MET KONINKLIJK BESLUIT. PREDIKATIE W € A S XII : 32. Bedjen&ar des Goddelijken Woord*. te AMSTERDAM, bij H. H Ö V E K E R. 1 8 3 8. APPROBATIE De Ondergeteekenden, Visitatores Librorum der Provincie Zuid-Holland, verklaren bij dezen, hunne toestemming te geven tot de uitgave van eene Predikatie over Luc. XII: 32, door den Weleerw. zeer Gel. Heer h. p. scholte, Bedienaar des Goddelijken Woords, in dato den eersten Januarij 1800 acht en dertig. Zijnde deze Predikatie, naar hunne overtuiging, volgens het eeuwig Evangelie van jezus christus, in navolging van*Hem, van Zijne Apostelen, en, bij opvolging, van al Zijne ware Dienaars; waarom zij dan niet aarzelen, in weerwil van ongeloof en bijgeloof, hunne hartelijke goedkeuring ter uitgave van voormelde Predikatie te geven. Gorinchem, - A. HASSELMAN, Januarij 1838. G. H. OVERKAMP. Uitgegeven, volgens kerkeörde, na visitatie en approbatie. Namens de Commissie in Noord-Braband, ter visitatie en approbatie»der uit te geven boeken, Almkerk, G. F. GEZELLE MEERBURG, Februari/ 1838. Bedienaar des Goddelijken Woords. VOORBERIGT Gij ontvangt, geachte landgenooten, hier wederom eene predikatie over een besluit van dien Koning, voor Wien zich buigen moeten alle koningen'der aarde. In zulke dagen, wanneer er veel spraak en beweging is over koninklijke besluiten, patenten, staatsverordeningen; wanneer er over en weder gezanten worden gezonden en notaas overgeleverd', mag een ieder inwoner der wereld ook wel eens de oor en leenen, om te vernemen den inhoud van een besluit van den Koning der koningen, den Heer der heer en, die ook Zijne gezanten zendt in de wereld, om Zijn souverein besluit aan te kondigen. Het is wel waar, dat de wereld daar tegenwoordig weinig aan denkt, en dat men maar tevreden is, als de dlgemeene vrede, zoo als men dat noemt, bewaard blijft en de effecten eenen goeden cours hebben. Die tevredenheid kan echter spoedig gestoord worden. Die Koning, Wiens besluit omtrent Zijne gemeente wij u in deze predikatie mededeelen, behoeft slechts één woord te spreken, en die geheele gewaande vrede ligt in duigen. Wanneer Hij dit doet, al wilden dan ook alle kleine en groote mogendheden den vrede bewaren, het zou niets baten. De harten der koningen zijn in de hand des Huren, Hij leidt ze werwaarts Hij wil. En ah Hij beroert, wie zal dan stillen? Die zich niet moedwillig wil laten in slaap wiegen, VOÜRBERIGT. die moest het bemerken, dat alle staten, koningrijken en 1 landschappen in eenen staat van gisting verkeeren, zoo dat er maar tene vonk in het midden behoeft geworpen te \ worden, en alles bruist op. Het ongeloof zoekt alles op \ te slokken en te bekeerschen, het bijgeloof betreurt des- j zelfs verbrokene magt, maar dreigt evenwel, ten koste \ van aljes, deszelfs bodem voet voor voet te zullen betwisten. Van beide miskend en gehaat, kan de waarheid geene herberg vinden. En evenwel in alle beroeringen der we- i reld regeert de Heere ten goede Zijner gemeente, en volvoert daarmede Zijnen raad. Wij hebben ook nog het pnfctische Woord, dat zeer vast is: voor het geloofsoog is het nog als een licht, schijnende in eene duistere plaats. Hij, die dat Woord mag onderzoeken, niet tot voeding zijner nieuwsgierigheid, maar om meer en meer \ opgewekt te worden, de komst van christus wakende en biddende te verwachten, zal ook uit dat Woord wel in 1 de tegenwoordige gebeurtenissen eene schemering kunnen ontwaren van. den- naderenden morgen. Mogt ook daartoe deze predikatie eenigzins bijdragen, ter versterking van het geloof en tot overtuiging van zondaren, den Heere zij daarvoor alleen de eer. Utrecht, i Januari; 1838. li. P. Sc hol te , (1 Cor. IV: i). j INLEIDING. Voorzang: Ps. C. w anncer ik heden tot u kwam met eene koninklijke boodschap, bevattende een besluit, waarmede voor altoos de vrijheid en heerlijkheid der gemeente verzekerd was; ja, zoodanig verzekerd, dat er aan geene herroeping te denken viel; zoo dat de gemeente voortaan veilig zich daarop mogt verlaten voor de toekomst: hoe zouden dan niet veler handen ten hemel worden opgeheven, veler oogen van blijdschap glinsteren, veler harten van vreugde opspringen! Nu, ik kom u heden zulk een koninklijk besluit mededeelen, ik kom u in den naam van dien Koning verkondigen, dat zij, wie dit besluit aangaat, voortaan voor niets te vreezen hebben dan voor zich zeiven. Ik kom u in naam van dien Koning ernstig oproepen ter zelfbeproeving of gij tot die gemeente behoort, voor welke dit ^besluit is uitgevaardigd, en zoo ja, dan kom ik u in Zijden naam ernstig bidden en smeeken, om op dit besluit uw betrouwen te stellen, en voor de tegenstanders van hetzelve niet te schromen, dewijl de Koning, die het besluit nam en liet uitvaardigen, magt genoeg bezit om hetzelve te handhaven, zoo dat alle tegenstand ijdelheid bevonden zal worden; dewijl allen, die er zich tegen stelJen en na gedane vermaning zich niet onderwerpen, ge- wisselijk gevonnisd zullen worden door eenen onkreukbaar regtvaardigen regter; en naar. dat vorinis zoodanig zullen gestraft worden, dat zij voor altoos in de onmogelijkheid zullen verkeeren,om eenigen, ook den minsten tegenstand, aan dat besluit te bieden. Den inhoud van dat besluit vindt gij in het Evangelie beschreven door lucas, Hoofdst. XII: fct. voorgebed. Tusschenzang: Ps. XCIX: 1,2. Tekst: Luc. XII: 32. En vreest niet, gy kleyn kuddeken: want het is uw es Vaders welbehagen u-lieden het Koninckfifck te geven. I. Wenschen wij te spreken over de personen, voor wie dit besluit is genomen, en wie het dus alleen aangaat. II. Wenschen wij den inhoud van dit besluit na te gaan en te ontwikkelen. III. Wenschen wij u te bepalen bij de op dat besluit gegronde opwekking: Freest niet. IV. Wenschen wij daaruit eenige toepasselijke aanmerkingen af te leiden. I. De personen, voor wie dit besluit is génomen, en wie het derhalve aangaat, worden in den tekst genoemd: klein kuddeken. Dit woord, van menschen gebruikt, geschiedt in eenén oneigenlijken zin. Eigenlijk wordt het gebruikt van dieren. In onzen Hollandschen Bflbel komt het voor van melkgevende dieren en van zwijnen, fa de oor*- spronkelijke taal is echter dit woord onderscheiden (*). Het woord, dat hier voorkomt, wordt echter nooit gebruikt, wanneer er van zwijnen spraak is, maar doorgaans van schapen eh lammeren. Wij hebben dus hier ook geenszins te denken aan de vergelijking der discipelen bij eene kudde zwijnen, maar. bij eene kudde schapen, ï Het woord kuddeken wordt in het oorspronkelijke afgevleid van dat woord, hetwelk in onze taal wordt overgezet door herder; zoo dat men, bij de gedachte aan zulk een kuddeken, tevens geleid wordt om te denken aan den herder, 'door wien hetzelve aldus tot een kuddeken gemaakt is. Onder dit beeld van eene kudde schapen wordt in Gods .Woord meermalen van de gemeente onzes Heeren jesu christi gesproken, b. v.: Matth. XXVI: 31; Joh. X: 16; Hand. XX: 28, 29; 1 Petr. V.: 2, 3; terwijl in de eerstgenoemde plaats de leden dier gemeente schapen genoemd worden; gelijk dit geschiedt op vele plaatsen in het N. T. ^Matth. IX: 36; X: 6, 16; XV: 24; Mare. XIV: 27; Joh. X: 7—27; Rom. VIII: 36; iPetr. II: 15 en elders). Ook in het O. T. was deze vergelijking niet onbekend; pie Ps. LXXIV: ï; LXXIX: 13; XCV: 7; C: 5; Jer. XXIII: 1—3; L: 6; Ezech. XXXIV: 2—31; Zach. XI: 7, 11; XIII: 7. Zij dragen dien naam van kudde en schapen niet alleen, omdat zij allen te zamen door éénen Herder •geweid worden^ maar omdat daardoor wordt uitgedrukt, dat zij het beeld van dien Herder- dragen, die in de wereld werd gepredikt als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, Joh. I: 29., 36, en die, dit doende, genoemd wordt een onbestraffelijk en onbevlekt Lam, 1 Petr. I: 19. En dien naam droeg Hij niet alleen in den staat (*) Eene kudde zwijnen wordt genoemd «ysAf?, Matth. VIII: 30 -32; Mare. V: 11, 13; Luc. Vtll: 32, 33. In onzen tekst staat 2ro/j[*Wfly. Zie ook Hand. XX: a8, 29; 1 Petr. V: 2, 3. I* Zijner vernedering op aarde, maar Hij wordt ons onder dat zelfde beeld voorgesteld in den staat Zijner verhooging in den hemel, Openb. V, VI, VII, XII, XIII, XIV,XV, XVII, XIX, XXI, XXII. Uit dit een en ander vloeit dus gewisselijk voort, dat aan de gemeente en derzelver leden die namen niet worden gegeven, om hare geringheid uit te drukken, maar om hunnen aard en natuur aan te toonen. In die natuur, waarnaar zij schapen, en te zamen eene kudde genoemd worden, zijn zij gelijkvormig aan hunnen Herder , Hoofd en Zaligmaker. Wij moeten nog opmerken, aat de Heere Zijne discipelen hier niet ieder afzonderlijk aanspreekt als schapen, maar hen Uien te zamen noemt: gij klein kuddeken. Wanneer wij dus onderzoek doen naar de personen, voor welke dit besluit genomen is, dan antwoorden wÖ met- en naar het Woord Gods: het zijn geloovigen, die christus hebben aangenomen, als hunnen Zaligmaker, zijnde wedergeboren door den H. Geest. Niemand anders kan op de wereld in deze betrekking een schaap genoemd worden, want niemand buiten die dragen het beeld van christus, naar wien zij dien naam dragen. Hierbij moeten wij verder opmerken, dat het besluit, waarvan hier gesproken wordt, wel al die schapen aangaat, maar niet afgezonderd van elkander, want de benaming van kudde kan en mag onze gedachte niet afleiden op ginds en elders afzwervende personen, maar dringt ons om te denken aan de. verzameling of bijeenvergadering der geloovigen, en dus aan de gemeente, die onder de overste leiding van christus, Hebr. XII: 2, den grooten Herder der schapen, XIII: 20, vereenigd door het geloof, afleggende allen last en de zonde die hen ligtelijk omringt, Jttt lijdzaamheid loopen de loopbaan die hun voorgesteld is, Hebr. XII: 1. Want hier wordt niet voornamelijk gesproken van het besluit hunner personele verkiezing tot I de zaligheid, maar van het besluit om hen te zamen als één r ligchaam de toegekende en verworvene zaligheid, waartoe I zij reeds aanvankelijk gebragt zijn, volkomen te schenken. Er wordt dan in onzen tekst gesproken, van de gemeente der geloovigen in christo , welke gemeente door de discipelen vertegenwoordigd werd. Die gemeente gaat ook alken dit koninklijk besluit aan: niemand, die daar buiten is en blijft, kan ooit eenige aanspraak op den inhoud van dit besluit maken. En het besluit geldt de gemeente ah zoodanig, en geenszins als bijzondere personen. Die gemeente, dat kuddeken, wordt klein genoemd, in vergelijking met den grooten hoop van de andere menschen van allerlei soort, die met die gemeente op de wereld zijn en die, op verschillende plaatsen in het Woord Go0, bij onderscheidene dieren vergeleken worden; gelijk ook de discipelen, in vergelijking met de overige bewoners deiaarde, zeer klein in getal waren. Ook dit moeten wij voor de aandacht houden, wanneer er sprake is van die gemeente, voor welke dit besluit genomen is, opdat men geene verkeerde toepassing make, en zich gerust stelle voor de eeuwigheid, dewijl men het eens is met- de menigte. Zulk eene toepassing zou aan het einde van den weg volkomen openbaar worden valsch te zijn, en die dan daarop gerekend had, zou voor eeuwig bedrogen uitkomen. Zal dus ooit iemand op aarde ware verzekering kunnen hebben uit dit besluit des eeuwigen Konings, dan zal hij een schaap moeten zijn en dus in waarheid tot de kudde behooren. Want de bokken, die medeloopen, worden eenmaal van de schapen gescheiden; zij zullen gesteld worden aan de linkerhand des Konings en verloren gaan. Matth. XXV: 32—46. Ook 'zal niemand op aarde welgegronde troost en blijdschap uit dit besluit kunnen scheppen, zoo hij van de kudde, de gemeente, afdwaalt; want de belofte is niet aan een' iegelijk' lidmaat afzonderlijk gedaan, maar aan de bijeenverzamelde gemeente. II. Wetende nu wie dit besluit aangaat, zoo wenschen wij den inhoud van hetzelve na te gaan en te ontwikkelen. Het besluit is uitgedrukt: het is uwes Vaders welbehagen, ulieden het Koningrijk te geven. De woorden van dit besluit zal een ieder genoegzaam verstaan; alleen moeten wij een' iegelijk waarschuwen, om van het woord welbehagen geene willekeurige bepaling te maken, op welke manier hoovaardige menschen dat wel eens gebruiken jegens hunne minderen en dienstbaren, zeggende: „datbehaagt mij zoo, ik wil dat zoo hebben." Wij gaan dan over tot de ontwikkeling van dit besluit. In de eerste plaats moeten wij letten op den naam van Hem-die dit besluit genomen heeft en ten uitvoer zal leggen. Wij kunnen hier niet denken aan eenen natuurlijken en aardschen vader; want al de discipelen waren geene natuurlijke broeders; en niemand yan hen had zulk eenen natuurlijken vader, die al de anderen als zijne kinderen kon aannemen en hun een koningrijk geven. De meeste discipelen waren arme menschen naar de wereld. In de handelingen der Apostelen zien wij, dat zij, die nog iets in de wereld bezaten, dit verkochten om hunne medediscipelen te voeden en te kleeden, terwijl naderhand, in andere deelen der wereld, nog gecollecteerd werd voor de arme gemeente in Judea. Wij kunnen dus hier niet anders denken, dan aan God, tot wien de Heere jezus Zijne discipelen had leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt. Luc. XI: 2. Nu komt God in dit Zijn besluit met dien Vadernaam tot Zijne gemeente, en toont daardoor niet alleen Zijne magt over hen, maar ook Zijne betrekking tot hen. De God van hemel en aarde, de Koning van het heelal, noemt zich zelf de Vader Zijner gemeente; en daarom zijn de leden dHr gemeente ook Zijne kinderen. Door zich in dit besluit van dien Vadernaam te bedienen, wekt Hij reeds dadelijk Jiet' kinderlijk vertrouwen op, ja Hij geeft daar- door reeds dadelijk te kennen, dat het besluit hen alleen aangaat. Was het begin van het besluit: zoo spreekt de heere, der Hebreen God, dan kon het ook gerigt zijn aan goddeloozen, Exod. IX: i; X: 3. Nu echter kan dit besluit niemand gelden, dan de gemeente van christus. Maar vloeit uit dien Vadernaam dan voort, dat zij Zijne kinderen zijn, dan moeten zij ook Zijner natuur deelachtig en uit Hem geboren zijn. Dit is ook waarlijk alzoo bij allen, wie dit besluit aangaat, want zoo velen christus aangenomen hebben, dien heeft hij magt gegeven kinderen Gods te worden, (namelijk*) die in Zijnen naam gelooven. Welke niet uit den bloede, noch uit den wille des vleesches, noch uit den wille des mans, maar uit God geboren zijn. Joh. I: 12, 13. Dit bevestigt de Apostel paulus, Gal. III : 26: Want gij zift alle kinderen Gods door het geloove in christo jesu; en Rom. VIII: 15, 16: Gij hebt ontvangen den Geest der aanneminge tot kinderen, door welken wij roepen, Abba, Vader. Dezelve Geest getuigt m.et onzen geest dat wij kinderen Gods zijn: en petrus getuigt van hen, die met hem het even dierbaar geloof verkregen hebben , 2 Petr. 1: 1: dat zij der Goddelijke natuur deelachtig zijn, nadat zij ontvloden zijn het verderf, dat in de wereld is, door de begeerlijkheid, vs. 4. Niemand kan en mag zich dezen Vadernaam toeëigenen, ten zij hij een kind van God is geworden door eene geboorte uit God, ten zij hij christus heeft aangenomen door een verkregen geloof , ten zij zij ontvangen hebben den H. Geest, en door dien Geest hebben leeren roepen: Abba, Vader, Maar ook allen, die uit Hem geboren zijn, christus als hunnen Zaligmaker door het geloof aannemen en in Zijnen naam onze Vader bidden, die kunnen uit den aanhef van dit besluit verzekerd worden, dat hun gebed niet vruchteloos is. God zelf maakt. zich aan de geheele gemeente als Vader bekend, en met de vermelding van dien liefelijken naam, ver- kondigt Hij hun hunne toekomstige heerlijkheid. Het is dus niet alleen een Koninklijk, maar ébk een Vaderlijk besluit. Het is niet alleen een besluit van magt en autoriteit, maar ook van goedertierenheid en getrouwheid. Wij moeten hierbij nog opmerkendat,alhoewel de huishouding des N. Testaments eene bedeeling is van overvloediger genade, echter onder het O. Testamem voor de geloovigen dezelfde betrekking bestond en bekend was. Ook toen liet de Heere door Zijne dienstknechten verkondigen: Ik ben Israël tot eenen Vader, Jer. XXXI: 9. Daarom riep de gemeente onder het O. Testament in hare benaauwdheid tot God: Gij zift doch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet: Gij, 0 Heere! zift onze Vader, onze Verlosser van ouds af, is Uw naam, Jez. LXIII: 16, (zie ook Ps. LXXXLX: 27; Jez. LXIV: 8; Jer. III: 4, 19; Mal. I: 6). Dit wordt verder duideüjk gemaakt door het vervolg, „het is uwes Vaders welbehagen." Alles is er in de bekendmaking van het besluit naar ingerigt, om het kinderlijke en vaste vertrouwen op te wekken van hen, wie dit besluit aangaat. Wij hebben reeds vooraf de opmerking gemaakt, dat men dit woord welbehagen niet met willekeur moet verwarren. Aardsche koningen kunnen, wanneer zij magt genoeg bezitten, onregtvaardige besluiten nemen, ingerigt Saar de grilligheid van hun eigen hoofd, of naar den eigenzinnigen raad hunner hovelingen, gelijk dit het geval was bij pharaö, Exod. I: 15, 16; nebucadnezar, Daniël III: 1—6; darius, Daniël VI: 5—10 en herodes, Matth. II: 16; en daarbij het magtwoord doen hooren: „zoo wil ik, zoo gebied ik;" maar hoe menigmaal heeft de uitkomst niet geleerd, dat die wil niet goed, zoodanig besluit niet wel was. Dit is echter bij God zoo niet: Zijne besluiten zijn niet datgene, wat wij gewoon zijn willekeurig te noemen; zij zijn op regt en waarheid gegrond, zij zijn vol van goedertierenheid en genade om- ^ ow 4911e Kinaeren, zij znn onberispelijk en getrouw, zij kunnen niet verijdeld worden. Dit alles ligt in Gods welbehagen, en daaruit volgt reeds dadelijk, dat dit besluit [ onafJianfctüjk is van hunne werken, want het besluit wordt hun medegedeeld en geopenbaard om hen tot werken be- f kwaam en gesterkt te maken. Datgene, wat zij dus uit | kracht van dit besluit itërkrijgen zullen, hebben zij niet verdiend. P^gtus zegt, 2 Timoth. I: 9: Die ons heeft saligh gemaecËt, ende geroepen met eene heylige roepinge: niet na onse wercken, maer na sijn eygen voornemen ende genade, die ons gegeven is in christo jesu voor de tyden der eeuwen. Daarom moeten ook allee, wie dit • besluit aangaat, met denzelfden Apostel betuigen, Rom. III: 27: Waer is dan de roem? Hy is uytgesloten. Door wat wet? der wercken? Neen, maer. door de wet des geloofs. Wij hebben nu vervolgens na te gaan, wat het welbehagen hunnes Vaders is. De Heere zegt bij de verkondiging van het besluit: ulieden het koningrijk te geven. Er staat niet in bepaald een of meerdere koningrijken, maar het koningrijk. Hij, die nu niet met Gods Woord bekend is, zal wel denken en vragen: welk koningrijk is dat? waar ligt dat? Wij antwoorden met Gods Woord: het is geen aardsch en vergankelijk, geen zinnelijk, voor ,bet natuurlijk oog zigtbaar koningrijk. Het is het koningrijk Gods, het koningrijk der hemelen. In dit besluit wordt er van gesproken als van eene bekende zaak. Dit zal ook niet vreemd voorkomen, wanneer wij het ^middellijk voorafgaande 3i« vers inzien, waar de Heere ^ discipelen vermaant, om eerst en boven alles het koningrijk Gods te zoeken. Onder dit beeld van koningrijk Gods of der hemelen had de Heere meermalen gesproken van de zaligheid die in Hem was, van den staat der genade na Zijne menscl»vording; zie Matth. IV: 23- VI- 33IX: 35; XIII: 38; Mare. I: H, m iV:' 2Ö,' Luc. IV: 43; VI: 20; VII: 28; VIH: 1, 10; IX: 62; X: 9, 11; XI: 20. Ja, de discipelen waren reeds zoo verre daarvan onderrigt, dat de Heere hen had uitgezonden om te prediken het koningrijk Gods, Luc. IX: 2. Van dit koningrijk is de Heere ook na de bekendmaking van dit*besluit blijven prediken, Luc. XIII, XIV, XVI, XVIH en elders. Na Zijne opstanding en voor Zijne hemelvaart sprak Hij nog gedurig van de dingen, die het honingrijk Gods aangaan, Hand. I: 3. Dfct ttoningrijk Gods komt op deze wereld, niet met uiterlijk gelaat, maar is binnen de discipelen, Luc. XVII: 20, 21. Eenmaal echter zal dat koningrijk heerlijk geopenbaard worden, es alle geloovigen zullen dan zigtbaar onderdanen van hetzelve zijn, en ook alzoo worden erkend. Van dat koningrijk der heerlijkheid spreekt de Heere in dit besluit; daartoe worden zij geroepen, 1 Thess. II: 12, en bewaard, 2 Tim. IV: 18. Hieruit wordt het dan al verder duidelijk, dat dit besluit geenszins raakt natuurlijke menschen, want die niet wordt wedergeboren uit water en Geest, kan het koningrijk Gods niet zien, noch er ingaan, Joh. III: 3, 5; vleesch en bloed kunnen het niet beërven, 1 Cor. XV: 50; het kan niet verkregen worden door grootheid en hoog- \ heid; want, die het niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen, Luc. XVIII:] 17. Rijkdom kan het ons ook niet bezorgen; want het is ligter dat een kemel ga door de ooge van eene naaide, dan dat een rijke (als zoodanig) in het koningrijk Gods inga,] Luc. XVIII: 24. Menschelijke wijsheid kan er ons ook] geen verstand van geven, Want nicodemus was een lecraar in Israël, en wist nogtans van die dingen niet, Joh. III, en de dingen van dat koningrijk worden voor! de wijzen en verstandigen verborgen en aan de kinderkens geopenbaard, Matth. XI: 25; Luc. X: 21. Het moet ons daarom ook niet vreemd voorkomen, wanneer de liedenl van deze wereld die menschen voor onzinnig en dweep*! pffpsf II achtig verklaren, welke belijden dat koningrijk 'en dessJÉfs geregtigheid te zoeken. Dit koningrijk wordt nu Gods of der hemelen genoemd, niet alleen omdat het niet van deze wereld is, Joh. XVIII: 36, maar bovenal omdat God er het begin en het ' einde van is, omdat het is van hemelschen oorspfdhg; het I heeft eene hemelsche roeping, het heeft eene hdihelsche regering en hemelsche wetten, en het is opgerigt om eene menigte onderdanen in den hemel te omvatten. De almagtige God belooft dan hier aan Zijne gemeente, bestaande Uit Zijne wedergeborene en geloovige kmderen, dat Hij hen gewisselijk volkomen zal zalige mlken, en hen eeuwiglijk met christus doen zegevieren'en heerschen over al hunne vijanden. In het besluit staat dat God het hun gevin zal. Daaruit vloeit dan voort de onbetwistbare zekerheid, >dat zij het zullen ontvangen. Bij deze toezegging kan er niets bestaan in hen of buiten hen, dat de vervulling van dat besluit kan verhiraieren. Want Hij, die het besluit genomen heeft, is de Almagtige, de Koning der koningen, de Heer der heeren» Hemel, aarde en hel .zijn aan Hem onderworpen: wat er dus tegen moge opstaan, hoe hoog en verheven ook, wie er dus tegen moge beraadslagen, hoe wijs en verstandig ook, wie er dus tegen mogen strijden, hoe veel en magtig ook, het zal alle* niet baten. De Heere, de God der goden heeft gesproken, Zijn raad zal bestaan, Hij zal al Zijn welbehagen doen, Jez. XLVI: 10. Met dit koninklijk besluit is derhalve voor eeuwig en onherroepelijk de vrijtotid en heerlijkheid van Gods gemeente bevestigd; en dewijl Hij zegt, dat Hij het hun geven zal, zoo worden zij ook daardoor geroepen, om in alles wat die gemeente betreft op Hem te vertrouwen, en door het geloove*% Hem als den getrouwen en onveranderlijken Verbondsgod, hittffle algehèele verlossing, zaligheid en heerlijkheid van Hem te verwachten. *ij kunnen dit te veiliger en zekerder, dewijl de bekendmaking van dit besluit niet tot hen komt door middel van een bloot mensch, die een verdicht besluit overgegeven zou kunnen hebben; maar door middel van den Zoon Gods, mensch geworden in de volheid des tijds. Hij, die in den schoot des Vaders is, de eeniggeboren Zoon (Joh. tg 18), heeft dit besluit aan Zijne discipelen als vertegenwoordigers Zijner gemeente medegedeeld. In dien Zoon is des Vaders welbehagen, Matth. III: 17; XVII: 5; Mare. I: n ; Luc. 111:22; 2 Petr. I: 17. Hij kwam op aarde om den wil Gods te doen, fiebf, X: 7, 9; en die wil was de. zaligheid Zijner uitverkorenen. Daarom gaf Hij Zijn ligchaam over tot den dood des kruises, tot eene Gode welbehagelijke offerande, in de plaats van al Zijn volk. Door die offerande heeft Hij verzoening in Zijn bloed te weeg gebragt, aan de geregtigheid Gods genoeg gedaan, en in eeuwigheid volmaakt allen die geheiligd worden. In en door Hem als den Borg en Middelaar van Zijne gemeente, kan dus de Vader zonder krenking Zijner geregtighei fwas vrees voor bekend worden, vrees voor menschen, vrees voor vervolging,vrees voor beschaamd worden, vrees voor verlies, van het tijdelijk leven; vrees voor niet genoeg •m de wereld. Daardoor verkeerde zij in gevaar van de waarheid te bedekken, menschen te ontzien, de vervolging te ontvlieden of te voorkomen, christus te verloochenen, eigen wijsheid te zoeken, aan de wereld en derzelver goederen te hechten, het tijdelijke leven voor het geestelijke* en eeuwige te schatten, en daardoor te verzuimen om het koningrijk Gods te zoeken. DitwasTiu alles in hen: zoo ellendig, zoo zwak waren de discipelen in zich zeiven. Daarbij komt nu de veelheid, de magt en de wijsheid der wereld die hen omringt, en idie door bedreigingen de vrees zoekt aan te wakkeren en te vermeerderen, en door aanlokselen hen zoekt te trekken 'tot datgene, wat hen van God aftrekt. Daarenboven gaat de duivel rondom als een brieschcnde leeuw, zoekende I wien hij zou mogen verslinden, of hij verandert zich in | eenen engel des lichts, zoekende hen te verleiden. En nu zien zij menigmaal niet eens de grootheid der vijandschap en de veelheid en magt der vijanden in hen en om hen. I En tegen die allen moeten zij strijden, die allen moeten zij «verwinnen. Waar is de mensch die zich zeiven kent; I en die den moed niet laat zinken, wanneer Aet geloof niet I krachtig is ? Neen, er is niets, waarin de van God afgevallene zondaar, die door wederbarende genade weder is jj opgerigt, raad, troost en sterkte vinden kan, dan alleen in tMBiiSTUS door het gelóóf aangenomen, en door dat geloof aan God vasthoudende, als ziende den Onzienlijke, Hebr. XI: 27. Daartoe wil nu de Heere Zijne gemeente leiden; daartoe brengt Hij Zijnen discipelen in dit teksthoofddeel het gevaar te binnen waarin zij verkeeren, ver-,' maant hen tegen koestering van het mwendigè kwaad,j waarschuwt hen voor de schrikkelijke gevolgen, ontdekt hun den rijkdom van Gods beloften, troost hen met dejj goddelijke vaderzorg in en tot alles; en kondigt hun, tenjj slotte van'^iat alles, dit koninklijk, vaderlijk, onverander-L lijk en eeuwig besluit van Gods welbehagen aan, waarin hunne eeuwige overwinning, zaligheid en heerlijkheid liga opgesloten; en grondt daarop zijne liefelijke vermaning: Vreest niet. k Deze vermaning is dan tot opwekking en versterking 'van hun geloof, dat in den strijd menigmaal geschud en geslingerd kan worden. Het is tot opwekking om, door het geloof, door en over alles heen te zien in de eeuwige gelukzaligheid. Mogt hun dit door genade gebeuren, dam kon ja de strijd wel moeijelijk en hevig worden, de ge-, varen konden veelvuldig en groot zijn; door het gelooi echter in God en het berusten des geloofs in Zijne onvew anderlijke vadertrouw in christus, was het voor hen: einde goed, alles goed. Zij hadden nu het besluit zeiven in handen: de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders had hun zelf dit medegedeeld. Werd hun geloof dus daardoor verzekerd, dan was een heerlijke weg voor hen aanstaande; gesterkt in het geloof zouden zij Gods werken verkondigen, christus belijden, hun eigen leven niet achten, het koningrijk Gods en deszelfs geregtigheid zoeken, en door 'het geloof zalig zijn in de zekere en onwankelbare verwachting van aan het einde van den strijd als overwinnaars gekroond te worden, aan het einde van den weg door christus zeiven ingeleid te worden in het eeuwig koningrijk der heerlijkheid, waartoe zij geroepen waren. Ter versterking en bevestiging van dat geloof zeide de Heere jezus tot Zijne discipelen: Vreest niet, gij klein kuddeken: want het is uw es Vaders welbehagen ulieden het koningrijk te geven. TOEPASSING. IV. Uit dit besluit des eeuwigen en almagtigen Konings hebben wij dan kunnen' zien de vastigheid en zekerheid der gemeente des levenden Gods. Wie uwer gaat dit besluit nu aan? wie uwer is er in begrepen? Dit behoort een iegelijk voor zich zeiven te weten, zal hij welgemoed de eeuwigheid kunnen ingaan, zal hij tenen welgegronden troost kunnen hebben , beide in leven en in sterven. Daartoe hebbe een iegelijk zich voor God te beproeven, of hij een schaap is en tot de kudde behoort; dat is: of hij een levendig lidmaat is van -christus gemeente, welke is Zijn ligchaam: van natuur is drt niemand, en niemand wordt het dan door de wedergeboorte door den Heiligen Geest, Buiten dit heeft niemand regt of magt, God onzen Vader te noemen, en den naam van Zijn kind te diagen. En hoé velen leven er niet in de wereld, die gerust de eeuwigheid te gemoet sluimeren, in de ongegronde inbeelding van in den hemel te zullen komen, die hunne oogen vol verschrik- king in de hel zullen opendoen en ter eeuwige rampzaligheid zullen ontwaken uit den slaap. Mogt op deze wereld het Woord van Gods herscheppende almagt nog eens in uwe harten gehoord worden: „Ontwaakt, gij die slaapt, en st^at op uit den dooden, en christus zal over u lichten!" Ja, daartoe mogen wij de bazuin nog blazen van boete en bekeering, daartoe mogen wij het Evangelie des koningrijks nog in de wereld met mond en pen prediken. Zondaren, die vervreemd van God in christus in de wereld leeft, wat is uwe hoop, wat is uwe verwachting, wanneer het einde van uwe aardsche loopbaan daar is? Hebt gij wel ooit uwen grond voor de eeuwigheid gepeild? Kent gij het land, waar gij henen reist? Weet gij den weg derwaarts ? Dit zegt de Heere: Wijt is de poort, ende breet is de wegh, die tot het verderf leydt, en veele zijn er die door deselve ingaen, Matth. VII: 13. Daar vindt gij met weinige woorden uw lot, uw deel, uwe verwachting, onvernieuwde zondaar! Gij zijt met de groote menigte der wereld op den breeden weg des verderfs: zoo gij daar niet wordt afgebragt door de enge poort op den naeuwen weg die tot het leven leydt (vs. 14), dan zijt gij voor eeuwig verloren. Velen uwer, door de valsche profeten (vs. 15) verleid, zullen welligt denken, dat het zoo erg niet zal afloonen. Men is toch uit christenouders geboren, men is gedoopt, gaat in de kerk, houdt tusschen beide avondmaal, meU leeft zoo goed men kan, doet zijnen pligt, tracht zich zoo veel mogelijk te verbeteren en te veredelen, en voor den hemel te -vormen. Waarom dan zoo diep gegraven, waarom dan zich bang gemaakt voor de toekomst, God is toch zoo goed; waarom dan elkander zoo verontrust, waarom dan zulk eene beroering verwekt in de harten , in de huisgezinnen, in de kerk, in de wereld, het Evangelie predikt immers liefde; laat ons dan maar het. beste hopen, en elkander het leven zoo genoegelijk maken als wij maar kunnen. 2oo naauw zal het er toch niet op aan komen; wij kunnen toch altoos niet over het geestelijke denken en over de godsdienst spreken, dan zouden wij het hoofd laten hangen. God heeft de natuur toch niet te vergeefs geschapen, de wereld is er toch niet voor niets; men mag wel een onschuldig vermaak hebben. Als andere menschen niet meer zouden doen als wij, dan zou het nog al zoo erg niet zijn. Misschien schuilt er bij die menschen, die altijd over de godsdienst en over dien naauwen weg spreken, nog meer dan bij ons. En dan nog gedurig over zulke akelige dingen te spreken, het is even alsof alle menschen deugnieten waren. Door zulke voorstellingen zou men iemand neêrslagtig maken en allen moed benemen. Toen de menschen dommer waren, kon dit eenig nut hebben, maar in onze verlichte dagen komt dit niet meer te pas. Ook is door de toeneming in uitlegkunde veel opgeklaard in den Bijbel, dat alleen figuurlijk gesproken is, om de zinnelijke denkbeelden der Joden te gemoet te komen. Trachten wij dan liever onze zedelijke krachten te ontwikkelen, ter opwekking van onze zedelijke waarde als mensch, die voor eene eeuwigheid is geschapen; gevoelen wij onze grootheid; volmaakt kunnen wij toch niet zijn, en bovenal jezus heeft ons met Gods vaderliefde bekend gemaakt: God is liefde, laat ons daarmede gerust zijn; ieder kan gelooven wat hij voor waarheid houdt, laat ons !. ^elkander verdragen, rust en orde handhaven; want er is twist genoeg in de wereld, al komt de godsdienst er njet bij. Zoo denkt en spreekt de arme wereld, en weet niet, dat haar het zwaard van Gods wrekende geregtigheid boven ■het hoofd hangt. Onze tegenwoordige zich noemende christelijke wereld is in der daad even als die stad, waarvan ; de Heere jezus zeide: Jeruzalem, Jeruzalem, gij, die de Profeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zijn: i hoc menigmaal hebbe Ik u-we kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs eene henne hare kiekens bijeen vergadert onder de vleugelen, maar gijlieden hebt niet gewild. Ziet, uw huis wordt u woest gelaten, Matth. XXIII: 37, 38; Luc. XIII: 34, 35. Van Jeruzalem zult' gij dit welligt toestemmen. Maar zoo boos is de wereld nu niet; christus wordt nu niet vervolgd, zoo als toen; Profeten zijn er niet meer, die zouden ook nu niet meer gesteenigd en gedood worden; want wij zijn nu zoo verdraagzaam, dat er vrijheid is voor alle godsdiensten. Ja voor alle, behalve voor dat kleine küddeken, hetwelk de daden des Heeren openbaar wenscht te verkondigen, christus voor de menschen te belijden, en het koningrijk Gods te zoeken. Er is nog wel niemand gesteenigd of gedood in ons vaderland: ligt dit echter aan den wil of aan de magt der wereld? Wanneer wij het hart van velen zoo konden bloot leggen, als God het kent, wat zou er dan niet openbaar worden! Ja, onze-ooren hebben meermalen in de wereld het geroep van ophangen en doodslaan gehoord, wanneer wij het Evangelie des koningrijks in de wereld verkondigden. Wij hebben met onze oogen opgehevene stokken en zwaarden gezien, en de arme leden van christus gemeente hebben de slagen gevoeld, die hun wérden toegebragt, wanneer zij met meer dan twintig personen God dienden. Ja, wij kunnen u de woningen van christus discipelen toonen, waarin de krijgsknechten gelegerd zijn om de gemeente te beletten, de onderlinge bijeenkomsten te onderhouden. Regtbanken en gevangenissen veroordeelen en ontvangen de leden der gemeente; en de toestemmende beantwoording der vragen: is er godsdienst gehouden? waren er meer dan twintig? hebt gij gebeden, psalmen opgegeven, gelezen, gepreêkt of gedoopt? hebt gij uw huis, land of schuit daartoe gegeven? is genoegzaam ter veroqrdeeling. Vraag het nu u zeiven af: is dat beter dan te Jeruzalem? Weet gij niet, dat de Heere jezus gezegd heeft: Wie een van deze kleinen, die in mij gelooven, ergert, het vare hem beter, dat een molensteen aan zijnen hals gedaan ware en hij verdronk in het diepste der zee. Zie nu het teksthoofdstuk in, vergelijk daarmede eens onze dagen, en -zoek dan naar de gemeente des Heeren en beantwoord de vraag: „ben ik een schaap? behoor ik tot de kudde ?" Neen, gij behoort tot de wereld; het koninklijk besluit gaat u niet aan, God is uw Vader niet, gij kunt niet hopen op Zijn koningrijk en heerlijkheid. Tot de wereld behoorende, is de duivel uw vader, zijne begeerte doet gij, Joh. VIII. Zoo gij u niet -bekeert, gaat gij eeuwig verloren. Wanneer de uitvoering van dat besluit voor de hier op aarde verdrukte en miskende gemeente van christus zal voleindigd worden, dan begint uwe eeuwige ellende; en zij, welke gij hier op aarde achttet als slagtschapen, als aller afschrapsel, als eene pest in de wereld, zullen dan over u heerschen met christus. Inwoners van Nederland! Óch of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgene tot uwen vrede dient : maar nu is het voor uwe oogen verborgen, Luc. XIX: 42. Nog is het tijd, om u voor de voetbank Zijner voeten neder te werpen, en uwen Regter om genade te smeeken. Nog wordt u toegeroepen: Kusset den Zoon, opdat hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden, Ps. II: 12. Nog wordt onder u het Evangelie der zaligheid verkondigd; ja, nog bidt de gemeente voor de bekeering van zondaren. Eenmaal zal het te laat zijn, de lampe der goddeloozen zal uitgebluscht worden; en dan verdwijnt uwe tegenwoordige ongegronde verwachting in rook en damp, en gij zult gaan in de eeuwige pijn, en tot uwe eeuwige rampzaligheid moeten erkennen, dat christus gezalfd is tot Koning' over Sion; en dat wij u de waarheid gepredikt hebben, toen wij u uit Zijnen mond bekend maakten met dit koninklijk besluit. I Er zullen welligt anderen zijn, die bij zich zeiven denken: ja, dat is zoo, aldus zal het gaan met de wereld en met allen , die dat kleine kuddeken miskend en vervolgd hebben; wij kunnen echter gerust zijn, wij hebben ons afgescheiden, wij hebben ons bij die gemeente gevoegd, wie dit besluit aangaat, en derhalve is onze zaligheid zeker. Ja, gij zijt afgescheiden; maar waarvan en door wien ? gij hebt u bij de gemeente gevoegd; maar waarom, hoe en op welken grond? Gij zult welligt antwoorden, wel, van het goddélooze kerkbestuur, van de leugenpredikers, en dat hebben wij zeiven gedaan, wij hebbeninet onze eigene hand de acte van afscheiding geteekend. Wij hebben ons bij de gemeente gevoegd, omdat daar de waarheid wordt gepredikt, zoo als onze Dordsche vaders hebben vastgesteld; wij hebben dit gedaan door ons bij de gemeente te laten aannemen, op grond... ja, op welken grond? Kent gij de Geloofsbelijdenis onzer Kerk, Art. 27—29? Hebt gij vernomen wat in deze predikatie van de gemeente, dat kleine kuddeken, gezegd is? Wat zijt gij? Hebt gij christus door het geloof aangenomen , zijt gij wedergeboren, zijt gij gescheiden van de zonde en de wereld, en behoort gij dus tot de schapen en niet tot de bokken? Op welken grond hebt gij u bij de gemeente gevoegd? Gij hebt het kunnen hooren, dat dit koninklijk besluit alleen aangaat de-gemeente der wedergeborenen, geloovigen, die christus hebben aangenomen als hunnen Zaligmaker. Wel, zal mij iemand toevoegen, alle leden der Kerk op aarde zijn toch geene geloovigen en wedergeborenen. Neen, allen, die wij voor leden der Kerk aanzien, zijn dat niet, en wij prediken ook met onze Geloofsbelijdenis, Art. 29, dat er hypocriten (bedekten of geveinsden) zijn, die onder de goeden vermengd zijn, wel naar den ligchame in de kerk en nogtans niet van de kerk. En dat was altoos zoo, judas Iscarioth was het ook niet, ananias en sapphira ook niet, simon de toovenaar ook niet; die menschen, welke in de dagen van paulus de liefde der waarheid niet hadden aangenomen om zalig te worden, ook niet. En allen, die nog in dien zelfden toestand verkeeren, ook niet. Arme menschen, wanneer gij niets anders hebt, dan hetgeen ik daar zoo even opnoemde, dan gij ook niet, al houdt gij er u zeiven voor , al wordt gij door anderen er voor erkend. Dan zijt gij hypocriten. (bedekten of geveinsden). Bedekt welligt voor u zeiven, bedekt voor andere menschen; maar naakt en bloot voor God, die tot op den bodem van uw hart ziet. Dat wij de waarheid hebben, dat kanNu niet vrij maken: onze Dordsche Vaders zijn uwe zaligmakers niet; die kunnen u niet in den hemel brengen. Wegloopen van een goddeloos kerkbestuur en van leugenpredikers is geene scheiding van zonde en wereld, geene opzegging van de dienst des Satans. Die scheiding kan ook door geene natuurlijke menschen, den Geest niet hebbende, volbragt worden, want het is Gods werk; en dat werk begint met de wedergeboorte uit den Heiligen Geest, wordt opgebouwd door de geloofsvereeniging met christus, wordt volmaakt aan het einde van de aardsche loopbaan, en komt. alzoo in den hemel. Op welken grond hebt gij u dan afgescheiden er) bij de gemeente gevoegd? Ja, hierop zult gij het antwoord schuldig blijven; want, of gij weet zeiven geenen grond, of uwe gronden zijn blijkbaar zoo ongoddelijk, dat gij die niet durft opnoemen. Wij zullen dan ook het zoeken naar die gronden aan u zeiven overlaten; maar dit moeten wij u in Gods naam prediken: de verwachting der huichelaren zal vergaan. Gij hebt geen deel aan het koninklijk besluit. Welligt zal iemand, ontevreden over deze toespraak, vragen: maar wat is dan de goede grond? Die is u reeds gepredikt in de ontwikkeling van het besluit en deszelfs inleiding; en wij antwoorden nogmaals, de grond der afscheiding ligt in de betrekking, welke de gemeente op God, welke de kinderen op hunnen Vader, welke de schapen op derzelver^Herder hebben. Die betrekking vloeit voort uit die zuivere bron, dat God op hen in genade heeft nedergezien, hen heeft herschapen •• naar Zijn beeld, hen getrokken tot christus, hen heeft aangenomen als Zijne kinderen, en dus dadelijk heeft onderscheiden van alle andere menschen in de wereld. Omdat de liefde Gods in hunne harten is uitgestort door den Heiligen Geest, kunnen zij ook niet anders dan liefhebben hetgeen God bemint, en haten hetgeen God haat. Wanneer die betrekking levendig is, dan zeggen zij met david, Ps. CXXXIX: 21, 22: Zoude ik niet haten heere , die u haten ? en verdriet hebben in degenen, die tegen u opstaan? Ik hate ze met volkomenen haat, tot vijanden zijn ze mij. Daarom, op dien grond zijn zij afgescheiden, daarom vereenigen zij zich onder den eenigen Herder jezus christus, als schapen van ééne kudde, en daarin bevestigen zij het woord hunnes Heeren, Joh. X: 5: Maar eenen vreemden zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem 'vlieden: overmits zij de stemme der vreemden niet kennen. Is dat nu uw grond niet, dan zijt gij niet ingegaan door. de deur in den stal der schapen; dan zijt gij van elders ingeklommen, dan kunt gij ook geene rekening maken op het koninklijk besluit; want christus zelf is de deur: alleen die door Hem ingaat, die zal behouden worden. Joh. X: 9. Misschien • zegt iemand: wanneer er zulke bedekte menschen onder de schapen schuilen, dan kunnen zij ook dien grond wel voorgeven , dan kunnen zij ook wel huichelen dat te bezittten. Ja, dit is mogelijk niet alleen, maar het gebeurt ook wel; doch daarin verderven zij zich zeiven hoe lang» hóe meer; daardoor maken zij hunne consciëntie hoe langer hoe onvatbaarder voor overtuiging; maar zoo zij met judas op aarde niet in den strop loopén, dan zullen zij riiet hem aaWanden in de hel, en geenszins in het konmgrijk, dat de Heere aan Zijne kinderen beloofd heeft. Maar ook hun prediken wij nog boete en bekeering, ook hen wekken wij op tot stilstaan op den weg, tot zelfbeproeving voor God; ook de zoodanigen kunnen behouden worden, Gods almagt kan ook hen wederbaren, en hen opregt maken voor God en menschen. Zij, die de openbaarmaking van de verborgenheden Gods misbruiken, om zich zeiven en anderen te misleiden en te bedriegen, zullen eenmaal moeten aanschouwen en ondervinden, dat zij •zich voor eeuwig misleid en bedrogen hebben, en dat zij daar zullen komen, waar zij aanlanden zullen, van welke zij hier meenden gescheiden te zijn; want het besluit geldt de schapen en geenszins de bokken. Ach! zucht ginds of elders iemand, wanneer hij dit hoort of leest, dan ziet het er voor mij ellendig uit; zulk een geveinsde ben ik; ik voeg mij bij de vromen, ik ga door voor een van dat volk, maar kon men mij van binnen zien , welk een monster ik ben, dood in zonden en misdaden, onrein van het hoofd tot de voetzolen, onmagtig om mij zeiven te redden; en dan te verschijnen voor een' heilig' en regtvaardig' God, voor God, die de zondaars niet hoort; en dan hier op de wereld door te gaan voor een kind van God, ach! het zal mijn oordeel verzwaren. Zet u eens een weinig neder gij die zoodanig spreekt, overdenk eens wat gij zegt, en vraag dan aan God in Zijn Woord of uw besluit regtmatig, of uwe vrees gegrond is. Wanneer het koninklijk besluit niet zoo lag als wij u gepredikt hebben, dan zou uwe vrees gegrond kunnen zijn. Wanneer dat besluit inhield: doe uw best, gij klein kuddeken, om het koningrijk te verdienen, door zoeken en vragen, door bidden en smeeken, door het verwekken van goede gestalten, door het doen van goede wer- ken; aan, ja dan moest gij wanhopen aan uwe zaligheid. Nu echter dit besluit is: het is uwes Vaders welbehagen ulieden het koningrijk te geven, nu kan de inleiding zijn tot bedroefden en verlegenen, tot bekommerden van wege hunne zonden: vreest niet. Ja ook u prediken wij: vreest niet, gelooft alleenlijk, Luc. VIII: 50; want die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze regtvaardigt, wordt zijn geloof 'gerekend tot regtvaardigheid, Rom. IV: 5. Ja, zult gij antwoorden, dat is waar van'het zaligmakend geloof; maar jacobus spreekt ook 'van een dood geloof. Dit is volkomen waar; maar oordeelt jacobus dit van te vören, of van achteren? Hij vraagt naar de vruchten, en dat moogt gij niet alleen,s maar dat moet gij ook doen; en dat'hebben wij ook gepredikt. Vraag dan vrij ook in u naar die vrucht des geloofs, maar beproef die vrucht aan Gods Woord, en niet aan uw of anderer dwaalziek verstand en onschriftmatig oordeel. Waardoor kent gij u zeiven zoo diep ellendig en rampzalig, waarom zijt gij bevreesd voor u zeiven, waarom zijt gij bekommerd van wege uwe zonden? Als gij tot de wereld behoort, voeg u dan bij de wereld, wieg dan uw geweten in slaap met de zoete inbeelding van Gods liefde, en droom van verlichting, veredeling en volmaakbaarheid ; of jaag de wereldsche vermaken na, en drijf de zorg van het hart met zoogenaamde geoorloofde uitspanhingen; of verhard uwe consciëntie, laat die verachte gemeente varen; beschimp, misken en vervolg hen, die van dien weg zijn, welke overal tegengesproken wordt; of... Neen, neen, zult gij mij toeroepen, dat kan, dat wil ik niet; dan liever al mijn leven treurende en klagende, dan liever met esther , kom ik om, dan kom ik om: ja dat is zoo, maar esther ging daarmede tot den Koning, en zij had reden om te vreezen, want die Koning had een besluit gemaakt, dat al die tot den Koning ingaat in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouwe, zijn eenig vonnis zij, dat men hem doode, ten zij dat de Koning den gouden schepter hem toereike, opdat hij levende blijve. Esth. IV: n; en zij wist uit'de geschiedenis der vorige Koningin, Hoofdst. I, dat de wetten der Perzen en Meden onverbiddelijk waren. Maar met dien Koning, wiens besluit wij u predikten, is het juist omgekeerd. Hij heeft door Zijne gezanten doen uitroepen: Komt tot mij allen, die vermoeid, belast en beladen zijt, en Ik zal u ruste geven voor uwe zielen. Wendet u tot mij -en wordet behouden, alle gij einden der aarde. Maar nog eens, van waar dat alles, dat uit u openbaar wordt, aan welken boom groeijen die vruchten, aan den nataiirlijken of aan den geestelijken ? Antwoord niet: aan den natuurlijken, want was dat waar; dan zou uwe belijdenis van u zeiven leugen zijn, of het Woord Gods zou de waarheid niet verkondigen. Wanneer een natuurlijke boom zulke vruchten kon dragen, dan is de mensch niet zoo diep gevallen, dan 'is zijn natuurlijke toestand niet zoo betreurenswaardig, want dan kan hij het met inspanning van eigene kracht al ver brengen, dan zijt gij veel beter dan zoo vele andere booze menschen; dan moet gij uwe zedelijke krachten, waardoor gij reeds zoo ver gekomen zijt, verder ontwikkelen; dan is onze prediking geene waarheid, dan hebben zij, van wie wij ons hebben afgescheiden, gelijk: maar dan is ook Gods Woord leugen, dan is er geen grond voor de eeuwigheid, dan is twijfelen het best, dan zouden wij aanlanden... ja waar dan? waar dan? Ach! als gij het eenige kompas, Gods Woord, niet meer tot uwen wegwijzer hebt, dan zult gij het antwoord op die vraag schuldig blijven. Wilt gij' echter op dat kompas blijven zien, dan zal ik u antwoorden. Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben, ijoh. III: 14; welke vrucht draagt gij? durft gij opstaan en voor God betuigen, dat gij Zijne gemeente niet liefhebt ? wat is de boom, waaraan die vrucht groeit? Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet, de zonde niet: want Zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren, Joh. III: 9. Wanneer wij u aanmanen om tot de wereld terug te keeren, hare begeerlijkheid, vermaken en uitspanningen ha te jagen, u in de zonde te verlustigen, Gods gemeente te verlaten, te miskennen en te vervolgen; waarom antwoordt gij dan: neen, dat kan, dat wil ik niet; aan welken boom groeit die vrucht? Indien gij van de wereld waart, zoo zoude de wereld het hare liefhebben: doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar lk u uit de wereld hebbe uitverkoren, daarom haat u de wereld, Joh. XV: 19. Wat is de oorzaak, dat gij met de wereld niet in vriendschap leeft? hebt gij de menschen zoo benadeeld? zijn zij boos op u om dat gij hen hebt geslagen , bestolen, uitgescholden of op eene andere manier kwalijk bejegend? Och neen, zult gij antwoorden, het komt omdat ik niet met hen mededoe en loop, omdat ik mij van hen onttrek, en mij houde aan hen, die christus belijden en dienen. Wat is de boom, waaraan die vrucht gezien wordt, ja welke is de grond, waarin die boom groeit? De boom is het geloof door de liefde werkende,, en de grond, waarin hij geplant is,- is christus, en dat is geschied door God, die u door Zijnen Heiligen Geest vernieuwde tot kennisse, die u wederbaarde en levtnde maakte om te kunnen hongeren en dorsten naar Zijne geregtigheid, om te kannen klagen van wege uwe zonden, om bevreesd te kunnen zijn voor zelfbedrog:,gij kunt u zeiven bedriegen, de wereld kan u bedriegen, de Satan kanubedriegen; maar God kan u niet bedriegen. Vreest dan voor u zeiven, vreest voor de wereld, vreest voor den Satan, maar vreest niet om te gelooven in Hem, die den goddelooze regtvaardigt. Vreest niet om door het geloof Hem aan te nemen als uwen Zaligmaker, die vermoeiden , betasten en beladenen tot zkh roept, om hen te verkwikken, en ruste te geven voor hunne zielen. Vreest niet om Amen te zeggen, wanneer christus u doet prediken in Zijn Woord en door Zijne dienstknechten: Zalig zijn de armen van geest, die treuren, de zachtmoedigen, die hongeren en'dorsten naar de geregtigheid, de barmhartigen, de reinen van harte, de vreedzamen, die vervolgd worden om der geregtigheid wille. Ja, zij zijn zalig, want al hunne behoeften zullen vervuld worden, en hunner is het koningrijk der hemelen, Matth. V: 3—12. Vreest voor eigengeregtigheid, vreest vo«r het zoeken van eenen grond in uwe gestalten en hoedanigheden, vreest voor alles wat te vreezen is. Maar vreest niet,wanneer de almagtige God, door Zijnen eeniggeboren' Zoon, en uit Zijn Woord door ons Zijn besluit tot u brengt: Het is uwes Vaders Welbehagen ulieden het koningrijk te geven. Dan zult gij ook door het geloof leeren wandelen, door het geloof leeren staan, door het geloof strijd voeren tegen de zonde in u, tegen de wereld rondom u, tegen den Duivel tegen u; ja, gij zult door het geloof God de eere leeren geven, wandelende als kinderen des koningrijks, waardiglijk de roepinge, waarmede gij geroepen zijt. Daartoe moeten wij eindelijk u allen opwekken, geliefden in onzen Heere jezus christus, want daartoe zijt gij verbonden bij uwen doop, daartoe hebt gij u zeiven bij Vernieuwing verbonden bij uwe afscheiding, bij uwe belijdenis in de gemeente, bij den doop uwer kinderen, bij het gebruik des H. Avondmaals; ja, daartoe heeft God u verbonden door Zijn Woord, door Zijne verbondsbeloften, door de duidelijke bekendmaking van Zijn besluit om u eeuwig zalig en heerlijk te maken. Wanneer gij dan ons teksthoofddeel naleest en gij vindt in de prediking aan de discipelen uw eigen beeld, uwe eigene behoefte, uw eigen, gevaar; hoort dan de vermaningen, opwekkingen en vertroostingen, die christus hun mededeelt. Leer daaruit meer en meer wacht houden over uw eigen hart, leer daar de zonde en de wereld vüeden, leer daar in alle nooden en behoeften, zoo wel ligchamelijke als geestelijke, op God vertrouwen, leer daar in alles eerst het koningrijk Gods zoeken en deszelfs geregtigheid. Ja, leer daar meer en meer gelooven, dat God getrouw en onveranderlijk is in het bevestigen van Zijn Woord. Zijn besluit zal niet falen, Zijn raad zal bestaan tot in eeuwigheid. Woelt de zonde in u, wordt gij door de wereld miskend, gehaat en Vervolgd, eischt men uw geld of zet men u in detgevangenis, omdat gij God diendet met uwe broederen, ja bestrijdt de Satan u met zijne helsche pijlen, zie dan den inhoud van het besluit uwes Vaders, en geloof Hem, die u in christus heeft lief gehad van voor de grondlegging der wereld, en die daarom Zijnen eeniggeboren' Zoon, in wien Zijn welbehagen is, voor u in den dood overgaf, opdat Zijn welbehagen ook regtvaardig in u kon zijn. Strijd dan, met het oog des geloofs in Zijn besluit, den goeden strijd des geloofs; grijp naar het eeuwige leven; geene koningen zijn zoo groot, geene magten zoo sterk, dat zij het koninklijk besluit onzes hemelschen Vaders in christus kunnen veranderen of vernietigen. Sta er dan ook gedurig naar in de kracht des Heeren, om het beeld van een schaap in uwen geheelen wandel uit te drukken. Daarin hebt gij het gedurige voorbeeld in uwen Borg en Middelaar, dat Lam Gods, hetwelk uwe zonden gedragen heeft. Hij schold niet weder als Hij gescholden werd, Hij dreigde niet onder het. lijden, maar gaf het over aan Hem die regtvaardig oordeelt. Hoewel Hij de Zoon was', nogtans heeft Hij gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij geleden heeft. Die overste Leidsman is door lijden geheiligd. Hij was als een lam stemmeloos voor het mes des scheerders, Hij deed Zijnen mond niet op tot zelfregtvaardiging en zelfverdediging, hoe pilatus hem die ook afperste ; maar Hij betuigde voor dien regter de goedev.belij- denis van Zijn Koningrijk. Hij bad'voor Zijne vervolgers, Hij beval Zijnen geest in de handen Zijnes Vaders. Naar dien Herder wordt gij schapen genoemd: een iegelijk houde zich dan digt bij dien grooten Herder der schapen, en leere van Hem zachtmoedig te zijn en nederig van harte, opdat alzoo de wereld gedwongen worde te erkennen, dat gij het volk zijt wiens God de Heere is. Bedenkt geduriglijk, dat hervoor God niet genoeg is om eene schapenvacht te dragen, want die kannen de wolven ook aantrekken. Het komt aan op den aard en natuur der schapen, en die natuur wordt niet gekend uit wolven-, vossen-, bokken-, honden- of zwijnenwerk. Bedenkt geduriglijk, dat in Gods Woord de natuurlijke menschen onder die wreed e, listige, norsche, onbeschaamde en afzigtigc beelden worden voorgesteld; vliedt van dat alles en jaagt het goede na onder strijd, kruis en vervolging. Dan zult 'gij ook de waarheid van onze belijdenis bevestigen, en wanneer dan iemand, die de genade Gods verandert in ontuchtigheid, en zou willen zondigen opdat de genade des te grooter zou worden, of iemand, die wel godzalig heeft leeren spreken, maar niet vernieuwd is van hart en wandel, zou vragen: „Aangezien dat wij uit onze ellendigheid, zonder eenige onze verdienste, alleen uit genade door christus verlost zijn, waaróm moeten wij dan nog goede werken doen?" Dan zult gij ook vrijmoedig met onzen Catechismus antwoorden: Daarom, dat christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt; opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen en Hij door ons geprezen worde. Daarna ook, dat elk bij zich zeiven zijns geloofs uit de vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naasten ook voor christo gewonnen worden. Antw. 86. Houdt u echter ook daartoe digt aan elkander, bijt en 3° vreest malkanderen niet, loopt niet weg van de kudde, want daarbij is de groote Herder der schapen; zijt gij van de kudde afgedwaald, bidt dan met da vin, Ps. CXIX: 176: Ik hebbe gedwaald als een verloren schaap : zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten. Het besluit geldt de kudde, de gemeente; daarbij is dan ook uwe roeping, daarmede wil de Heere u zegenen. Daarom dan ook: Laat ons de onwankelbare belijdenis der hope vasthouden: want die het beloofd heeft is getrouw. En laat ons op malkanderen acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken. En laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar malkanderen vermanen: en dat zoo veel te meer als gij tiet dat de dag nadert, I^ebr. X: 23—25. Het is waar, daarom worden wij gehaat, gelasterd en bespot door de wereld; onze aardsche Koning weigert tot nog toe om ons als eene gemeente van christus te erkennen ; lieden die van deze wereld zijn houden ons voor krankzinnig, betoogen en beredeneren dat wij de dingen van Gods Koningrijk moeten onderwerpen aan de goed- of afkeuring der wereldlijke regering; men vervolgt ons, wanneer wij, ongevraagd en zonder conditie of permissie van de hooge en lage regering, te zamen God dienen. Bij dat alles roepen wij u echter toe: Freest niet, gij klein kuddeken, want het is uwes Vaders welbehagen ulieden het koningrijk te geven. Vertroost dan malkander met deze woorden , eenmaal is de strijd gestreden, het lijden geleden: onder de almagtige bescherming onzes hemelschen Vaders, onder de souvereine regering van Koning jezus , onder de onvervreemdbare vertroostinge des Heiligen Geestes, reizen wij naar het vaderland der eeuwige ruste. Aan het einde van den strijd, dan worden wij verlost yan het ligchaam der zonde en des doods, dan scheiden wij geheel van de wereld, die ons niet kende en haatte, dan wordt de Satan '~T7i ^ 666 yfc 3'! onder onze voeten verpletterd; en opgewekt in onverderfelijkheid naar ligchaam en geest, zullen wij met allen, die de verschijning van christus hebben lief gehad, Hem zien komen op de wolken des hemels, als uitvoerder van 's Vaders welbehagen. Dan zal Hij tot al de schapen aan Zijne regterhand zeggen: „Komt, gij gezegende» mijns Vaders, beërft het koningrijk, dat u bereid is voor de grondlegging der wereld" In dat Koningrijk ingeleid, zullen wij datgene, wat wij hier op aarde op Zijn woord geloofd, gehoopt en bemind hebben, aanschouwen, ontvangen en genieten; en tot eeuwige verheerlijking van den drieëenigen Verbondsgod van al Zijn volk, zullen wij,daar zien de volkomene uitvoering en vervulling van dit KONINKLIJK T>T?C>T TTTT» I) COL, Ui.!. Amen. Slotzang: Ps. XXXIII: 5, 6.