tv: DE HARMONIE VAN HET CHRISTELIJKE LEVEN SN DËRZËLTËR VRUCHT. te AMSTERDAM, bij HOOGKAMER & COMP'. 184 5. Prijs 50 Cents. VOORWOORD. Ik geloof aan sommige lezers tan de Reformatie geen ondienst te doen met de afzonderlijke uitgaaf van dit stukje in deszeifs geheel. Van harte wensch ik dat het iels moge bijdragen tot ontdekking van ongettalten, waardoor het Christendom wordt ontluisterd, en tot bevordering vat) de Goddelijke overeenstemming des Chrislelijken levens in bijzondere personen en onder de geloovigen vereenigd als ligchaam van Christus. Hoe iemand ook over kerkelijke gemeenschap moge denken en oordeelen, dit is vaar Gods Woord zeker, dat de verbrokkeling der geloovigen in onderscheidene genootschappen niet beantwoordt aan het beeld, hetwelk de Heilige Geest in dat Woord ons geeft van die ge- tneenle, welke de Zoon Gods zich met Zijn bloed gekocht heeft. De harmonie, eenmaal op aarde vernomen, is verstoord, en wat er ook gebeure, dezelve moet hersteld worden voor dat de gemeente des Heeren, als overwinnend met Christus haar Hoofd, kan en zal te voorschijn treden. „ Iets daartoe te mogen bijdragen, is zeker voor elk Christen eene aangename bezigheid. De Koning der Kerk gebiede over deze kleine bijdrage Zijnen almagtigen zegen. Utrecht, ïebruarij 1845. iw toegenegen dienaar in christus, H. P. SCHOLTE, V. D. M. DE HARMONIE VAN HET CHRISTELIJKE LEVEN. Harmonie of tezamenstemming geeft eenen aangenamcn indruk bij een iegelijk, wiens vatbaarheid en gevoel niet geheel is verstompt. Daarom beeft ook de zang- en toonkunst zulk eene goede ontvangst in de wereld, en oefenen dezelve dikwijls znlk eenen verbazenden invloed nit op de gemoedsaandoeningen der menschen. Ongelukkig is het zeker te noemen, dat redelijke wezens die uitmuntende gaven, door den Schepper in hen gelegd, meer en meer misbruiken tot voeding en versterking van het vleesch in de afkeerigheid van en vijandschap tegen God, welke aan den gevallen mensch van natuur eigen is. Ja, de zaraenstemming der men schel ij ke zang en der werktuigelijk gevormde geluiden, zijn sedert den val van adaji dikwijls geweest en worden meer en meer de voertuigen, waardoor dartelheid en vleeschelijke lust worden opgewekt en geprikkeld. Ook het bijgeloovige Rome wedijvert met het ongeloof, om door de harmonie van zang en muzijk op het gevoel te werken, en alzoo de menschen in bedwelming te brengen, dat zij geen oor en gevoel meer hebben, voor de eenvoudige en toch zoo zielroerende taal des Gaddelijken Woords. De waarachtige godsdienst, het wezenlijke christe- 1 lijke leven, wordt door het ongeloof en bijgeloof gelasterd, als werd daardoor niets dan koude, dorre en sombere wanklank in de menschelijke maatschappij te weeg gebragt, en de anders aanwezige harmonie enovereenstemming van het geheel verbroken. Nu, wij willen gaarne toestemmen, dat het wezenlijke Christendom wanklank is in de wereldsche harmonie, hetzij dat ongeloof of bijgeloof de grondtoon in het hoofdregisler is. Nooit kan en zal het wezenlijke Christendom kunnen overeenstemmen met hetgeen uit de ongeloovige of bijgeloovige wereld voortkomt. De geheele wereld toch ligt in den booze (1 Joh. V: 19); terwijl zij , die uit God zijn, uit de duisternis en de magt des satans zijn gerukt en overgebragt tot het licht e» in het koningrijk des Zoons van Gods liefde (Col. 1: 13). Zoo min er nu ooit harmonie kan en zal komen tusschen God en den booze, zoo min zullen de kinderen Gods kunnen zamenstemmen met hen, die den booze toebehooren en volgen. Met de wereld en heigeen uit de wereld is, zal het christelijke leven dus wel nooit in harmonie komen, maar altoos wanklank zijn. Daaruit vloeit ook de werkzaamheid der wereld voort, om zoodra maar uit iemand de toonen des chrislelijken levens gehoord worden , zulk een mensch, als een verstoorder der liefelijke overeenstemming, uit do gewone kringen te verbannen, indien men hem niet zoodanig kan overstemmen, dat hij er toe besluit, om geen klank des chrislelijken levens te doen hooren. Het is niet te verwonderen, dat de wereld aldus werkzaam is; want niet alleen geven de toonen des christelijken levens wanklanken in de wereldsche harmonie, maar zij vorderen tevens voor zich aanspraak op zuiverheid en welluidendheid, zoodat daardoor datgene, wat de wereldsche mensch zoo liefelijk en schoon vindt, als do verschrikkelijkste wanklank in Gods schepping wordt aangewezen. Daar na het wereldsche leven' uit den mensch en uit den booze is, en het christelijke leven een gewrocht van) den Almachtigen God, zoo kan het niet anders of het einde moet zijn, dat de wereldharmonie verstoord wordt' en de- daaruit voortspruitende wereldvreugde vergaat. Alsdan echter, wanneer die wereldsche accoorden geheel rallen verstomd zijn, zal de harmonie des geestelijken levens tot eeuwige blijdschap en vrengde gehoord worden ter eere van God; hemel en aarde zullen'alsdan tezamenstemmen in den lof des Heeren. De roepstem: alles wat adem heeft, love den Heere (Ps. CL: 6), zal dan gevolgd worden door de hartverrukkendste harmonie van engelen en menschen, van hemel en aardbewoners, van redelijke schepselen en van de geheele natuur, de hemelen, de aarde, de zee en hare volheid, bet veld met al dat er in is, met al de hoornen des wouds (Ps. XCVI: 11—13). Er is en tot aan dat einde zal er zijn een onherstelbare wanklank op aarde, wanneer het christelijke leven deszelfs goddelijke toonen doet hooren, terwijl dè wereld zich tevens uitlaat in hare taal en klanken. De daaruit voortvloeiende botsing en moeijelijkheid gevoelende, heeft menigeen pogingen aangewend' om de toonen van weerszijden zoodanig te stemmen, dat die wanklank minder merkbaar is en daardoor de tezaraenwoning op aarde minder sluitend en meer dragelijk wordt. Het ware te wenschen, dat Christenen zich nooit tot zulk eene werkzaamheid hadden laten verleiden; de wereldsche menschen, die de gedaante dér1 Christenen hebben aangenomen, zonden dan nooit in staat geweest zijn, om zulk eene misvorming te weeg te brengen, als wij nu nog moeten opmerken. 1* Het is de beslemming van Gods kinderen niet om in harmonie te zijn met de wereld. Reeds in het paradijs was het Gods openbaring, dat Hij vijandschap stelde, (Gen. III: 14), en de Heere jbzus heeft duidelijk gezegd, dat Hij niet gekomen was om vrede te brengen op aarde, maar veeleer verdeeldheid (Luc. XII: 51). . Het is eene daadzaak, die overal en ten allen tijde door de gebeurtenissen bevestigd wordt: wanneer Christenen zich laten verleiden, om zich zoodanig le gedragen, dat zij met de wereld in overeenstemming kunnen verkeeren, dan wordt de harmonie des chrislelijken levens verbroken, en de anders zoo liefelijke toonen worden overstemd, zoo niet ontstemd. De Heilige Schrift, te voren ziende hetgeen in de toekomst zon gebeuren, 1 heeft ook te voren verkondigd, op welke wijs de Christenen behooren werkzaam te zijn > ten einde tegen zoodanige ontstemming of overstemming bewaard te worden en tevens in staat te zijn, zulk eene harmonie te openbaren, waarvoor zelfs de wereld verstommen moet. Die verkondiging vinden wij in zoo menigvuldige waarschuwingen, vermaningen, raadgevingen, opwekkingen en bemoedigingen, in de apostolische Schriften ter neder gelegd, in verband roet hetgeen de Heero jezus geleerd heeft, en reeds in den ouden dag door de mannen Gods, met het profetische Woord werd aangewezen. Wij wenschten onze lezers bij zoodanig gedeelte der Heilige Schrift te bepalen, waarin van die harmonie des christelijken levens gesproken wordt. Wij vinden dit in den tweeden Zendbrief van den Apostel petrus, het eerste Hoofdstuk. Hlijkens het opschrift (vs. 1), schrijft de Apostel aan Jun, die verkregen hadden geloof in de gercgligheid tan onzen Gild en Zaligmaker jizus Christus, en welk geloof aan allen gelijk dierbaar was (*). Het woord was derhalve gerigt aan menschen, die God en jezos onzen Heer kenden en derhalve een toegepast deel hadden aan Gods genadé en vrede, waarom hnn dan ook vermenigvuldiging of volheid van genade en vrede in die kennis wordt toegewenscht (vs. 2). Voor dien wensch had petros grond in God; want het geloof, hetwelk ons gelijk dierbaar is, verkregen hebbende, hadden zij tevens ontvangen een heilig regt op alle heilgoederen (vs. 3, 4). Dit goddelijk vermogen van onzen God en Heer had hun alles geschonken, wat tot het leven en de godzaligheid noodig is. Dit geschenk was hun gegeven door de kennis van Hem, die hen geroepen had, en die roeping was niet twijfelachtig, zwak of onbestemd, want zij was geschied door heerlijkheid en kracht. Alzoo geroepen zijnde, en het aan allen gelijk dierbaar geloof ontvangen hebbende, waren hun door diezelfde heerlijkheid en kracht de grootste en dierbare beloften of toezeggingen geschonken. Het doel van die geschenken was, opdat zij daardoor der goddelijke natuur deelachtig zouden worden, ontvloden zijnde het verderf ih de wereld, welk verderf dan niet eerst komt, wanneer de menschen der wereld zich in openbare zonden verloopen hebben, maar hetwelk reeds aanwezig is in de begeerlijkheid, de baarmoeder van alle zonden. De Apostel heeft dus in dat begin zijns briefs de rijke en overvloedige bron en fontein in God aangewezen, welke zij, die gelooven, door bet geloof bezitten. Hij schreef dit niet, omdat de geloovigen het niet wisten, (*) Wij wekken die lezers, welke de grondtaal kunnen vergelijken, ernstig op dit niet na te laten. In de ontwikkeling wijken wg, gelijk een ieder kan opmerken, van de gewone vertaling af; wij verlronwen daarvoor genoegzame gronden te hebben, hoewel het hier de plaats niet is om eene taalkundige verhandeling te schrijven. maar niettegenstaande zij het wisten en in de tegenwoordige waarheid versterkt waren (vs. 12). De Apostel rekende dos in zijn schrijven op hunne geloofskennis, zoo ook johahhes (1 Joh. II: 2). Nadat petros die rijke bron en fontein in God, als het ware, in aanraking met het geloofsoog gebragt heeft, gaat hij voort om de geloovigen aan te spreken als de zoodanigen, die door de heerlijkheid en kracht Gods het genadeleven deelachtig waren. Hij betoont zich Gods medearbeider aan Gods akkerwerk en gebouw, door het geven van zoodanige vermaningen en opmerkingen, waardoor de harmonie en volheid des christelijken levens bevorderd worden, en ten gevolge waarvan het genot gesmaakt kan worden van de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. In de eerste plaats veronderstelt de Apostel, dat geen geloovige, bij de aanwijsing van hetgeen hij hun in God getoond had, een ledige aanschouwer kan blijven, die op zijn gemak over dien rijkdom redeneert, zonder den voet te verzetten of de hand uit te steken; hij verwacht dat een iegelijk geloovige zich tot dien rijkdom zal wenden. Nu vermaant hij dit niet traag, maar haastende, spoedig of naarstig te doen (vs. 5). Hij vraagt niet eenige of veel, maar alle spoed of naarstigheid. Niet alleen wordt daardoor uitgesloten overhaasting , waardoor iemand doorgaans zijne krachten verliest, maar alle denkbeeld van geruchtmaking wordt tevens door het apostolische woord verre verwijderd gehouden (*). Hetgeen petros bedoelt, is de bedaarde, maar ook vol vaardige gesteldheid des gemoeds om alle door God verleende krachten, vermogens en gaven ge- (*) Het woord ■Rapsiatpépoi kan zelfs vertaald worden door heimelijk ergens indragen. Hen heeft *» ome overzetting de beide voorzetsels wedergegeven door tot — toe. reed te houden, ten einde dezelve in aanraking of gemeenschap gehragt zijnde met den rijkdom en de volheid in God, daaruit geboren zou worden de goddelijke harmonie des christelijken levens. Wanneer hij nu de geloovige als het ware geheel en met alle aandacht en vaardigheid voor de goddelijke volheid geplaatst heeft, dan leert hij, hoe de geloovige behoort te handelen om het volle accoord van de verschillende toonen des christelijken levens te doen hooren (vs. 5, 7). Het woord, door den Apostel gebruikt en bij ons vertaald door bijvoegen, betcekent niet naast of nevens elkander plaatsen, maar in harmonie of overeenstemming brengen, (emyop/ryéaii). Eigenlijk beteekent het in chooren leiden, en dit doet ons dan niet denken aan eene bijeenbrenging van toonen of stemmen, zoodat een ieder geluid of klank van zich gevende, daardoor geraas of geschreeuw ontstaat, maar aan zulk eene tezamen voeging van de onderscheidene toonen of klanken , -waaruit een overeenstemmend en welluidend geheel geboren wordt. Wanneer men b. v. een orgel met eenige registers heeft, dan geven die registers bij het bespelen geen geluid naast of nevens elkander, maar wanneer het orgel niet ontstemd is, dan geven de in elkander sluitende registers een overeenstemmend geluid; dan hoort men geen oorverdoovend geraas, maar liefelijke en toch krachtige, hartverheffende harmonie. Zoo is het met allerlei muzijk- of zangohooren: het zijn geen verschillende toonen of geluiden naast elkander, maar een overeenstemmend geheel. Wanneer nu iemand maar gevoel genoeg heeft van de kracht des woords, hetwelk petrus gebruikt, om het werktuigelijke van een muznkinstument, bij een redelijk mensch, die in God gelooft, weg te denken, dan kan hij zich bij de apostolische vermaning gerust voorstellen, zoodanig bespeeld wordend instrument, b. v. een orgel met acht registers. Alsdan zal hij ook bevatting kunnen krijgen van het apostolisch onderwijs, waardoor hij aan de geloovigen leert, hoe zij naar de goddelijke regelmaat de levendige, krachtvolle en toch liefelijke en alles overmeesterende harmonie des christelijken levens kunnen voortbrengen: eene harmonie, die door de wereld wel gehaat kan worden, omdat zij de wereldsche overeenstemming verstoort, doch die zóó voortgebragt, door het sterkste geraas der wereld niet kan overstemd of verdoofd worden. De Apostel zegt in dat onderwijs niet gelijk in onze vertaling, bij uw geloof, bij de kennis, enz, maar in uw geloof, in de kennis, enz. Hierdoor wordt onze boven reeds gemaakte opmerking bevestigd. De grondtoon of het hoofdregister, hetwelk de Apostel op den voorgrond plaatst, als reeds aanwezig, is bet geloof. Dit is in overeenstemming met den geheelen inhoud der Schrift. Daar, waar het geloof is, daar is het beginsel des geestelijken levens; waar het geloof ontbreekt, daar is ter zaligheid niets. Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen; want die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die Hem zoeken, (Hebr. XI: 6). Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde, (Rom. XIV: 23); ja die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden, (Hare. XYI: 16). Begin, voortgang en einde is dus bij den Christen geloof; waarom ook herhaaldelijk, zoowel voor als na cdbistds komst in het vleesch, getuigd wordt, de reglvaardige zal uit het geloof leven, (Oab. II: 4; Hom. 1: 17; Gal. Ulï 11; Hebr. X: 38). Dit is ook de reden, waarom petrus het geloof voorstelt als aanwezig niet alleen, maar ook als werkzaam; die toon wordt gehoord, zij klinkt door het geheele christelijke leven heen. Zal echter dat leven niet eentoonig, maar liefelijk en welluidend zijn, dan behoort die grondtoon Tergezeld te zijn met andere toonen; een iegelijk weet dat er anders geen harmonie kan zijn. De Apostel gaat derhalve ook voort met zijn onderwijs, en leert dat de geloovige', ter bevordering des christelijken levens, in zijn geloof zal voegen deugd of kracht. De tweede toon of het tweede insmeltend register wordt in onze overzetting deugd genoemd; wg zonden het liever, niet alleen hier, maar ook elders, vertalen door kracht. Het woord beteekent eigenlijk het vermogen , hetwelk in een persoon of zaak aanwezig is, en waardoor deze de naam waardig is, die er aan gegeven wordt. Deze beteekenis ligt er ook wel eigenlijk in ons hollandsche woord deugd, doch men is al te gewoon géworden, om door dit woord, vooral wanneer het den redelijken mensch geldt, te verstaan goed werk, en das hetgeen uit iemand voortkomt; terwijl de Apostel doelt op iets dat in iemand behoort aanwezig te zijn. Wij vinden dit woord hier en door paslus (Fil. IY: 8) gebruikt van menschen, terwijl petbus het tweemaal bezigt van God, (1 Petr II: 9; 2 Petr I: 3). De Apostel bedoelt daarmede die eigenschap of dat vermogen des geestelijken levens, waardoor het geloof van Gods uitverkorenen onderscheiden is van elk ander geloof, waardoor het blijkt te zijn het geloof der werking Gods, (Col. II: 12), waardoor christus in de harten woont, (Efez. III: 17), en ten gevolge waarvan hetzelve werkzaam wordt door de liefde, (Gal. V: 6). Het is derhalve die toon des christelijken levens, waardoor het geloof in dadelijke aanraking gebragt wordt met hetgeen aan hetzelve ter aanneming of verkrijging wordt voorgesteld, en derhalve het tegenovergestelde van hetgeen men doorgaans door lijdelijkheid aanduidt. Het is eene daadzaak dat er vele naarndïagende Chris- tenen gevonden worden, die in hunne bevatting van de geloovigen geen ander denkbeeld hebben als van natuurlijke menschen, die dood zijn in zonden en misdaden , en die, om iets tot Gods eer te kunnen verrigten, levendig gemaakt moeten worden. Deze beschouwing nu kan niet toepasselijk zjjn op hen, die door het geloof der werking Gods levendig zijn gemaakt met cilsistus, (Col. II: 13). Dit is dan ook de reden, waarom zij, die zulk eene beschouwing hebben, al is het ook dat zij van een vast en zeker geloof spreken, zich zoo eentoonig en vervelend openbaren, en volstrekt geene harmonie des christelijken levens doen hooren. Dewijl nu de Apostel het gevaar kende, dat opregte kinderen Gods door zoodanige voorstellingen medegesleept kunnen worden, zoo geeft hij «ene vermaning tegen die ongoddelijke lijdelijkheid, door de geloovigen op te wekken om in hun geloof kracht te voegen, ten ten einde alzoo in staat te zijn het geloof des harten bezig te doen zijn in de dingen, die uit de volheid en den rijkdom Gods aan de geloovigen worden voorgesteld. Opdat evenwel ook dit vermogen, die kracht redelijk en dus welluidend zou werken in het choor des christelijken levens, zoo voegt de Apostel er dadelijk bij, en in de kracht kenhis. Het is eene oude list des satans, waartegen vroegere Godsmannen ook in Nederland geijverd hebben, om de naamdragende Christenen de spreuk in den mond te leggen: er is kennis genoeg, was er maar praktijk genoeg. Hoe dikwijls stuiten niet pog zoo vele vermaningen en opmerkingen af, op dit gewaand nederige en geestelijke, maar in der daad hoogmoedige en vleeschelijke voorwendsel: ik ben zoo kundig niet, even alsof domheid een sieraad van den Christen is. En toch staat er zoo duidelijk geschreven: Broeders, wordt geene kinderen in het verstand; maar zijl kinderen in de boosheid, en wordt in het versland volwasten, (2 Cor. XIV: 20). Het geloof der werking Gods kan alleen aangrijpen en grijpt alleen aan, hetgeen door hetzelve gekend wordt. Dat geloof ziet, weet, verstaat, en omhelst, en eigent zich alzoo toe, hetgeen uit de volheid Gods aan hetzelve wordt aangeboden. Oefening van kracht, tonder kennis, is niet het werk van redelijke schepselen, maar van dolzinnige menschen. De Apostel pauids, van de oefening zijner geloofskracht sprekende, zegt: ik kamp alzoo, niet als de lucht slaande, (1 Cor. IX: 26). Na dit is dikwijls de bezigheid van dwaze naamchristenen, die met groot geweld bezig zijn om in de lacht te slaan, en die zich daardoor gelijk stellen aan dwazen. . Een iegelijk zal moeten erkennen, dat de openbaring van zulk een redeloos mensch geen welluidendheid, maar wanklank te weeg brengt. Daartegen vermaant de Apostel nu de geloovigen, en wekt hen op om met de geloofskraoht kennis te paren, en aldus duidelijke bewustheid te verkrijgen van de voorwerpen des geloofs, ten einde op eene redelijke wijs daarmede werkzaam te kannen zijn. Wanneer de geloovigen deze vermaning volgen, dan kan het uit hen openbaar worden dat zij ontvangen hebben niet den geest der wereld, maar. den Geest die uit God is, opdat zij zouden welen de dingen die hun van God geschonken zijn, (1 Cor. II: 12, 13). Het wordt dan bevestigd, dat zij , in wier harten cmustus door het geloof woont, ten volle kunnen begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij en bekennen de liefde chbisti , die de kennis overtreft, opdat zij, vervuld worden tot al de volheid Gods, (Efez. III; 17—19). Daar na, waar die kennis geoefend wordt, daar wordt ook de harmonie des christelijken levens vernomen, dezulken hebben gemeenschap met den Geest die alle dingen onderzoekt, ook de diépten Gods J (1 Cor. II: 10). Wanneer petbus nu gewezen heeft op de kennis, dan gaat hij verder voort en zegl: en in de kennis matigheid. Doorgaans verstaan wij door dat woord onthouding van spijs en drank, of spaarzaam gebruik derzelve, ter bewaring, bevordering of herstelling van de gezondheid des ligchaams. Het woord, door den Apostel gebruikt (éyxporcia), beteekent de inwendige kracht, waardoor iemand alle ongeregelde harlstogten en aandoeningen bedwingt. Het is dat vermogen van den Geest, waardoor iemand niet toegeeft aan de eerste gemoedsbeweging, zonder bewustheid dat hij zich op de regte wijs er mede bezig houdt. Het is juist die toon des geestelijken levens, door welks invoeging in den voorgaanden, de aanwezige kennis op de regte wijs in beoefening gebragt wordt. Wanneer deze toon in het christelijke leven verwaarloosd wordt, dan kan men met de kennis eener wezenlijke waarheid nog dwalen, en daardoor oorzaak zijn, dat de harmonie des christelijken levens verstoord wordt. Een enkel voorbeeld zal dit duidelijker maken. De gemeente te Thessalonica geloofde eene dierbare waarheid, op grond waarvan zij Gods Zoon uit de hemelen verwachtede, en dit wordt als eene uitmuntende zaak door paulijs opgeteekend, (1 Thess. I: 8—10). En toch de zielskracht, waarvan petrus spreekt, werd niet geheel door die gemeente gebruikt^ én ten gevolge daarvan werkten hunne gemoedsaandoeningen ongeregeld, de harmonie werd verbroken. In de eerste plaats maakten zij zich schuldig aan eene verkeerde aanvatting der gekende waarheid; zij verwachteden, de wederkomst van christds in hunnen leeftijd. Hadden zij de zielskracht geoefend, die petbds op het oog heeft, zij zouden die haastige en dus ongeregelde bepaling niet gemaakt hebben, maar indachtig zijn geweest aan jezcs vermaning: «het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijne eigene magt gesteld heeft, (Band. I: 7). Deze eerste vcrwaarloozing had echter een verder ongeregeld gevolg in het leven. Zij begonnen zich zoodanig te openbaren, dat de Apostel noodig keurde, hen te vermanen, dat zij zich zouden benaarstigen stil le zijn, hunne eigene dingen te doen, en te werken met hunne eigene handen, (l Thess. IV: 11). Zij begonnen dus hunnen dagelijkschen arbeid te verwaarloozen en gerucht te maken. Dit was echter niet alles; over de geloovigen, die stierven, waren zij op zulk eene wijs bedroefd, alsof zij voor hen geene hoop hadden. Dit was niet omdat zij twijfelden, of die ontslapenen wel naar den hemel gingen; de zekerheid hiervan was juist de reden hunner ongeregelde droefheid. Zij redeneerden aldus: «jez.cs zal spoedig uit den hemel wederkomen, zij die «derhalve nu sterven en naar den hemel gaan, zijn «daar dan zonder jezcs, terwijl wij genot van jezus «tegenwoordigheid hebben.» Dat dit werkelijk hunne gedachte was, blijkt uit de Apostolische teregt wij zing (vs. 15): Want dit zeggen wij u in hel Woord des Reeren, dat wij, die levendig overblijven sullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen die ontslapen zijn. In deze misvatting werd wezenlijke kennis openbaar van de zaligheid: de tegenwoordigheid van jezcs te genieten, dit was hunne hoogste zaligheid, zonder Hem was de hemel geene plaats, dia, zij boven alles begeerden. Daar beneven hadden zij een' wezenlijken indruk van de gemeenschap der heiligen; daarom verwekte het hun droefheid, wanneer er geloovigen stierven ; zij verlangden het genot van des Heeren tegenwoordigheid niet alleen voor ziph zeiven, maar voorde. geheele gemeente. En toch daar zij de door petros aanbevolene matigheid niet oefenden, werd de harmonie des geestelijken lerens door ongeregelde droefheid verstoord. In den tweeden Brief aan dezelfde gemeente blijkt het, dat er nog eene andere ongeregeldheid uit de verwaarloozing der matigheid voortvloeide. Niettegenstaande de wederkomst van christus hun zoo boven alles dierbaar was, waren zij desniettegenstaande verschrikt ten gevolge van eene verkeerde aanvatting der waarheid, waarom fadlos hen dan ook onderwijst ten aanzien van hetgeen nog gebeuren moest, (2 Thess. II: 1—12). Ongoddelijke droefheid en noodelooze schrik verstoorden dus te Thessalonica de liefelijke harmonie, hoewel wij ook hierin de goedertierenheid des Heeren opmerken. God heeft ook dit kwaad ten goede doen medewerken; want ten gevolge dier misvattingen, heeft de Kerk in de volgende eeuwen een goddelijk onderwijs ontvangen ten aanzien der toekomst. Wanneer nu volgens de vermaning van petris in de kennis matigheid gevoegd wordt, dan wordt daardoor de praktijk der geloovigen in overeenstemming gebragt met de waarheid die zij gelooven, en alzoo wordt de harmonie des chrislelijken levens bevorderd, en worden de geloovigen bekwaam gemaakt om zich bestemd en duidelijk als zoodanig in de wereld le openbaren. 1 Wordt er echter zulk eene openbaring des christelijken levens op aarde in den tegenwoordigen tijd gezien, dan is er weder dadelijk gevaar dat de harmonie verbroken wordt. Door zulk eene openbaring toch wordt de wereld veroordeeld als ongoddelijk, en dit kan de Wereld niet verdragen. Het gevolg hiervan is dan de vervulling van de voorspelling des Heeren: in de wereld Bult gij verdrukking hebben, (Joh. XYI: 33) en des Apos- Iels: allen die godzaliglijk willen leven in cuhistds jezcs, die sullen vervolgd worden, (2 Tim. III: 12). Zijn nu de geloovigen niet gewapend tegen zoodanige ontmoeting, dan loopen zij gevaar om zich te stooten en te struikelen , of, zoo als een ander Apostel het uitdrukt, te verflaauwen en te beswijken in hunne Kielen, (Hebr. XII: 3). Daarom laat nu petbds volgen , en inde matigheid lijdzaamheid. Deze nieuwe toon des chrislelijken levens, zouden wij liever noemen standvastigheid of volharding ({iirotiowj). Het is die gesteldheid des gemoeds, waardoor iemand bewaard wordt voor het verlaten van zijne plaats, of voor het opbonden met de werkzaamheid, waarmede hij bezig is, ten gevolge van opkomende bezwaren of hindernissen. Wanneer dit het geval is bij een Christen, dat hij geloovende, de kracht des geloofs openbaart in de zich zeiven beheerschende beoefening der gekende waarheid, doch ten gevolge van daarop aankomende beproevingen, verdrukking en slrijd , verslapt cn nalatig wordt, dan wordt de harmonie des Christelijken levens verbroken, dat leven wordt ontstemd, terwijl de wereld den boventoon krijgt. Wordt echter de apostolische vermaning gevolgd, is er volstandigheid, volharding, dan behoudt het geestelijk leven niet alleen deszelfs kracht en bloei, maar de wasdom wordt vermeerderd. Te midden van het geraas der wereld wordt de harmonie van het christelijke leven versterkt, en klinkt met vernieuwde welluidendheid door de onstuimige drommen der vervolgende wereldmenschen, en meermalen werd een vervolger door die harmonie in het hart getroffen, en voor cdristcs gewonnen. Het spreekwoord der ondervinding geeft daarvan getuigenis: het bloed der martelaren is het zaad der Kerk. De Schrift is dan ook overvloedig in opwekkingen tot de openbaarmaking van dozen heerlijken toon des chrislelijken levens. Wij willen alleen wijzen op de navolgende, als: Lnc. XXI: 19; Rom. V: 3; VIII: 25; 2 Cor. I: 6; Col. I: 11; 2 Thess. I: 4; Hebr. X: 36; XII: 1; Jae. I: 3, 4; Openb. XIII: 10; XIV: 12. Is er echter bij het dragen der bezwaren in de duidelijke belijdenis van Gods waarheid volstandigheid of lijdzaamheid, dan staat de Christen weder bloot voor een ander gevaar. De geschiedenis heeft meermalen voorbeelden opgeleverd, dat sommige Christenen, daarop niet lettende, op eene hen vernederende en beschamende wijs de harmonie van hun leven verstoord hebben. Bij de volstandigheid onder verdrukking en vervolging is het gevaar aanwezig, dat de Christen, op het uitwendige en in het oog vallende de aandacht vestigende, tol hoogmoed verleid wordt, ten gevolge waarvan hij zich alsdan op zijne beproevingon iels laat voorstaan. Een onschuldig verdrukte, die onder het lijden volstandig blijft, dwingt zelfs aan de wereld bewondering af. Met hoeveel ophef wordt er soms niet gewaagd in de wereld van vroegere of latere geloofshelden. Indien, nu een Christen tot zulk eene hooghartigheid verleid wordt, dan moet de overeenstemming van zijn leven verbroken worden; want God wederstaat den hoovaardige, (1 Petr. V: 5; Jac. IV: 6). Daarom hooren wij ook de vermaning: doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel opregt, in geen ding gebrekkelijk, (Jac. I: 4). Ten einde nu die volmaaktheid te bevorderen, zegt dé Apostel mtb.cs: en in de lijdzaamheid godzaligheid. Het is een nieuwe toon, een nieuw register in de harmonie van het leven der kinderen Gods. Hetgeen de Apostel bedoelt, is niet het uitwendig vertoon in spraak, gebaren, kleederdragt, of wat men ook bedenken mag, en waardoor men in' het oog van anderen dc gedaante *faii vroomheid vërkHjgétt kan. Dit was nét vjftrTr fier oude Phariseën, ën het blijkt uit dé opmerkingen tan PAttus, dat die goddeloosheid ook onder naamdragende Christenen kan worden aangetroffen(lTim, 2 Tim. III: 5). De godzalighëid j door Petros bedoeld (^USfe/Bsta), is bepaaldelijk de inwendige eerbied , aieit mèn délt HfeëH* toedraagt; dë inwendige dienst of Vërëferlng, dlë tnëH God toebrengt. De Apuslel lëerl dasj dat wanneer de gelooVigen, onder de volharding of lijdzaaraheid onder flë Beproevingen j nlfet Wtfloógtnoed en zelFverheffibg" VëPlëld willen wordéé, en aldus de harmonie van hun leven verbroken Willen zien, zij alsdan daarnaar staan zullen, dra hunne aandacht van bët uitwendige af té trekken en op het inwendige te bepalen. Dit doende, stellen zij zich den Heere hunnen GÖd Vbor oogen, en zoolang een gëlbovige bezig is in het eerbiedig dienen van dëti Heer mël zijn hart, dab is ér geen gevaar Voör hoogmoed én zelfverheffing. In de tegenwoordigheid GüdS bezig zijnde in dë hartelijke dienst van 6od j worden Gods kinderen ootmoedig en nederig, zij Wörden alsdan bekleed met het gèvvartd (1 Petr. V:fi), hetwelk ban voegt ; die weten dat bét 6öfl is, die in hen werkt bët Willen eri werkéh haar liftf welbehagen i te« gevolge waarvan zij Ook hunnes zelfs zaligheid werken met vreeze en beven (Fil. II: 12, 13). Wordt tin die inwehdige godsdienst geoefend onder Hét vol hardend doorstaan der vervolgingen en vferdrtikkingeH, flati WOYdt er ook meerdere étt volkomener overeehstënï« ming des geestelijken levens te voorsëfrflh gebragt. De alzoo God in zijn hart eerbiedig dienende geloovige Wordt alsdan bevestigd in de erkentenis, dat ons ligchaam een tempel is dés H. Geestes die in ons is, dien wij van God hebben, en dat Wij ünzes zelfs niet zijn (1 Cor. VI: 19). 2 doch zoo, dat zij vatbaar zijn voor ontwikkeling en toeneming. Dit wordt nog duidelijker uit de onmiddelijk volgende tegenstelling (vs. 9), in welke het beeld wordt aangewezen van iemand, die slechts voor eenen tijd gelooft, of waarvan het te vreezen is, dat het Evangelie geene wortelen in het hart geschoten heeft. Werkeloosheid is zoo al niet een teeken van dood, dan toch zeker van ongesteldheid van het aanwezige leven. Dit is vooral waar ten aanzien van hen, die belijden in Christus ter zaligheid te gelooven, dewijl het van hen getuigd wordt, dat God ia de in hen werkende en het willen en het werken naar Zijn welbehagen (Fil. II: 13). Hij au, die gezegd wordt dit beide te werken, is de Almagtige. Hel niet aanwezig zijn van hetgeen God gezegd wordt te werken, moet dus doen vermoeden, dat zulk een mensch niet onder de genadebewerking Gods leeft. Daar echter, waar de Almagtige werkmeester bezig is om het menschelijke hart toe te bereiden tot Zijnen lof, daar geeft Hij ook die toonen, waardoor de reeds vermelde harmonie wordt te voorschijn gebragt. Nu kunnen in den aanvang de toonen nog wel flaauw zijn; door de oefening worden zij voller en helderder, en naar die mate vermeerdert ook de zaligmakende erkentenis onzes Heeren jesb christi. Zg staan derhalve niet ledig of werkeloos; want de oefening, om de ontrangene beginselen te ontwikkelen, is eene dadelijke werkzaamheid, en elke ontwikkeling is eene nieawe vrucht van den door God geplanten boom des geloofs. Daardoor onderscheidt zich het geloof van Gods uitverkorenen van elk ander geloof; daardoor wordt het kenbaar, dat dit geloof geen meening, denkbeeld of leerbegrip is, maar een nieuw schepsel in chmstds, (Gal. VI: 15, verg. met Y: 6). Daarom kon ook de Apostel paülüs het geloof ter zaligheid eene zelfstandigheid (b-Ko^aaiq) noemen (Hebr. XI: 1). De opregte Christenen waren te voren, even als alle andere menschen, van natuur dood in de misdaden en zonden, maar zij zijn levendig gemaakt met csristus, ontvangen hebbende de vergif-* fenis hunner zonden. Wij kunnen hierop niet ernstig genoeg aandringen, dewijl het treurige dwaalbegrip allerwege zoo diep geworteld is, dat degenen, die uit God geboren zijn, ieder oogenblik gelijk zonden staan met een natuurlijk mensch, die nog niet geestelijk levendig gemaakt is. Er kan wel een geloof bestaan, dat dood genoemd wordt, dewijl het de werken niet heeft; doch zulk een geloof noemt het Woord Gods een geloof, dat de duivel ook heeft, (Jac. II: 17—20). De Gereformeerde Kerken in Nederland beleden dit ook, (zie Gel. Belijd. Art. 24), ja zij zeggen uitdrukkelijk: zoo U het dan onmogelijk dal dit heilig geloof ledig Mij in den mensch; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schriftuur noemt, een geloof dat door de liefde werkt, dat den mensch beweegt om ziek te oefenen in de werken, die God in zijn Woord geboden heeft. Hetzelfde werd ook later door de Dordsche Synode vastgehouden tegen de Remonstranten, wanneer zij beleed, dat alle diegenen, in welker harte» God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zeker, onfeilbaar en krachtdadig wedergeboren worden, en met der daad gelooven. En daarop wordt de nu vernieuwde wil niet alleen van God bewrocht en bewogen, maar, van God bewrocht zijnde, werkt die ook zelf. Waarom ook de mensch zelf met regl gezegd wordt door deze ontvangene genade te gelooven en zich te hekeeren. (Dord. Leerreg. Hoofd. 3 en 4. Art. 12). De vrucht nu, die de geloovige van zijne werkzaamheid trekt, is de verzekering van zijne roeping en verkiezing tot de zaligheid, en dus de verzekering, dal God den zoodanige in curistcs als Zijn eigendom in liefde kent. Hij nu, die deze goddelijke verzekering deelachtig is, die is zeker van zijne zaligheid : en welke vrucht kan hierbij vergeleken worden. Daarentegen legt nu de Apostel den toestand bloot van hen, die, hoewel zij den naam van Christenen dragen en belijdenis doen de waarheid des Evangelies te gelooven , desniettegenstaande de door hem opgegevene grondtoonen des geestelijken levens niet in zich hebben. Hij zegt toch verder (vs. 9): Want bij teien deze dingen niet tegenwoordig zijn (irapej'Oj die is blind* bijziende , hebbende vergelen de reiniging zijner vorige zonden. Petros toont daardoor duidelijk, dat hij niet denkt aan menschen, die in eenen bloot natuurlijken staat verkeerden, maar aan de zoodanigen, die, ten gevolge van het verkondigde Evangelie, eene verandering ondergaan hadden. In het vervolg van den brief spreekt hij nogmaals van de zoodanigen (II: 20—22), als van degenen, die door de kennis van den in de wereld gepredikten christbs de besmetting der wereld ontvloden waren. Daardoor moeten wij denken aan menschen, die overtuigd zijn geworden, dat de weg, waarop zij van natuur met alle menschen wandelden, niet leidende is ter zaligheid, en ten gevolge daarvan zich ook begeven hadden op den weg door het Evangelie aangewezen, zonder dat evenwel hun hart vernieuwd is geworden. Daardoor is het ook mogelijk, dat de Apostel hen blind ca bijziende kan noemen; zij zien in het geheel niet, of zij zien niet onderscheidel ijk. In het natuurlijke nu is het gevolg van zulk eenen toestand, dat, wanneer er iets in den weg ligt, hij die voortgaat, er over struikelt en valt. Dat petrus aan zoodanige omstandigheden dacht, is blijkbaar uit de vol- gende tegenstelling ten aanzien der opregte Christenen, als hij zegt (vs. 10), want dat doende, guit gij nimmermeer struikelen. Een blinde of bijziende blijft dan ook of werkeloos, of zoo hij voortgaat, valt hij, en heeft derhal ven geen vrucht. Hij dus, bij wien de grondtoonen van de harmonie des Christelijken levens ontbreken , is het tegenovergestelde van een kind van God. Hij verkeert echter in eenen des te meer schrikkelijken toestand, omdat, zoo als de Apostel verder zegt, hun laatste erger is geworden dan het eerste; want dat het hun beter ware, dat zij den weg der geregtigheid niet gekend hadden , dan dat zij gekend hebbende, afkeeren van het heilig gebod dat hun overgegeven was. De Apostel paulus spreekt ook van dien schrikkelijken toestand, wanneer hij zegt, dof het onmogelijk is degenen, die afvallig worden, wederom te vernieuwen tot bekeering, (Hebr. VI: 4 6). Het is dan ook waarlijk een toestand, die verfoeijelijk genoemd moet worden. De natuurlijke mensch is in vijandschap tegen God ; doch in dien staat weet hij ook niet, dat er uit zulk eenen verderfelijken staat redding mogelijk is. Wanneer evenwel zulk een mensch niet alleen de verkondiging der door jezus aangebragte verlossing verneemt, maar van de waarheid des Evangelies zoodanig overtuigd wordt, dat hij dezelve èrkent en belijdt, en ten gevolge daarvan zich afkeert van den weg der zonde, doch zich naderhand weder afwendt, en wederkeert tot heigeen hij zelf als ten verderf léidende heeft leeren erkennen, dan moet men immers zeggen, dat zulk een mensch nooit met zijn hart den Heere jezus chbistus heeft lief gehad, niettegenstaande hij de overtuiging ten aanzien van de liefde des Heeren tot zondaren ontvangen heeft. Zulk iemand versmaadt moedwillig het offer, hetwelk voor onze zonden is aangebragt; hij zondigt niet ten gevolge van verleiding, verrassing, of door toedoen van omstandigheden onafhankelijk van zijnen wil, maar uit kracht van zjjn inwendig wezen; hij zondigt willens (hwaun) na het aannemen of ontvangen van de kennis der waarheid (Hebr. X: 26). Hij doet dus hetzelfde alsof hij openlijk de verklaring aflegt, dat hij na bevind van zaken het slagtoffer van jezus niet voldoende of genoegzaam bevonden heeft om van de zonde verlost te worden. Daar er nu geen andere naam onder den hemel den menschen gegeven is om zalig te worden dan jezus, (Hand. IV: 12), dewijl Hij waarlijk met eene offerhande voor altoos volmaakt heeft alle degenen, die geheiligd worden (vs. 14), zoo kon de Apostel ook teregt van zulke zondaars zeggen (vs. 26), daar blijft geen slagtoffer meer over voor de zonden. Die met jezcs bekend geworden al» Zaligmaker van zondaren, Zijne zoen verdienste niet voldoende, niet alvermogend rekent, er is buiten Hem geene verzoening mogelijk; bij verwerpt dus met kennis en wetenschap het eenige door God aangeboden middel ter zaligheid en als een afvallige zal hij veroordeeld worden; want met kennis van zaken heeft hij eenen afkeer van Hem, die ons zoo lief heeft, dat Hij zich voor ons in den dood heeft overgegeven. Welk eene heerlijke vrucht heeft daarentegen de geloovige. Bij het toenoemen en volkomener worden der aanwezige grondtoonen van zijn inwendig leven, is hij werkzaam en draagt vracht tot de erkentenis van zijnen God en Zaligmaker. Hoe meer die toonen geoefend worden, hoe meer hij zijnen Heer leert kennen, die hem zoo lief heeft, en dien hij ook weder heeft leeren beminnen. Kan iemand zaliger vracht ontvangen als naauwkeurig bekend te worden met Hem, aan Wien zijn hart voor het tegenwoordige en voor alle eeuwigheid in liefde verbonden is geworden? Ja teregt door het Evangelie geroepen worden, dan is er ook getuigenis van eene goddelijke roeping, vloeijende uit de eeuwige bron der goddelijke verkiezing. Beide goddelijke weldaden zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden, en het is ketterij of scheuring der waarheid (atpeffo;), wanneer men het een van het ander afzondert. Hoewel dus doorgaans zij, die zich aan deze verkeerdheid schuldig maken tot hun. eigen ongeluk, doorgaans in het denkbeeld staan dat zij zeer regtzinnig zijn, openbaren zij zich werkelijk als kettersche menschen, die volgens Gods Woord na de eerste en tweede vermaning afgewezen moeten worden, wetende dat de zoodanige verdorven is en zondigt, zijnde bij zichzelven veroordeeld, (auTOTcawjcpt-ros). Zulk een mensch behoort eigenlijk te huis onder de volgelingen van mmiomed, en niet onder de Christenen. Be mensch, die zich door Gods Geest laat onderwijzen, die houdt zieh het eerst bezig met hetgeen de opperste Wijsheid als de beste leermeester, het eerst onder zijne aandacht brengt; en het begin, hetwelk God met den mensch maakt, ten einde de door chbistvs "verworvene zaligheid toe te passen , is den mensch te roepen. Bij nu, die eerst wetenschap van zijne verkiezing wil hebben, voor dat hij eene goddelijke roeping erkent, die stelt zich boven God, die vermeet zich om aan den Almagtige de wet voor te schrijven. Een ieder, die dit inziet, zal wel toestemmen, dat zulk eene handelwijs geen vrucht kan zijn van den Heiligen Geest, maar dat het in tegendeel eene vrucht is van het Gode vijandige vleesch, hetwelk zich aan de leerwijs van den Satan overgeeft, en daardoor zoo stout wordt om het beter te willen weten als God. Het gewone gevolg is dan ook, dat de zoodanigen, schuilende achter hunne onmagt, de schuld van hunnen toestand op God werpen. Bit kan geen hart doen met bewustheid, hetwelk waarlijk God den Heere heeft lief gekregen. - Volgens de Apostolische vermaning houdt dan ook een iegelijk die gelooft, zich ter zaligheid in de eerste plaats bezig met zijne roeping. Na is echter de vraag: hoe kan een Christen zijne roeping vast maken of bevestigen? Het antwoord, hetwelk men naar de Heilige Schrift moet geven, is: die roeping te volgen, en dus voortdurend met alle zonden en ellenden, met alle nooden en behoeften zich aan God in christus over te geven en toe te vertrouwen, omdat God dit zegt. Men spreekt menigmaal van een toevluchtnemend geloof, hetwelk eigendommelijk zou zijn aan nieuw bekeerden, doch hetwelk bij de meergevorderden in een verzekerd geloof overgaat. Dit is niet in overeenstemming met het Woord en de roeping Gods. De Schrift zegt uitdrukkelijk, die tot God komt, móet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken, (Hebr. XI: 6). De toevlugtneming tot God moet een' grond hebben, en dien kan zij alleen hebben, wanneer er geloof is in God, dat Hij wil aannemen. De toevlugt zal altoos des te zwakker zijn, naarmate het geloof minder zeker is; terwijl daarentegen hij, die ten volle verzekerd is van zijn geloof, ook de sterkste toevlugt tot God neemt. Wanneer nu iemand van zijnen zondigen en ellendigen natuurstaat overtuigd, ten gevolge van de roepstem des Evangelies, zich met allé zijne zonden en ellenden aan God in cbbistus overgeeft, op grond van de door den eenigen en algenoegzamen Borg en Middelaar aangebragle verzoening, die maakt zijne roeping vast. Hij neemt Gods getuigenis aan en verzegelt alzoo dat God waarachtig is, (Joh III: 33). Hij echter, die dit doet, komt dadelijk in strijd, niet alleen met diegenen, die in het ongeloof leven, maar met zijne eigene natuur, die zich niet aan God kan of wil onderwerpen, en daarom gedood moet worden. De geloovigen , welke de Schrift geroepene: heiligen noemt (Rom. I: 7; 1 Cor. 1:2), hebben ten gevolge van dien strijd ook de bedenkingen van het vleeschelijk verstand door te staan, ten aanzien van hunne roeping; daarom voegt de Apostel petros bij die roeping de verkiezing. Hij wijst, met de vermaning om hunne verkiezing vast te maken, op die werkzaamheid «V* geloofs, waardoor de goddelijke grond der roeping tol zaligheid voor het geloofsoog ontbloot wordt. Hij «n ,' die deze vermaning volgt, leert uit het Woord Gods, dat de Heere hem niet geroepen heeft op grond van een voorgezien geloof- ef bekeeriag, maar omdat Hij de geroepenen in christcs lief hneft gehad, uit welke liefde Gods de gave des geloofs en der bebeering voortvloeit. Hij, die alzoo van God geleerd wordt, heeft de krachtigste drangreden om de bedenkingen va» fce» vleeschelijk verstand tegen te staan en te overwinnen. Is toch de goddelijke verkiezing de eeuwige oorzaak in God van de roeping in den tijd, dan kunnen de gedurig zich openbarende werkingen van de oude natan*; van bet vïeesch , geene beletselen zijn om als geroepenen tot God te gaan; het worden in tegendeel zoovele drangredenen om Zijne sterkte aaw te grijpen , en derhal ven gebruik te maken van de genademiddelen, die God in curistos aan de geloovigen geschonken heeft, ten einde hetgeen hen verontrust en hindert, te bestrijden en te overwinnen. God, die hen kennende, hen verkoor, en hen ten gevolge daarvan riep, kende ook hetgeen in hen tegen de opvolging dier reeping zich zoude verheffen. Desniettegenstaande riep Hij ben, en zij, die God gelooven, weten dat dengenen, dit God liefhebben, alk dingen medewerken ten goede, dengenen, die naar het voornemen geroepen zijn; want die Bij te voren gekend heeft, die heeft Bij ook te voren verordineerd aan het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te worden, (Ram» X: 28, 29). Wanneer zij dus hunne zonden belijden, zij kennen God als getrouw en regtvaardig, en daaruit vloeit de vergiffenis der zonde en de reiniging van alle ongeregtigheid voort (1 Joh. I: 9). Zij hebben derhalve veel zekerder grond* dan diegenen, die zich meer ten te vreden stellen niet een onbestemd denkbeeld van Gods genade en barmhartigheid. Gods trouw en geregtigheid is de waarborg, dat de geloovigen verkrijgen zullen hetgeen zij begeeren , want christcs, in Wien God hen verkoren heeft, heeft de schuld en de straf gedragen. Hij is een vloek geworden voor hen, die onder den vloek lagen (Gal. III: 13), Hij is voor hen gestorven, als zij nog zondaars waren, en zij zijn met God verzoend door den dood Zijns Zoons (Rom. V: 8, 10); Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongeregtigheden is Hij verbrijzeld, de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijne striemen is ons genezing geworden , (Jes.LIII: 5), en Hij is eene verzoening voor onze zonden, (1 Joh. II: 2). De liefde Gods in christus, waardoor Hij ons verkoor, is eene heilige en regtvaardige liefde. Daardoor is echter ook de geregtigheid Gods, waarvoor alle ongeloovigen beangstigd zijn, en waardoor zij veroordeeld zullen worden, liefelijk voor hen, die gelooven. Die vastmaking nu der roeping en verkiezing veroorzaakt dat de geloovigen zich meer op God verlaten, vrijmoediger hunne zonden aan God belijden, getrouwer en ijveriger gebruik maken van de volheid en algenoegzaamheid, in christus hun geschonken (2 Petr. 1: 3); en daar, waar dit plaats heeft, daar is ook meer moed, kracht en volharding in den strijd tegen alles, wat niet uit God is. Zij nu, die geloovig strijden, overwinnen de wereld (1 Joh. V: 4, 5), zij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die hen heeft liefgehad (Rom. VIII i 37). De Apostel petrus kon daarom te regt de verzekering geven: want dit doende, zult gij nimmermeer struikelen of het doel missen, (mam) (2 Petr. I: 10). Eert ieder zal wel moeten erkennen, dat, volgens de Apostolische ontwikkeling, de vrucht van de harmonie des Christelijken levens reeds hier zalig is. Hij blijft echter niet bij den tegenwoordigen tijd stilstaan; hij vestigt het oog des geloofs ook op de toekomst, wanneer hij (vs. 11) zegt: want alzoo zoo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig Koningrijk van onzen Heer en Zaligmaker JEtUS christus. Hetgeen wij vroeger (vs. 5) hehben opgemerkt op het woord bijvoeging, geldt ook hier wederom op het woord toegevoegd worden, dewijl wij'in het oorspronkelijke dezelfde uitdrukking vinden. Het woord, hier door ingang Overgezet, vinden wij elders vertaald door aankomst, Hand. XIII: 24; daar wordt gesproken van de openbare optreding van den Heere jezus. Op eene andere plaats vinden wij hetzelfde woord gebruikt van het verkeer van paulus als Evangelieprediker onder de Thessalonicensen, (1 Thess. II: 1); dan weder van de ontvangst dier prediking door dezelfden, (I: 9). Daardoor zal een iegelijk wel overtuigd zijn, dat het woord, door den Apostel gebruikt, veel meer te kennen geeft als eene opening in eene beslotëne plaats. Er wordt door aangeduid de werkzaamheid van handelende personen. Bij de heidenen werd dat woord gebruikt van de optreding van een choor op de schouwplaats. Dat denkbeeld kan hier niet vreemd zijn, wanneer wij letten op de eigenlijke beteekënis van het woord bij óns door toevoegen vertaald, en waardooT wij dadelijk op de ge- dachte van een choor gebragt worden. Wanneer wij de Apostolische woorden omschrijven, dan zonden wij ons aldus uitdrukken: want zoo bezig zijnde (namelijk ter volmaking van de harmonie des christelijken levens), dan zal de openbare optreding in het eeuwig Koningrijk voor ulieden als voor een overeenstemmend choor rijkelijk worden toebereid. Een iegelijk zal moeten erkennen, dat de Apostel hier van eene toekomstige zaak spreekt, wanneer hij gewag maakt van den ingang of de optreding in het eeuwig koningrijk van jezus christus. Hun, die hierdoor alleen willen verstaan de geestelijke gemeenschap met curistds door het geloof in den tegen woordigen tijd, moeten wij de opmerking maken, dat dezelve niet als iets toekomstigs aan de geloovigen kan voorgesteld worden. Wij lozen toch al te duidelijk, dat zij, die werkelijk in jezus als den Zaligmaker van zondaren gelooven, dit deelgenootschap als eene reeds aanwezige en in hen uitgewerkte zaak bezitten, want God heeft hen getrokken uit de magt der duisternis en overgezet in het koningrijk des Zoons Zijner liefde (Col. I: 13). Zij staan dus in die geestelijke gemeenschap, en kunnen ten gevolge daarvan, door petrus ook reeds aangesproken worden een koninklijk Priesterdom (1 Petr. II: 9). Hier echter spreekt hij van iets toekomstigs, dat de geloovigen hebben te verwachten. Wanneer wij nu acht geven op het reeds vermelde getuigenis, (Hand. XIII: 24), dan zien wij dat de daar vermelde aankomst of ingang {siaoSoi} van jezus niet beteekent Zijne komst in de wereld door Zijne wondervolle geboorte uit eene maagd• maar Zijne openbare optreding als de Messias. Jezus was in de wereld; doch Hij moest aan Israël openbaar worden, en daartoe werd johahnes de Dooper gezonden om te prediken en te doopen, (Joh. 1: 31). 3 Zoo ia jezcs koningrijk nu ook wel in de wereld, Zijne discipelen zijn er als Zijne waarachtige onderdanen insgelijks aanwezig; doch dit koningrijk is nog niet geopenbaard, en daarom zijn Zijne discipelen insgelijks nog bedekt. Daarom kon ook de Apostel johaniies aan de geloovigen schrijven: geliefden, hc zijn wij kinderen Gods, en het is hog biet geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat als Bij geopenbaard zal zijn, wij Bern gelijk zullen wezen; want wij zullen Bern zien, gelijk Bij is, (1 Joh. III: 2, 3). Dit is het dan ook hetgeen petros voor de aandacht heeft; hij ziet in de toekomst op de heerlijke, rijke, overvloedige openbaring van chbistds koningrijk in de toekomst des Heeren. Alsdan toch zal Hij, naar luid van alle profetiën, alle tegenwoordig nog beslaande wereldmagt verbrijzelen, het geestelijke hoofd dierwereldmagt, den duivel en zijne engelen, binden, en Zijn eeuwig koningrijk vestigen van zee tot zee en van het eene einde der aarde tot aan het andere einde; terwijl bij de onderwerping Zijner vijanden ten voetbank Zijner voeten , alle knie zich voor Hem zal buigen, dergenen, die in den hemel, op de aarde, en onder de aarde zijn, terwijl alle tong bekennen zal, dat Hij de Heere is tot heerlijkheid Gods des Vaders, (Fil. II: 10, 11). Wanneer het echter gebeurt, dat cbbistds, die nu reeds het leven der geloovigen is, geopenbaard zal zijn , dan zullen ook de geloovigen met Hem geopenbaard worden ia heerlijkheid, (Col. III: 4). Zij verwachten daarom niet alleen den Zaligmaker, den Heere jezos chbistds, uit den hemel, (Fil. III: 20), maar alsdan ook de verandering van het ligchaam hunner vernedering, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan het ligchaam Zijner heerlijkheid, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zich zeiven kan onderwerpen (vs. 21). In tgnen eersten brief had fetbcs dan ook reeds de nu met chbistds lijdende geloovigen toegeroepen: madr gelijk gij gemeenschap hebt aan het, lijden chbisti , verblijdt u y opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid « moogt verblijden en verheugen, (1 Petr. IV: 13). In zijnen tweeden brief nu, in de plaats die ons bezig houdt, opent hij. hetzelfde vooruilzigt. Zij, die in den tegenwoordigen tijd de harmonie des geestelijken levens voortbrengen, doch daarom van de wereld gehaat, miskend en vervolgd worden,- als verstoorders van de wereldsche rust; en vrede, zullen in de toekomst van chbistds bij de openbaring van Zijn eeuwig koningrijk, ten volle, rijkelijk dealen in Zijne heerlijkheid, terwijl de hen vijandige wereld geoordeeld wordt. Zij zullen alsdan allen te zamen met chbistds in de volkomenste vereeniging en te zamensteipming de vervalling van hun geloof, de verwezenlijking hunner hoop, het doel hunner liefde verkrijgen en genietea. Het einde is zoo zeker als het begin, en daarom kunnen zij gerust voortgaan in de oefening der in hun reeds hier aanwezige beginselen van Gods koningrijk. Daarom kunaea zij gerust zijn te midden van beproeving en strijd, van kruis en vervolging, terwijl het woord van chbistds rijkelijk onder hen woont in alle wijsheid, sprekende en elkander loerende en vermanende met psalmen, en lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psalroende den Heere in hunne harten, (Efez. V: 19; Col, III: 16). De harmonie des geestelijken levens mogen zij ook in welluidend maatgezang op aarde gemeenschappelijk openbaren, en alzoo betoonen dat zij, bij de bewustheid dat de vrede Gods in eens iegejüks hart heerschappij voert, tot God geroepen zijn in één ligchaam, (Col. III: 15). Ja, in één ligchaam geroepen. De Apostel paülds 3* toch van den tegenwoordigen tijd en van het tegenwoordige werk Gods in en aan de Zijnen sprekende, zegt, dat uit chbistds, als het Hoofd, het geheele ligchaam, door de tezamenvoegselen en tezamenbindselen voorzien en tezamengevoegd zijnde, opwast met Goddelijken wasdom (Col. II: 19). Een ieder, die het oorspronkelijke kan inzien, zal moeten erkennen, dat paulus aldaar een woord hezigt (bij ons overgezet door voorsten), hetwelk ons weder aan hetzelfde doet denken, waarvan petrus spreekt ten aanzien van de werkzaamheid van elk geloovige in het bijzonder in den tegenwoordigen tijd en van hetgeen in de toekomst van chbistds aan allen te zamen volbragt zal worden. Het wezen van de volkomene gemeenschap in de openharing van christus heerlijkheid, hebben de geloovigen reeds door de werking des Heiligen Geestes in den tegenwoordigen tijd. Zij belijden dan ook, hoewel over de geheele wereld verspreid, ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen. Dit is ook de krachtige drangreden, waarom de Apostelen des Heeren ten allen tijde zoo zeer geijverd hebben tegen den altoos woelenden en werkenden sectengeest, waardoor de harmonie des geestelijken levens zoo dikwijls bij de geloovigen personeel wordt gestoord, en waardoor derzei ver gemeenschappelijke beoefening wordt verhinderd. Door dien geest van ketterij of scheuring (atpefft?) zijn reeds van den Apostolischen tijd af aan, zoovele wanklanken en ontstemmingen veroorzaakt en nog wordt de Christelijke Kerk er door ontluisterd. Het is derhalven ook niet te verwonderen, dat petrus, zoowel als de andere Apostelen, alle naarstigheid deed en bij alle gelegenheid, opdat de gemeenten na zijnen uitgang van deze door hem vermelde dingen gedachtenis zouden hebben (2 Petr. I: 15). Het is daarom ook niet te verwonderen, dat hij zoo aandringt op de ijverige gebruikmaking van het profetische Woord, waardoor licht verspreid wordt te midden, van de duisternis dezer tegenwoordige wereld, (vs. 19—21). En wanneer hij do geloovigen waarschuwt voos de valsche leeraars, en aanwijst dat velen hunne verderfenissen zullen navolgen, (II: 1, 2), is het dan niet als of hij in 4e volgende beschrijvingen de sterkste bewoordingen gebruiken, wil, om zijne af keerigheid van de verstoorders der eenheid van Gods gemeente duidelijk te maken? Welk een schrikkelijk einde, voorspelt hij. niet aas alle keltersche en scheurzieke menschen ia het aanhalen van de, voorbeelden der gevallene Engelen , der Oude wereld, die vergaan is, en van de steden Sodom en Gomorra, die tot asch verbrand en omgekeerd zijn , (II: 4—6). Het ia meer te verwonderen , dat de Christenen., door zoo. vele duidelijke en krachtige vermaningen en voorbeelden gewaarschuwd., niet ernstiger bedacht zijn om alle ketterij en scheuring uit hun midden te verbannen en alzoo de eenheid, der Kerk te bewaren. Het is alsof de welluidendheid van het leven des geloofs, het harte niet meer treffen kan;, de slaap der wijze, maagden duurt met dien der dwaze nog voort, en daarom is het, dat zij over het algemeen nog zoo gemakkelijk nevens elkander kunnen liggen. Wij mogen echter met blijdschap, opmerken., dat hier en daar onrust en beweging gezien en gehoord wordt. He Heere begint Zijne roepstem, te laten uitgaan: staat op, gaat uit den Bruidegom te gemoet! Het gevolg is dan ook, dab er ecnigzins bespeurd wordt, dat, wijzeen dwaze maagden wel te zamen slapen kunnen, maarniet wakker zijn en te zamen blijven. De gedurende den, slaap ontstemde, toonen. van hel inwendige leven, zijn nog niet geregeld ineengevoegd en tezamenge- smolten tot eene liefelijke harmonie. Er zijn nog te Teel enkele afzonderlijke geluiden, die den boventoon schijnen te hebben, en zij moeten allen in elkander sluiten. In het natuurlijke is het eene bekende daadzaak, dat men op sommige muzijkinstrumenten afzonderlijk wel eenigzins dragelijke toonen en geluiden kan geven, doch te zamen gebragt en gelijktijdig bespeeld, stemmen zij niet te zamen. In dat geval kan men geen choor vormen, geene harmonie doen hooren. Zoo is het thans ook in het geestelijke: afzonderlijk ziet en hoort men onderscheidene Christenen, die op zieh zei ven eenig geluid geven, hetwelk doet vermoeden, dat de toonen of registers des geestelijken levens aanwezig zijn; doch bij elkander gevoegd, stemmen zij niet overeen. De Gode vijandige sectengeest verleidt nu nog velen, om de individuele vrijheid zoo hoog te stemmen, dat men het bijna tot stelsel schijnt gemaakt te hebben, dat, wanneer men niet goed met elkander overeen kan komen, men dan maar van elkander moet scheiden, en een iegelijk zieh afzonderlijk moet oefenen. De uitkomst is dan, dat men of te hoog of te laag gestemd is en blijft, en zoo blijft de Goddelijke harmonie des hemels van de aarde verbannen. Gods Woord en de natuur leeren ons anders. De ontstemming Tan muzijkinstrumenten is geen drangreden om niet te zamen te spelen, maar in tegendeel om de instrumenten te stemmen, ten einde zij tezamen gébruikt zouden kunnen worden in choor of orchest. Gods Woord leert de geloovigen niet, dat zij uit elkander zullen loopen en afzonderlijk werken, wanneer er eenig verschil bestaat; maar in tegendeel, zoo veel dan ah wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anders gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Doch daar wij toe gekomen zijn, laat ons naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen (Fil. III: 15, 16). Daartoe moet het dos in de eerste plaats met de Christenen komen, dat zij gemeenschappelijk vragen waar zijn wij toe gekomen? dat zij dit erkennende, naar denzelfden regel wandelen en hetzelfde gevoelen. Zij, die dit niet doen, zich daarvan steeds afkeerig hetoonen, zullen wel te vergeefs moeten wachten op nadere Goddelijke onderwijzing. God de Heere zal om der menschen dwaasheid en eigenzinnigheid de orde, door Hem in Zijn Woord gesteld, niet omkeeren. Welke voorwendsels of verontschuldigingen iemand meent te hebben voor zijne afkeerigheid om met broeders te handelen, ook met dwalende broeders, voor God kan dat alles niets afdoen. Er zijn reeds meerdere bewijzen aanwezig, dat daar, waar vroeger bij geheele verwijdering, hel denkbeeld bestond van onvereenigbaar verschil, bij nadere ontmoeting en te zamenspreking de overtuiging geboren werd, dat men toch niet zoo volstrekt van elkander onderscheiden is. Menige scherpheid is reeds verzacht, menige puntigheid is reeds verstompt, en er is hier en daar reeds bij die ondervinding van goeder harte gezongen: Ai ziet hoe goed, hoe lieflijk is 't dat zonen Van 'i zelfde huis als broeders samenwonen. Eene eerste behoefte echter is het voor een ieder Christen, dat hij bij zich zei ven onderzoek doe naar den grondtoon of het hoofd register, zonder hetwelk alle andere registers een valsch geluid geven, namelijk het geloof. Het is daarmede bij de meesten zeer slecht gesteld. Om in eigen leven eene goede harmonie te kunnen verkrijgen, om die te verkrijgen met de broederschap, moet men in hel geloof gezond zijn. Men moet zich waarlijk onbepaald en onverdeeld in Gods handen durven overgeven Biet ligchaam en geest; men moet de geloofswerkzaamheid kennen, om God op Zijn Wóörd te vertrouwen, al roept «nok geheel de wereld, al schreeuwt ook eigen gevoel er tegeè. Hij j die Göd de eer niet durft geVeh, die ffèth als den belovenden toekomt, behoeft aan het overige niet te besi nnen. Een leder mag bij deze opmerking wel denken aan de veelbeteekenende vraag van onzen Heere jezcs chbistcs: doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal tiijook geloof vinden op de anrdé^ (Lüc. XVIII: 8). Is er echter bij iemand eenige erkentenis tan de Goddelijke roeping: dat de zoodanige zifch dbojf niets of niemand late afschrikken, om naar Gods Woord met broeders in gemeenschap té handelen in dé dienst van God. Er is in Onie dagen geloof toé noodig om dfBf vele en velerlei bezwaren heen te zien; alles is door langdurige opzijdestelling van Gods Woord zoo in de war gebragt en ontstemd, dat men ionder geloof bij iederen slap tot toenadering meet terugdeinzen. Ook hier eehter geldt het woord van jezcs: voorwaar zeg ik u , zoo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudl tot dezen berg zeggen: gaat henen van hief derwaarts; en hij zal henen gaan; en niets zal u onmogelijk zijn, (Matth. XVII: 20). Het is immers nog de Apostolische roepstem , gegrond op het Woord van den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs: bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, waarmede gij allé de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen, (Efez. VI: 16). Het Woord des Heeren zal ook in dit opzigt bevestigd worden: zij die gelooven, zeilen de heerlijkheid Gods alen, (Job. XIt 40), Amen. Is echter de harmonie tot die goddelijke welluidendheid gekomen, dan is petrus nog niet ten einde. Hij kent nog eenen allerliefelijkslen toon, die niet mag ontbreken. Er bestaat eene personeele, van alle andere menschen onafhankelijke, inwendige Godsdienst des harten, maar er is ook gemeenschap der heiligen. Ook deze behoort geoefend te worden ter volmaking van de harmonie des geestelijken levens. Daarom vervolgt de Apostel, en in de godzaligheid broederliefde. De oefening dier liefde brengt de met zijn hart God dienende geloovige in dadelijke gemeenschap met hen, die even als hij, uit God geboren zijn. In zijne personeele inwendige Godsdienst leert hij de broederschap omvatten, hij bidt niet voor zich zeiven alleen. Bij de erkentenis van zijne betrekking op God, kan hij zich zeiven niet alleen, afgezonderd van de broederschap, denken. Bij het noemen van den Vadernaam, is het in waarheid orzb Vader, die in de hemelen sijt. Bij het vragen om vervulling der dagelijbsche behoefte, is het geef oks heden ons dagelijkseh brood. Bij de werkzaamheid omtrent de dagelijksche overtredingen, is hel en vergeef ons ohze schulden. Bij de gedachtenis aan het dreigende gevaar, is het leidt ons niet in versoekin g, waar verlos ons van den boose. Is het dan wonder dat de Eeere jezus en alle Zijne Apostelen zoo gedurig op de liefde jegens de broederschap aandringen. Bet is de openbaring van de Goddelijke natunr, in hen ontvangen, en waardoor aan het geheele leven der kinderen Gods eene lieraüjke warmte wordt medegedeeld, waardoor dikwijls de koudste mensch genoopt wordt, om in de nabijheid dier liefde verkwikking te zoeken. Was het niet de taal der verbaasde heiden wereld ten aanzien van de gemeente des Heeren in vroegeren tijd: sief ,hof. lief zij elkander hebben. Ja, die harmonie der liefde oefent meermalen eenen overweldigenden invloed op het, helaas! dikwijls zoo woeste en wreedaardige gemoed van den natuurlijken mensch. Hoe zacht die melodie ook wezen moge, zij is doordringende. Ja, die toon der broederliefde dringt zelfs door alle tijden heen tot in de eeuwigheid, de liefde vergaat nimmermeer (1 Cor. XIII: 8). En nu, opdat er niets zou ontbreken, opdat er een volmaakt accoord, eene voor geheel de wereld onnavolgbare harmonie zou kunnen gehoord worden, voegt de Apostel er nog eenen toon bij, en in de broederliefde LIEFDE OF GOEDWILLIGHEID. Onze overzetting heeft de toevoeging tegen allen, en teregt. Wanneer de Apostel de geloovigen vermaant tot de oefening der broederliefde, dan wil hij niet dat de wereld, uit de onderlinge gemeenschapsoefening der geloovigen, de gevolgtrekking kan opmaken, dat zij door sectengeest gedreven worden, waardoor zij met insluiting in den kring der broederen, de wereld van zich afstooten. Had hij bij het wijzen op de persooneele inwendige Godsdienstoefening, tevens gewaakt tegen het insluiten in zich zeiven: bij de verwijding van den kring door de toevoeging der broederliefde, wil bij echter niet dat de geloovigen de overige menschen als eene verworpene menigte zullen behandelen. Neen, had hij door de vermelding van het geloof, als de grondtoon des christelijken levens, gewezen op de algenoegzame volheid in God, waaruit de geloovigen alles kunnen vragen en verwachten: met do vermelding van den laatsten toon, leert hij, dat een geloovige, die uit die volheid alles ontvangen heeft, wat hij voor zich zei ven en voor de broederschap noodig heeft naar ligchaam en geest, ook het beeld van dien God kan openbaren, die de wereld draagt in lankmoedigheid, die Zijne zon doet opgaan over boozen en goeden, die regent over 2* regtvaardigcn en onreglvaardigen (Matth. V: 45). Petbus handelt over dezelfde zaak , waarmede de Heerp jezcs aldaar zich bezig houdt, en waarop de lleere dan pok dit besluit kon la ten.volgen (vs. 48), weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw F ader, die in de hemelen is, volmaakt is. De liefde, die uit Go.d uitgaat, omvat de geheele wereld , want alzoo lief heeft God de wereld gehad), dat Hij zijnen eenniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in hem gelooft niet verderve , maar hel, eeuwige leven hebbe (J,oh. 111: 16). Hij , dip, de wereld lief heeft gelijk God, zal door die liefde gedrongen vloeden, niet om niet de vyereld mede te doen in derzei ver boosheid, mpajq om, wetende den schrik des Heeren, de menschen te bewegen tot hel geloof (2 Cor. V: 11). Zij nu, die deze harmonie van het christelijke leven openbaren , zijn door die openbaring medearbeiders Gods aan Gods akkerwerk en aan Gods gebouw- Zij arbeiden met God en, tot Gods eer aan zich zeiven, aan elkander en aan de wereld. Alzoo ar beidende , worden, zij, zei ven door de 1 iefel ij ke harmonie verkwikt, en het, wordt in hen bevestigd , dat de vrucht des Geestes is liefde,, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid; goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Tegen de zoodanigen is, de wet niet (Gal. V:, 22, 23). Neen , de zoodaningen zijn niet onder de wet, maar onder de genade, en daarom, heerscht de zonde niet over hen (Rom. VI: 1.4). Al de zoodanigen hopren gaarne de voortdui ende Apostolische opwekking, voorts., broeders, al wal waarachtig, is, al wat etrljjk.üt, al waf regtvaardig is , al ivat rein is, al wat lieflijk »«, al wat wel luidt, zoo daar eenige deugd is, zoo daar eenige lof is, dat zelve bedenkt. Bietgeen gij ook geleerd, en ontvangen, en gehoord, en in mij gezien hebt, dat doet: en. de God des vredes zal met u zijn (Fil. IV: 8, 9). Dit,is de volmaakte harmonie des christelijken levens. DE VRUCHT DER HARMONIE VAN HET CHRISTELIJKE LEVEN. Hebben wij naar het Apostolische woord gezien, welk eene heerlijke harmonie het Christelijke leven kan voortbrengen bij een iegelijk geloovige in het bijzonder, wij hebben te betrachten het nut, hetwelk de Christenen zeiven daaruit trekken in den tegenwoord igen tijd en in de toekomst. Nadat de Apostel de harmonie des geestelijken levens beschreven heeft (2 Petr. 1: 5—7), gaat hij voort om in de eerste plaats aan te toonen de vrucht, welke de Christen daaruit voor zich zei ven trekt. Hij zegt (vs. 8), want deze dingen bij u een' aanvang genomen hebbende en meerder wordende, zij sullen u niet daar laten slaan icerkeloos en zonder vrucht tot de kennis van onzen Heere jezcs cbristcs (*). De Apostel stelt door deze beschrijving als zeker, dat het beginsel van alle de te voren opgenoemde zaken bij een opregt Christen aanwezig zijn, (*) Een ieder xal opmerken, dat onze overzetting een weinig verschilt van de gewone vertaling; wij vertrouwen echter dat eene vergelijking met het oorsponkelijke voor een ieder genoegzaam zal zijn ter overtuiging, dat de onze juister uitdrukt hetgeen de Apostel geschreven heeft, vooral naar ons tegenwoordig spraakgebruik, waarop men niet genoeg letten kan. kan de Apostel johanhes schrijven: en dit is het getuigenis , dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft: en dit zelve leven is in Zijnen Zoon. Die den Zoon heeft, die heeft het leven (1 Joh. V: 11, 12). Daarom had ook reeds johanhes de Dooper gepredikt, die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven (Joh. III: 36); terwijl de Heerc jezcs zelf in Zijne hoogepriesterlijke bede zeide, en dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen, waarach tigen God, en jezus christus dien Gij gezonden hebt (XVII: 3.) De Apostel petrus, die zalige vrucht des werkdadigen geloofslevens kennende, gaat dan Ook voort om, na die tegenover elkanderplaatsing, de geloovigen te vermanen , dat zij zich daarom te meer zouden haasten of benaarstigen {amv^x^siv) om hunne roeping en verkiesing vast te maten. Deze vermaning veronderstelt, dat zij zich bewust waren van hunne roeping en verkiezing; want men kaa kwalijk veronderstellen, dat men aan een redelijk mensch de opwekking zon rigten, om iets te bevestigen van welks wezenlijkheid men geene bewustheid heeft. In de eerste plaats moeten wij de opmerking maken, dat de Apostel de roeping vóór de verkiezing noemt, dewijl hij tot menschen spreekt, die door middel van de eerste slechts bewustheid van de tweede kunnen verkrijgen, niettegenstaande in God de laatste de bron is, waaruit de eerste voortvloeit. Deze opmerking moeten wij des te meer aandringen, dewijl de duivel menigeen misleidt, door de aandacht eerst en vooral op de verkiezing te vestigen, en ten gevolge daarvan vele zielen geslingerd worden door de gedachte, «wist ik maar dat ik uitverkoren was!» Hij, die naar Gods geopenbaarde» raad oordeelt, weel dat de roeping eene vrucht der verkiezing is. Indien derhalve int het harte getuigenis is van geloof in christus , van aanneming van de zaligheid, waartoe zondaars