GODS NAAM BEKEND GEMAAKT DOOR CHRISTUS. DOOK H. P. SCHOLTE, F. D. M. AMSTERDAM, HOOGKAMER & COMPE. i 8 4 5. Prijs 20 Cents. VOORWOORD. D eze Leerrede is bestemd geweest om, bij afwezenheid van den ondergetekenden, in de onderlinge bijeenkomst der gemeente te worden voorgelezen. Niet gewoon aan het schrijven van Leerredenen, zal men er waarschijnlijk naar de regelen der menschelijke kunst, aanmerkingen op kunnen maken. Ik vraag echter daarvoor geen verontschuldiging, dewijl ik geloof dat alles wat naar kunstregelen zweemt, zoo ver mogelijk verwijdert behoort te blijven van de verkondiging des Goddelijken Woords. Bij tooneelvoorstellingen mag de wereld naar kunst vragen, bij de prediking des Evangelies mag dit geen plaats vinden. Wat de inhoud betreft, een ieder die dezelve leest, wordt ernstig en welmeenend verzocht, Gods Woord daarbij als de onfeilbare toetssteen te gebruiken. Menigeen zal er het een of ander in aantreffen waaraan hij niet gewoon is, diegene echter, die alsdan naar de maatstaf van een regt- zinnig of kettersch systeem zou oordeelen en verwerpen, zou zich zelf misleiden. Bescheidene opmerkingen, broederlijke teregtwijzingen en belangstellende vragen zal ik altoos met erkentelijkheid ontvangen, alles echter wat uit de hoogte der menschen bij mij nederdaalt, zal ik onopgemerkt daar laten staan. Zoo de ter nedergeschrevene Leerrede, in ruimer kring, dan waarvoor dezelve oorspronkelijk vervaardigd werd, eenig nut slicht, ik zal er mij in verblijden, en Hem danken, Die mij alzoo gelegenheid gaf, om, te midden van zoo veel verwarring en beroering, een woord te spreken ter bevordering van Zijn koningrijk. H. P. SCHOLTE, V. D. M. EENE LEERREDE. In de wereld pleegt men gewoonlijk veel belang te stellen in woorden van groote mannen, die eene openbare bediening bekleed hebben. Bovenal stelt men belang in woorden, gesproken aan het einde van zulk eene bediening, vooral wanneer men weet dat zij gesproken zijn in de overtuiging, dat hij, die spreekt, spoedig de aarde zal verlaten en de eeuwigheid voor zich ontsloten zal zien. Hoe zorgvuldig heeft men niet menigmaal zulke woorden opgevangen, hoe verlangend is dan niet een ieder, om met het gesprokene bekend gemaakt te worden, vooral wanneer men verneemt, dat zij licht verspreiden over de geheele, ten einde gebragle bediening van zulk een' man, ja als het ware de sleutel zijn, waardoor het geheel wordt geopend. Deze belangstelling wordt gewis vermeerderd, de aandacht wordt zeker des te meer gespannen, wanneer men tevens verneemt, dat die woorden van het hoogste belang zijn voor de geheele nakomelingschap, boven alles waardig om van geslacht tot geslacht te worden bewaard en in gedachtenis gehouden. Zoudt gij, die dit verneemt, niet gaarne eenige oogenblikken uwe aandacht willen verleenen, wanneer dezelve met zoo iets kon worden bezig gehouden? Nu, het is mijn voornemen om uwe aandacht bij diergelijke woorden te bepalen. Ik wensch u voor te stellen de woorden van eenen leeraar bij uitnemendheid, gesproken aan het einde van zijne openbare bediening op aarde, gesproken in de zekerste bewustheid, dat hij weldra deze aarde zou verlaten om tot God te gaan gesproken met terugblik op het verledene en met een oogmerk op de toekomst, gesproken in het dadelijke en voortdurende belang zijner hoorders, gesproken tot God in een gebed, waarmed^hij zijne laatste predikatie eindigde. Behoef ik u nog wel te zeggen, wien en wat ik bedoel? Zegt gij zelf niet reeds;.er zal gehandeld worden over woorden van Jezus? Ja, het is zoo; ik wensch tot u te sB^keftvAft JBni,..die. de Zijnen lief heeft tot den einde toe, die zich.ypor de Zijnen in dei. dood h^eft overg^pe^daa* Bjj overgeleverd is.om onze zonden^ maar the oo^ppgewekt is om onze^egtvaardigmaking (R„m. *j 25), en die yolkonien ^ligraaken^egenen die door Hem tot God gaan, alzoo H».*]^Ifleft om rfZ hen te biddeji ^ Hfthr., ,m: 25. Tekst: Joh. XYII; 26. En ik heb hun üwen naam bekend gemaakt, en zal [hom] bekend maken, opdat de liefde, daarmede Gij Mij hebt liefgehad, in hen zij, en Ik in hen. De voorgelezen© woorden zijn het slot van de merkwaardige bede, doorgaanft.bekend onder den titel Tan het Hppg^jesterjijk.fiebed, De Heere jezds heeft deze bede u.tgesB5oken, nadat Hij, het laa^e merkwawdjge onderhoud met Zijne el?discipelen gehad ha<|, waarmede ZÜn °?Pfbaar predikambt op aarde besloten werd, terwij1 «Ü^.ZiyïAjdfWïipe^p op eenen anderen leeraar leidsman en Trooster gevve^en had, namenden heiugek geest, die komen zou als eene vrugh^en^sn gevolg van Zjjq bjegngaap, Na het uitspreken van deze bede ging de Heere met Zijne discipelen over de beek Cedron naar den hof Gethsénssséi,. wajy;,flij zich overgaf in de handcnZjjne, vijanden, die, geleid en voorgegaan door judas den verrader, tot Hem kwamen met zwaarden en stokken, als tegen eenen moordenaar. Ia dit gewigtige oogenblik, hetwelk jezus voorzien en voorspèldhad, en waarvan Hij al de gevolgen kende, deed Hij, sprekende tot God Zijnen Vader, verantwoording van het werk Zijner bediening. In het slot van het gebed zegt de Heere: Ik heb hun Uwen naam bekend gemaakt. Reeds vroeger vinden wij daarvan gewag gemaak! onder andere bewoordingen. Zoo vs. 4: Ik heb U verheerlijkt op de aarde, Ik heb voleindigd het werk, dat Gif'Mij gegeven hebt; en vs. 6: Ik heb Uwen naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt;- en vs. 8: de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven. De omschrijving van het werk der bediening is, het bekend maken van Godsnaam aan Zijne discipelen. Nu is echter de vraag: welken naam bedoelt de Heere jezus in deze Zijne bede? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn, wanneer wij acht geven op het laatste onderhoud met de discipelen, hetwelk ons is opgeleekend Hoofdst. XIV—XVI. De Heere spreekt in dat gedeelte veel over God en Zijne dienst, en wat de in mos geloovende discipelen van Hem te verwachten hadden. Hij deed het met dit gevolg, dat Zijne discipelen ten slotte tot Hem zeiden: ziet, nu spreekt Gij vrij uit, en zegt geen gelijkenis. Nu weten wij, dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van noode dat V iemand traagl. Hierom gelooten wij dat Gij van God uitgegaan zijt (Hoofdst. XVI: 29, 30). In dat korte bestek nu vinden wij, wanneer er van God gesproken wordt, vijfenveertig maal den naam Vader. Behoeven wij nu wel lang te vragen, welken naam de Heere jezds zou bedoeld hebben? Neen, dit behoeven wij niet: het is de Vadernaam. Het was de inhoud van jezus werk op aarde, om God te verheerlijken, door Hem als Yader der geloovigen te openbaren, door te zorgen, dat Zijne discipelen God als hunnen hemelschen Vader zonden kennen en erkennen; ja daarmede had jezbs Zijne openbare dienst begonnen: zien wij slechts Zijne eerste ons opgeteekende openbare leerrede in (Matlh. V—VII). Ook daar is het reeds voortdurend tot Zijne discipelen: Uw vader, die in de hemelen is, uw hemelsche vader. Daar reeds vinden wij het onderwijs in het bidden, aanvangende met de woorden: Gij dan bidt Mus: Onse vader, die in de hemelen ztjt (Hoofdst. VI: 9). Hoewel nu de Heere jezus gereed stond om deze aarde te verlaten en tot Zijnen Vader te gaan, zegt Hij desniettemin dat het nu door Hem volbragte werk zou voortduren: en Ik zal bekend maken. In den eersten opslag moge dit bevreemding baren j dit houdt echter op, wanneer wij met deze woorden terugkeeren tot het voorgaande onderwijs. Daar toch vinden wij de belofte van den Trooster, den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen (Hoofdst. XIV: 16 17 en op meerdere plaatsen). Die Geest zou hun alles leeren' hun indachtig maken alles wat jezds gezegd had (vs. 26). Die Geest gekomen zijnde, zou van jezds getuigen (Hoofdst. XV: 26). Hij zou van herazelvèn niet spreken, maar zoo wat Hij gehoord zou hebben, zou Hij spreken. Die Geest zou het nemen uit heigeen jezds eigendom was, om het te verkondigen aan de discipelen (Hoofdst. XVI: 13,14). De Heere zou Zijn volbragte werk voortzetten door den heiligen geest , en alzoo eenenieuwe bedeeling daarstellen de bedeeling des Heiligen Geestes , het Nieuwe Verbond,' in tegenoverstelling van het Oude Verbond of de bedeeling der Sinaïtische Wet, welke bedeeling in Zijnen dood en in Zijne bloedstorting een einde zou nemen. Het kenmerkende van die bedeeling des Nieuwen Ver- honds of des Heiligen Geestes is derhalve, de geloovige erkentenis van God als Vader in chhistbs. Daarom kon de Apostel ook later aan de geloovigen te Rome schrijven: taant gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen Gods, door welken wij roepen: Abba, Vader (Rom. VIII: 15). Dat door deze vrijheid der kinderen Gods, in tegenoverstelling van de dienstbaarheid onder de wetgeving, werkelijk het onderscheid tnsschen het Oude en Nieuwe Verbond wordt aangewezen, blijkt duidelijk uit Gal. IV: 22—26: Want daar is geschreven, dat abrahah twee zonen had, eenen uit de dienstmaagd, en eenen uit de vrije. Maar degene die uit de dienstmaagd was, is naar den vleesche geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis. Hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben: want deze zijn de twee verbonden: het eene van den berg Sina, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Agar. Want dit [namelijk] Agar is Sina, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is en dienstbaar is met zijne kinderen. Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is onzer aller moeder. Zie ook 1 Cor. II: 12; Gal. III: 26; IV: 5, 6. De Heere jezus maakt dus met deze korte verantwoording van het werk Zijner bediening in het verledene en voor de toekomst, tevens bekend den hoofdinhoud van het verbond der genade en te gelijker tijd het hoofdzakelijke van Zijn werk in Gods uitverkorenen. Hieruit vloeit dus voort, dat niemand zich ooit in waarheid beroemen kan door christus en den heuigeh geest onderwezen te zijn ter zaligheid, tenzij hij God als zijnen Vader in chbistus heeft leeren kennen. Zij echter, die dit van christus en den heuigeh geest geleerd hebben , die hebben daarmede ook het getuigenis van vol- komene en eeuwige zaligheid. Volgens het Apostolische Woord, (R0m. VIII: 17), is het toch zeker, dat zg , die kinderen zijn, ook erfgenamen zijn, erfgenamen Gods en medeërfgenamen christi. Menigeen in de wereld zal volmondig toestemmen, dat het de hoofdzaak-van «zes leer is, om God als Vader te erkennen, en dïe ten gevolge daarvan dien Vadernaam uitspreken, terwijl zij echter in hun gewoon natuurlijk leven volharden, in de hoop, dat, dewijl God Vader is, zij dan ook welzalig zullen worden. Zoo iets is evenwel niet de vrucht van het werk van jezds. Hij maakt niet door Zijne leer dat Zijne discipelen zich bezig kunnen houden met bloote bespiegelingen over God als de Vader der menscÏPen; «aar Hij brengt door Zijn werk aan en in hen voorteWdadeifk nieuw leven, hetwelk in deszelfs wezen volrifaakt%; Hij zegt daarom uitdrukkelijk: opdat de liefoV, daarmede Gij Mij lief gehad hebt, in hen zij; en Ik in hen. Zij, derhalve, die door het werk van jezds God als hunnen Vader in chbistds kennen en erkenden, hebben in hen de goddelijke liefde. Deze liefde is in den mensen van natuur niet aanwezig; want Gods Woord beschrijft den nahrarlijken raensch als verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven Gods (Efez. IV: 18), dood door de misdaden en de zonden (Efez. II: 1), vijanden of haters Gods (Rom. I: 30), hatelijk zijnde en malkanderen'hatende (Tit. III: 3). Niemand zal kunnen beweren, dat zoodanige schildering ons het beeld der goddelijke liefde doorzien; maar men zal moeten erkennen, dat het juist het tegenovergestelde openbaart. Door de erkentenis van dezen geheel aan het goddelijke beeld tegenovergestelden toestand der menschen van natuur, wordt men geleid tot de bewonderingen aanbidding Van de grdotbeid der goddelijke liefde. Dié liefde Gods is alleen volmaakt, maar is ook de bron, waaruit de narigheid van ïondaren voortvloeit, en heeft ten doel hunne volmaking. Reeds in de eerste schepping is het geopenbaard , dat het góddeKjfc doel met Zijne schepselen niet was^ om iïe aan ziefe xelVen'Over te laten , -iod als de wereld denkt, maar om er de hand aan te houden, üitdrukkelgk wordt èr in hét ^eheppïngsverhael gezegd, dat God al Zijn werk geschapen had, o» te volmaker hoewel naar* Gods eigen oordeel zeer goed {l: 31), was derhalve niet het einde van Gods Werkeaataheid; dat zeer goede werk was vatbaar niet alleen, maar ook bestemd voor vólmatenj. De merfsch #a% daarvan niet uitgesloten ; ook hij taoett ondèr Gods bewerkende hand volmaakt- worden. De «èr»W»»ah -is geworden. Ud eèm levende ziet\, de'eente mensch is uit de aarde aardsch (II: 7; 1 Cor. XV: 45, 47). Die toestand was nïet hètfeeuwlg eiafle, waartoe de mensch was geschapen; üV levende ziel, de aardschè mensch moest geestelij*! eri heiuclsch worden: en dit zon God doén. Obk-fdé meiisoh'was door God geschapen, om door God volmaakt te woirden. Gods JieWe wordt dos reed» insde schepping opènbaar. Hefis eéftter niet op die liefde ahf «Schepper, dat de Heere' onze aandacht vestigt; Hij zegt : de'Uefde^ieaarmede I Gij* Mij'hebt lief 'gehad. Hèl is de lierftr des Vaders tot den Zoon. Hij had den Vadernaam aan hen békend gemaakt; de Vaderliefde zou daardoor'- in hen openbaar worden. h« YfW zijnrij echter'ié zich zei ven, die dit deelachtig wenden? fcondaars1, afv»*ligBtl4**S«nde« "van God. De aardsche mensen^ dn*-«oo vele gaven voortiei*èri versierd, het pronkstuk van Gods schepping, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen (Gen. I: 26, 27; Jac. III: 9), tot heerschappij voerder op aarde aangesteld