DE ZALIGHEID, DIE DEN CHRISTEN BIJ HET STERYEN WACHT. LEERREDE OV «!R O P E N B. XIV: 13. EEN WOORD NAAR TIJDSGELEGENHEID, BIJ HET VERSCHIJNEN DER CHOLERA, UITGESPROKEN door J. K. W E E N I N K, predikant te ylaardingen. UITGEGEVEN TEN VOORDEELE DER HERVORMDE DIA.KONIE-ARMEN ALDAAR. te ROTTERDAM, bij VAN DER MEER & VERBRUGGEN. 1848." Prijs ƒ 0,40. DE ZALIGHEID, DIE DEN CHRISTEN BIJ HET STERVEN WACHT. LEERREDE OVEB O P E N B. XIV: 13. EEN WOORD NAAR TIJDSGELEGENHEID, BU HET VERSCHIJNEN DER CHOLERA, UITGESPROKEN j. R. W E R N I N K, predikant tb ylaardingen. UITGEGEVEN TEN VOORDEELE DER HERVORMDE DIAKONLE-ARMEN ALDAAR. te ROTTERDAM, bm VAN DER MEER & VERBRUGGEN. 1848. TER DRUKKERIJ VAN D. J. MESSING-, TE ROTTERDAM. De Leerrede, die hierbij het licht ziet, werd. niet met het doel vervaardigd, om door den druk gemeen gemaald te worden. Zij was een kind der tijdsomstandigheid, terwijl men hartelijk verlangde, 6$ de verschijning eener ziekte, die hare slagtoffers met zoo, vreeselijk geweld aanvalt, en waarvan aller monden vol, waardoor zoovele harten beklemd zijn, een woord in het midden te brengen, dat der Gemeente en ook hem zelf, die voor haar optrad, mogt te stade komen. Liefst sprak men uit den toon van eenen tekst, die het verslagene hart, om zoo te spreken, heerlijken balsem biedt. Het mogt — zóó wenschte men -— tot artsenij dienen, tot tegengif verstrekken van den angst, waardoor voor hetgeen men vreest de vatbaarheid slechts vermeerderen kan, en de vereischte ernst behoefde tevens bij de gedane keuze in geenen deele veronachtzaamd te worden. — Nog in denzelfden stond, waarin de spreker zijne taak in het openbaar volbragt had, werd hem door één der Armverzorgeren de opmerking gemaakt, hoe de ziekte, die, schoon zij onder alle standen hare slagtoffers aanrigt, toch nog inzonderheid de geringen treft, milde en ruime bijdragen ten behoeve der armen aüerwenschelijkst maakt. En nu rees spoedig bij den opsteller de gedachte op voor den geest, om door de uitgave van deze Leerrede zelve eene poging te beproeven ten voordeele der naar de wereld min gelukkigen, voor wie de Heer JE zus Christus ons de zorg zoozeer heeft op het harte gedrukt, Zietdaar, wat ik met dit mijn ondernemen mij heb voorgesteld. Moge de Albarmhartige er Zijnen zegen over gebieden! Is men zelf met de zijnen van eene zoo schrikverwekkende ziekte verschoond gebleven, men kan aan den drang van een dankbaar hart, ook door één of meer exemplaren van deze Leerrede zich aan te schaffen, voldoen. Zoo moge ook in u, lezer! het zalige woord bevestigd worden, dat uwe werken u tot uw heil volgen! En mag het lezen dezer bladen eenig nut stichten, door den indruk van het gehoorde te verlevendigen, althans het inzigt' in de waarheid te bevorderen, en haar meer tot de zon te doen worden, die ons, in deze verblijven der vergankelijkheid, met een troostvol licht bestraalt en rijp maakt voor een eeuwig leven — dubbel gelukkig zal zich dan de opsteller achten. Hij mag niet eindigen zonder den edelmoedigen Heeren Uitgevers zijnen welgemeenden dank te hebben toegebragt voor winstderving ten behoeve der nooddruftigen. En laatstelijk zij het vergund hier nog met een woord te vermelden, hoe, na het lezen uit den Brief aan de HEBREëN van Hoofst. UT, ts. 7 af, is vóórgezongen, Ps. CVI: 1, 2, vervolgens Ps. LXVI: 10, Gez. CLXXXVm.- 1 en nagezongen Gez. LI: 1, 4. LEERREDE OVER O P E N B. XIV: 13. W ij leven op eene wereld, waarop de dood heerschappij voert. Hoe vele geslachten van menschen hebben hier vóór ons gebloeid en zijn verdwenen, even gelijk in den herfst het geboomte zijne bladeren afwerpt, om een spel der winden te zijn! Inderdaad, het tegenwoordige jaargetijde (1) is eigenaardig geschikt, om de voorstelling onzer vergankelijkheid bij ons te verlevendigen. Maar, als of dit nog niet genoeg ware, ziet, daar predikt eene op nieuw tot ons doorgedrongene ziekte, wier geweld zoo vreeselijk is: gedenk, menschenkind! dat gij stof en asche zijt. Aandoenlijke herinnering! "Welke schatten zou de rijke niet willen afstaan, zoo hij er het leven voor kon koopen, en wat zou de behoeftige zich niet getroosten, zoo hij (1) De Leerrede werd uitgesproken Zondag 19 November. 1 door arbeid en zwoegen zich een duurzaam levensbezit verzekeren kon! Maar ijdele wenschen, die men daarvoor mogt koesteren! De dood gaat tot allen door, en blijft er aan het geboomte, welks lommerrijke kroon in den zomer heerlijk prijkt, in het winterjaargetijde niet één groenend blad, zoo is het met het geslacht der menschen in het gemeen, en met elk der hier vergaderden in het bijzonder: allen, allen vallen wij af als het blad! Indrukwekkende waarheid! Wien kan zij niet ontroeren, wiens binnenste niet somtijds met nare vrees vervullen, wiens blijdschap heeft zij nimmer gekrenkt? Hier ziet gij eenen vriend der wereld en van hetgeen de wereld voor den zinnelijken mensch streelends aanbiedt. Hij schijnt zijnen weg te gaan over rozen, treedt lagchend en huppelend daarheen en 'spot met de vreëze. Maar dat spotten wordt niet zelden door kleingeestige versaagdheid vervangen, dan, wanneer het gevaar dreigend te voorschijn treedt, en de koning der verschrikkfajgen ook hem aan zijne pijlen schijnt ten doel te willen stellen. Ginds ontmoet ge een1 vromen vereerder van God en den Verlosser. Ware godzaligheid en levendig Christendom zijn met de echte hemelsgezindheid één. Geen Christen zonder verlangen naar de inwoning bij Christus , gelijk gij geene godsvrucht kunt aantreffen, die niet zou haken naar eenen staat van onbesmette reinheid en volkomenheid, hoedanige hier beneden ook den meest gevorderde nog ontbreekt. En toch kan ook de opregte vereerder van God en jezus bij de gedachte des doods zich het gemoed met nare som- berheid vervuld zien, en met hoe meer ernst mep aan de te geven rekenschap denkt, te dieper ver-? ontrust men zich somwijlen. Heil ons dan, die, terwijl de dood rondom ons zijn1 schepter zwaait en vroeg of laat ook ons zal vellen, de woorden des eeuwigen levens mogen hooren! Hoe onuitsprekelijk zijn wij door den God van alle genade niet bevoorregt! Wij mogen den naam van Christenen voeren, en zijn wij Christenen in waarheid, dan heeft het sterflot voor ons plets wezentlijk schrikverwekkends meer; wat zegge ik? dan mag de taal van eaulus ook ons van de lippen vloeijen: Sterven is mij gewin! Op niets vestigden zich, bij het ontvangen der nieuwstijdingen in de jongst verloopene dagen, meer en spoediger de blikken, dan op de getalmerken, die de hoegrootheid der sterfte uitdrukken, door eene ziekte veroorzaakt, die bijkans meer dan eenige andere den mensch zijne nietigheid leert, ep waarvan werd meer gesproken , dan van den uit een ander werelddeel met langzamen tred andermaal tot ons doorgotogenen Engel des verderft, die ook hier zijne slagtoffers aanrigt? Ik ben echter niet voornemens, door tooneelen van akeligheid voor u te schilderen, uw gevoel te schokken, en eene angstvalligheid te bevorderen, die nog verre af is van Christelijke bedachtzaamheid te zijn, of deze uit haren aard voort te brengen; ik wensch integendeel u en mij zeiven met het beschouwen der zaligheid bezig te houden, die bij het sterven den Christen wacht; of het dienen mogt, om, terwijl de bewijzen onzer sterfelijkheid allen in de oogen sprin- 1* gen, eene gezindheid bij ons te kweeken en te vermeerderen, waarbij de dood ons een bode des vredes wordt. Moge dat de vrucht zijn van ons bijeenzijn in dit uur! TEKST. Openb. XTV: 13. En ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mlt zetde: schrijf: zalig zijn de dooden, die in den heere sterven, van nu aan. ja, zegt de geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen. Uit het boek der Openbaring van johannes staan voorzeker weinige woorden in meer geheugens ingeprent, dan die u daar zijn voorgelezen. Ontelbare malen worden zij van de leerstoelen gehoord, ter plaatse, waar men bijeen is, om aan het Woord van God gemeenschappelijk zijne aandacht te wijden; ontelbare reizen worden zij, tot troost van bedroefde betrekkingen, in sombere klaaghuizen voortgebragt, en bij ontelbare graven weerklonk de aanminnige taal: Zalig de dooden, die in den Heere sterven! Ook om deze zoo treffende en allerbekoorlijkste uitspraak mag en moet het boek der Openbaring, hoeveel donkers het ook bevat, ons dierbaar zijn, en o! mogt onze overdenking er iets toe bijdragen, dat, als ook wij, vroeg of laat, voor het licht der zon het oog zullen gesloten hebben, dat dan teregt met toepassing op ons zeiven gezegd kunne worden: Zalig de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan; zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen! Geef het, Heer! naar Uwe genade! Zij dan de zaligheid, die den Christen bij het sterven wacht, naar het heerlijke tekstwoord, 't voorwerp van onze belangstellende overweging! En laat mij in het spreken de navolgende orde in acht nemen. Dat ik eerst, wat om de woorden van den tekst in een behoorlijk licht te plaatsen vereischt wordt, in het midden brenge. Denken wij dan over hunnen inhoud opzettelijk na. En laat mij eindigen met zoodanige opwekkingen, als uit den aard van onze beschouwing als van zelf voortvloeijen. I. Afwisselend is de toon, die in / ons Teksthoofddeel wordt aaangeslagen, en onderscheiden van aard, wat de Ziener op Patmos ons hier mededeelt. Eerst wordt ons een even bekoorlijk als verheven tooneel geschetst, en dan volgt de vermelding van geduchte, van allerontzettendste strafgerigten. Eerst ruischt ons uit den hemel een gezang toe, dat vol majesteit klinkt, statig en indrukwekkend als de donder, als het geluid der rusteloos voortwentelende golven van den Oceaan, maar liefelijk tevens, daar het met verrukkelijk cithergeklank in één smelt. Het wordt opgevolgd door het geroep van eenen Engel, die de aardbewoners met ontzaggelijken ernst vermaant; terwijl een ander eene vreeselijke tijding op nadrukvollen toon verkondigt, en van de lippen eens derden hemellings huiveringwekkende dreigtaal vernomen wordt. Aan elk, die, den waren God en Zijnen christus tot hoon, afgoderij en snoodheid huldigt, wordt vs. 10 gedreigd, dat hij „ zal drinken van den wijn des toorns van God, die in Zijn1 gramschapsbeker ongemengd is ingeschonken, en gepijnigd zal worden met vuur en zwavel voor het aangezigt der heilige Engelen en van het Lam.11 Ijzingwekkende aankondiging, maar hoe vreeselijk een woord volgt hierop nog! Immers vs. 11 lezen wij: „ de rook van hunne pijniging," van het vuur, waarin zij gefolterd worden, „ gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geene rust, dag en nacht, zij, die het beest en zijn beeld aanbidden, en zoo iemand het merkteeken van zijnen naam ontvangt.11 o Het doet ons goed aan het hart, na zulk eene ontzettende taal, in den tekst het „ zalig" te hooren, en hier gewaagd te vinden van „ ruste nadat zoo aanstonds een staat van onrust vermeld is, waaraan men ten prooije zal zijn dag en nacht tot in alle eeuwigheid toe! Door hetgeen vs. 11 voorkomt was, zoo het schijnt, de gedachte opgewekt aan de kracht der verleiding, die geene middelen, ook van dwang en geweld, zou ontzien, om de vereerders van God en jezus in hunne trouw te doen wankelen. Vs. 12 luidt het derhalve: „ hier is de lijdzaamheid der heiligen;" de standvastigheid, de uithoudende volharding der Godsvereerders komt hier te pas; „ hier zijn ze, die de geboden van God en het geloof in jezüS bewaren," hier is het tooneel, waar hunne trouw beproefd te voorschijn komt. Zoo plaatst zich de voorstelling van moeite, van beproeving, van een1 kamp met bezwaren hier natuurlijk voor onzen geest, en schoon niets bepaald henenwijst op vervolgingen tot den bloede toe, op een1 te verduren wreeden marteldood voor den naam van God, voor de eer des Heeren jezus, in het algemeen echter wordt hier aangeduid: van de Gods- en CHRiSTUSvereerders zullen offers gevergd worden, eene mspanning, eene zelfverloochening zullen zij moeten aan den dag leggen, waarvoor de dubbelhartigen en onopregten terugdeinzen. Gepast en schoon slaat dus op het vorige wat in den tekst volgt terug^ 'hier mogt johastnbs mededeelen: „ ik hoorde eene stem uit den hemel, die zeide: Sohrijf: zalig de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan! Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen." Liefelijkheid en kracht zijn hier vereenigd, M. Ii.! diepe nadruk en aanminnigheid. Den Bïofeten werd oudtijds door God gelast: „ roep met volle keel, verhef uwe stem, weerhoud haar niet (1)." Maar wat zal het johannes baten te roepen, zijne stem te verheffen, daar hij zich op het eenzame Patmos bevindt, door de zee gescheiden van hen, tot wie hij het woord mogt willen rigten ? Daarom gebiedt hem de hemelstem, dat hij zal „ schrijven." Zoo luidt het ook elders in (1) Zie b.„v. jez. LVTII: 1. dit boek (1): „ Schrijf: zalig zijn ze, die geroepen zijn tot het bruiloftsmaal des Lams!" Maar wat moet johannes schrijven in den tekst? „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan." Er wordt bij deze woorden door velen aan mastelaars gedacht. Maar wij deden reeds opmerken , hoe in het verband geene bepaalde heenwijzing is naar eenen te verduren marteldood. En wij lezen ook niet: „ Zalig de dooden, die om 'het getuigenis van jezus sneven," hoedanige zegswijs elders in dit boek (2) voorkomt; de uitdrukking is algemeen en past op alle Christenen, allen, die in het geloof aan hunnen Heer ontslapen (3). Zij allen zijn „ dooden," d. i. leden van het aan den dood gewijde geslacht der menschen, die „ sterven in den Heer," in verbindtenis aan Hem, innig aan jezus als hunnen Zaligmaker verknocht, — en mogen zij al den jongsten snik geven ujtgestrekt op het zachte dons, ook hun is Christus onontbeerlijk, en zij leggen het matte hoofd neder op de beloften van den Amen, den waarachtigen Getuige, op het ook in den dood getrouw bevondene woord van den Levensvorst! „ Zalig" moet johannes schrijven, „ zalig zij." En wanneer begint hun geluk? „ Van nu af," dat zij voor de wereld de oogen sluiten; van het oogenblik huns stervens af zijn zij zalig te schatten. Het „ van nu aan" wordt door sommigen wel in een (1) Hoofdst. XTX: 9. (2) Hoofdst. XX: 4. (3) Verg. 1 koe. XV: 18. 1 Thess. IV: 15, 16. ander verband gebragt; er zijn er wel, die het gezegde dos willen verstaan hebben: „ Zalig de dooden, die van nu af in den Heere sterven!" dat is dan: voor de zaak des Heeren zich in den dood opofferen; maar niets, gelijk wij zagen, geeft regt, om hier, bij uitsluiting der overigen, alleen aan martelaars te denken, wier bloed voor de belijdenis der waarheid vloeit, en hoe ongepast zou het niet zijn slechts hen, die van een bepaald tijdstip af den tol der sterfelijkheid betalen, te laten zalig spreken, als of niet elk geloovige, in welken tijd hij ook van hier wordt opgeroepen, de zaligheid beërft! Bedriegen we ons niet, dan wil de hemelstem, dat men zich de dooden, die in den Heere sterven, zal voorstellen als van nu af, dat zij dit tooneel der vergankelijkheid vaarwel zeggen, zalig te noemen. „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan!" Heerlijke uitspraak! Maar zij moest nog gestaafd, nader bevestigd worden. Dit geschiedt in het tweede lid van het tekstvèrs: „ ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen." Daar heeft de stem uit den hemel geklonken. Of zou het ijdele inbeelding ayn, dat johannes zich tot het opteekenen der bewuste woorden gelast rekent? De Geest, die in hem is, de Geest der waarheid, der profetie, waarborgt, dat waarachtig is, wat hij van den hemel gehoord heeft. Op de uit hoogere gewesten tot hem afgedaalde taal, weerklinkt in den boezem van den Godsman, die onder de leiding staat van eenen hoogeren dan raenschelijken geest, het onfeilbare ja. „ Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen." „ Zij rusten van hunnen arbeid." Liefelijk beeld, om zich den staat der zaligen onder voor te stellen! Wie herinnert zich hier niet, hoe de Schrijver aan de Hebreen zegt: „ daar blijft eene ruste ever voor het volk van Gqd (1)," en had ook niet reeds jezaja (2) gezegd van den regtvaardige, die wordt weggeraapt vóór het kwaad: „ in vrede gaat hij heen; zij rusten op hunne slaapsteden, elk, die in zijne opregtheid gewandeld heeft?" — „ Zij rusten van hunnen arbeid," hunne moeiten, hunne bezwaren. Trouwens, het woord, hier door „ arbeid" vertolkt, is elders door onze Overzetters vertaald met het woord „ moeite," zoo als in het bekend gezegde van jezus, met het oog op lazarus zuster geuit: „ wat doet gij dezer vrouwe moeite aan (3) ? Zij „ rusten uit van hunne moeiten," hunne bezwaren, hunne nooden; hun zwoegen en strijden met en onder het leed der aarde hebben een einde genomen; weleer nedergebogen en geprangd mogen zij nu verademen en verkwikt worden. „ En hunne werken volgen hen."' Wg zijn zonder iets in de wereld gekomen, het is openbaar, dat wij er ook niets zullen uitdragen. De rijkste van ons is hierin aan den allerarmste gehjk, en mag de één ook al in kostbaarder grafkleed dan de andere gehuld worden, dat kleed (1) Hoofdst. IV: 9. (2) Hoofdst. L.VTI: 2. (3) Matth. XXVI: 10. wordt eene prooi der verrotting, en naar gindsche wereld nemen wij van hier niets mede. Aandoenlijke armoede! Maar zalig nogtans, die rijk zijn geweest in God!. „ Hunne werken volgen hen." Wat zij ook achterlaten aan dez0?3*ijde van het graf, aan gindsche vinden zij hunne werken van deugd en liefde terug. En bij het woord „ werken" denken wij niet aan enkele op haar zelve staande verrigtingen, van barmhartigheid b. v., schoon anders het leven in het gemeen der zonde gewijd is; wij denken hier aan het doorgaande bestaan , den dagelijkschen wandel, die, door een beginsel van opregt geloof geheiligd, telkens Gode gevallige daden en verrigtingen oplevert. „ Hunne werken volgen hen." Droeg hun geloof vruchten, openbaarde zich in daden de kracht van hunne liefde, werden zij door de Christelijke hoop tot volharding en lijdzaamheid gevormd, gelukzalig zij! „ Hunne werken volgen hen." Geld, goed, hunne dierbaarste vrienden, hunne meest liefhebbende betrekkingen hebben zij, althans voor eene poos, vaarwel gezegd, maar hunne werken — vergezellen hen. Was hier hun bedrijf, hun doen en laten, hunne inspanning, hun vlieden van het een, hun najagen van het ander, dat derzulken, die eiken dag vragen: wat wil de Heer, dat wij doen zullen? een heerlijk, heerlijk loon wacht hen. Gekroond zullen zij zich vinden met de blijken van Gods welgevallen, en wat hier in trouw aan jezus door hen verrigt is, zal dddr met de allerovervloedigste winst tot hen wederkeeren. n. Zoo meen ik genoeg gezegd te hebben, om de schoone tekstwoorden in het vereischte licht vóór u te doen staan. Dat wij nu nadenken over hetgeen er den gewigtigen inhoud van uitmaakt! De aard der zaligheid, de aanvang der zaligheid, de deelgenooten der zaligheid, ziet daar, T., waarbij de stem uit den hemel en de uitspraak van den Geest ons hier bepalen! Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zul* len. In hoe vele nevels is het leven der toekomst niet gehuld! De Ziener op Patmos mag ons al zeggen, hoe zich het nieuwe Jeruzalem aan hem vertoond heeft, afgedaald uit den hemel, opgetooid als eene bruid, die in feestgewaad haren bruidegom wordt te gemoet gevoerd; — het is alles slechts zinnelijke voorstelling van hetgeen nu nog boven het bereik van onze kennisneming ligt. Konden wij, zoo lang we in deze hutte der sterfelijkheid vertoeven, de heerhjkkeid van het land der onsterfelijken niet vatten, noch het toekomende, dat zoo oneindig veel van het tegenwoordige zal verschillen, in zijnen aard doorgronden; die onvatbaarheid, dat gemis moest ons zooveel mogelijk vergoed worden. Teekeningen worden dus inzonderheid in het boek der Openbaring (1), voor ons opgehangen, waartoe het prachtigste van alles, wat wij in deze wereld prachtigs kennen, zijne kleuren leent; teekeningen , die elk beschouwer in verrukking bren- (1) Hoofdst. XXI en XXH. gen; die ons den uitroep op de lippen geven: wat zal het zijn eens lotgenoot te zijn van de verloste scharen! maar teekeningen tevens en schilderijen, die aangaande het hoe, het juiste hoe van hetgeen de zaligen zich beschoren zien onzen weetlust onbevredigd laten. Maar niet alles echter, M. H.! is hier te hoog, om te bevatten, te diep, om te peilen. Wie uwer kent de liefelijke gewaarwording der ruste niet? Als het ligchaam door ingespannen arbeid vermoeid is, de zweetdroppels aan de kaken zijn ontrold, is dan u, handwerkslieden en daglooners! de ruste van den avond, de ruste des slaaps in den nacht niet welkom? Huisvaders en huismoeders! belast met vele zorgen, met bezigheden soms overstelpt, kan het ook u niet aangenaam en genoegelijk zijn van uwe moeijelijke taak u te verpoozen en te verademen na getrouwe pligtbetrachting? Na inspanning van den geest is ontspanning welbehagelijk, en hoevele wakkere lieden, die zich met ijver kwijten van de taak, hun door het tijdelijke beroep opgelegd, begroeten echter met welgevallen den eersten dag der week, ook ddirom, dat zij er zich op ontslagen mogen vinden van een anders onophoudelijk slaven en zwoegen! Kust is liefelijk, en wie zou met hare aanminnigheden onbekend zijn, dan die voor beuzelarij, voor lediggang en luiheid zich geboren waant ? Maar „ zalig de dooden, die in den Heere sterven! zij mogen na moeite rusten." Moge het nog niet geopenbaard wezen, wat wij zijn zullen, zoo veel is ons echter van den aard des toekomstigen geluks bekend: het zal 2 eene ruste zijn. Onrust en moeite is het hier; wat regelregt daaraan tegenoverstaat zullen wij namaals beërven. Onrust en moeite is het hier. Dat ondervonden onze uit het Paradijs verbannen ouders en met hen moet elk kind van adam het ondervinden. Onrust en moeite is het hier. Daarvan gewaagt vóór den vloed koachs vader lamech in het eenige woord, dat van hem staat opgeteekend (1), en eenige eeuwen later een jakob, terwijl hij voor farao van zijne omzwervingen spreekt (2). Moeite en onrust is het hier. Daarvan ontbrak aan mozes in de woestijn de levendige bewustheid niet, en hoe treffend is zijne taal, met een oog op hetgeen den uit Egypte getogenen overkomen moest in den XCsUn Psalm (3) voortgebragt: „ aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar, of, zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet!" Kort van dagen en zat van onrust heet bij job hij, die van eene vrouwe geboren is (4), en hoe maakte weleer een beroemd en hoog aanzienlijk Nederlander de zinspreuk tot de zijne, dat „ de rust elders is!" Niets dat gij allen gereeder zult beamen. Of wie uwer heeft geen deel aan de ongeneugten, de moeiten, de rampen en den strijd van het ondermaansche leven? Veel goeds bereidt ons nu reeds eene vaderlijke Voorzienigheid, voorrégten en genoegens, vaak al te weinig door ons gadegeslagen en op prijs gesteld. (1) Gen. V: 29. (3) Vers 10. (2) Hoofdst. XLVXI: 9. (4) Job XIV: 1. Maar den Vader der geesten is het bekend, hoe wij gestadig meer eene prooi der aardschgezindheid zouden worden, als niet de onrust hier ons deed uitzien naar de ruste daarboven. Daar, daar zal het een staat van ruste zijn, hoedanige in dit leven niemand immer smaakte. Of zoudt gij, geringe onder mijne Hoorders! d&ar nog moeten zwoegen onder den afmattenden arbeid, die, al zijt gij niet log en vadzig te noemen, u kan doen hijgen naar de avondschaduw ? Zoudt gij , meer aanzienlijke, d&ér nog al het bezwaar gevoelen van eenen post, die u dagelijks vele moeiten en zorgen baart? Vaders en moeders! zult gij namaals nog te voorzien hebben in de behoeften van een talrijk kroost? Verlegenen en armen! zullen de bekommernissen der wereld u bij den grooten overstap volgen? — Wat vermag daar de onruststoker, die hier den vrede verbant! Daar is de lastertong voor altijd tot zwijgen gedoemd; men vindt zich door de afgunst niet meer benijd, door den trotsaard niet meer beleedigd, den kwaadwillige niet meer gekweld, den magtige niet meer verdrukt; aan geene afpersingen der hebzucht is men ddir meer blootgesteld; door geene misdragingen van hen, aan wie men door teedere banden verhecht is, wordt men dddr meer gegriefd; ziekten noch plagen kunnen daar meer onrust verwekken; de beroeringen der volken reiken niet tot in gindsche heerlijke gewesten; en wat van alles het allervoornaamste is: de bron van alle onrust is daar voor eeuwig gestopt. Rampzalige zonde! hoe ontrooft gij ons allen vrede des gemoeds! hoeveel moeite 2* baart gij ons niet dag aan dag! hóe moeijelijk is de strijd, dien wij tegen n voeren móeten} Voor den opregten Christen is van al de onaangenaamheden, dié aan zijnen tegenwoordigén stand verknocht zijn, gewis niets verdrietelijke^ dan de in zijn hart telkens bij vernieuwing opwellende verkeerdheid, waartegen zonder ophouden gewaakt moet worden. Maar „ zabg de dooden * die in den Heere sterven; zij rusten van hunné moeiten liefelijk uit!" Daarboven is men van de zonde en al haren overlast ontslagen; daar zegepraalt men in geheel vlekkelooze volkomenheid; daar wijdt men Code en den Heer eeuwig zijnen dank voor dë volkomene verlossing, die men deelachtig mogt worden. Aan bezigheid zal het ttóïf dan ook geenszins ontbreken, maar geene onrust zal er meer zijn 5 vadzige ledigheid zal nergens miBder dan in den hemel worden aangetroffen, maar de moeite zal er balling zijn; verkwikking en genot zullen dadr volop gesmaakt worden; dé vermoeide pelgrims der aarde zullen „ rusten van hunnen arbeid." „ En hunne werken volgen hen." Wat ons öök onbekend mag zijn van den staat hier namaals, dit weten wij rxttt zekerheid: het zal een staat van vergelding zijn. Elk zal loon ontvangen naar zijne werken. Dat eischt de regtvaardigheid van God. En niet slechts zullen de goeden van de boozen onderscheiden zijn, zoo als, in de gelijkénis, lazarus het is van den rijke, die geen droppel watert tot verkoeling van zijne tong ontvangen mag (1); zij (1) Luk. XVI: 22 en vervolg. zullen het ook onderling zijn. Een spaarzaam zaaijen zal een spaarzaam maaijen ten gevolge hebhen, maar hoe overvloediger men in het werk des Heeren geweest is, te uitnemender lof zal men inoogsten. „ Hunne werken zullen hen volgen." Maar hoe? Moeten w$ aan de werken dan Verdienstelijkheid toekennen? Worden wij riiet zélig uit genade zonder de werken? Gerégtvaardigd., T.! worden wij door eene geheel voorkomende liefde en barmhartigheid, maar die ten hemel wildé ingaan zonder zich aan de werken van deugd en godsvrucht te wijden, zou zich vergenoegen met een geloof, dat, als dood, hem niets zou baten. Neen! zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien. Die waarheid is even géwis, als wij in God den Heilige eerbiedigen moeten. En is onze Opperheer de Heilige, zou Hij dan ook niet Zijn welgevallen betoonen, als men Zijner heiligheid heeft trachten gelijkvormig te worden! Is Hij de Heilige Vader, zooals jezus Hem eens genoemd heeft (1), zou Hij niet te rijker, te heerlijker Zijn welgevallen aan den dag leggen, naarmate Hij meer bewijzen heeft opgemerkt, hoe men als kinderen Zijn beeld verlangde te dragen, in liefde en heiligheid? Onze werken van deugd en godsvrucht hebben U, o Eeuwige! gewis niet bewogen om Uwen Zoon te zenden in deze zondige wereld. Wij waren met eene ontzettend groote schuld bezwaard, en hebben U lief, omdat Gij ons eerst hebt liefgehad. Toch blijft onze liefde bij U niet (1) Joh. XVII: It. onopgemerkt. Toch zult Gij onzen ijver, door de 'dankbaarheid ontstoken, dien Uw aanbiddelijke zondaar smin in ons ontgloeijen doet, heerlijk loonen en kroonen. En al verdienden we eer het verdwf dan de zaligheid, wij afvalligen van God, wij, die ieder uur overtreden, — hoe inniger wij, T.! door het geloof in cheistus aan onzen Vader in den hemel zijn verknocht geworden, hoe rijker dat geloof was in vruchten der gehoorzaamheid, en hoe meer onze gehoorzaamheid zich door naauwgezetheid en blijmoedigheid kenmerkte, voor te hooger trap van gelukzaligheid zullen wij ook aijn vatbaar geworden; te meer hemelsche voldoening zullen wij smaken; te nader zullen wij ons geplaatst vinden bij de zon der zielen, die alle verlosten te gelijk, maar niet allen in gelijke mate bestraalt. „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven! Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen." „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven!" Maar had de stem, die uit den hemel klonk, niets daaraan nog toe te voegen ? „ Van nu aan" moet johannes aan. het slot daar nog bij schrijven. En staat ook dit hier geschreven, wij worden door het tekstwoord dan ook bepaald bij den aanvang der zaligheid. Wanneer zullen wij het land der ruste en der volmaaktheid bereiken ? Zal de togt derwaarts loopen door een vagevuur, welks folteringen weinig minder vreeselijk moeten geacht worden dan de folteringen der helle ? Den Ziener op Patmos werd door de stem van den hemel iets dergehjks niet voor de aandacht gebragt noch gelast, dat hij,,het zou schrijven. Neen! het hevel klinkt hem toe, dat hij zal opteekenen: „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan!"" En is het ook U niet waarschijnlijk, M. H.! dat zoo wordt uitgedrukt, hoe zij zalig mogen heeten van den tijd huns stervens af? Dat tützigt mogen we althans koesteren: want het is in overeenstemming met den geest der Evangelieleer en gegrond op uitdrukkelijke verklaringen van jezus en Zijne Apostelen. Of waartoe zouden de martelingen van een vagevuur dienen moeten? Opdat ginds de schuld, die hier nog onvoldaan gebleven is, tot den laatsten penning worde afgedaan? Als of niet aan het kruis het handschrift onzer zonden verscheurd ware! als of er zelfs bij den Christen, die gelooft, sprake mogt zijn van aan eenesta^feischendegeregtigheid te voldoen! alsof niet aan eiken boetvaardige, die met het oog op Christus tot God komt, volkomene vergeving van zonden ware toegezegd! alsof Hij, dien wij door jezus als den hemelschen Vader kennen, beneden aardsche vaders stond, die hunne berouwhebbende kinderen niet zóó lang en zóó zwaar zullen tuchtigen en kastijden, tot dat de straf volmaakt opweegt tegen het wanbedrijf! Boetedoeningen in een verschrikkelijk vuur, dat voor de gestorvenen in den Heer ten doorgang naar de gewesten des hemels zou moeten dienen, hoe zijt gij met alle boetedoeningen, op aarde door menschen opgelegd, die al te veel met de vergeving van zonden eenen hun niet ongevalligen ruilhandel drijven; — leer van het vagevuur, hoe zijt gij in tegenspraak met het zuivere Woord van God! — Maar, als wij sterven, zulletf"wij ctób met éénen oogwenk alle onreinheid kunnen afleggen? Zal het een plotselinge overgang zijn uit den staat der besmetting tot dien der volkomenheid? Zal er niet nog tijd noodig wezen, om gelouterd te worden, eer wij vlekkeloos en geheel zuiver de woningen des lichts kunnen betrekken? Zoo schijnt het iaderderdaad, M. H.! ik stem dit volmondig toe. Maar de schijn kon ons, kortzigtigen, hier zoo ligt bedriegen. En het schijnbaar aannemelijke gevoelen wordt door de verklaringen dés Heeren en Zijner Apostelen in geenen deele begunstigd. Hoort jezus van Zijn kruis tot den bérouwhebbenden boosdoener de taal rigten: „ Voorwaar zeg ik u : heden zult gij met mij in het Pladijs zijn!" Had de misdadiger, hoezeer tot inkeer gekomen, dan niet noodig nog meer en meer gereinigd en geheiligd te worden, eer het Paradijsleven voor hem mogt aanvangen ? Maar gelijk van voor de poort van den rijke lazarus door de Engelen regelregt wordt overgebragt in den schoot van abraham (1), zoo grenst voor den boeteling, die zich met nederige smeeking tot jezus gewend heeft, aan het akelige Golgotha onmiddellijk het heilige Paradijs (2). — Hoort paulus de belijdenis aneggen, hoe hij van (1) Luk. XVI: 22. (2) Wij vonden opgeteekend, dat zelfs de Kardinaal bellakmijn, die in de Roomsche Kerk één der pilaren is, die opvatting van luk. XXIIIi 43 als bespottejnk .verwerpt, waarbij men jezus de taal in den mond legt: „ voorwaar zeg ik u heden; gg zult met Mij in het Paradijs zijn." de volmaaktheid zich nog verstoken vindt, en in denzelfden brief, dien aan zijne geliefde Philippiërs, drukt hij zijne begeerte uit om te sterven, vermits hij dan „ bij Christus zal zijn (1)." Nu wonen wij uit van den Heer, namaals zullen wij bij Hem inwonen (2). Van eenen tusschenstaat, die aarde en hemel onderling scheidt, komt nergens bij den Apostel een woord voor, dat te regt daarop geduid zoude worden. En al is het ook in dit opzigt nog niet geopenbaard, hoe wij ons de toekomst juist moeten voorstellen; het is echter tastbaar en gewis: bij het sterven komt inderdaad in onzen toestand eene verandering, die, boven alle beschrijving groot, pok plotseling moet heeten. In het ééne uur het oog voor hetgeen ons hier beneden omringt nog geopend, in het andere daarvoor gesloten. De zigtbare wereld ons ontzonken. De handen, waarmee wij zoo naauw aan het stof gehecht waren, bij den dood voor altijd verbroken geworden. Daar ligt ons zielloos overschot'nu in het graf neder. Een ligchaam der zonde kan ons in de beoefening der godsvrucht niet meer belemmeren. Het logge vleesch heeft opgehouden een schadend vermogen te bezitten. Van eene zinnelijke wereld, die ons tallooze reizen tot het kwade vervoerd had, hebben we afscheid genomen. Wij zijn in geheel andere kringen, in een geheel ander gezelschap verplaatst. Ja, ontzettend groot zal die verandering zijn, nu voor ons nog onbegrijpelijk, en ook — eene spoedige! En doorgronden wij dan ook al niet, (1) Philtpp. III: 12. I: 23. (2) 2 Koe. V: 6. hoe we op eens alle zonde zullen kunnen afleggen, eenig licht straalt ons hier toe, als bij de aanbrekende morgenschemering, en zoo min wij aan een' zieleslaap gelooven, evenmin gelooven we aan eene ons namaals nog wachtende loutering van ook dadr eerst nog voortdurende zonde. En op de taal, die zich johannes uit den hemel hoorde toeklinken: „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven , van nu aan," spreekt ook gewis elk, die der zonde zoo spoedig mogelijk bij zich den dood toewenscht, het amen des innigsten verlangens uit. Ik heb tot nu toe in mijne rede roij zóó uitgedrukt, alsof voor al de hier aanwezigen één en hetzelfde lot genaakte. Maar zult gij, die thans in dit bedehuis vereenigd zijt, ook allen in de gewesten des lichts deelgenooten zijn van het eeuwige geluk? Ach! er zijn er ook, van wie de Ziener op Patmos schreef, dat zij geene ruste hebben dag of nacht, dat de rook hunner pijniging opgaat tot in alle eeuwigheid! En wie zijn het onder ons, die zoo ijzingwekkend een lot beschoren 'zoude zijn? Hun, helaas! wie het leven niet cheistus was, kan ook het sterven geen gewin aanbrengen. „ Zalig," klonk de hemelstem, „ zalig" — niet alle dooden, neen! „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven.'1'' En zou daarin niet meer liggen opgesloten, dan dat zij in hunne laatste oogenblikken zich tot jezus wenden; dan de voorbede van eenen Leeraar en van de Gemeente misschien inroepen, en hoe dan ook voor God schuld belijden? „ Hunne werken volgen hen." Zoo hebben zij dan tot eer van den Heer geleefd, die in den Heere sterven. Wij ontkennen wel niet, T.! dat eene opregte bekeering, ook die op het ziekbed plaats grijpt, tot zaligheid zou leiden, en jezus zal ook nooit een, die zich in waarheid tot Hem wendt, ongeholpen heenzenden. Maar is uw voornemen, T.! geen ander, dan nu der wereld te leven, en eens, als de wereld u begeven zal, in den Heere te sterven, ziet toe, dat gij met den Heere niet spot! „ Uwe werken zullen u volgen." Een leven, waarin het aardsche beginsel ongeknakt de overhand heeft, waarin men meest en eerst vraagt aan zijn zondig hart, wat dit zou verlangen; een leven, dat beheerscht wordt door den eigen lust; waarin men den strijd tegen de zonde niet opvat, noch zich tot waakzaamheid, tot godzaligheid, tot getrouwe pligtbetrachting verlangt te oefenen in gehoorzaamheid aan chbistus; een leven, dat bij eenig vertoon van uiterlijke godsdienstigheid aan God en den Verlosser niet als offer der dankbaarheid gewijd wordt; — bedriegt u zeiven niet, M. H.! want aan zulk een leven kan de zaligheid niet verbonden zijn. De poorte van den hemelweg draagt het opschrift: bekeert u! Ja, van een levén, als ddar door ons beschreven werd, moet men zich bekeeren, zal men behouden worden. Over zulk een leven moet het innig en ongeveinsd leedwezen aan de voeten van eenen voor de zonde gekruisigden Verlosser brengen. Van zulk een leven moeten wij de bevrijding in Hem zoeken, die zondaren zalig maakt. Geheel anders moet de rigting van ons leven worden, zullen wij het gegronde uitzigt hebben op het hemelsche geluk. Van dis- tels oogst men geen tarwe, van doornen plukt men geen druiven. Zoo wat de mensche zaait, dat zal hij ook maaijen. Ziet daar, wat de Geest zegt tot de Gemeente, de Geest der waarheid, die in deze heilige schriften spreekt! Ziet daar, wat de mond der waarheid zoo plegtig betuigd heeft, dat het niet genoeg is Heere, Heere te zeggen, maar den wil van God doen moet, en moet strijden om in te gaan niet langs den breeden weg, maar door de enge poorte. En hoe zouden wij daarboven ook bij den Heer kunnen inwonen, als wij Hem hiér niet in onverderfelijkheid hadden lief gehad? Hoe zouden we ütéér aan de werkzaamheden der heilige hemelburgeren deel nemen, als wij hier met de aanbidders van hetgeen de zinnen betoovert eenstemmig geweest waren? Hoe ddar «jet de Engelen den wil des Vaders volbrengen, als wij hier den wil des vleesches en der gedachten hadden opgevolgd? Onze werken zullen ons volgen; de vergelding zal eenmaal daar zijn, en voorbereiding , voorbereiding moet dit leven zijn voor een beter , zal eens het betere voor ons aanlichten. Omtrent de deelgenooten des aanstaanden geluks laat de tekst ons niet in het onzekere. „ Zalig," verklaart de hemelstem, „zalig de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, bpdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen!" m. Ik zou met eenige opwekkingen, die uit de beschouwde waarheid als van zelf voortvbeijen, mijne rede besluiten. En zou ik u hier dan niet in eene eerste plaats moeten opwekken om dankbaar te zijn? ",,< Hoe zijn wij boven talloos velen van onze natuurgenooten bevoorregt! Allen zijn met onS 'reir zigers naar het graf en naar de eeuwigheid; de dood jaagt allen eene kille huivering aan; allen gevoelen er het smartelijke van, wanneer teedere banden door den dood wreedelijk worden van één gereten; maar aan allen mogen de woorden der vertroosting niet toeklïnken, die ook voor ons daar geschreven staan; allen bezitten met ons het Evangelie der zaligheid niet. Vertegenwoordigt u, M. G.! zoo vele millioenen van Heidenen! Zij droörnen van een Rijk van schaduwen en schimmen, en beter, zeggen zij, onder de levendén daglooner, dan in de benedenwereld een Koning te zijn. Zalig, roept de Christen uit met de woorden der hemelstem, zalig de dooden, die in den Heere sterven, en zegt met den Apostel: het volmaakte zal komen (1). — Vertegenwoordigt u Gods vrome dienaars onder het oude Israël! Zij ook meer en meélf voor hen het morgenrood aangelicht van deü dag des heils, waarvan ons het volle licht bestraalt; — toen, onder de bedeeling van het O. V., was echter niet gelijk nu door het Evangelie leven en onverderfelijkheid aan het licht gebragt. Vertegenwoordigt u menschen, met u naar den naam van Christus genoemd, met wie gij in één en hetzelfde land, aan eene zelfde plaatse woonachtig zijt! Sterven er van hen, dan stellen zij ze zich voor als naar een fol- (1) 1 Kok. XIII: 10. terend vuur der reiniging weggevoerd; dan moeten de gebeden en giften der levenden de dooden te hnlpe komen; dan vindt men zich in de boeijen gekneld van eene zich alles aanmatigende Priesterschap. Bij de graven van onze gestorvenen, in onze tempels en in onze klaaghuizen weergalmt de stem: „ Zalig de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan." Ons behoeft de Bijbel geen gesloten boek te zijn; hij mag open vóór ons liggen. Voor ons wordt het Evangelie der zaligheid niet door de vonden des bijgeloofe verduisterd. Mogten wij meer dankbaar zijn! En dat het meer bleek in ons ernstig bidden voor hen, die nog in de duisternis gezeten, door dwaling nog bevangen zijn; dat het meer bleek in ons ernstig pogen, om het licht, nabij en ver af, meer over de wereld te verbreiden, ook door ondersteuning van Bijbel- en Zendeling-genootschappen, hoe wij de onverdiende genade van God dankbaar erkennen! Gode zij dank! eene ziekte, die als in een oogenblik den sterkste verbrijzelt, heeft onder ons nog niet zoo groote verwoestingen aangerigt. Maar het verschijnen van den Engel des verderft deed ook hier niet geringe verslagenheid bij velen, heftigen angst en ontroering bij anderen, en bij allen wel eenige somberheid ontstaan. Mogt heilaanbrengende ernst er door bevorderd worden, en dat ook de vrucht der prediking in dit uur vermeerderde bedachtzaamheid ware! Haast u, haasten we ons allen om onzes levens wille! Zou bij den dood de rnst der zaligen u niet welkom zijn! En zullen, T.! zullen allen in- gaan in die ruste? Is er ook niet eene plaats der eeuwige onrust, een poel, die daar brandt van vuur en sulpher? Zijn het ijdele bedreigingen, die het Woord van den Waarachtige over den onbekeerhjke uitspreekt? Ach! die onbezonnenheid van duizenden, die verschrikkelijke roekeloosheid! Zij maken hunne hope des eeuwigen geluks aan een spinrag vast! Zij raadplegen niet met Gods Woord, welke uitspraken dit doet over de deelgenooten der hemelsche goederen; zij laten hun hart dienaangaande bepalingen maken, bepalingen, waarbij zij zeiven natuurlijk in het getal der gelukkigen mede begrepen zijn. — T.! zoolang gij leeft buiten Christus, is er voor u geen grond van hope. Die zalig worden, sterven in den Heer, en wilt gij zeker zijn, vroeg of laat in Hem te zullen ontslapen, dan moet christus nu uw vertrouwen , uwe genegenheid, uwe innige liefde en gehoorzaamheid erlangen. Ziet, bij ernstig nadenken over uwe zonden, op Hem, die door Zijn dood er eene verzoening voor geworden is! Draagt u aan den levenden Heer op, dat Hij u door Zijnen Geest besture! Nadert met het oog op Hem tot God! Doet voor God belijdenis van zonden! Bidt met aanhoudendheid, dat u de ernstigste roepstemmen niet te vergeefs mogen toeklinken! Laat af van kwaaddoen, leert goeddoen! Zegt zondige gewoonten, al waren ze nog zoo diep bij u geworteld, vaarwel, en ziet van voornemens af, wier voldoening slechts zou strekken, om u te meer slaven uwer zinnelijkheid te maken! Wordt andere menschen, wordt in Christus nieuwe schepselen; dan, dan zult ge ook eenmaal in cheistus ontslapen. Maar ach ! welk een tegenstander ontmoet onze prediking ook in der menschen ongeloof! Het is buiten hope, zeggen anderen, en terwijl zij zieh voorstellen, dat de hemel toch voor hen niet bestemd zal zijn, blijven zij den breéden weg dés verderft bewandelen. Zou God dan daarom door jezus Christus leven en vrede doen verkondigen', opdat wij er van hooren, maar ze niet verkrijgen ? En welk doel hebben de goddelijke roepstemmen', in den weg Zijner Voorzienigheid tot ons gebragt? Moeten zij ons niet zoo vele krachtige hulpmidflélen zijn, om onze bekeering te bevorderen? O, heden, terwijl gij Gods stemme hoort,' verhard uwe harten niet! Wordt bedachtzaam, onbedach■ten! Ziet, waardoor gij zoudt verhinderd Worden ter ruste in te gaan — door ongeloof! Smeekt om kracht tot gelooven! Laat Christus u waarborg zijn, hoe God uw heil wil! Dat door Hem tusschén u en den Heilige de scheiding ophoude! Vreest niét, gelooft alleenlijk! — Of hebt ge den Heer reeds aangenomen voor u zeiven iét uwen Eedder en Koning, wast dóór Zijne genade en -kennis in het goede voorspoedig op! Bij jrenschen moet het niet blijven; meer en meer moet het bij u een volbrengen worden van den volmaakten wil van God. Uwe werken zullen u volgen. Te heeTrlijker oogst ginds, naarmate hier meer door u gezaaid werd, en gij te ijveriger bezig waart' in het onkruid uwer harten uit té roéijen. O! welk een troost, dien gij den uwen zult achterla- ten, als zij op uwen wandel in geloof en godsvrueht, in nederigheid en liefde, als het opgerigte gedenktëeken mogen terugzien van uwe hartelijke verbindtenis aan den beminnelijken Heer en Behouder uwer zielen! Welk eene kalmte j die het u zeiven zal kunnen bezorgen, terwijl anderen gejaagd zijn; als uw gedurig streven om den Heere té dienen er n het bewijs van mag zijn, hoe gij den Levensvolst toebehoort! Kenmerke u dan steeds meer eene wijsheid, waarbij men op zijne dierbaarste belangen het oog ernstig gevestigd hééft! Het geldt hier niet aardsche genoegens, maar hemelsche wellusten; niet tijdelijke bezittingen, maar de eeuwige erve der heiligen. Gelukkig, dat de inwoning in het vleesch slechts voor eenen tijd duurt! Wie, die wijs is, zou het anders wenschen? En laat mij u dan laatstelijk ook nog . tot blijmoedige berusting opwekken! Zoudt ge u beklagen, Gel.! dat de tijd uwer ontbinding nadert? Maar zalig immers, die in den HeereL sterven? O! leert berusten in uw lot! En hebt ge er verloren, die, den weg van alle vleesch gegaan, aan jezus hartehjk verbonden waren, berust met weemoedige vreugd ook in hun verscheiden! Zoudt ge hun den staat van geluk misgunnen, die hun bij den Heer bereid was? Hun strijd is ,ten einde, hun zwoegen heeft opgehouden, geen leed en verdriet treft hen hierboven mèer. En zij oogsten er de vrucht van het werk huns geloofs en hunner Kefde, hiér op aarde door hen volbragt. Dadr zult gij ze weder ontmoeten, die u hier in chbistus dierbaar waren, daar zeiven met hen de ruste der zaligen deelachtig worden; cbtér, waar ook u eeuwige verkwikking is bereid. Op de kampplaats hier beneden komt de lijdzaamheid der heiligen te pas; hier kan onze trouw aan God en den Verlosser op eenen moeijelijken toets geraken. Hier vernieuwen zich de bezwaren en verdrietelijkheden dag aan dag, maar ginds zal het anders, ginds zal het onvermengde en storelooze vreugde, eeuwige heerlijkheid en ruste zijn. Houdt moed, beproefden! Sterkt u in de hope, gij, die door onrust wordt voortgedreven! Weest geduldig, B. en Z.! zoo gij de wederwaardigheden en het lijden van den tegenwoordigen tijd in ruime mate ondervinden moet! De bezwaren van het leven, de verlevendigde gedachte des doods kan ons de blikken meer heilbegeerig doen wenden naar de oorden, waar alle tranen gewischt worden van de oogen, alle verdriet gevaagd wordt uit de harten, en voor den dood geen plaatse meer overig is. Dat we derwaarts, in de kracht des Geestes Gods, onze schreden rigten! En als dan eens — wanneer weten wij niet, maar gewis niet vroeger, dan wanneer de wijze raad van God dit voor ons goed acht — als dan eens ons hjk in de aarde zinkt, als onze dierbaren ons missen hier beneden, o! dan zullen zij zich over ons kunnen troosten met het hemelsche woord, dat de stof onzer overdenking in dit uur opleverde, en wij zeiven zullen van dat woord in ons lot de onuitsprekelijk blijde waarheid eeuwig ervaren. Amen! De Uitgevers dezes hebben mede uitgegeven en nog eenige exemplaren voorhanden van: GODS PLANNEN NIET DE ONZE, MAAR ONEINDIG HOOGER DAN DEZE. LEERREDE OVER J E Z. LV: 8, 9, DOOR J. R. W E R N I N K, PREDIKANT TE VLAARDINGEN. Uitgesproken na het afsterven van den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer a. m. bebkhoüt, in leven mede Predikant Aldaar. Prijs ƒ 0,30. Dezelfde Uitgevers zijn door aankoop eigenaars geworden van: DE CHRISTELIJKE HUISVRIEND. GEDACHTEN EN HERINNERINGEN OP LEDEREN DAG. (3e veel veranderde druk van het Christelijk Jaarboekje), DOOR I. PRINS, PREDIKANT TE AMSTERDAM. 360 bladzijden, in post octavo. Prijs ƒ 2,50. Een Werkje dat verdient in elk Protestantsch Huisgezin gebruikt te worden. Het is ook bijzonder geschikt voor een nuttig en onkostbaar Boekgeschenk. Bij de Uitgevers dezes is mede m dit jaar verschenen: NIEUWE LEERREDENEN vak Dr. J. J. VAN OOSTERZEE. TWEEDE DRUK. Prijs ƒ 3,75. CHRISTENDOM es ONGELOOF. TWINTIG VOORLEZINGEN over de GODSDIENSTGESCHILLEN DES TEGENWOORDIGEN TIJDS, dooe Dr. DANIËL SCHENKEL. WOORDEN VAN STRIJD EN VAN VREDE. uit het hoogdüitsch dook J. OUDIJK VAN PUTTEN. met eek voorwooed van Dr. J. J. VAN O O S T E R Z E E. Prijs f 3,90. Te midden van al de stormen onzer dagen, worde schenkel voor ons denkend en Christelijk Publiek een Vriend, die de teekenen der tijden verklaart, en met vaste hand heenwijst naar eene hetere toekomst. De Boekhandelaars VAN DER MEER k VERRRÜGGEN hebben mede uitgegeven: JOODSCUE BRIEYES, GESPREKKEN EN VERHALEN UIT DEN TIJD DES ZALIGMAKERS; DOOR J. C P F E N N I N G E R. OP NIEUW ÜIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD, DOOR P. H. HU6ENHOLTZ, |flft TlfEOl. DOCT. EK PREDIKANT TE ROTTERDAM. Vierde en laatste Deel / 3,25. Velin papier, in cart. band / 4,—. Hetzelfde Werk, 4 Deelen compleet ƒ13,—. Velin papier, in cart. banden'/16,—. GEDENKWAARDIGHEDEN^ UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET CHRISTELIJKE LEVEN; DOOR Dr. A. N E A N D E R. Naar de derde verbeterde uitgave uit het Boogduitsch vertaald, DOOR V. F. J. BOONACKER, PREDIKANT TE ENKHUIZEN. Tweede Deel / 2,70. De prijs der Twee Deelen is / 6,30. GESCHIEDENIS DER CHRISTELIJKE GODSDIENST EN KERK, DOOR Dr. A. N E A N D E R. UIT HET HOOfiDTJITSCH VERTAALD DOOR W. C. M A ü V E, PREDIKANT TE HAARLEM. lf—3e Aflevering. Prijs per Aflevering / 0,90. DUITSCHLA1ND, ENGELAND bit SCHOTLAND. HERINNERINGEN VAN EEN' ZWITSERSCH PREDIKANT, DOOR J. H. ME RLE D'AUBIGNÉ. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR J. OUDIJK TAN PUTTEN. 1° en 2e Aflevering. Prijs per Aflevering / 0,75. Dit Werk zal in 5 Afleveringen compleet zijn.