BES^ ü ■ él l'iöfë-'' VAN |f| «Hits miiiis |f p ^ • - ^''A^N DEN ^ & I «rif GOUDA, r B. H. MAASKANT. ^ ^^^J^ ^ Prijs 30 Cent. 1 B. E. J. Bi BRIEF VAN J0AHNS8 GALYIND AAN DEN KONING VAN FRANKRIJK. GOUDA, B. H. MAASKANT, 1879. fa stemme segt: Joent, entte hij segt: Hat pal ié roept? itïïe üleesth is gras, ende, alli[ zijne noedertterenheijd als een Moeme des uelts. I^t gras rerdoiit, de Moemii tralt af, als de êeest di|s 8<&tö$të$l daer in Haast; raornrnar het rolh is gras. let gras tierdort, de Moeme calt af: maan iiei ^oo\im\m (§ods bestaat in der eeuwigheid. Jesaia XL: 6, 7, en 8. VOORWOORD. Deze brief is woordgetrouw weergegeven, volgens de vertaling in't jaar 1610. En wordt om zijne voortreffelijkheid nu weer in 't licht gebracht. Droge zij bij tot de kennis van Jodnnus Calvinus arbeid; en zij den lezer indachtig dat de bekentenis van Augustinus Epist. 7; ook die van Calvinus was: „lek bekenne my selven te zijn van't ghetal derghenen, die toenemende schrijven, ende schrijvende toenemen" F Den Grootmachtigsten en doorluchti^s^n g. |«r^ JYartcisco, altq ({hrtatelpen Koning van Frankrijk, zijne Landvorste, wenscht Joannes Calvinus welvaren en zaligheid in Christo Jesu. A LS ik dit werk (*) allereerst in de hand nam, ik iets wilde schrijven, dat Uwe Koninklijke Majesteit namaals zoude mogen hehandrijkt (t) worden: maar mijn voornemen was alleen sommige aanleidingen voortestellen tot een Christelijk bericht en onderwijzing dergenen, die de waarachtige Religie toegedaan zijn. En zoodanigen arbeid deed ik voornamentlijk tot dienste onzer Franschen; onder dewelke ik harer vele bemerkte die wel naar Christo honger en dorst hadden, maar vernam harer zeer weinige die maar in een matige bekentenis der zelve Religie te recht onderwezen of geleerd waren. En voorwaar dat dit mijn opzettelijk voornemen geweest zij, betuigt het boek zelve, dewijl ik een gantsch eenvoudige en slechte manier van onderwijzing daarin voorgesteld hebbe. Maar als ik naderhand verstond dat eenige kwaadwillige in Uw Koninklijk Majesteits rijk zoo zeer de overhand hadden genomen, dat de gezonde leerin daarin geen plaats werde gelaten, zoo dacht ik wel daar aan te doen, dat ik beide tegelijk, henlieden onderwezen, en voor Uwe Koninklijke Majèsteit mijne belijdenis dede, waar uit dezelve mochte bekennen wat dit voor een leering zij, tegen dewelke haar met zooéanigen toorn en bitterheid degene ontzetten, die Uwe Majesteits Koningrijk met vuur en zwaard hedendaags in onrust stellen. Wan* ik wil mij niet onthouden vrij uit te bekennen dat ik ALS ik dit werk (*) allen Grootmachtigsten Koning, dacht ik niet eens, dat (*) Christinae Eeligionis Institutio. (f) overhandigd. hier vast te samen heb getogen de somma der leering^ dewelke deze lieden openlijk uitroepen en verkondigen dat ze met gevangenis, verjaging, banning, ja met vuur en zwaard, te water en te land uitgeroeid behoord te worden. Mij is zekerlijk niet onbekend, met wat heftige aanklachten zij Uw Koninklijk Majesteits oor en hart vervuld hebben, om onze zaak bij Uwe Koninklijke Majesteit verdachtigd en vuil te maken. Maar het staat Uwe Koninklijke Majesteit toe genadiglijk te overwegen, dat noch in woorden, noch in werken ooit eenige onschuld zal plaats hebben, daar men alleen de aanklachten aanneemt. Voorwaar indien iemand, om deze onze zaak hatelijk te maken, staande wil houden, dat deze leering, van dewelke ik Uwe Koninklijke Majesteit rekenschap wil geven, bij eene gelijke overeenstemming van alle staten verdoemd, en in vele gerichtsbanken alreeds veroordeeld zij; die zou niets anders zeggen, dan dat deze leering eensdeels door tirannie en macht van de vijanden derzelven met geweld onder de voeten geworpen, en eensdeels ook door leugenen, praktijken, en valsche beschuldigingen looslijk en bedrieglijk verdrukt zij geworden. Het is geweld, de zaak onverhoord een bloedoordeel er over uittespreken; het is bedrog, dat ze onschuldiglijk van oproer en kwaaddadigheid werd beticht. En opdat niemand denken dat wij ten onrechte klagen, kan Uwe Koninklijke Majesteit zelfs onze getuige zijn, met welke valsche leugenen Uwe Koninklijke Majesteit deze leering voortgebracht wordt; te weten, dat z;j tot geen ander einde streft, dan dat zij den Koningen het zwaard uit den hand rukke; alle rechten en gereehtsbanken omverwerpen; alle staten en regeeringen uitroeie; de gemeene vrede en rust verstoore; alle wetten te niet maken; alle eigendommen en bezitingen der goeden wechnemen; en in somma, alle dingen met malkander zonder onderscheid overhoop werpe. En dit is nog wel het allerminste dat Uwe Majesteit aangebracht wordt. Want onder het gemeene volk worden hen nog schandelijker dingen ten laste gelegd, dewelke, indien ze waarachtig waren, zoo mocht de gantpche wereld dezelve met alle hare leeraars en aanhangers, wel te recht met duizend vuure en dooden veroordeelen. ' Wie zoude dan zichzelve nu willen verwonderen, dat te°"en haar eene algemeene haat is ontstoken, daar men al deze onbehoorlijke valsche oplegging en aanklachten geloof geeft? Dit is de oorzaak waardoor alle staten der wereld in de verdoeming van ons en onze leering aldus onderling overeenstemmen, en de hoofden te samen steeken. Als nu de rechters met zoodanige passiën en inbeeldingen gekweld zijn, zoo houden zij hunne voor- , , oordeelen, daar zij mede van huis komen, voor rechtvaardige vonnissen, en laten zich dunken (*) zij hebben haar amt zeer wel uitgericht, als zij niemant tot de straffe late komen, dan die van te voren, of door üja eigen, bekentenis of door volkomen getuigenis overtuigd zij. Maar van welke misdaad? Van deze vervloekte leer, zeggenze. Ja met welk recht is ze overtuigd? Nu hier lag het hoofdstuk der bescherming , niet om deze leer te verloochenen, maar als voor de oprechten te verdedigen. Maar hier wordt terstond alle vrijheid benomen, om eens den mond tot dien einde (t) te verroeren. En hierom bid ik Uwe Koninklijke Majesteit niet met onrede (**), dat het haar gelieve rechte kennis dezer zaak te nemen, dewelke tot hiertoe in 't verward en zonder eenig ordelijk proces Van rechte, ja veelmeer door onzinnige haastigheid, dan door eene rechtmatige bedachtzaamheid of ernst, uitgericht en gedreven is geworden. En zoo zal Uwe Koninklijke Majesteit ook niet denken? (*) zijn van oordeel, (■jf) ter verdediging. (**Y niet zonder reden. dat ik hierin den zin heh voor mij zelve in 't bizonder te spreken, als of ik hier zou willen verzoeken, om met vrijheid wederom in mijn vaderland te mogen keeren; tot hetwelk, hoewel ik uit de natuur, zoo het behoort, een zonderlinge trek toe hebbe, zoo zal ik toch hetzelfde, na de zaken daar nu staan, zeer wel zoeken te derven: Maar ik neem hier aan de algemeene zaak der Christigeloovigen, ja de zaak Chiïsti zelve te verdedigen, dewelke in Uw Koninklijk Majesteits rijk, hedendaags zoo gantsch en gaar onder de voeten ligt, en vertreden is, dat er naauwelijks eenige hoop meer schijnt overgebleven te zijn, om dezelve meer weer opterichten. En dit al veel meer door tirannie van eenige Fariseën, dan door Uwe Koninklijke Majesteits wil envoorweten. Hoewel het hier, onnoodig is te verhalen, wie de rechte schuld daaraan heeft; doch zoo veel is zeker, dat de zaak Christi vast jammerlijk verlaten ligt: want de Goddeloozen hebben het zoo ver gebracht, dat de waarheid Christi Jesu, hoewel zij niet ten eenemaal ten onder gebracht en uitgejaagt is, haar zeiven nogthands, • als of ze reeds ware begraven, schandelijk moet verbergen en verstoppen: en dat daarenboven de arme kerk of in een schrikkelijk bloedbad zwemmende, of in ballingschap verdreven, of door dreigementen verschrikt zijnde, niet eens durft kikken. En houden noch niet op de muur, die nu schijnt te vervallen, en die zij al verzocht hebbe door te breken, na hare gewoonlijke razernij verder te bestormen en otnfcestorten. Ondertusschen is er niemand die zich zelve tegen dezer lieden uitzuinigen razernij eenige- bescherming zoude durven bestaan aan dé hand te nemen. En of daar wel sommigen zijn die gezien zijn willen de waarheid toegedaan te wezen, die houden 't daarvoor dat men de dwalingen en het onverstand van onervaren menschen wat behoort te verdragen. Want alzoo spreken deze koelzinnigen lieden en noemen het eene dwaling en overstand, dat zij de oprechte waarheid Gods weten te zijn (*). Zij heeten ze onvervaren menschen, der welker verstand ze toch zien, dat Christo niet zoo gantsch onaanzienlijk zij geweest, ja dat Hij dezelfde de verhorgenheid zijner hemelsche wijsheid niet onwaardig heeft geacht. Dus schamen zij zich bijna alle des Euangelie 's. Maar het wil, Grootmachtigsten Koning! Uwe Majesteit behagen, hare harte en ooren van zoodanige rechtvaardige bescherming niet aftekeeren, voornamelijk in zoo een gewichtige zaak. Daar het hier om te doen is, hoe dat Gods eer op aarde mag worde gehandhaafd, hoe dat de waarheid Gods hare waardigheid behoude, en hoe de Heere Christo Jesu zijn rijk onvervallen onder ons blijven. Dat is voorwaar een zaak voor Uw Koninklijk Majesteits oor, waardig om te verhooren, waardig dat dezelve de kennis daarvan meent, waardig dat zij voor hare richterstoel kome: aangezien de overweging een rechte koning maakt: te weten, dat hij bekenne, dat hij in de regering zijns rijks een dienaaf Gods zij. En die regeert geen koningrijk, maar veel meer een moordenaars regiment, die niet alzoo regeert, dat hij Gods eer daarin dient. Ook is die zeer verdwaalt, die een langdurige welvaart in een koningrijk verwacht, dat met den secpter Gods, dat is door Zijn heilig woord niet wordt geregeerd. Dewijl toch de Godlijke spreuk niet kan falen, in dewelke gezegd wordt: Dat het volk woest en wild wordt, wanneer de profetie uit is, of ophoudt. Spreuken XXIX : 18. En van dit loffelijk voornemen behoort Uwe Koninklijke Majesteit niet te laten verschrikken, de verachting van onze nederige staat en arme konditie. Ons is voorwaar niet onbekend, wat wij voor kleine en arme lieden zijn; namelijk voor God ellendige zondaars, in de oogen der menschen, ten eenemaal veracht, ja des waerelds vuil- (*) Ze zijn bewnst en overtuigd dat deze leer de oprechte waarheid Gods is, ennoemen't nogthands eene dwaling en onverstand. nis en uitveegsel, en wat nog- onwaardigere genoemd mag worden; alzoo dat er niet overblijft, waar op wij ons voor God mogen hebben te beroemen, dan Zijne eenige barmhartigheid, door dewelke wij tot de hoop der eeuwige zaligheid, zonder eenige onzer verdiensten, op en aangenomen zijn; maar bij den menschen niet veel meer dan onze zwakheid, dewelke maar ten allerweinigste te bekennen, onder henlieden de allermeeste schande is. Maar wat onze leer belangt, die mocht toch boven alle heerlijkheid en geweld der waereld verheven en onverwinnelijk blijven; dewijl zij niet de onze, maar des levenden Gods is, en Zijns Gezalfden, welken de Vader tot eenen Koning gesteld heeft, dat Hij regeren van de eenen zee tot de anderen, en van de wateren tot aan het einde der waereld. Ps. LXXII: 8. Ja alzoo regeren, dat Hij de geheele waereld, met de eenige roede Zijns monds slaande, dezelve met al haar macht en heerlijkheid, als een aarde vat in tweeën breekt. Gelijk dan ook van de heerlijkheid Zijns rijks de profeten voorzegd hebben: Dat Hij de koningrijken, zoo hart als ijzer en staal, en zoo klaar als goud en zilver, zou verbreeken: Daniël II:52;Jesaia XI: 4; PsII: 9. Het is wel waar dat onze vijanden ons weersprekende verwijten, dat wij Gods woord bedriegelijk voorwenden, van hetwelk, zoo zij zeggen, wij de allerergsten vervalschers zijn. Doch Uwe Koninklijke Majesteit zal na hare wijsheid lezende, deze onze bekentenissen zelve kunnen oordeelen, dat dit verwijt niet alleen een zeer booze, maar ook onbeschaamde leugen zij. Dan het zal evenwel niet kwaad zijn hier iets te zeggen dat Uwe koninklijke Majesteit den weg opent tot dezelfde overlezing. De H. Paulus willende dat alle profetie met den geloove gelijkvormelijk overeen zoude komen, heeft een gantsch zeker richtsnoer gesteld, na hetwelk alle uitlegging derH. Schriftuur zoude beproeft worden. Rom. XII: 6. Indien nu onze leering na deze regel des geloofs kan geprobeert en bevestig worden, zoo hebben wij de victorie alreeds in den hand. Want wat komt doch met den geloove heter over een, dan als wij bekennen dat wij van alle deugden ontblood zijn, om van God (met deugden) bekleed te worden? [Dat wij van alle goed, ijdel of ledig zijn, om van Hem vervuld te worden ? Dat wij dienstknechten der zonden zijn, om van Hem bevrijd te worden? Dat wij blind zijn, om van Hem verlicht te worden? Dat wij lam zijn, om van Hem opgericht [gedragen] te worden? Dat wij krank zijn om van Hem onderhouden en genezen te worden? Dat ons alle oorzaken van ons zei ven te beroemen, benomen zijn, opdat Hij alleen gesmaakt zouden worden, en wij ons in Hem mochten beroemen? Als deze of dergelijke dingen van ons geleerd worden, zoo roepen onze wederpartijders daartegen, en klagen, dat hiermede omgestooten wordt, ik weet niet wat verblind licht der natuurde vercisrde voorbereiding van ons zelven bekwaam te maken om voor God te komen; de vrije wil; de verdienstelijke werken des eeuwigen levens met hare overtollige goeden werken, die zij meer doen dan de wet vereischt, of dan zij zelf tot hare zaligheid behoeven. Daarom dat zij niet kunnen lijden, dat den gantschen roem en lof alles goeds, aller deugden, rechtvaardigheid en wijsheid, bij God alleen zal staan en blijven. Nu lezen wij toch nergens dat zij gestraft zijn geworden, die te veel uit de fontein des levens' hebben gedronken. Maar bevinden ter kontranie, dat hen de profeet wel hard beschuldigd, die zichzelve stinkende en ondichte poelen hadden gegraven, die geen water houden. Daar en boven wat kan het geloof toch eigenlijker nakomen, en gelijk zijn, dan dat men zich zelve God als een genadigen eri lieven ■ vader voorstellen, daar Christus voor een broeder en verzoener bekend wordt? Dat men alles goeds van Hem zekerlijk verwachtten, wiens onuitspreeklijke liefde zich tot ons zoo wijt heeft verspreid, dat Hij Zijnen eenigen Zoon niet heeft gespaard, voor ons in den dood overtegeven? Dat men in eene zekére hoop der zaligheid, en des eeuwigen levens gerust is als men denkt dat ons den Vader Christum heeft gegeven, in Welke al deze schatten verborgen zijn? Hier vallen zij allen gelijk op ons, en roepen, dat een zoodanig zeker betrouwen een groote stoutheid en vermetelheid is. Maar gelijk -wij ons zeiven niets, zoo moeten wij ter kontrarie G-od alles toeschrijven en toebetrouwen; en wij kunnen anders door geen een middel van de ijdele beroeming worde ontledigd, dan dat wij ons in den Heere leere beroemen. Wat zal ik meer zeggen: Aanmerkt, Grootmaehtigsten Koning! alle de punten van onze zaakj en Uwe Majesteit houde ons voor de ergsten boeven op aarde; maar wat geldt het, indien Uwe Majesteit niet opendlijk bevind, dat wij verdrukt en veracht worden, omdat wij onze hoop op den levende God stellen; omdat wij gelöoven, dat het eeuwig leven zij, den eenigen waarachtigen God te bekennen, en dien Hij gezonden heeft, Jezum Christum. 1'Timoth. IV : 10; Joann. XVII :3. Om deze hoop worden eenige onder ons in ketenen gebonden: eenige met roeden geslagen; eenige tot een schouwspel gesteld; sommige gebannen; sommige onbarmhartig gepijnigd. Wij moeten bijna alle gelijk , daarom lijden, vervloekt, gelasterd en gantsch .onwaardiglijk behandeld worden. Uwe Koninklijke Majesteit aanmerke nu ook aan de andere zijde, onze tegenpartijen (ik meen de mis-papen, welke ten believen van alle de anderen ook onze vijanden worden) en wilt en weinig met mij overwegen en ter harte nemen wat zij in den schild voeren, en met wat passïën zij worden gedreven. Zij maken niet veel werk daarvan? zich zelren en anderen toetegeven, dat men de waarachtige Religie, dewelke ons in de H. Schrift geleerd wordt, en van alle menschen bekend behoort te worden, niet we ten, niet hebben, en niet achten. Ja meenen, daar zij weinig aan gelegen, wat een iegelijk van God en van Christo houde, of niet houde, als hij alleen door een verdraait en simpel geloof (zoo zij dat noemen) zijne meening het oor- deel der kerk wil onderwerpen; en zij trekken 't ook niet zeer ter harten, al hooren en zien zij Gods eer met openlijke lastering besmetten; als zich alleen niemand iets laat ontvallen, dat onze moeder de heilige kerk, dat is de stoel van Rome, aan hare kroon rake, of te na gaan zoude. Waarom strijden zij toch met zoodanigen toorn en verwoedheid voor den mis, het vagevuur, de bedenvaarten, en dergelijke beuzelingen meer; alzoo dat zij ontkennen, dat de oprechte Godsdienst eenigsinds bestaan kan indien alle deze dingen niet geloofd, en met een verwart slecht geloof (zoo te zeggen) aangenomen 'en voor waarachtig gehouden worden; hoewel zij niet een derzelve met Gods woord kunnen bewijzen? Waarom zeg ik, anders dan omdat hare buik haar God en haar keuken haar godsdienst is. De welke wechgedaan en hen benomen zijnde,} zij niet alleen gelooven dat zij geen kristenen, maar dat zij daarenboven geen menschen meer zouden zijn. Want hoewel eenige onder hen vol op hebben, om lekker daarvan te (leven, en anderen wederom alleen haar poot zuigen, en zulks nauwelijks aan een krrsje brood durven knagen, zoo leven zij toch allen uit eene pot, dewelke zonder behulp en onderstooking van deze voornoemde dingen, niet alleen zouden koud worde, maar ook ten eenemaal moest bevriezen. En hierom, die onder henlieden, 't allermeest in de keuken hebben, en voor haren buik de zorvuldigsten zijn, die zijn ook wel de sterkste en vurigste voorvechters van haar geloove. In somma, het is henlieden alleen daarom te doen dat zij haar rijk staande houden, of haren buik mogen volhouden. En daar is niet een onder hen, die maar een klein vonkje van oprechte Christelijke ijver van zich geeft. En toch houden ze evenwel niet op, deze leering te beschuldigen, en dezelve met alle onbehoorlijke middelen, zoo veel hen mogelijk is, bij alle menschen, of hatelijk of anders verdachtig en twijfelachtig te maken. Zij noemen ze * een nieuwe, en eerst onlangs opgekomen leering, zij zeg- gen dat ze twijfelachtig en onzeker is; en vragen met welke mirakelen zij bevestigd is geworden, zij willen de redene weten, waarom zij het konzent (*) van zooveel oud-vaders, en van zoo een lange gewoonte zouden te boven gaan. Zij dringen daarop dat wij ze voor kettersche behooren te houden, als degene die tegen de kerk strijden; of dat de kerk al voor veel honderd jaren gestorven zij, in dewelke dergelijke [leer] nooit gehoord is geworden. Eindelijk zeggen zij: dat ze aireede niet veel bewijs of getuigenis behoeven, alzoo men uit de vruchten zeer lichtelijk kan oordeelen wat het voor eene leering zij: te weten, dewelke zulk eene groote menigte secten, zooveel muiterijen en oproeren, en zoo eene ongehoorde vrijheid tot alle boosheid veroorzaakt en ingevoerd heeft. Voorwaar het valt deze lieden boven mate zeer ligt, dat zij ons bij het slechte gemeene volk, dat men toch wel haastelijk kan doen gelooven, voordeel te doen in een zaak die [zoo te zeggen] verlaten wordt, en daar niemant de hand aanhoud. Maar mocht het ons ook eenmaal gebeuren vrij uit te spreken, ik zoude wel meene, dat de bitterheid en hitte, waarmede zij nu tegen ons zoo wreed schuimbekken en uitbarsten, wel wat zoude bekoelen. Vooreerst dan, dat zij ze eene nieuwe leering noemen, daarmede doen zij God geweld en onrecht, Wiens heilig woord niet behoort betigt te worden van eenige nieuwigheid. Voorwaar, voor zooveel henlieden belangt, ik twijfel niet of ze is hen nieuw; dewijl toch Christus zelve en Zijn euangelie hen nieuw zijn. Maar die weten dat deze predikatie van Paulus oud is, te weten: dat Christus Jezus gestorven is voor onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigheid, Rom. IV : 25; die zullen bij ons niets nieuws vinden. Dat nu deze leering dus lang onbekend en begraven is gebleven, daarvan is de boosheid der menschen de schuld te geven, en wanneer zij ons nu (*) vergunningsbrief. door Gods genade wederom gegeven wordt, zoo behoort men ze ten minsten ook wederom in hare oude aanzien en waardigheid te ontvangen. Even uit de zelfde oorsprong der onwetenheid komt ook dat zij de zelve twijfelachtig en onzeker achten te wezen. En dit is't voorwaar, daar van de Heere door Zijne profeten klaagt: Dat een os zijne heer, en ezel de kribbe zijns meesters heeft gekend; maar dat Hij van Zijn volk zelfs onbekend zij geweest. Jes. 1 : 3. Doch hoezeer zij deze leering van onzekerheid bespotten, als zij de hunne met hun eigen bloed en verlies des levens zouden moeten bezegelen, dan zou men wel zien hoeveel zij daar van hielden (t). Maar het heeft met ons geloof verre een ander inzicht, hetwelk zich noch voor de vreeze des doods, noch voor Godsoordeel laat verschrikken- En dat zij van ons mirakelen of wonderteekenen willen hebben, daar mede betoonen zij haren onbeschaamde boosheid. Want wij smeden onszelven niet een nieuw euangelie, maar behouden even het zelfde, om de waarheid van hetwelke te bevestigen, alle de wonderwerken dienen die Christus en Zijne Apostelen ooit gedaan hebben. Maar dit hebben zij boven ons bizonder en meer dan wij hebben, dat zij hare leering kunnen bevestigen met gestadige mirakelen en wonderwerken, tot op den dag van heden; doch het zijn zoodanige mirakelen, die een goedhartigen, anders wel gerust zijnde, veel meer onrustig en dwalende zouden maken, alzoo gantsch ijdel en bespottelijk zijn ze in hunne mirakelen, ja stinkend en leugenachtig. En genomen, zij waren zoo wonderbaarlijk als ze immermeer mochten, zoo behooren zij evenwel tegen de waarheid Gods niet gewaardeerd te worden. Dewijl toch de naam Gods altijd en boven al moet worden geheiligd, hetzij door wonderwerken of door (I) Hoeveel geloof ze aan hunne eigene leer sloegen, en hoeveel waarde ze op die leer hadden. den ordentlijke gang en loop der natuur. En zouden misschien haar voorstel hier^eenigen schijn hebben, indien ons de Schriftuur niet leerde, van het eigelijk wettelijk gebruik der mirakelen. Want de heilige Markus zegt: Mark. XVI: 20; dat de wondertekenen en wonderwerken die de Apostelen gedaan hebben, tot bevestiging van hunne predikatiën gediend hebben. Desgelijks zegt de heilige Lukas: Hand. XIV: 3: Dat de Heere het woord zijner genade betuigd hebbe, als Hij de teekenen en wonderwerken door de handen der Apostelen liet geschieden. En hiermede komt overeen de spreuk des Apostels: Hebr. II: 4: Dat de zaligheid door de verkondiging des euangeliums bevestigd zij geworden, in hetgeen dat God daarvan betuigd heeft met teekenen en wonderwerken, en menigerlei krachten. Zullen wij dan de wonderwerken, die wij hooren dat zegelen des euangelie's zijn, gebruiken of omkeeren om het geloof des euangelie's daarmede omtestooten ? Dat alleen tot verzegeling der waarheid ingesteld is, willen wij datzelfde tot versterking der leugen misbruiken? Daarom moet de leering, dewelke de mirakelen voorgaat, zoo de Euangelist zegt, eerst onderzocht en beproeft worden, en als zij recht en goed wordt bevonden, dan behoort zij van de mirakelen met goede redenene bevestigd te worden. Maar de proef van de oprechte leering, na de getuigenisse Christi, is deze, als dat zij niet tot der menschen, maar tot Gods eer strekt. Joann. 7:18; 8:50. Dewijl dan Christus deze proef der leering stelt, zoo kunnen die niet voor'rechte mirakelen gehouden worden, die tot een ander einde strekken dan om den naam Gods daar door groot te maken. En wij hebben mede te bedenken, dat ook de satan zelve zijne mirakelen heeft, dewelke hoewel zij niet als sprookjes zijn, en veel meer bedrog met zich brengen, dan eenige ware krachten, zoo zijn ze toch alzoo geaart, dat ze den onervarenen en eenvoudigen ligtelijk kunnen misleiden. De waarzeggers en tovenaars zijn ten allen tijden vernoemd geweest van groote wonderteekenen. De afgoderij der heidenen heeft door vele ongehoorde wonderteekenen langs zoo meer toegenomen, allen dewelke nogthands niet genoegzaam zijn om ons te bewegen, de superstitiën en bijgelooven der heidenen en waarzeggers voor goed aantenemen. En onder het deksel van veel mirakelen te kunnen doen, hebben de Donatisten de eenvoudigheid des gemeene volks op een dwaalweg gebracht. Waarover wij ook tegen onze vijanden met hetzelfde andwoord op de baan komen, hetwelk te dien tijde de H. Augustinus de Donatisten heeft gegeven, te weten: Dat de Heere ons tegen deze wonderwerkers eenmaal genoeg heeft gewaarschouwd, als Hij voorzegd en geprofeteerd heeft, dat er vele valsche profeten zouden opstaan, die door groote teekenen en wonderwerken, ook zelve de uitverkoorne zouden verleidén, indien 't mooglijk ware. Matth. XXIV: 24. Augst. in Joann. praet. 13. Wij hebben ook de waarschouwing van Paulus, dat het rijk des anti-krist's zijn zal met allerlei krachten, leugenachtige teekenen en wonderwerken. 2. Tess, II: 9. Maar onze mirakelen (zeggen zij) gèschieden noch door beelden, noch door toovenaars, noch door valsche profeten, maar door de heiligen; juist zoo, als of wij niet verstonden, dat dit den duivels praktijk is, zich zeiven in een Engel des lichts te veranderen. 2 Korin. XI: 4, De Egyptenaars hebben voorheen een God gemaakt van Jeremia, die in hun land was begraven, hem offerande en alle andere eer aandoende, die zij hunne goden plegen te bewijzen (zie Jeronimus in de voorrede over Jeremia). Hebben zij daarmede de H. profeet niet misbruikt tot hunne afgoderij? En nochtands kwamen zij tot daartoe, dat ze van de beten der slangen genezen zijnde, zieh lieten dunken, dat ze door de vereering van zijne grafstede, zoodanige weldaad tot eene belooning ontfingen. Wat zullen wij hiertoe zeggen, anders dan dat dit fen allen tijden zoogeweest is, en nog zal zijn een rechtvaardige wraak Gods, om alle dengenen die de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, eene krachtige dwaling over te zenden, dat ze de leugen zullen geloof geven 2 Tess. II: 11. Zoo ontbreekt het ons dan niet aan de mirakelen, ja die zeker zijn en buiten alle twijfel; maar die van onze vijanden, en met de welken zij te voorschijn komen, zijn niet dan looze praktijken spooksels des satans, dewijl zij het volk van de waarachtige Godsdienst afkeeren, tot wangeloof en supiersticie. Het is ook wel een verkeerde zaak, dat zij ons de vaderen, ik meen, de schrijvers der eerste kerk, tegen werpen, even als of die dezer lieden Godlooze meenig toestonden. Maar zoo ver is 't daar van, waar dat de strijd die tusschen ons beiden is, door het oordeel der vaderen geslecht en wederlegd mocht worden, het meeste deel der overwinning zoude over onze zijde hangen. Doch aangezien veel dingen eensdeels wel en wijslijk van de vadere geschreven zijn geworden en zij in eenige zaken wederom, dat allen menschen kan gebeuren, gedwaald en zich zeiven vergrepen hebben; zoo komen nu deze fïjr ne lieden, na hare aart, jjverstand, en goede meening die zij hebben, en aanbidden of omhelzen alleen hare gebreken en dwalingen, ter kontrarie niet eens waarnemende of anders opzettelijk verzwijgende, en vervalschende dat van die vaderen wel en lonijk is geschreven; alzoo dat dezen gezellen geen ding zoo zeer schijnt te bezorgen, dan veel drek uit het goud te willen vergaderen. En nog houden zij niet af .om ons na te roepen; dat wij de vaderen verachten en hare vijanden zijn. Maar zoo ver is't daar van dat wij ze zouden verachten, dat het mij, indien't hier te pas kwam, niet zwaar zoude vallen, het meeste deel dat wij staande houden en hedendaags leeren, met de getuigenissen derzelven te bewijzen. Doch wij lezen hunne eshriften met zulk oordeel, dat wij het woord van Paulus altijd voor oogen hebben; te weten, dat alle dingen ons zijn, om ons te dienen, en niet dat zé over' ons zouden heerschappij hebben, en dat wij allen Christo alleen toebehooren, Denwelken wij toch zonder uitneming in alles gehoorzaam zijn moeten. 1 Korinth. III: 21. Die dit onderscheid niet houden die kunnen in onze zaak der religie, of het geloof betreffende, nimmermeer eenige zekerheid hebben, aangezien de H. mannen daar wij hier van handelen, veel dingen of niet hebben geweten, of hare zake onder elkander niet eens zijn, en daartoe meermaals zichzelven tegenspreken. Salomon, zeggen zij, verbiedt ons niet zonder oorzaak, de oude palen, die ons onze voorouders gesteld hebben, te overtreden. Spreuk. XXII: 28 Maar wij moeten weten dat wij in de afmeting der landpalen'en in een zaak die de gehoorzaamheid des geloofs betreft, niet eenerlei regel en richtsnoer hebben te houden. Want ons geloof moet alzoo zijn gesteld en geschapen, dat het ons doet vergeten ons volk en het huis onzes vaders. Ps XLV: 11. Daar en boven, dewijl zij altijd in eene geestelijke zin of beduiding zoo groote lust hebben, waarom nemen zij niet veel liever de apostelen als eenige andere voor hare vaderen, die men hare palen doch geensinds en behoord te overtreden? Want aldus heeft het de H. Jeronimus uitgelegd, wiens wonden zij in hare kanones verhalen. En nog willen zij dat de palen der oudvaders, die zij meenen, zullen worden onderhouden. Maar hoe durven zij die, als 't hun te pas fcomt, zelfs zoo stoutelijk overtreden? Zij zijn van't getal der vaderen, onder dewelke een heeft gezegd: Onze God eet noch drinkt, en behoeft daarom noch schotels noch drinkbekers. Atatius Tripar. historia lib. XI cap. 6. Een ander der oudvaders heeft gezegd: dat de sacramenten der Christenen, noch goud noch zilver van "doen hebben, en om des gouds wil Gode niet aangenaam zijn. Ambrosio lib. 2 de officio cap. 28. Zoo overtreden zij dan deze palen, als zij in hare ceremomiën met zooveel goud zilver, marmer, ivoor, kostelijke gesteente, en zijde te pronk staan, en denken dat God niet kan geëerd worden, of al deze dingen moeten er' volop en in alle overvloed zijn. 't Was ook een oud vader, die zeide: dat hij in de vasten vrij zou durven vleesch eeten, als zich anderen daarvan onthielden daarom dat hij een Christen was. Spiridon. Tripartit. histor. lib I cap. 10. Zoo overtreden zij dan de palen, als zij hem in den ban doen, of den duivel overgeven, die in de vasten vleesch gegeten heeft. Het waren vaderen, onder de welke een zeide: dat een monnik die met zijn handen niet arbeide, een roover gelijk geac*ht worden. Tripart. hist. Lib. VIII cap. 1. Een ander oud vader zeide, dat het den menschen niet toestond van andere lieden goed te leven, al ware het ook, dat zij zich in aandachtingen (*), in gebeden en studiën , zonder ophouden bekommerden. Deze merkpalen hebben zij ook al overtreden, als zij deze luië en dikke monniksbuiken in de hoerhuizen (dat is in de kloosters) hebben gestoken, om van andere lieden goed en zweet verzadigd en gemest te worden. Het was een uit de oudvaders die zeide: dat het een verschrikkelijke gruwel was, dat men een geschilderd beeld Christi, of van eenige heilige in een Christelijke tempel zien zoude. Epipham. in Ëpist.ab. Jeromimo versa. En zulks is niet alléén door één menschen stem uitgesproken geweest, maar ook van een kerkelijk koncilie besloten, dat hetgeen dat men aanbidt, niet zij geschilderd, noch afgemaald. Concilio Elibart. cap 36. Zoo ver is 't daarvan, dat ze deze pale niet zouden overtreden, dat ze ook niet een klein hoekje in hunne tempels ledig laten, zij vervullen 't met hunne beeldjes. Een ander uit de vaderen heeft geraden, dat men de dooden, nadat ze eerlijk ter aarde gebijach t zijn en begraven, verder behoort te laten rusten. Ambr. liber de Abrahamo. cap. 6. Deze limiet hebben zij ook uitgebro- (*) zoogenaamde geestelijke beschouwingen. ken, willende dat men van hunne afgestorvene eene eeuwige geheugenis zal houden. Het was een uit de vaderen, die zeide dat in het avondmaal het wezen en de natuur van brood en wijn even alzoo blijven als de menschelijke natuur in Christo Jezu blijft, met Zijn Godlijk wezen vereenigd zijnde. Gelasius Papa in Con. Remane. Daarom houden zij zich ook niet aan deze limiet, als zij willen doen gelooven, dat terstond nadat vijf woorden gesproken zijn, het wezen of de natuur van brood en wijn te niet gedaan zij, om in wezentlijk vleesch en bloed veranderd te worden. Hij was onder het getal der vaderen, die loochende dat in het sacrament des avondmaals, onder het brood het lichaam Christi zij besloten; maar dat het alleen (dit zijn zijne eigene woorden) eene verborgenheid Zijns lichaams zij. Chrysost. in 1 Cap. Ephes. Zoo gaan zij dan deze maat zelfs te buiten, als zij zeggen dat het lichaam Christi daar zij begrepen, en Hem op een vleeschlijke manier aanbidden, even als of Hij" plaatselijk daarin besloten waren. Het ware vaderen, dewelken gelijk zij de gantsche gemeente maar een avondmaal uitdeelden, en daarvan alle openbare Godeloozen en lasteraars uitsloten, alzoo deden zij ze allen in den ban die hun bij 't gemeen gebruik deszelfs niet tegewoordig lieten vinden. Calixt. Papa de consecrat dist. 2. Maar hoe ver zijn ze wel van dezen merksteen afgeweken, dewijl ze niet alleen de kerken, maar ook bizonder de huizen met hunne misen vervuld hebben, en om dezelve te aanschouwen alle man toe laten. en voornamelijk den geene, dewelke, hoewel ze onrein en Godloos zijn, in de geldtelling nogtands de allermildste en gereedste zijn; en tot het geloove aan Christum, en tot der geloovigen algemeen gebruik en oefening der sacramenten, niemand rooven, maar verkoopen veel. meer hun eigen zelfs vercierde werken voor de genade en verdienste Christi. Het was een uit de vaders, die besloten had, dat men ze' van het gebruik des heilige avondoiaals ten eenemaal zouden uitsluiten, die het zelfde alleen onder eenerlei gedaante gebruik ende, zich van het andere onthielden. Een ander uit de vaderen wil drinken het bloed haars Heeren, voor Wiens bekentenisse hun werd bevolen ook hun bloed te vergieten. Gelasius Canone Comperimus, de consecrat. dist. 2. Cyprianus Epist. 2 Lib. 1 de labgis. Maar ze zijn dit peil ook al verre te boven gegaan, als ze onder harde straf, een en hetzelfde ding verbieden, dat een der ouden met den ban gestraft, en de andere met goede en krachtige redenen heeft verdoemd. ^t Was een uit de vaders, die 't voor een groote vermetelheid achten, van eenige duistere zaak, iets te besluiten, ■ zonder klare en onwederspreeklijke getuigenissen der H. Schriftuur. August, lib. 2. de pee. mer. cap. ultimo. Maar dit perk hebben zij vergeten, als zij zooveel inzettings regelen, en zooveel meesterlijke statuten en ordinantiën zonder eenig woord Gods ingevoerd hebben. Het was een uit de vaderen, die Montano onder andere ketterij, beschuldigde, en verweet dat hij de eerste was die het gebod van de vaste opgericht had. Deze maat hebben zij insgelijks ten eenenmaal overschreden, als zij de vasten met zulke enge wetten bepaald hebben. Hij is ook onder 't getal der vaderen geweest, die niet wilde toelaten dat men de kerken dienaren den echtlijke staat zouden verbieden, maar verklaarde dat de echtlijke samenkomst eerlijk en kuisch was. Het waren ook vaderen, die deze zijne verklaring toevielen, en met hem daarin overeenstemde. Deze tuin zijn ze ook al verre overgesprongen, als zij hare priesters de onthouding des huwelijks hebben geboden. Het was een van de vaders die schreef, dat men Christum alleen moest hooren, van dewelke gezegd is geworden: Dien zult gij hooren. En dat men niet had te zien op hetgeen dat andere, voor ons gezegd of gedaan hebbe, maar veel meer wat Christus, die voor allen heeft bevo- len. Paphnuti.. Tripartit. hist. lib. II cap. 14. Cyprian. Epist. II lib. 2. Dit oogmerk stellen zij zich zelve niet voor, en laten ook niet toe dat men het andere voor honden, dewijl zij zich zei ven en anderen veel liever allerlei meesters, dan Christum hebben voor oogen te stellen. 't Was een uit de vaderen, die wil hebben, dat de kerk zich zelve niet boven Christum zal verheffen, daarom datHij ten allentijd waarachtiglijk oordeelt, en omdat de richters der kerk, zoo ze toch menschen zijn, gemeenlijk worden bedrogen. August, lib. 2. contra Cresconium GrammaticumWelke merkteeken zij ook aan de eene zijde stellende, wel vermetelijk durve zeggen, dat het aanzien en de waardigheid der schriftuur aan het goed vinden der kerk hangt. Alle de vaderen hebben altijd met een hart en gemoed een gruwel gehad, en vervloekt dat het heilig woord Gods door eenige arglistige sophisterijen, twistredenen der waereldwijzen besmet en verward zoude worden. Houden zij zich binnen deze limiet, als zij haar gantsche leven niets anders doen, dan de eenvoudigheid der schriftuur door ontallijk veel twisten, en meerdan neuswijzen vragen verdonkeren en begraven ? Alzoo dat dezelve vaderen, indien ze weêr opstaan mochten, en hen zoodanige kunstlijke twistrede (die zij een diepzinnige Godgeleerdheid noemen) voorkwamen, zij zouden niet eens denken, dat zoodanige disputatiën of redekunsten van God zou voortkomen. Maar ik zoude hier nimmer een einde hebben, indien ik in 't lange zoude willen voort varen te vertellen hoe moedwilliglijk deze lieden het juk der vaderen, welker zeer gehoorzame kinderen zij zijn willen, van zich werpen; voorwaar jaren en dagen zoude ik daarmede door brengenEn nogtands zijn zij zoo zeer onbeschaamd, dat zij ons wel stoutelijk durven opleggen, dat wij ons niet ontzien de palen en limieten der vaderen zonder alle onderscheid te vertreden. — Verder dat zij ons wijzen op de oude gewoonte, daarmede kunnen zij niet veel uitrichten. Want het zoude wel een kwade zaak zijn, dat wij zouden gedrongen zijn de gewoonte te ontwijken. Het is wel waar, dat men de gewoonte, indien de menschelijke oordeelen oprecht waren, van de vromen wel zoude voor goed overnemen; maar het gaat bij wijle al wat zeldzaam daar mede, en anders dan men somtijds wel verwacht; dewijl hetgeen men van velen geschieden ziet, zeer haast tot het recht der gewoonte getogen, of voor een gewoonlijk gebruik wordt aangenomen. Het heeft hier ook nooit op aarde met met het leven der menschen zoo wel gestaan, dat de meeste menigte derzelve het allerbeste heeft behaagd. Zoo is dan uit ,veel der menschen bizondere gebreken, dikwijls een gemeene dwaling, of veel meer een algemeene bewilliging tot het gebrek ontstaan, hetwelk niet te min deze fijne lieden willen, dat men nu voor een wet zal aannemen. Maar die niet gants blind zijn, kunnen ligtelijk vernemen dat (zoo te spreken) een groote menigte der zeebaren des kwaads den aardbodem overstort hebben, en dat de gantsche wijde waereld met veel doodelijk fenijn der schandelijke leering is vervalscht, en in somma dat alle dingen zoo overhoop liggen, dat wij bevreest zijn, of van den welstand der menschen den moed ten eenemaal verloren te geven, of anders tegen zoodanige kwade gewoonte en inbreuk genoodzaakt worden, intijds te verzien, ja dezelve genoeg met geweld wederom zullen moeten afbrengen. En noch wil men die remedie, of deze noodhulp niet aan den hand nemen, uit oorzaak, dat wij tot datgenen dat ons ten allermeeste schadelijk is al reeds zoo lang gewend en daarin geoefend zijn, Maar al ware 't nu zoo, dat een algemeene dwaling in waereldlijke zaken der menschen de overhand nam, zoo moet nogthands in het rijk Gods Zijne eeuwige waarheid voor al gehoord en ten allerhoogste gewaardeerd worden; dewelke zich zelve noch door eenig voorgebruik of bezitting van lange jaren, noch door oude gewoonte, noch door eenige onderlinge samenspanning of rotterij, immer- meer onder ons geweld zal laten brengen. Alzoo. heeft de profeet Jesaïa in voortijden de uitverkoorne Gods geleerd; dat zij niet zoude roepen: Konspiratie of verbond, overal daar het volk riep: Konpiratie of verbond; dat - is, dat zij niet gelijk met het volk in eenig Godloos verbond zoude bewilligen, en zich niet laten verschrikken van hetgeen daar het volk voor bevreest en verschrikt was, Jesaïa VIII: 12; maar dat zij veeleer den Heere der heirscharen zanden heiligen, en laten Hem hare vreeze en verschrikking zijn. Deze lieden mogen ons dan nu zoo vele exempelen der oude tijden, en die nu dagelijks geschieden, voorwerpen als zij willen, indien wij alleen arbeiden den Heere der heirscharen te heiligen, zoo zullen zij ons naarmede niet zeer kunnen verschrikken. Want of wel voor veel honderd jaren, de menschen in Godlooze meeningen en oefeningen hebben bewilligt, zoo is de Heere toch sterk en machtig genoeg, om wraak te doen tot in het derde en vierde geslacht, en ofschoon de gantsche waereld de zelfde boosheid zoude willen toevallen, zoo heeft Hij toch door de wedervaring oogenschijnlijk laten vernemen, hoedanig de uitgang dergenen geweest zij die met de grootste hoop. zondigen, als Hij het het gantsche menschelijke geslacht met den zondvloed vernielde, uitgenomen Noach met weinige zielen opdat Hij door het eenig geloof des vromen oud-vaders, de geheele waereld zoude verdoemen. In somma, een, kwade gewoonte is niets anders dan een algemeene pest, in dewelke die zoowel sterven, die.onder een groote menigte sterven, als of zij alleen storven. Gen. II: 7; Hebr. XI: 3. Boven dezen, behoorden zij wel te overwegen, hetgeen dat Cyprianus op een plaats schrift, dat dezelve, die door onwetenheid zondigen, of zich zei ven niet Wel van alle schuld kunnen ontledigen, nogthands eenigsinds mogen zijn te verontschuldigen, maar dat degene die de waarheid hartnekkig verwerpen,, als ze hen door Gods genade wordt aangeboden, geen onschuld der waereld kunnen voorwenden. Cyprian. Epist III lib 2. In Epistolam ad Julian. de bare. baptizan. Zij mogen ons ook met dit argument of tegenreden niet al te zeer benauwen, waardoor zij arbeiden ons zoo ver te brengen, dat wij zouden moeten "bekennen, dat de Kerk als voor veel jaren gestorven zij of dat wij nu tegen de kerk strijden. Voórwaai de Kerk Christi leeft, en zal leven, zoo lang als Christus ter rechterhand des Vaders zal regeeren, door Wiens hand zij wordt onderhouden, door Wiens bescherming zij is gewapend, door Wiens kracht en vermogen zij wordt gesterkt; Hij zal zonder eenig twijfel vervullen, hetgeen dat Hij eens heeft beloofd; te weten, dat Hij tot bet einde der waereld bij den Zijnen zal blijven, Matth. XXVIII: 20. Tegen deze kerk nemen wij nu geen oorlog aan den hand; dewijl wij door een gelijke overeenkomst en bewilliging met alle Christus geloovigen gemeenten, eene God en eenen Christum den Heere aanbidden en eere, gelijk Hij van Zijne geloovige dienaren ten allen tijden aangebeden en geëerd is geweest. Maar deze lieden zijn wel ver van de waarheid, als zij anders geene kerk bekennen, dan die zij met den oogen aanschouwen, eu willen dezelve tusschen zekeren palen besluiten, onder dewelke zij geensinds kan worden begrepen. En dit zijn de hoofdstukken, om dewelke wij tegen elkander strijden. In den eersten: Dat zij de gestaltenisse der Kerk altijd zichtbaar en oogenschouwelijk willen heb-v ben. Ten anderen, dat zij dezelfde gestaltenis op'den stoel der Roomsche kerk duiden, en op den staat van hare prelaten. Maar wij zeggen daartegen, dat de Kerk zonder oogenschijnlijke gestaltenisse of gedaante bestaan kan en dat hare gedaante niet bij den uitwendigen schijn, dewelke zij zoo hoog verheffen, maar bij een ongelijk ander, en kontrarie merkteeken bekend word, te weten: bij de reine verkondiging van Gods Woord en het oprechte gebruik der sacramenten. Zij murmureeren, als men de kerk niet altijd als met den vinger kan wijzen. Maar hoe menigmaal is zij hij het joodsche volk in zoodanige öngedaante gekomen, dat bijua geen oogenschijnlijke gestaltenis aan haar was te merken? Wat aanzienlijke gedaante heeft zij gehad als Elia klaagde dat hij in dezelfde alleen was overgebleven? 2 Kon. XIX: 11. Hoelang heeft zij na de toekomst Christi, zonder eenige uiterlijke gedaante in het verborgene gelegen? Hoe menigmaal is zij van dien tijd af, met oorlog, beroerten, en ketterij zoo zeer besprongen en verdrukt geworden, dat men hare gestalte naauwelijks kon gewaar worden. Indien deze fijne lieden dan in die tijden geleefd hadden, zouden zij wel geloofd hebben, dat daar ook ergens eene kerk geweest ware? Zoo moeten zij dan ten laatsten aan het Godlijk antwoord gedenken, dat Elia gegeven werdt te wekten : dat daar nog zeven duizend mannen waren overgebleven, die hare knieën voor den Baal niet hadden gebogen. En het is buiten allen twijfel of Christus heeft altijd op aarde geregeerd, nadat Hij ten hemel is gevaren. Indien nu de Christus-geloovigen ten tijden van zoodanige verwoesting ergens eenige uitwendige gedaante der kerk hadden willen hebben, zouden zij den moed niet bijna verloren hebben gegeven? En voorwaar, Hilarius heeft het aireede ter Zijner tijd voor een fout en zonde geacht; dat veel menschen verblind zijnde, door een zotte eerbied die zij droegen tot de waardigheid van hare bisschoppen, en niet eens aanmerkten wat schadelijke pesten onder zoodanige momaangezichten somtijds verborgen waren. Want alzoo spreekt hij: „Een ding vermaan ik ulieden, wacht u voor den Anti-Kristus. Gij vergrijpt u■zelven aan de zotte liefde der muuren, gij eert de kerk Gods niet recht, ten aanzien van hare kostelijke daken en paleizen, en misbruikt daaronder den naam des vredes. Twijfelen wij dan 'dat den anti-Kristus aldaar zijne stoel zal stellen? ik wil mij zei ven veel liever, en met meerder zekerheid laten vinden tusschen de bergen en bosschen, aan de staande wateren, en kerkers, en holen; want in dezelfde hadden voortijden de profeten haar verblijf en woning als zij profeteerden." Nu, wat is het toch anders dan dat zij hedendaags in deze gehoornde bisschoppen zoo zeer verwonderd en vereerd hebben, dan dat zij die voor de waardigste houdt die hare stoelen of bisdommen in de grootste steden gesteld hebben? Wech dan met zoodanige sotte waardeering, en laat ons het wederspel doende [ hetzelfde spel spelende, ] zulks veel liever den Heere overlaten, als Die alleen wetende is, wie de zijne zijn; en den menschen somtijds, den uiterlijken schijn zijner kerk wil onthouden. En dit is voorwaar wel een schrikkelijke wraak Gods over den aardbodem. Doch als de menschen door hun Godlooze wezen zulks verdient hebben, waarom willen wij ons de rechtvaardige straffe Gods onderstaan te wederstrijden; op deze wijze heeft God in voortijden des menschen groote ondankbaarheid gewroken. Want dewijl zij na Zijne waarheid niet wilden luisteren en Zijn licht uitbluschte zoo heeft Hij toegelaten, dat zij in hun verstand veblind zijnde, met grove leugenen vervoerd of misleid, en in de alderdiepste duisternis der onwetenheid begraven zouden worden, alzoodat bijna niet eens zoude schijnen dat er eene oprechte Kerk ware overgebleven. Maar Hij heeft niet te min ondertusschen de Zijnen hier en daar verstrooit en in 't verborgen zijnde, ook in't midden der dwalingen en duisternissen, van't verderven bewaard en behouden. En dit is Hem niet nieuws, noch wij hebben ons ook dit niet zoo zeer te bewonderen; want Hij heeft het wel geleerd, de Zijnen te bewaren, ook in de verwarring zelve van Babyion en in de vuurvlammen des brandende ovens. Zooveel nu de uitwendige gedaante der kerk belangt, dewelke zij. ik weet niet met wat al pronkerij, arbeidden in grooten aanzien en waardigheid te brengen, en hoe schadelijk het zelfde haar voorstel zij, wil ik Uwe Ko- ninklijke Majesteit met weinig woorden, ik zeg niet verklaren, maar alleen aanroeren, opdat ik het Haar niet te lang maken. De Paus van Romen (zeggen zij) die de Apostolische stoel bezit, en die van hem tot bisschoppen zijn gezalfd en gewijd, als zij maar een staf en mijter hebben, zoo representeeren en zijn zij de kerk, en behooren daar voor gehouden en aangezien te worden, en kunnen over zulks ook niet dwalen. Waarom dat? ;Want (zeggen zij daarop) het zijn herders der kerk, en ze zijn den Heere gewijd. Aaron en de andere voorstanders des volks, waren die ook niet herders? Maar Aaron en zijne zonen alreeds tot priesters gewijd zijnde, hebben niet te min gedwaald, als zij het gouden kalf hebben gegoten. Exodus XXXII: 4. Waarom zouden men dan na den zelfde reden niet de vierhonderd profeten die Achab bedrogen, niet gehouden of aangezien hebben voor de kerk? Maar de rechte kerk hield' de partij van Micha, die daar wel alleen stond en verachj; was; maar uit wiens mond de waarheid te voorschijn kwam. 1 Koningen XXII : 12. Hadden niet den naam en het aanzien der kerk, de profeten, die met een gedruisch allen gelijk tegen Jeremia opstonden, en zich wel stoutelijk beroemde, dat het niet kon geschieden, dat de priesters in de wet zoude dwalen, en den wijzen raad zouden ontbreken, en dat de profeten zouden onrecht leeren? Tegen die gantsche menigte der profeten werdt Jeremia alleen uitgezonden, om hen in den Naam des Heeren der heirscharen aantezeggen: dat het den priester aan zijn wet, en den wijzen aan zijnen raad, en den profeet aan zijn woord zeer wijt zouden faalgeeren [dwalen]. Jeremia IV : 9. En was niet ook zulk een schijn in het koncilie, dat de hooge priesters , schriftgeleerde, en de faricëen vergaderden, als zij onder hun van den dood Christi wilde beraadslagen ? Joann XII: 10. Dat zij nu heengaan, en hen aan deze uitwendige mommerij houden, om Kristus en alle profeten Gods meer voor ketters te schelden, en des duivels dienaars, daarentegen tot instrumenten des Heiligen Geestes te maken. Indien het henlieden ook ter harte gaat, dat zij voorgeven, zoo begeer 'ik dat zij mij tergoedertrouw hierop and woorden, en zeggen: In wat land en plaatsen de kerk hare residentie of woonstede heeft gehouden ten tijde als de paus Eugenius door het koncilie van Bazel van de roomsche stoel afgezet, en in zijn plaats Amadeus, hertog van Savoijen gekoren is geworden? Al zouden zij van hoogmoed barsten, zoo kunnen zij toch niet ontkennen, of datzelfde koncilie zoo veel de uitwendige beleidinge aangaat (*), zij goed en wettelijk geweest, en hetwelk 'niet van eenen paus alleen, maar van hen beiden is beschreven en aangestemd, (t) Nu zoo is in het voornoemde koncilie de paus Eugenius als eenen ketter, wederspannige, en ongehoorzame in den ban gedaan en verdoemd geworden, met al zijn gezelschap, beide kardinalen en bisschoppen, en die met hem tot verscheuring van het koncilie gearbeid hadden. En is nogthands door gunst van eenige prinsen naderhand wederom in zijne pauselijke stoel, en de eerste waardigheid gedrongen. Daar ter kontrarie de verkiezing van Amadeus met raad en daad eens heiligen en algemeene konciliums wel ordentelijk te weeg gebracht zijnde, tot niet en (zoo te zeggen) in den asch is geloopen; uitgenomen alleen dat hij', even als men eenen blaffende hond een stuk brood in den mond werpt, met een kardinaals hoed gepaaid is geworden. Uit deze hoop en aanhang van Eugenius, van het koncilie, daartevoren tot ketters, rebellen, en moedwillige veroordeeld, zijn naderhand voortgekomen alle andere pausen, kardinalen, bisschoppen, abten en papen. (*) Zooveel het uitwendig voorkomen aangaat, (t) te saam geroepen. Hier is het dan daar zij zich zeiven moeten gevangen geven. Want welke van beide partijen zullen zij toch den naam der kerk toeschrijven? zouden zij wel durven loochenen, dat het een algemeen koncilie geweest zij, aan hetwelk, zooveel de uitwendige majesteit aanging, dooh niets ontbrak? Dewijl het immers met twee groote bullen wel getrouwelijk aangekondigd, door des roomsche stoels legaat, die daar de hoogste plaats had, wettelijk ingewijd, met alle vereischte cermoniën zeer wel geordonneerd, en met gelijke hoogwaardigheid tot dien einde toe uitgevoerd is geworden. Zullen zij wel willen bekennen dat Eugenius met zijn gantsche aanhang, van dewelke zij toch alle gelijk haar wijding hebben, een ketter zij? Zoo moeten zij dan daartoe komen, dat zij eene andere gedaante of gestaltenisse der kerk beschrijven; of wij moeten haar al te zamen, zooveel als er zijn, naar haar eigen oordeel en leering, voor ketters houden, als die met haar willen en voorweten van de ketters gewijd en geordonneerd zijn geweest. En ik neem aan, men heeft van te voren nooit geweten, dat de kerk niet aan eenige uitwendige praal of pompeusigheid (*) zij gebonden; zoo zouden zij ons doch daarvan genoeg een zeker voorschrift geven, als zij onder den schoonen titel en het deksel van een kerk, zich zeiven zoo een langen tijd de geheele waereld verschrikkelijk gemaakt, en tot een ontzag en verwondering gesteld hebben, daar zij toch in den grond niet dan een doodlijke pest geweest zij. Ik spreek hier niet van hare zede en waereldkundigen boevestukken van de welke hun gantsche leven te eene maal vervuld is, dewijl zij zich niet schamen te bekennen dat zij fariceën zijn, dewelken men wel schuldig zij te hooren, maar niet na te volgen. (*) pronkzucht, praal vertoning. En Uwe Koninklijke Majesteit zal voorwaar oogschijnlijk bevinden, dat even dezelfde leering, door dewelke zij bij alle menschen gehouden zijn voor de echte kerk, niet anders dan een wreede zielmoorderij, ja een verderflijk vuur, een ondergang en verwoesting der kerk zij, indien Uwe Koninklijke Majesteit maar genegen is een weinig tijds te verkiezen om onze schriften te lez9n. Eindelijk is het wel een onredelijk stuk dat zij ons durven op leggen, dat de predikatie van onze leering «en oorzaak geven van groote oproer, twist, en oneenigheid en dat men zulks uit de vruchten derzelve in veel menschen, die ze aanhangen, wel kan vernemen. Doch de schuld van al dit kwaad, dewelke men anders de boosheid des satans behoorde toe te schrijven, wordt voorwaar ten onrechte de leering over den hals gedrongen. Want het is met Gods Woord eigentlijk alzoo gesteld, dat het nimmermeer ten voorschijn komt, of men maakt ook met'een den satan terstond wakker om dat te komen bestormen. Zijnde zulks een gantsch zeker en onwederlegbaar merkteeken om hetzelfde te onderscheiden van alle andere valsche leeringen, dewelke haar ligtelijk openbaren, omdat zij vast van alle man gewilliglijk worden aangenomen, en zulks de geheele waereld weibehaagt en aanlacht. Even alzoo heeft de vorst deze waereld, nu eenige honderd jaren, als allom niet dan een diepe duisternis regeerde, bijna met alle menschen zijnen spot gedreven, en niet anders als een trage Sardanapalus, in goede vrede stil zittende, zijne wellust en tijdverdrijf gehad. Want hoe zoude hij zijn tijd toch anders dan met lachen en spreken doorgebracht hebben, dewijl hij in zoo een stilte en rustige possiesie of bezitting van zijn rijk ^as gezeten? Maar zoo haast als het licht van boven schijnende, zijne duiternis eenigsins bestond te verdrijven; zoo haast als de sterk gewapende zijn rijk heeft beginnen te bestormen, en verstooren, alzoo haast is hij ook pit zijnen stillen slaap en traagheid ontsprongen, en heeft de wapenen wakkerlijk ter hand genomen, Daartoe ten aller eersten beweegd hebbende groot geweld en macht van menschen, om door dezelve de opkomende waarheid kragtelijk te onderdrukken. Maar ziende dat hij daarmede niets kon uitrichten, heeft hij subtiele en heimelijke lagen gelegd, als hij daarna door zijne weder- doopers en diergelijk kwaad gespuis, veel sekten en vciauudiAGJLuiciu. ubi u^umcii iicciv vei wcjitj urn ucacivc waarheid te verdonkeren, en eindelijk ten eenemaal uit te blusschen. En hij bestormt "haar ook hedendaags met dezelve twee muurbrekers ot wapenen; dewijl hij alle vlijt aanwendt om dit oprechte zaad met geweld van menschen tot iu den grond toe uit te roeien, en met zijn onkruid, zooveel in hem is, arbeid te onderdrukken en te dempen, opdat het |zijn wasdom niet hebben, noch vruchten van zich geven. Maar dit is nogthands alles te vergeefs, als wij alleen de waarschouwing des Heeren ter harte nemen, die ons zijne arglistige behendigheid al overlang heeft ondekt, om van hem niet verrast te worden; en heeft ons tot dien einde tegen al zijn geschut en aanlooping volkomen toegerust en verzorgd. Wat is het ook voor een schandelijke boosheid, het woord Gods te bezwaren, of van nijdigheid en beroerten die de zotte en hersenlooze menschen tegen hetzelve verwekken, of van sekten die de verleiders alom tegen het zelve zaaien? En dit is nogthands niets nieuws, want Elia werdt ook gevraagd, of hij den man niet was die Israël verstoorde? Kristus zelve is van de joden voor een oproermaker gehouden. Men heeft de apostelen beschuldigd als of zij het volk tot oproer verwekt hadden. Wat doen zij toch hedendaags anders die ons van alle beroerten, secten, en oneenigheden die tegen ons ontstaan, zelve de oorzaak opleggen? Maar hoe men zoodanige behoorde te andwoorden, heeft ons Elia geleerd; te weten, dat wij het niet zijn die de dwalingen zaaien, of eenig oproer bewegen, maar dat zij het zelve zijn die de kracht Gods bestrijden. % Koningen XVIII ; 18. Gelijk dan nu deze eenige rede genoeg is, hare moedwilligheid te wederleggen, zoo is het aan de andere zijde wederom zeer hoog nodig de zwakheid van sommigen voor te komen, die door zoodanige ergenis gemeenlijk voor het hoofd gestooten en verschrikt, en in hare verschrikking wankelmoedig gemaakt worden. Deze dan, opdat zij geen oorzaken vinden zich zeiven door zoodanige aanstoting te bederven, en den moed verloren te geven, zullen weten, dat de apostelen even hetzelfde ten haren tijden wedervaren is, dat ons nu ook tegenwoordig bejegend. Daar waren toen veel ongeleerde en onstandvastige lieden, dewelke, zoo de heiligen Petrus verhaald, 2 Petr. III : 16; hetgene dat van den heiligen Paulus Godzalig was beschreven, tot haar eigen zelf verdoemenis vervalschten. Daar waren sommige Gods verachters, dewelke, omdat zij hoorde dat de zonde machtig geworden was, opdat de genade te overvloediger zijn zoude, terstond daar uit besloten, en den apostel wederom voorwierpen, zeggende: zoo zullen wij dan in de zonde blijven, opdat de genade meerder worde. Rom. VI: 1, 5. Als zij hoorden dat de geloovigen niet onder de wet waren, andwoorden zij: Zoo willen wij dan zondigen, dewijl wij niet zijn onder de wet maar onder de genade. Daar waren eenige die hem op leiden (*),dat hij leerde, dat men het kwaad wel doen mocht. Velen valsche profeten hebben zich zeiven ingedrongen, om de kerk die hij gebouwd had te vernielen. Sommige predikte Kristus door nijdigheid en niet oprechtelijk, meenende zijne banden daardoor nog meer te bezwaren. Phil. 1:15. Op eenige plaatsen had het euangelie geen bizondere voortgang; een iegelijk zoekt het zijnen, en niet dat Kristus was. Sommige gingen (*) die den apostel beschuldigde. terug zich als de honden wederkeerende tot hun uitspuwsel, en gelijk de gewasscheue zeugen tot de wentelingen in het slijk. 2 Petr. II: 22. Andere misbruikte de vrijheid des geestes tot vrijheid des vleescbes. Velen gaven zich uit voor broeders, van dewelke de geloovigen naderhand niet dan groote perijkelen hadden te verwachten; onder de broeders zelve zag men groote twist ontstaan. Maar wat stond de apostelen hier te doen? Was het hen voorderlijk (*) of voor een tijd lang te veinsen, of anders ten eenemaal achter weeg te laten, en te verloochenen het euangelie, dat zij zagen te zijn een wortel van zooveel strijd, een stof van zulke groote moeilijkheden, en een oorzaak van zoo menigerlei ergenissen. Doch in deze aanvechtingen zijn zij gedachtig geweest, dat Kristus een steen des aanstoots en een rots der ergenissen, tot een val en opstanding van velen gesteld, en tot een teeken dat wedersproken wordt. Luk. VIII: 34. Met zoodanig gemoed en hartelijk vertrouwen gewapend zijnde, zijn zij alle perijkelen (t), oproer en ergernissen, welgetroost gepasseerd, en te boven gekomen. Even met dezen zin moeten wij ons nu ook versterken, dewijl de Heilige Paulus betuigd, dat dit des Euangelies gestadigdurende eigenschap en natuur is, dat het een reuk des doods tot den dood zij dengenen die verlóren blijven, hoewel het ons anders veel meer daartoe verordineerd ware, dat het een reuk des levens tot het leven, en éen kracht der zaligheid ware allen die daaraan gelooven. Hetwelk wij dan ook in der daad alzoo zouden bevinden, indien wij door onze ondankbaarheid deze uitnemende weldaad Gods niet verhinderden, en zelfs tot onze verderfenis toogen, dat ons anders het allerhoogste middel der zaligheid behoorden te wezen. (*) vqordeelig. (f) moeielijkheden. Maar ik keere mij zelve nu wederom tot Uwe koninklijke Majesteit, die haar immers niet en behoort te laten bewegen door de valsche aanklachten en opspraak, daarmede onze vijanden uwe koninklijke Majesteit pogen in eenige vreeze en verschrikkingen te brengen, als zoude door dit nieuwe Euangelie (want zoo noemen zij het zelve) niet anders gezocht worden, dan een oorzaak van beroerten, en van een ongebonden vrijheid, tot alle boosheid en zonden. Want onze God is geen God der oneenigheid of scheuring, maar een God des vredes; e n de Zoon Gods is niet een dienaar der zonde, maar is gekomen om de werken des duivels te verstooren. En wij worden van zoodanige aanslagen en voorgesteld, voorwaar ten onrechte beschuldigd, dewijl wij toch tot geene tijden daarvan het allerminste vermoeden, iemand ter waereld hebben gegeven. Ziet wij zouden de lieden zijn die in den zin hebben de koninkrijken te verwoesten, daar men van ons tooh nooit een woord heeft gehoord dat naar oproerigheid smaakte, en wij die bekend zijn, dat we ons leven altijd in eenvoudigheid en stilheid doorgebracht hebben, zoolang wij in Uwe Koninklijke Majesteits landen hebben gezeten, en ook nadat wij uit onze woonplaatsen zijn gedreven , niet ophouden voor Uwe Koninklijke Majesteit, en de welvaart des koninkrijks, den Almachtigen te bidden. Ziet wij zouden den vrijen toorn tot alle zonde en boosheid zoeken toetegeven. in de wandeling van de welken» al is't ('twelk wij gaarne bekennen) dat men wel veel dingen mag begrijpen, zoo is dezelve onze wandeling nogthans niet zoo ongeschikt, dat men ze daarom zoo zeer behoort te verachten. En wij hebben (God lof) in het euangelie niet zoo kwalijk toe g-enomen, dat ons leven en omgang, ook deze onze beschuldigers en achterklappers, niet zelve tot een spiegel der zuiverheid, vriendelijkheid, barmhartigheid, matigheid, lijdzaamheid, beleefdheid en van vele andere goede deugden zoude mogen dienen. Eii dat wij voorwaar God met een rein oprecht hart vree se en eere, is meer dan openbaar; dewijl vast alle onze begeerte daarna staat , dat beide in ons leven en sterven, Zijnen naam geheilgd mag- worden. Ja, de kwade benijders tónge zelve zijn genoodzaakt geweest getuigenis der onschuld, en uiterlijke vroomheid, zooveel die bij den mensch kau zijn, van eenige uit den onzen te geven, die men om het geene heeft doen sterven , daar men hen anders bizonder om had behooren te prijzen. En of daar wel eenige zijn mochten (die men nogthans tot heden toe in Uwer Majesteits'koninkrijk geene heeft vernomen) die onder het deksel des Euangeliums alle dingen in oproer stellen, of die anders haar ongebonden dwaling en schandvlekken met den mantel van de vrijheid der genade Gods zoude willen bedekken (gelijk ik dan zoodanige lieden eenige wel kennen) tegen de zelve zijn de wetten 'en wettelijke straffen geordineerd en in gesteld, door den welke zij na de gelegenheid van hare misdaden wel strengelijk behooren gestraft te worden; doch dat men ondertusschen het euangelie Gods niet lasteren en beschuldigen om eenige kwade stukken, die sommige boosdoeners moedwillig bedrijven. Zoo heeft dan uwe Koninklijke Majesteit tot hiertoe volkomelijk genoeg gehoord, de venijnige en bittere aanslagen van onze tegenpartijen, opdat Uwe Koninklijke Majestijts hare ooren niet al te zeer neigen om dezer lieden valsche aanklacht eenig geloof toe te stellen. En ik ben bezorgd dat ik het uwe majesteit hier veel te lang gemaakt hebbe , dewijl deze voorredeu bijna eene gantsche verandwoording begrijpt; hoewel ik door dezelve niet voornemens was een volkomen onschuld voor oogen te stellen, maar alleen tot genadige verhoring onzer zaken, Uwe Koninklijke Majesteits hart en gemoed een weinig te vermurwen, hetwelk nu wel van ons afgewend en vervreemd, ja ook met toorn ontstoken is. Doch wij hopen desniettemin, dat wij hare Majesteits genadige gunst eenmaal wederom zullen verkrijgen, indien Uwe Koninklijke Majesteit anders deze onze bekentenis, dewelke wij baar in de plaats van eene verandwoording hier voor stellen (*) met een zachzinnige en goedertierene affectie of gemoed gelieve wil eens overtelezen. Maar is't, dat ter kontrarie der kwaadwillige valsche aanklachten Uwe koninklijke Majesteits ooren zoo zeer hebben ingenomen, dat den verweerders bij den zelve geen plaats ter verandwoording altoos zij overgebleven, en dat aan de andere zijde deze onrustige geesten, en moorddadige bloedhonden ten aanzien en oogluiking van Uwe Koninklijke Majesteit zonder ophouden met gevangenissen, en slagen, met vuur en zwaard, met in zakken te steeken, met berooving en vernieling der goederen vast voortvaren te woeden, zoo zullen wij toch eindelijk, niet anders dan als schapen ter slachtbank geëigend, tot de alleruitterste benauwdheid gedreven; doch alzoo dat wij desniettemin onze zielen in lijdzaamheid bezitten, en de sterke hand des Heeren even blijdelijk zullen verwachten, de welken zich dan terzijner tijd wel toegerust zal openbaren, zoowel om den arme uit hare benauwdheid te verlossen, als ook om de verachters te straffen, die zich nu tegenwoordig zoo stout verblijden. De Heere der Heeren, en Koning der Koningen, wil Uwe Koninklijke Majesteits throon, immers met rechtvaardigheid , en hare Majesteits stoel met billijkheid bevestigen. Ghegheven tot Bazel den eersten dach Augusti M. D. XXXVI. (*) Deze brief is voor de Institutiones geplaatst. — Bij B. H. MAASKANT te Gouda zijn de onderstaande werken mede te bekomen. , Belijdenis des geloofs, letterlijk naar den druk van 1562, ' door Dr. A. van der Linde. . . Jf|* /—,30 H. BAX. Leerrede over 2 Cor. VIII: 10 . . . ;% »—, 10 Leerrede over Psalm CXXVT: 1 . Intree-rede te Poortvliet. . »—,20 • , 15 » 1,25 . »—,25 genade. » —, 30 J. L. BERNHARDI, Portret (kabinet formaat) idem (album formaat) De heerschappij der zonde en Eenvoudige Dichtregelen. . ;-^V »—> 75 __ ' Over Johannes XIV: 6 . . . »—,15 Betrachting over Eom. V. . Ife". »—, 60 Verhandeling over Kom. VI. . >—,60 - Garibaldi en het lOOOjarig rijk. » —, 30 Antwoord op den opeu. brief van M. van der Heul te Rotterdam . » —, 10 __—-— Het geheim van den oorlog in 1870 » —, 15 De oplossing van den oorlog, in 1870»—,15 De Parel van groote waarde. . » —,60 Dr. Schaepsman's rede. . . > —, 20 — De Zeeuwsche Vrijbuiter . . > —,40 — Brief van Mozes Levi Zadok . > —,10 De Veerman van den Briel. . »—,30 Gesprekken, N°. 1—76. door M. J. L. Bernhardi . » 1, 52 Josepüs HALLIÜS. Synode Predicatie Prediker VII vs. 16 » —, 12 H. F. KOHLBRüGGE, Zeven Leerredenen over Jona. . »—, 60 —— Zes oorlogspreêken. . . . » —,50 op Goede Vrijdag » —,20 Vragen en Antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Heidelbergsche .Catechismus, . . . . >—,60 — Eenige Vragen en Antwoorden tot zelfsonderzcek en zelfsoefening of bij het doen van Belijdenis des Geloofs »—, 10 M. LUTHER, De knechtelijke wil- » 1, 50 Rome's overwinnaar. Matth, 21: 1—9 . »—,25 __ .Twee Kerstpredikatiën »—,25 __ Een nooit gehoorde preek. 2e druk . » —,10 Een bundel leerredenen. . . . ' . > 1, 50 de bundel Leerredenen bevat: Twee Leerredenen gehouden op de Pinxterdagen . ' „ —, 12 Twee^eLeerredenen ee_ op de Pinxterdag en een over t« t de Echte Staat. . , »—. 85 ~§ _ Een Leerrede gehouden op den Pinxterdag alsmede rS ^§s twee over Fariseeuwsche en Christelijke gereehtigheid.,,—, 25 g 'F1 Twee Leerredenen over de Onrechtvaardige Mammon § *H met een Aanhangsel en korte verklaring over Galaten _» § III: 15—22 en Galaten V : 16—24 . . . „ —> 30 Amt des Geestes niet der letter. Leerr. over 2 Kor. 3 :4-11 „ —, 30 Een Leerrede over Galaten IV : 1—8 en een Fragment van «ene Predikatie over Jesaïa LX : 1—7 « —, 45 CHRISTIAANS, Handboekje over Zuid Holland. . . ƒ-, 20 D. A. DETMAR, Zestal Leerredenen. . . • » —,75 p. ERASMUS, van de Vrye-wil . W . . WMM] ~' 60 Eva van der GROE Bekeeringsweg. . . f <■} . . »—,25 Jakob EIGEMAN. Over Openbaringen II: 17b. :]$$;■. »—, 12 ' ' - __Over Bom, IX : 16—21. . fpt'l »—, 12 Zestal Leerredenen. . - '~<,'? . »—, 75 Tijdwoord over Rom. XIII: 1, 2. . >—,20 Kerstpredikatie Lukas II: 15 —17. »—,15 Godsdienst en Bijbel. Vrageboekje » —, 20 De Heer Regeert. . . idem . »—,20 Uw woord is de Waarheid, idem . >—,15 GEBEDENBOEKJE met de 10 plagen van Egypte. . ■ »—, 10 H. GROENE VELD, Voorbereidings Predikatie. . »-,12 Avondmaals Predikatie. -B' . »—.15 Gedicht op 1 April 1572 en 1872. . . ~M, . »—, 03 A. HELLEBROEK, (klein) Vrageboek. . . '.;Wi>—, 10 H. van HEUMEN, Toespraak bij de gelegenheid van den Algemeene dankdag in Duitsohland, 18 Juni 1872» —, 25 ■ ■. De invloed der Gereformeerde Kerk. » —, 30 De Bartholomeüs-nacht. . . . »—,60 C. HEMINGTON. De Leer der Volmaaktheid, . . »—,30 W. HUNTINGTON, De Rechtvaardiging eens zondaars. » 1, 25 JEZUS Helde betoont aan drie Joodsche kinderen. . » —,10 Thomas a KEMPIS, Navolging Christi » —, 75 W. KOELMAN, Leerrede over Matth. XXI: 33—44. . »—, 10 Oranjezang. en Ikaboth, bij het Zilver-Kroningsfeest van onze Koning Willem Hl. . » —, 02 Hulde aan onze geliefde Koning Willem III . . JB; . »—,02 C. van den OEVER, twee Brieven. 8° Duizend. . '. »—, 05 Brief aan den Keizer van Duitschland »—,10 P. de PATER. Paspoort, (in rijm) met de Keeklinib. »—,05 PAULUS, Tijdredb over Galaten 1:8, 9. . j|. . »—, 15 J. SEPERUS, over de vijf Artikelender Remonstranten. » 1, 25 idem idem op hollandsch papier, en geb. » 2, 60 A. F. SIMONS Leerrede over Lukas XV : 8—10. . »—, 12 . Zestal Preêken. . . .KKt;'!' . »—, 60 Achtal Preêken » 1 — A. van der SLUIS, Cijferkunst. . . . •. v *—'20 P. F. van den STEEN, Leerrede over Titus II: 11—13. »—, 15 Tweede Memorie van Toelichting, Moerdijk kwestie. . » —, 15 C. van der VELDEN, Jz God hoort het gebed. . . » —, 10 Bitter en Zoet. . . ^if . »—,15 Droefheid en blijdschap. . »—,15 Eenvoudige' Dichtregelen. . » —,05 M. WESSELS, Leerrede op 1 April 1872. . |f" . »—,20