LEERREDE. A A R O N S DOOD. LEERREDE N U M E R I XX: 23—29, UITGESPROKEN NA HET OVERLIJDEN YAB A. DE T R I E S, PREDIKAAT TI BOTTERDAM: J. J. VAN OOSTERZEE. Te ROT|TEKDAH, bij H. V. VAN G O G H. 64 c 1W5% BIJ D. J. HEHSIMB, TE HOTTERBAK. VOORBERIGT. De leerrede, die bij dezen het licht ziet, werd gehouden Donderdag avond den 28 Januarij jl., daags voor dat het stoffelijk overschot van mijnen \waardigen ambtgenoot de vries werd ter aarde besteld. Haar doel was geenszints, om eene opzettelijke levens- of karakterschets te geven, gelijk dit in eene kerkelijke Lijkrede plaats heeft, maar alleen om bij de behandeling van een' Bijbelsch verhaal, dat zijn sterven mij voor den geest riep, een eenvoudig woord van herinnering, vertroosting en opwekking te spreken, in verband met het geleden verlies. Waar ik mijne toespraak binnen die grenzen beperkte, werd dan ook bij het opstellen geen oogenblik aan de uitgave gedacht, en het eerste antwoord op dringend aanzoek daartoe was eene stellige weigering. Toen echter velen het opstel wenschten te herlezen, toen de vrienden en betrekkingen van mijnen gestorvenen vriend het als een blijvend aandenken begeerden, toen men mij zeide, dal ik alzoo kon medewerken, om de herinnering aan eenen rijk gezegenden arbeid voor vergetelheid te bewaren, toen had ik ' geene] verontschuldiging meer 11 voorberigt. dan — de geringe waarde, die ik zelf aan eene leerrede hechtte, in korten tijd en onder velerlei afleiding ter neder geschreven. En ook deze verontschuldiging viel weg voor het denkbeeld, dat eene gelegenheidsrede ook slechts voor eenen bepaalden kring in het licht treedt, en dat de uitgave minder mijne eer, dan die des gestorvenen ten doel had. Zoo geef ik dan, wat ik op het oogenblik heb. Het weinige, dat ik over onzen de vries heb gezegd, moge door anderen, die hem langer gekend hebben, uit hun geheugen aangevuld worden. En in plaats van het vele, dal ik nog aangaande hem had kunnen vermelden, sta hier de opregte bede, dat deze bladen in de huizen en harten der gemeente van tijd tot tijd het beeld mogen doen herleven van een' man, op wiens zerk het grafschrift kan prijken: » Hij was eene eere van christus." v- °- Rotterdam, 1 Februarij 1847. GEZONGEN Ps. XC: 2, 9. Gez. XIII, 1, 4, 6. Gez. CLXXXVII: 1, LEERREDE OTÏR NUMERI XX: 23—29. De Heer nu sprak tot mozes, en tot aëeow aan den berg Hor, aan de pale des lands Edom, zeggende : AaRON zal tot zijn veilt verzameld voorden, want hij gal niet komen in het land, hetwelk ik den kinderen Israëls gegeven heb: om dat gij lieden mijnen mond wederspannig geweest xijt Uj de wateren van Meriba. Neemt a&ron en eleazar gijnen zoon: en laat hen op den berg Hor klimmen. En trekt aSron gijne kleederen uit, en trekt ge eleazar gijn' zoon aan: want a&ron gal verzameld worden, en daar sterven. Mozes nu deed, gelijk de Heer geboden had: toont gij Mommen tot op den berg Hor, voor de oogen der gantsche vergadering. 1* En mozes trok a&ron zijne kleederen uit, en hij trok ze zijn' zoon eleazar aan: en a&ron stierf aldaar, op de hoogte van dien berg: toen kwam mozes en eleazar van den berg af. Toen de gantsche vergadering zag, dat a&ron overleden was: zoo beweenden zij a&ron dertig dagen, het gantsche huis van Israël. Het is een merkwaardig woord van een' beroemd man- uit vroegere dagen » ofschoon ik niet zou wenschen te leven als de Christenen, zou ik echter wel willen sterven als zij." Wel is de vervulling dier begeerte eene volstrekte onmogelijkheid, want slecht» bij kan aan den mond des Heeren ontslapen, die in het licht des Heeren gewandeld heeft. Maar toch legt die wensch zelve eene regtmatige hulde af aan de kracht des geloofs, dat in het doodsuur z§ne zegepraal viert, en aan de liefde van. God, die de zijnen niet verlaat in het sterven. En inderdaad, M. H. zoo het immer blijkt, wat het zegt, dat God rotssteen des harten en deel in eeuwigheid is, het is dan, wanneer vleesch en harte bezwijkt. Reeds over het sterfbed des vromen zijn enkele stralen verspreid van den glans, dien de hemel voor hunne oogen doet opgaan; en al ware er geene andere nuttigheid, dan de troost der laatste uren, aan het dienen des Heeren verbonden, reeds deze zoude genoeg zijn, om de klagt des twgfels te doen zwqgen: » Eenerlei wedervaart den regtvaardigen en den goddeloozen." Hoe meer hot einde des levens nabij komt, des te scherper wordt de grenslijn, die kinderen des lichts van kinderen der duisternis scheidt. Het levenspad der laatsten schijnt met licht en vreugde bezaaid, maar het eindigt in somberen nevel en eeuwigen nacht. De baan der eersten is in den aanvang soms steil, in het midden vaak donker, maar bij het besluit wordt het woord van den Profeet vervuld: het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen (1). Het is vaak, als of de hemelsche Leidsman de rijkste openbaringen zijner liefde voor het laatste bewaart, en bij het scheiden van de wereld de zijnen meer dan immer met goedertierenheid en eere wil kroonen. Het schijnt, dat de staf zijner beloften, waarop zij levenslang steunden, nog vaster en steviger wordt, als zij de doodsvallei intreden. En die hen nastaart met weemoedigen blik, herhaalt onwillekeurig de bede: onze riel sterve den dood des opregten, en ons uiterste zij aan het zijne gelijk! Ind ien er één sterfuur in de gewijde Boeken vermeld is, waarvan het gezegde in vollen nadruk kan gelden, het is de dood van aSron. Zelden was een afscheid van de aarde getooid in zoo vriendelijk licht en door zoo schitterende proeven van Gods nabijheid verheerlijkt, als het sterven van IsrabU eersten Hoogepriester. De zegenbede, die hij zoo dikwijls over het vólk had ontboezemd: » de Heer doe Zijn aangezicht over u lickten," werd op rijnen laatsten levensdag aan hem zeiven overvloedig vervuld. Jehova schonk hem vrede in dén strijd met den magtigsten vijand, een' vréde, die alle verstand overtrof. Zijn (1) Zagh. XIV: 7. sterven was naauwelijks sterven te noemen; de berg Hor werd hem eene poorte des hemels, en nog is het, als of wij van de rustplaats, die zijn stof heeft ontvangen, eene roepstem vernemen: » talig zijn de dooden, die in den Heere sterven." Voor de beschouwing van zulk een sterven uit zulk een oogpunt vraag ik Uwe aandacht niet eenmaal, M. H.! ik reken er op. Ik zou ten allen tijd* meenen, dat zulk een onderwerp weerklank in uwe harten zou vinden, maar thans twijfel ik daaraan minder dan ooit. Gq hebt, getijk ik, er behoefte aan om op het einde des regtvaardigen te letten, want nog zijn uwe gedachten vervuld van het sterven eens uitmuntenden dienaars van christds, die ons dezer dagen onverwacht en spoedig ontviel. Voorwaar , wie ook een donker en beneveld sterfuur gehad heeft, onze onvergetelijke de vries heeft het, als aüron, ondervonden, dat God soms voor de rijnen de bitterheid van het sterven op eene wijze verzacht, welke zij zelve, indien rij zich een sterflot hadden mogen verkiezen, naauwelijks verkwikkender hadden kunnen uitdenken. Van hem kan het heeten, als van henoch: hij was niet meer, God nam hem weg. En terwijl wij hem weenende nastaren, zegenen wij met innigen dank de liefde van God, die het goede, gelijk een Psalmdichter in onze Bijbelvertaling het uitdrukt: zijnen beminden als in den slaap heeft gegeven (1). Volgde ik de inspraak van mijn en veler gemoed, ik bragt heden aan onzen vriend, die op rijne slaapstede rust, de hulde onzer vereering in eene opzette- (l) Ps. CXXVH: a. lijke Lijkrede. Hij zou het verdienen, de trouwe arbeider in den wijngaard des Heeren, die, den ganschen werktijd door, de last des daags en de hitte met onbezweken moed heeft gedragen, en tegen den avond is opgeroepen om zijnen loon te ontvangen. En wie zou er meer toe bereid zijn, dan ik, die in hem den trouwen leidsman mijner kindschheid en jongelingsjaren, den eerwaardigen vriend van mijnen mannelijken leeftijd vereerd heb? Maar juist daarom huiver ik, zijnen stelligen wensch te vergeten, en weinig zou ik toonen, hem verstaan en begrepen te hebben, zoo ik, voor de eerstémaal opgetreden na «jtts zalig verscheiden, alleen van hem en zijn henengaan sprak. Heeft hij zelf begeerd, dat op zijn graf geen enkel woord tot zijnen lof zou weerklinken, ik zou dan ook thans niet als zijn lofredenaar durven optreden, zonder te vreezen, dat zijn sprekend oog als het ware bestraffend op mij zou neêrzien uit de gewesten des lichts, en dat zijn mond mij het verwijt zou willen toeroepen: » Gij spreekt te veel van mij? en te weinig van den Heer, dien ik predikte'.'*' Daarom behoeven wij echter onze gedachten niet teverwijderen van ons treurig gemis. Ik handel voorzeker in zijnen geest, wanneer ik het, als bij zijn zielloos overschot vermelde, niet wat de dienaar voor den Heer geweest is, zoovele jaren zijns levens, maar , wat de Heer voor den dienaar geweest is in de ure des stervens. Zoo dan, die ooren heeft' hoore, wat de Geest tot de gemeente spreekt: Over God, den leidsman der zijnen op den donkeren doodsweg. I. Ik geef u in het eerste en voornaamste deel onzer rede a&ron's dood, als eene heerlijke proeve dier waarheid te aanschouwen. II. En maak daarna die beschouwing dienstbaar aan de herinneringen der tegenwoordige ure. I. Het veertigste jaar van omzwerving door de woestijn was begonnen. Ten einde spoedde een togt, zoo rijk aan ontbeering van gemak en genot, maar rijk ook aan proeven van hoogere hulpe en leiding. De grenzen van het beloofde land zijn nabij; de liefelijke rustplaats wacht de zwervers der woestijn; weldra, weldra is de vreemdelingschap vergeten, en wordt de dorre landstreek verlaten, die een onmetelijke Godsakker werd, waarop duizende wederspannigen vielen. Nog een korte strijd, dan is het land der belofte veroverd. Dan zal mozbs zijne wetten doen uitgaan uit de steden van het bloeijende Kanaün, dan zal aSron den tabernakel des Heeren zien opgerigt, waar vroeger tempelen der afgoden prijkten — ijdele hope, door ééne ure van zonde verbeurd! Op de steenrots van JUeriba lijdt dat uitzigt jammerujk schipbreuk; den toon van verwijt en drift, dien mozes en a&ron tegen het volk dedenhooren, beantwoordt Jehova met een doodvonnis tegen hen zeiven; en terwijl mozes tweemalen slaat op de rots, heeft hij niet slechts een sprinkader van verkwikkend water geopend, maar ook het gebouw zijner schoonste verwachting verbrijzeld. Hij en a&ron moeten sterven aan deze zqde der Jordaan, en nog in de woes- tijn tot bewijzen verstrekken, dat God in hen, die Hij het hoogst begenadigt, de zonde het minst kan gedoogen. Aanstonds volgt op de misdaad het vonnis, en weinige maanden na de overtreding op het vonnis de straf. AaRON hoort de doodklok het eerst, en aan de grenzen van Edom staan de grenzen zijns levens. Zoo wordt dan ook voor den vroomsten dienaar van God het woord niet terug genomen: » de bezolding der zonde — de dood." Maar vergeet dan nu de Heer op eenmaal genadig te zijn? Heeft Hij Zijne barmhartigheden door toorn toegesloten? Dat zij verre, M. H. De geschiedenis van AanoNS dood staat daar voor ons als eene eeuwige proeve der waarheid, dat zoo er een oogenblik is in Zijnen toorn, Zqne goedgunstigheid geheel een leven verduurt. Het is mijn doel niet, het verhaal van dat sterven van vers tot vers te omschrijven. Uitlegkundig heeft het geringe bezwaren, en gij zelve hebt bij het lezen kunnen opmerken, hoe eenvoudig en toch hoe verbeven, hoe beknopt en toch hoe aanschouwelijk, indrukwekkend en plegtig de voorstelling van AanoNS uiteinde is. Liever wil ik het u in dier voege herinneren, dat gij er aanstonds eene treffende proeve der heerlijke waarheid in weervindt: God, de Leidsman der zijnen op den donkeren doodsweg. Komt en ziet het hier als in eenen spiegel u voorgesteld, hoe Gods liefde 1. 2. 3. tot den dood hen geleidt, in den dood hen vertroost, na den dood hun nog bijblijft. 1. Komt en ziet hier eene lieWe Gods, die Zijne dienaren tot den dood geleidt. Aaaoir sterft, maar eerst t'n gezegenden ouderdom. AaRON sterft, maar onverzwakt in kracht. A&ron sterft, maar hij is volkomen bereid. AaRON sterft, maar in gezegenden ouderdom. Het is-een aandoenlijk gezigt, M. H., jeugdige menschen in de lente des levens, voor de magt des doods te zien bukken. Als wij staan bij het sterfbed van een veelbelovend kind, of een' krachtigen jongeling, dan herhalen wij het woord van den dichter: » de dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloeme des velds, alzoo bloeit hij." Het sterven der zoodanigen behoort tot de donkere bladzijden in het geschiedboek der hooge Voorzienigheid, waarover eerst de eeuwigheid bevredigend licht zal verspreiden. Maar dien raadselachtigen knoop legt de Opperste Wijsheid aan het eind van a&rons levensdraad niet. Hij heeft honderd drie en twintig jaren den raad des Heeren gediend, en niet op den vollen middag, maar eerst in den laten avond daalt het gordijn des doods voor hem neder. Wat*flod eenmaal aan abraham als een' zegen beloofde: Gij zult in goeden ouderdom begraven worden (1), het wordt ook aan dezen nazaat van abraham overvloedig vervuld. Hij is een der hoogstbedaagden in het Israëlitische leger. Meer dan tachtig jaren was hij reeds oud, toen hij aan mozes zijde Egypte verliet. Bijna veertig jaren achtereen heeft hij daarna den hoogepriesterhjken Efod gedragen. Grijsaard is hij ge¬ il) Genes. XV: 15. worden in de dienst des heiiigdoms, waartoe hij als man werd geroepen. Ontelbaar velen, die hij op zijnen laatsten levensdag als mannen rondom zich geschaard liet, heeft hij als kinderen geboren zien worden. God heeft hem een' langen werktijd geschonken, en AaRON heeft die niet slapend doorleefd. God heeft hem moeijelijke lessen doen leeren in de harde school dezer aarde, en AaRON is geen trage leerling geweest. Pijnlijk valle het voor den diep bewogen' aanschouwer van zijn sterven, hem te zien ingaan in de ruste des Heeren, men moet het tevens erkennen , de rust is dubbel verdiend. De weg was lang, het pad soms steil, de zonnegloed hevig: gezegend zij Gods liefde, die den uitgeputten wandelaar eene schaduwe biedt! Den uitgeputten wandelaar — dit woord herroep ik, M. H. want ik heb eene nieuwe proeve van Gods liefde te vermelden: aSron sterft, maar onverzwakt in kracht. Het is een treurig schouwspel, een' reiziger op aarde te zien, die aemechtig en uitgeput bidt, nog voor het einde der reize bereikt is: Heere, neem nu mijne ziel van mij weg! Als de jongeling moede en mat wordt; als de man moet klagen: ik kan niet meer, wat ik wil; als de grijsaard een plantenleven leidt en ballast wordt der maatschappij, die hij eens tot sieraad verstrekte, dan zeggen wij onwillekeurig: Gelukkig de levende, die sterft, eer zijn leven geen leven mag heeten! Dat voor*regt schenkt Jehova aan zijnen dienaar aeLron. De moedige krijgsknecht van den Heer der Heirscharen zinkt neder voor de pijlen des doods, waar hij nog met onbezweken krachten staat en strijdt op zin' post. De trouwe arbeider op den akker Israèis wordt opgeroepen van achter den ploeg, eer nog de hand uitgeput is ter aarde gezonken. AanoN is beveiligd voor het verdriet, om zich zei ven te overleven. Hij heeft zijne hoogepriesterlijke waardigheid'niet behoeven neder te leggen, omdat zijn arm te krachteloos werd, om den gewijden wierook te zwaaijen, of zijne stemme te dof, om een' zegengroet over de schare te spreken. Nog staat hij daar, tot op den laatsten dag van zijn leven, als steunpilaar van het Heiligdom, waarin hij hoofdpersoon is. Een ander geslacht is er opgestaan, sints hij den bloeijenden amandelstaf, het teeken zijner priesterlijke wijding, het eerst in de tente der zamenkomst opnam (1). Maar nog hooren de kinderen naar den man, dien Jehova over hunne vaderen stelde, en de Patriarch van levïs stam is het voorwerp van aller achting en eerbied. Men behoeft hem niet henen te dragen naar de plek, waar zijne laatste rustplaats gespreid is, met vasten tred stijgt hij bergwaarts, en die hem nastaart moet getuigen: » God heeft hem voor de kwade dagen bewaard, waarvan men zeggen zal: ik heb geen' lust in dezelve (2)." Of moet hij verschrikken, waar de roepstem tot verhuizen hem toeklinkt? Neen, M. H. AanoN sterft, maar hij is volkomen bereid. Het is een ontzettend tooneel, een' zondaar te zien sterven, die den tijd des levens misbruikte. Als het oog, dat baast voor altijd zich sluit, het licht van Gods genade niet zocht, en het hart, dat gereed is te (1) Htm. XVII: 8, 9. (2) Pueii. XII: 1. breken, niet tot woning van Gods Geest werd geheiligd, dan staart de Christen, die aan zulk een troosteloos sterfbed vertoeft, dat schouwspel met siddering aan, en heeft slechts moed om te bidden: Heer, wees den overtreder genadig. Maar God, die zoo menigeen onvoorbereid oproept, schenkt hooger voorregt aan zijnen dienaar aSron. Reeds maanden te voren heeft Hij door het uitgesproken vonnis hem aangemaand, om zich reisvaardig te houden. En nu komt Hij, waar de lendenen omgord en de kaarsen brandende zijn, en spreekt: » keer weder, gij menschenkind," op een tijdstip, dat aSron kan antwoorden: » ziet, Heer, hier ben ik." Gij hebt slechts uwe verbeelding op het tooneel vau den tekst te verplaatsen, om schier in eiken trek de proeven van AaRONS kalmte en bereidvaardigheid tot sterven te vinden. Het Goddelijk bevel is gegeven, en weldra is het gerucht door het gansche leger verspreid: AaRON zal op den berg Hor tot zijne volken vergaderd worden. Nog eenmaal ziet Israël den Hoogepriester in zijn plegtgewaad uitgedoscht, voor hij de aarde verlaat. De hemelsblaauwe mantel drukt zacht op de krachtige schouders, en golft in breede plooijen nederwaarts. De Efod sluit vast om de eerbiedwaardige gestalte. Kostbare zalfolie, edel gelijk de daauw, die Hermons kruin heeft bedekt, is op zijnen sneeuwwitten schedel uitgestort. Zijn hoofd is niet slechts met die sierlijke kroone der grijsheid, maar ook met de gouden diadeem j de heiligheid des Heeren versierd, en op zijne borst draagt hij in twaalf kostbare steenen de namen van Israèis stammen. Men kan het hem aanzien: t' is geen veroor- deelde, die naar de strafplaats wordt henen geleid, maar een genoodigde tot den hemelschen maaltijd, die airede het feestgewaad aantoog. Zoo gaat hij uit het leger, van mozes en eleazar verzeW. Daar vóór hem ligt de berg zijns doods, van lagere heuvelen en diepe dalen omgeven. Honderdduizenden hebben zich op vlakten en toppen geschaard, tot op ver verwijderden afstand, en zien het eerbiedwaardige drietal uit de tent der Getuigenis komen. Terwijl eene heilige stilte die onafzienbare rijen doorzweeft , treedt aUron rustig en moedig zijnen doodsheuvel op. Wat oog ook in tranen versmelte, het zijne blikt helder ten hemel. Al scheidt hem ook elke voetstap, die hij voorwaarts zet, verder af van de wereld en het leven, hij vertraagt z^nen gang geene enkele ure. Hij wenscht niet terug te treden op de bane, die achter hem ligt. Gerustgesteld over het voorlédene, heeft hij goede hoop voor de toekomst. Jehova, die tot sterven roept, heeft ook tot sterven bereidvaardig gemaakt. Eere zij der Hefde van God, die Zijnen vriend van de vfeeze des doods kan verlossen! 2. Zoo wordt dan de dienaar des Heeren tot aan den dood door Gods liefde geleid; maar ook in den dood bereidt God verkwikking en troost voor Zijnen stervenden vriend. Ziet, asLron sterft op eene rustige plek. AaRON sterft in eeri dierbaren kring. Aanoir sterft in een' kortstondigen doodstrijd. AaRON sterft — maar op eene rustige plek. Stelt het u voor, dat het doodvonnis over aSron volvoerd ware in het midden des volks; dat hij ter neder ware gezonken bq het morgen- of avondoffer; dat zijne tong ware verlamd, terwijl hij de handen omhoog hief, om op duizender hoofd den zegen dei Heeren te leggen —■ hoeveel schokkender zou dat sterven voor het volk, hoeveel minder rustig zou het voor aüron zeiven geweest zijn. Ziet, Gods eigen hand geleidt hem met teedere zorg naar eene eenzame plaats, waar hij in vrede de voeten kan uitstrekken en de oogen voor het licht des levens kan sluiten. Israël, dat hem in al de kracht heeft aanschouwd van zijn priesterlijk leven, moet zijne zwakheid niet lien voor den adem des doods. Die hem vroeger bewonderden., waar zijn aangezicht, van hooger geestdrift ontgloeid, blonk als het aangezicht van een' Engel (1), moeten den indruk niet ontvangen van zijne krampachtige trekken, of zijn door den dood misvormd gelaat. Het gedruisch der wereld moet hem niet verhinderen, zijne laatste beden voor God te ontboezemen; zijn laatste blik moet rusten op een tooneel, bekoorlijk voor gevoel en verbeelding. En nu — daar staat hij op den bergtop, die zich eenzaam en statig in den helderen hemel verheft. Rondom zich ziet hij daar beneden het .tolk, dat hij zoo trouw heeft bemind; achter zich de woestijn, waarin hij nimmer weder zal keeren; voor zich welligt in een nevelachtig verschiet de streek van het land der belofte. Het is alles zoo rustig en kalm in het ronde. O, mij dunkt, AaRON moet het gevoeld hebben: uit zulk een voorportaal des hemels kon de overgang naar het hemelsche heiligdom niet moeijelijk zijn! (1) Hard. VI: 15. AaROK sterft — maar in wat dierbaren kring! Stelt ■ het u voor, dat een Godsstem, in plaats van aan mozes en eleazar het medegaan te bevelen, hun verboden had, de getuigen van de laatste levensoogenblikken des vaders en broeders te wezen, wat dolk had de ziel des Hoogepriesters doorboord, nog vóór de koude hand des doods in zijne aderen woelde! Troostrijker is de beschikking der hemelsche liefde. De laatste blik, die aüron rondom zich slaat, eer zijn oog voor altijd wordt gesloten, rust op het dierbaarste, dat hij op aarde bezit. Mozes, de man, die hem zoolang heeft ondersteund, wordt niet vóór maar na hem opgeroepen. Wel zijn ze bestemd, de beide bedaagde broeders, om elkander spoedig te volgen, maar mozes kan eer buiten aüron , dan dat aüron zonder mozes op zichzelven kan staan: daarom sluit de krachtige wetgever aan den zwakkeren priester de oogen. En zijn nadab en abihu door vuur uit den hemel verteerd, is ithamar , zijn andere zoon, ook niet bij hem, eleazar toch, de steun zijns ouderdoms, strekt voor zijne laatste schreden ten leidsman. AaRON mag zijnen plaatsvervanger bij het volk in zijn plegtgewaad uitgedoscht zien, eer hij zelf het tooneel der aarde verlaat. Met eigen oog aanschouwt hij de verhulling der belofte, dat het priesterschap van zijn huis niet zou wijken. O, zoo eenmaal zijn mond een somber zwijgen bewaarde, bij het strafvonnis, over twee zijner zonen voltrokken , thans heeft voorzeker de taal op zijne lippen gezweefd: Gij huis a&rons, loof den Heer, wiens goedertierenheid tot in eeuwigheid is! En terwijl God alzoo zijne wenschen niet slechts vervult, maar voorkomt, sterft eindelijk aüron in eenen kortstondigen doodstrijd. Stelt het u voor, dat eene vreesselijke ziekte zijn ligchaam maanden lang had geteisterd, of zijn helder zielsoog beneveld; hoeveel bitterder ware de doodsbeker geweest, hem door God op de handen gezet. Maar neen, liefelijkheid heet de staf (1), waarop God Zijn' bezwijkenden vriend wil doen steunen, en voor nog AaRON den laatsten vijand duidelijk ziet genaken, is de laatste strijd reeds gestreden. Wat zeg ik — M. G. ik durf hier naauwelijks het woord doodstrijd gebruiken. De kerker zijns ligchaams wordt door geene felle schokken verbrijzeld: eene zachte hand schuift er de grendelen af, eene ligte trilling verbreekt de boeijen des stofs, en de kus van een' Engel des vre~ des' doet den gevangenen in het land der vrijheid ontwaken. Nog één woord van afscheid, één' handdruk van dank, één bede om heil op de bezwijkende lippen, en daar overdekt de doodskleur het ingezonken gelaat, en het hart van aSron staat stil, waarin Gods vrede gedaald is. De armen zijner laatste vrienden op aarde vangen den bezwijkenden op — nog één oogenblik, en hij rust aan het eeuwig vaderhart Gods. Toehoorders! wijst mij de moeder, die zoo zachtkens haren moegeweenden zuigeling «e sluimeren legt, als de hemelsei» Vader dit berouwhebbend kind den doodslaap tegen doet gaan! 3. Was 't ook een droom? Zoo sprak welligt eleazar tot mozes, maar dat zielloos stof zeide (1) Zach. XI: 7. 2 neen, en met heilige huivering staan beiden in de onzigtbare tegenwoordigheid van den Engel des doods, die pas zijn werk volbragt. Zij kunnen niets anders, dan het kil gebeente aan den schoot der aarde vertrouwen , en de rotskloof of spelonk, waarin het ter ruste gelegd wordt, is de grenspaal hunner menschelqke magt , maar — niet de grenspaal der liefde van God. Hoort eindelijk, hoe die liefde na den dood Gods vrienden nog bijblijft. A&ron sterft, maar hij wordt vergaderd tot zijne volken. AaRON sterft, maar zijn werk wordt voortgezet. AanoN sterft, maar Israël betreurt hem. Wij achten het niet onwaarschijnlijk, M. H., dat de uitdrukking: a&ron zal tot zijne volken vergaderd worden, reeds een tlaauw spoor van Israël» hoop op een leven der toekomst bevat. Zeker beteekent zij niet hetzelfde, als begraven te worden in het graf zijner vaderen, want ook zij, die niet met het voorgeslacht in dezelfde grafstede rusteden, worden somwijlen gezegd, tot hunne vaderen vergaderd te zijn. Maar, wat ook de zin der uitdrukking zij geweest, genoeg, in een' hoogeren zin is het waarheid: » A&ron ging henen naar het goede land, dat de Heer zjnen vaderen zien deed!" Heeft dat uitzigt den hoogepriester des O. V. helder voor de verbeelding gestaan, zijne verwachting is gewis niet beschaamd. Of was zij beneveld en dof, des te schooner zal de zon der waarheid hem hebben tegengeblonken aan de andere zijde des grafs. Welk een ontwaken, en hoe schoon eene verrassing! Hij slaapt in, in het groote strijdperk der aarde, en wordt wakker — in die ruste, die overblijft voor al het volk van God. Zijn laatste blik hier beneden heeft op menschen en zondaars gerust: zijne eerste ontmoeting daar boven is die van Engelen, van gezaligden, van abraham, jacob, jozeph welligt! Voorzeker, zoo ooit de sterveling won bij den overstap in de wereld der geesten, het was deze vrome dienaar des Heeren. Draagt hij de aardsche priesterwrong niet meer, hij ontving de kroon der overwinning. Is de gewijde mantel afgelegd, hij verwisselde die voor het priesterkleed van reinheid en vreugde. Staat hij niet meer voor Gods aangezigt in het heiligdom op aarde hij treedt zonder verschrikking in den tempel des hemels, en brengt Gode den edelsten wierook, welke zijn de gebeden der heiligen! Nu kon hij slechts danken voor het vonnis, waarover hij zich welligt hier had beklaagd. Nu zag hij, hoe de opgeheven tuchtroede stroomen van zegen voor zijnen voet deed ontspringen, en beschouwde zijnen sterfdag als dag zijner nieuwe geboorte! Maar zijne plaats — zegt gij. — stond toch ledig op aarde? Moest het dan AanoN niet bedroeven in de gewesten des lichts, zoo hij zag, dat zijn werk onafgedaan bleef? Neen, M. H.! ook hier zorgde Gods liefde voor hetgeen zijn dienaar heeft achtergelaten. AaRON sterft, maar zijne taak wordt voortgezet. Dezelfde hand Gods, die aan Israël zijnen eersten Hoogepriester ontrukt, leidt den tweeden in tot het volk. En niet slechts eleazar gaat voort in 's vaders plaats het heil der natie te zoeken, ook pinehas, ook abjathar, ook zadok , en jojada en esra waren later spruiten uit den stam van AanoN, en bevorderden ieder in hunnen kring en naar hun 2* vermogen het groote doel van zijn leven, » de eer van God en de wet." Eene onafgebrokene reeks van Hoogepriesteren treedt op het spoor van den eersten, en bereidt Israël voor de volheid des tijds, dat de ware Hoogepriester der verzoening verscheen. En waar deze eindelijk, op een' minder rustigen berg dan Hor voor aüron was, volkomene geregtigheid door een éénig zoenoffer aanbragt; waar Hij den zegen kwam schenken, dien a&ron slechts afbidden kon, en nu eeuwig in den hemel leeft, als voorspraak niet slechts van Israël, maar van geheel ons zondig geslacht, wat dunkt u T., zou aüron, die dat licht heeft verbeid onder de schaduw der wet, kunnen klagen over onvoleindigden arbeid? Of zegt gij: al werd zijn werk ook voltooid, zijn naam werd toch vergeten op aarde? Zelfs dat kunnen wij niet geheel toestemmen, Gel. Gods liefde .bereidt eindelijk aan zqnen gestorvenen dienaar den zegen eener eervolle nagedachtefb. AaRON sterft, en Israël betreurt hem. Is een goede naam beter dan goede olie, de liefehjke geur van aürons nagedachtenis duurt langer dan de reuk der zalve, waarmede zijn hoofd op den sterfdag besproeid werd. Dertig dagen lang viert Israël een rouwfeest ter eere van den ontslapenen Godsman, en de stomme droefheid, die bij mozes' en eleazars terugkeering in de legerplaats heerscht, is welsprekender hulde aan den roem en de waardij van zqn leven dan de uitvoerigste lofrede. Nu worden alle openUjke feestdagen uitgesteld, nu is de voortzetting der reize gestaakt, en terwijl men het rouwgewaad scheurt en assche op het hoofd heeft gestrooid, weergalmt de lucht van sombere klaagzangen. Die klaagliederen verstommen , als de rouwtijd ten einde gespoed is, maar de roem van aüron blijft leven. De stervende mozes gewaagt in zijne afscheidsredenen nog zegenend van hem; zijn naam werd in de geschiedenis geplaatst, naast dien van de voortreffelijkste mannen der oudheid, en door zijn voorbeeld spreekt hij nog tot ons, die leden zijn van een beter verbond, dan waarvan hij hoogepriester geweest is. Bezongen' en beroemde namen van hen, die eene halve wereld verrukten, zijn vergaan en vergeten, maar de naam van den nederigen zoon van levi , die geene eere zocht dan Gods dienaar te heeten, bleef nog, na drie en dertig eeuwen, tot onze tijden bewaard! Op hetzelfde oogenblik, dat de aarde een rouwfeest over zijn sterven gevierd heeft, vierde welligt de hemel de winst, die zijne bewoners in dezen nieuwen broeder verkregen. En kennen wij ook geen' grafsteen, waarop zijn naam is gebeiteW, wij weten, dat hij in het boek des levens opgeschreven werd onder den zinrijken eeretitel: goede en getrouwe dienstknecht! Zoo waarachtig is het, dat er eene vergelding voor Gods aangezicht is, en dat de rechtvaardige in eeuwige gedachtenis blijft! II. AaRON was de eenige niet, M. H.! in wien het gebleken is, dat God de leidsman der zijnen op den donkeren doodsweg wil zijn. Duizenden hebben het na hem ondervonden, dat de beste vriend nooit meer nabij is, dan in de beslissende ure, waarin ons aardsche vrienden verlaten. Waartoe nog langer een' naam verzwegen, die reeds gedurig op de lippen u zweefde? Op den eersten dag dezer week vernamen wij het sterven van een' dienaar des Heeren , wiens heengaan ons in zoo menig opzigt aan dat van AaRON herinnerde. In minder oogenblikken, dan de hoogepriester des O. V. noodig had om zgne ambtskleederen af te leggen, werd de waardige de vries van het kleed der sterfelijkheid ontdaan en bekleed met zijne hemelsche woonstede. Veel heeft hij gepredikt in zijn leven, maar ééne waarheid heeft hg ons nooit krachtiger verkondigd, dan door de wqze van zijn sterven: » God verlaat de zijnen niet aan het einde des levens." Nog stond hij daar, gelijk AaRON, jong naar den geest in den avond zijns levens, en deed bij velen de verwachting ontstaan, dat wij ons nog eenigen tijd zouden verheugen in de parel van uitnemende waarde, die God ons in zijn bezit had geschonken. Maar eensklaps verneemt ook hij de roepstem 1 keer weder tot slof." en gereed om zijn werk voor de gemeente op aarde te verrigten, heeft God hem tot de hemelsche gemeente overgebragt. Ongetwijfeld vond hem die roepstem even bereid, als aüron. Ook bij had reeds vroeger, gelijk deze, eenen ernstigen wenk ontvangen om zijn huis te bereiden; een gevoelige schok zijns aardschen tabernakels had hem voor weinige jaren herfc^erd, dat de tqd der afreize aanbrak, en zijne rekening met God had de trouwe dienaar tgdig gesloten. Was het niet, als of zqn woord nog ernstiger, zijn toon nog vaderlijker, zqn geest nog milder werd, hoe dieper hij gevoelde, dat hem weinig tijds tot arbeiden meer over zou blijven? Zoo verspreidt de zon als ten afscheidsgroet hare vriendelijkste stralen, eer zij aan de westerkim wegzinkt, en waar wij ons in de aanschouwing van haren luister verliezen, verrast ons haar ondergaan, omdat wij het zóó spoedig niet wachtten! Als zij, heeft onze ontslapen vriend wel niet ontijdig, maar toch nog onverwacht ons verlaten. Ook hem, gelijk aüron, heeft God voor een' dorren en onvruchtbaren winter bewaard; in den laten herfst is de boom geveld, nog rijk aan edele, onverliesbare vruchten. De bede, die hij u in zijne laatste Evangelieprediking op de lippen legde aangaande den boom uws levens: » Heer, laat hem nog dit jaar," is aangaande hem zebren niet vervuld: de Heer des hofs keurde hem geschikt om in het hemelsch Eden te worden overgebragt. Zijn laatste blik hier beneden heeft, gelijk die van aüron , op zijne dierbaarste betrekkingen gerust: toen is ook hij, zonder schokken, zonder pijn of doodstrijd van zijne aardsche sponde overgebragt tot de betere rustplaats, als in abrahams schoot. En terwijl God hem daarboven verrasttemet de kroone des levens, klaagt eene talrijke schare op aarde, die bij dierbaar en lief was: » de kroone onzes hoofds is afgevallen." Van zulk een sterfuur mag de geschiedenis wel met het woord worden opgeteekend: hij ontsliep. Bij een graf, dat zoo zacht werd geopend, mag wel de verklaring worden herhaald, die aan lazarüs' groeve afgelegd werd: «ziet, hoe lief hem de Heer had!" Een levensboek, dat zoo werd besloten, mag het opschrift wel op de laatste bladzijde dragen: » de bitterheid des doods is geweken." Voorzeker, M. H., heeft onze ontslapen' vriend, gelijk aüron, zelfs in zijn sterfuur getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde, dan wordt daardoor onze droefheid over zjjn heengaan gewettigd, verzacht en geheiligd. 1. God, die aüron in de doodsure zoo zigtbaar nabij was, dnAte daarmede den stempel der goedkeuring op het leven zijns dienaars, en het zou onverschoonlijk in Israël geweest zijn , zoo het niet nog meer dan te voren de waarde des mans had gevoeld, wiens einde met zooveel vrede gekroond werd. En waar Hij ook aan onzen Leeraar in zijne jongste ure zoo gunstig gedacht, zou het daar Gods wil kunnen zijn, dat wij hem reeds spoedig vergaten? Neen, hoe afkeerig de waardige man ook van menschenlof zij geweest, de eerbied voor zijne nederigheid mag ons niet tot geheele verzaking van het Apostolisch voorschrift verleiden: » zijt uwen voorgangeren gedachtig, die het woord Gods tot u spraken." En al strijdt het tegen zijnen wil, dat wij roemen in wat hij voor den Heer is geweest, ons hart gebiedt te vermelden, hoeveel der gemeente in hem was geschonken. Was hij evenmin als aüron van menschelijke zwakheden vrij, trouw als aüron heeft hij, zoolang het dag was gearbeid, en veertig jaren mogt onze gemeente van dien arbeid de rijpe vruchten genieten. Nog staat hij voor onze verbeelding in al het vuur en de kracht zijner waarhjk Evangelische prediking,, die zoo ongekunstelde eenvoudigheid met zooveel diepte vereenigde. Nog klinkt ons zoo menig woord van zijne lippen in de ooren, dat hier getuigde van een' scherpzinnigen Wik in den gang van Gods openbaring in Christus ; daar van eene menschenkennis, waarvoor de geheime roerselen en drijfveren van bet zondige hart als naakt en geopend lagen; ginds van een fijn vernuft, dat ons kleine trekken of nieuwe gezigtspunten aanwees, door de meesten voorbijgezien; elders van eene oorspronkelijkheid des geestes; die het liefst haar eigen pad bleef betreden. Nog denken wij — wat eindeloos meer zegt in Gods oog dan de uitmuntendste verstandsgaven — aan die vurige liefde tot Christus , die het bezielend beginsel was van zijn innerlijk leven, en gloed en nadruk aan zijne prediking gaf; aan die warme belangstelling van zijn hart in al wat het waarachtig geluk der gemeente verhoogen of bevestigen kon; aan die trouw, waarmede hij werkzaam bleef voor de uitbreiding van Gods koningrijk tot aan de uiterste einden der aarde. Zoo heeft hij onder ons gewandeld als een waarachtige wijze, ijverig zonder onverstandig, bedachtzaam zonder onopregt, gelijkmatig zonder onbuigzaam te zijn, nog grooter dan hij scheen, en in alles niet zijne eer bedoelende, maar den roem van den Heer, die ook hier in het aarden vat kostbare schatten gelegd had. Zoo hebben wij hem gekend , als de vriend onzer kinderen, die zich zoo spoedig aan dezen eerbiedwaardigen vader in Christus verbonden gevoelden; als de raadsman der verlegenen, wier belangen hij zich, vaak in het verborgen, even kiesch als belangeloos aantrok; als een uitmuntend medewerker aan de hoogste blijdschap der Gemeente, die hem zoo hoog gewaardeerd heeft. Zoo — maar ik loop gevaar de grenzen te overschreiden, waar binnen de gedachte aan zijne bescheidenheid mijne rede beperkt. Wij kunnen het ook niet alles vermelden, wat hij goeds heeft gedaan voor den Heer en zijn huis, en verblijdend is het zeker,, dat het gedenkboek des hemels niet zoo onvolledig is als de herinneringen van ons ontrouw geheugen. Maar toch, diep staat zijn beeld in ons harte, geprent, waardige ambtgenoten, die wij zoo gaarne ons door zijne rijke levenservaring lieten voorlichten, omdat wij er zoo diep van overtuigd waren, wat in zijne schatting het zwaarste bleef wegen. Met eerhied noemt gij zijnen naam, talrijke vrienden en leerlingen des ontslapenen, die door zijne hand aan de voeten van christds geleid werd, en voor wie hij geweest is, wat philippds voor den kamerling was. Ook ik bewaar de herinnering trouw van zooveel onderwijs, aanmoediging en deelneming als ik, sints het tiende jaar mijns levens, in verschillende omstandigheden van den waardigen man heb genoten. En bijna is het mg, als hoor ik, bij zgn geopend graf, de klagende vraag van sommiger lippen: » kon Hij, die der blinden oogen geopend heeft, niet gemaakt hebben, dat deze niet gestorven ware?" 2. Dat kon Hij, M. H., maar Hij wilde het niet, en zijn doen is majesteit en heerlijkheid. Met dankbaarheid roemen wij Gods liefde, die deze brandende en lichtende kaars zoolang op onzen kandelaar plaatste; maar waar wij nog eenmaal terugdenken aan de wijze, waarop zij uitgebluscht werd, daar gevoelen wij ons overvloedig getroost, en beseffen onze roeping, om onderworpen bij dezen doode te weenen. Of moest het den vromen Israëliet uit mozes tijd niet verkwikken, als hij tegenover het verlies, dat aürons dood hèm deed lijden, zag op de winst, die aüron zelf had gevonden? En zoo moogt ook gij uwe tranen droogen, vrienden en vereerders van den ontslapenen leeraar, en, ziende op zijnen uitgang kunt gij zeggen | Wij wenschen hem niet terug! Wij gunnen hem van heeler harte de rust en oogen hem na met de gedachte: zijne werken volgen hem!" Hij heeft menigen rustdag op aarde beleefd, zalig voor zijn hart en voor de gemeente gezegend; maar zoo blij was hij zeker nog nooit op eenen Christelijken Sabbath ontwaakt, als toen hij voor vijf dagen zich op eenmaal zag overgebragt in een' schooneren tempel, dan waarin hij hier ooit het woord van den Heer had verkondigd. Was het sterven niet anders dan dat, zoo heeft hij toen zeker gedacht. O, wat zou hij thans verliezen, zoo hij weder terug moest keeren tot de strijdende gemeente op aarde en inwonen in het ligchaam der zonde en des doods! Zoo iemand dat in waarheid kon wenschen, hij zou daarmede slechts toonen, dat zijne droefheid niet uit liefde, maar uit zelfzucht ontsproot. Gerust laten wij hem over in de handen van den Heer, die het beste deel Zijner vrienden daarboven bewaart, en staat ook zijne plaats ledig op aarde, wij gelooven het, zijn werk zal nimmer verloren gaan. Heeft hij ze welligt reeds in den hemel ontmoet, die naast God aan hem hunne behoudenis danken, op aarde laat hij medearbeiders achter, in de kracht des Heeren bereid, om gelijk hij standvastig, onbeweegelijk, altijd overvloedig te zijn in het werk der bediening, en als eleazar in de voetstappen van dezen aüron le treden. Wat de dienaar in zwakheid heeft begonnen, dat zal ook hier de Heer voltooijen in kracht, en niemand zal de schapen, ook door dezen voor den oversten Herder gewonnen, aan Zijne handen ontrukken. Laat hij geene zonen achter, gelijk aüron , het zal hem toch niet ontbreken aan geestelqke kinderen, die, gelijk zij bij zijn leven zijne blijdschap geweest zijn, ook verder in de waarheid blijven wandelen. En zien wij met stillen weemoed ons den trouwen raadsman ontvallen, wij weten, dat jezus Christus gister en heden en tot in eeuwigheid dezelfde bhjft. Daarom vieren wij ook geen langdurig lijkfeest, gelijk Israël bij het graf van Aa\«0n ; want wij kennen den eeuwigen Hoogepriester onzer belijdenis, die het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gobragt heeft. Daarom zien wij op morgen in goede hope zijn stoffelijk overschot uitdragen naar de sombere groeve, want de vertroostingen Gods, waarop hij zoo dikwijls ons wees, zijn ook thans niet te klein. Daarom is er in onze droefheid zelfs blijdschap, dat God, die hem het gouden ambtsfeest niet liet beleven, hem reeds vóór dien tijd inleidde tot eene hoogere en eeuwige feestviering. En vurig bidden wij, dat onze overblijvende vrienden, als zij over den uitgang spreken, die wij hebben volbragt, ons met zooveel dankbaarheid, kalmte en hoop mogen nastaren, als waarmede wij tot dézen Ontslapene zeggen: rust zacht, tot de Engel der Opstanding komt! 3. Zal die bede verhoord worden voor een iegelijk onzer? Het hangt ook af van de getrouwheid, waarmede wij den gestorven' dienaar van Christus navol- gen. Eerst alzoo wordt uwe droefheid geheiligd, en uit het tranenzaad ontkiemt een, rijke oogst voor den hemel. Wat zoudt gij van Israël gezegd hebben, zoo het, na geëindigd rouwbetoon over aSron, zijne vroegere vermaningen versmaad, den dienst des beiligdoms verwaarloosd, in alles het tegendeel van zijn voorbeeld gevolgd had? Gij zoudt aan die ondankbaren gelijken, als gij weigerdet het oor aan de laatste roepstemmen van den ontslapen' leeraar te leenen. Zijn geheele leve», dat een leesbare aanbevelingsbrief van het Christendom was, riep reeds lang aan u toe: » weest mijne navolgers, broeders." Maar de wijze van zijn sterven verkondigt het met dubbelen nadruk: » De Heer ziet het toeh, en Hij merkt bet toch, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezigt!" — Welk eene waarschuwing biedt zulk een plotseling sterven aan den vriend van wereld en zonde! Zoo hadt gij ook dezen nacht in uwen slaap kunnen rijn opgeroepen, ligtzinnige, onnadenkende mensch, en hoe zou het u dezen morgen geweest zijn? Nog spaarde u de lankmoedigheid Gods, maar het zwaard des doods, dat tot heden afgewend werd, hangt onzigtbaar aan een' dunnen draad boven u: God wenkt — en het valt! Hoort de roepstem van den man, wiens laatste levenservaring hem ook hier nog regt geeft van spreken, en ontwaakt, gij die slaapt! Gelooft en bekeert u, want de dag des Heeren kan komen als een dief in den nacht! Leert, gelijk hij voor christüs .te leven, en als lichten in de wereld te schijnen: beteren dank voor zijnen arbeid begeert de ontslapene niet. Al rijn ons gelijk hem geene rijf* maar slechts één of twee talenten vertrouwd, allen kunnen wij toch in onzen kring een' enkelen steen aandragen aan den geestelijken tempel, op welks fundament hij goud, zilver en edele steenen gebouwd heeft. Hetzij dan de Heer ook voor ons pas in de vierde nachtwake komt, hétzij Hij reeds in de derde of tweede verschijnt, zijn aanblik zal ons geene verschrikking maar verrassing bereiden. En al ware ook van weinigen onzer het inslapen zoo zacht, als het van dezen geweest is, het ontwaken zal niet minder zaligheid zijn! O, het zou eene schoone kroon op het leven des ontslapenen wezen, wanneer alzoo zijn sterven velen uwer nog nader bragt tot den Heer; wanneer sommigen, aan wie hij jaren lang vruchteloos arbeidde, nog door zijn zalig einde werden gedrongen, om de genade Gods niet langer vergeefs te ontvangen; wanneer anderen, die verachterd zgn in het goede, de slappe knieën weêr oprigtten, om hem te volgen op de geloofsbaan, waarlangs hij tot zalig aanschouwen gevoerd is; wanneer allen, geschaard om zijn graf, zich in stilte verbonden, om, gelqk hij, zoolang het dag is te werken. Geliefden! verhoogt alzoo de hemelvreugd van uwen gestorvenen leeraar! Hem zal het Voorzeker tot zaligheid zijn, wanneer hij er daarboven van tijd tot tijd ziet aankomen, die hij hier naauwelijks had durven hopen, behouden te zien. Weest alzoo niet slechts zijne, maar tevens onze blijdschap en kroon! Ook wij, uwe dienaren, zullen van onze zijde de ooren niet sluiten voor de ernstige roepstem, die uit het graf des gestorvenen Broeders ons toeklinkt. Was a&rons sterven voor mozes eene waarschuwing: » heden ik, morgen gij," de ouderen onder, ons wenschen den wenk te behartigen: » het is bij den avond," en de jongeren hopen het niet te vergeten, dat men niet oud behoeft te zijn, om onverwacht tot verantwoording geroepen te worden. Moge het slechts niet onvoorbereid zijn! En wanneer over ons van deze zelfde plaats, als over dooden gesproken wordt, moge er dan even veel grond tot de getuigenis wezen: hij was een goed man, vol des geloofs en des H. Geestest Ik eindig, M. G., met u van den dienaar te wijzen op Hem, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont. Wat Hij voor arhon, wat Hij ook voor dezen dienaar geweest is, Hij Mijft het voor al de Zijnen, leidsman tot aan, tot ih, tot over het graf. Hij was het reeds voor zoo velen onzer vrome ontslapenen, die wij hier innig beminden, bitter betreurden en nimmer vergaten. Hij zal het zijn ook voor den laatsten, die uit de aardsche vreemdelingschap overgebragt wordt in het hemelsche vaderland. Hij wil het mede voor u wezen stille, verborgene dienaars zijns naams! die aan Zijnen Zoon u in opregtheid verbonden hebt, en door Zijnen Geest u ten leven laat leiden. Al ligt de dood nog voor u, gelijk een steile berg, op den top wacht u de Heer, en gq hebt het gehoord, tusschen den laatsten strijd en. de ure der krooning ligt slechts — eene enkele schrede. Hem dan, den Onveranderlijken, van wiens liefde ook geen dood ons kan scheiden, en aan jezus Christus , die in eeuwigheid leeft en de sleutelen heeft des doods en des grafs, zij heerlijkheid en kracht tot in eeuwigheid! Amen.