OUDEJAARSAVOND 1 8 4 8. LEERREDE oybb OPEffB, XXI: 6, DOOR J. J. VAN OOSTERZEE. BIBL'CTHSEK EN LEESZALEN DER GEMEENTE ROTÏEHO^M tb ROTTERDAM, bh VAN DER MEER & VERBRUGGEN. 1849. gezongen: Gezang VIII: 1, 3, 5, 6, Gezang XVI: 1, 2, 4. Gezang VI: 5, 7. Psalm LXVI: .10. N • .xiog weinige uren, en wij staan wederom op dezelfde plaats, waar wij voor twaalf oogenblikken — neen, ik bedrieg mij, voor twaalf maanden gestaan hebben, aan het graf van eenen gestorvenen jaarkring. Ten allen tijde stemt het afscheid aan zulk een belangrijk deel van ons leven het gevoelig harte tot weemoed, en wij beklagen den ligtzinnige, die zich niet in de. ziele gegrepen voelt, door het magtige denkbeeld: een jaar weer voorbij van den tijd, een jaar meer nabij aan de eeuwigheid. Maar behalve de gewone gedachten en gewaarwordingen, aan de sterfuren van oude jaren verbonden, wekt de tegenwoordige stond nog geheel eigenaardige indrukken op, omdat hij geheel bijzondere herinneringen in ons geheugen doet oprijzen. — Nog weinige uren en het jaar onzes Heeren 1848, die fel geslingerde golf in den nimmer rustenden tijdstroom, zinkt in den oceaan der eeuwigheid weg. Het jaar 1848! — wat wereld van gebeurtenissen, veranderingen, ontbindingen wordt ons door dat enkele cijfer voor de oogen geplaatst! Zulk een1 jaarkring hebben onze vaders en moeders niet vóór ons aanschouwd, zulk een' jaarkring geve God, dat onze kinderen nimmer zien keeren! In het midden onzer eeuw ving een geheel nieuw tijdperk onzer geschiedenis aan, en zoo wij heden u toeroepen: „ het oude ging voorbij," hét beteekent niets minder, dan dat het werk van vele jaren en eeuwen vernietigd werd, vernietigd binnen enkele uren of dagen. Een' schok heeft de menschheid in dezen jongsten tijdkring gevoeld, waarvan de weêrgalm in onze ooren nog dreunt, en de natrilling welligt bij ons leven niet ophoudt. Vele bladzijden in het geschiedboek der volken zijn onlangs geschreven met bloed, worden heden herlezen met tranen, zullen dra worden omgeslagen om te worden vervangen door anderen — met nog meer bloed en tranen besproeid? God alleen weet het, wiens oordeelen meer dan immer op aarde zijn, opdat hare inwoners geregtigheid leeren zouden! Maar gaat het u gelijk mij, M. H., gij hebt behoefte, om waar gij het boek der toekomst niet kunt, en dat der geschiedenis naauwelijks durft te ontsluiten, tot het geopende Boek der boeken de toevlugt te nemen, waar de éénige bevredigende oplossing van ieder raadsel des levens te vinden is. En wordt eene ure als de tegenwoordige altijd door u hoog gewaardeerd, heden vooral gevoelt gij, hoeveel gij missen zoudt, zoo het u verboden werd, het jaar met gemeenschappelijke overdenking en biddend opzien tot God te besluiten. Gaarne tracht ik u voor te gaan, al vreeze ik, dat de rijkdom der stof volledigheid onmogelijk maakt, en zet ik mij met u als aan den grenspaal tusschen het afgetredene en het nieuwgeopende pad. Mag ik uwe behoeften afmeten, naar hetgeen ik zelf het liefste zou wenschen, ware ik tot hooren geroepen, gij verlangt dit maal vooral geen afgesloten betoog, geene stelselmatige gedachten-ontwikkeling, maar eene eenvoudige, zich vrij bewegende toespraak, die den stempel van het geheel éénig tijdsgewricht draagt. Is het niet zoo? Gij wenscht heden allereerst een' leidraad voor de herinneringen, die zich voor uwe verbeelding verdringen; gij vraagt daarbij een steunpunt voor uw geloof, dat zijne vastheid in onze dagen minder dan immer kan missen en meer dan ooit ziet bedreigd; gij begeert eindelijk een verkwikkend uitzigt in de toekomst, overtuigd, dat op den geëindigden tijdkring het woord des Heeren zou kunnen toepasselijk zijn: „ deze dingen zijn nog slechts een beginsel der smarte." En ziet, hoe dat Boek der boeken, waarvan wij gewaagden, aan deze uwe drievoudige behoefte in éene enkele Godspraak voldoet, eenvoudig, van zin, maar onschatbaar van waarde. Gij vindt die in het woord: Openb. van johannes XXI: 6. En hij zeide tot mij : het is geschied. — Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. — En dx zal den dobstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet. Waar God zóó krachtig en indrukwekkend in den jongsten tijd tot ons gesproken heeft, mogt ik u heden niets minder dan een woord van den Oneindige zeiven doen hooren, en vruchteloos zocht ik een ander, dat dieper- en gezegender indruk op ons harte kon maken. Geen wonder, het klinkt ons tegen uit den hemel, waar eeuwige bestendigheid heerscht, te midden van al wat wisselt op aarde; het plaatst ons op het standpunt'der eeuwigheidj van waar wij al de raadselen destijds met helderen en rustigen blik overzien. Op de laatste bladzijden der :Openbaring van johannes, die voor ons liggen opengeslagen, smelt de beschrijving van het einde der aardsche huishouding, met die van den aanvang der voltooide gelukzaligheid in de heerlijkste eenheid te zamen. Voor het oog van den ziener des Nieuwen Verbonds verdwijnen thans eiland en zee, rotsen en strand, waar de hemel zelf op de aarde schijnt nedergedaald. Hij vindt zich weder in het nieuwe Jeruzalem, zoo als het aan den afloop der eeuwen zal prijken, eene parel iedere poort, een goudstroom iedere straat, een edelgesteente elk zijner grondslagen. Hij verplaatst zich in dat verre verschiet, als de groote strijd tusschen licht en duisternis ten volle gestreden is en de triomf aan de zijde des Lams verbleven zal zijn. Hij ziet de gouden eeuw der Profeten genaderd, waarin God in waarheid alles in allen is; en waar het geluk der verlosten van chki8tus door geene perken begrensd wordt, hoort hij den Eeuwigen Vader, die op den troon zit, het woord der almagt herhalen: „ ziet, ik maak alle dingen nieuw." Hij ontvangt het bevel, om dit magtwoord in duurzaam schrift te bewaren, als ten onderpand, dat de herschepping van alles het zeker eind van Gods leidingen met den mensch en de menschheid zou wezen. Na korte rust stelt johannÉs zich het oogenblik voor, dat dit zedelijk wonder der vernieuwing voltooid is. „ Het is geschied," zegt God, die het aanving, en ziet met hoogere vreugd op het herstelde scheppingswerk neder, dan waarmede Hij, aan den avond van den. zesden scheppingsdag, op het pas voltooide gestaard had. Maar waar alles zoo rondom Hem veranderd is door Zijnen herscheppenden adem, voelt Jehova zich nog immer dezelfde. Ook thans aan het einde der eeuwen is Hij de Alfa, gelijk Hij bij het begin reeds de Omega geweest was. En aan de gereinigde en gezaligde menschheid belooft Hij vollen overvloed van hemelsche genietingen , door haar aan het eind van het tekstvers te verzekeren, dat Hij den moeden en aemechtigen wandelaar hier beneden, daarboven om niet de ruimste verkwikking zoü schenken uit de stroomen der Godsrivier. Verwondert het u, Gel., dat een johannes , die zich tot zulk eene hoogte van aanschouwing verhief, reeds in oude tijden den naam van adelaar droeg? Hoe verschillend zijn toestand van den onzen ook zij, toch meen ik, dat dit woord ons heden tot leidraad, steunpunt en lichtstraal kan worden. Ofschoon oorspronkelijk op de laatste ontwikkeling van Gods raadsbesluit doelende, mag het aan het einde van ieder deel dier ontwikkeling worden overgenomen. Na elk tijdperk toch der wereldgeschiedenis, gelijk eenmaal ha den afloop van alles, klinkt het indrukwekkend en plegtig: „ het is geschied." Na elke onverwachte wisseling op aarde heeft de waarheid dubbele kracht: „ ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde." En wat God hier aan de gezaligden toezegt, Hij belooft het ook aan ons, waar Hij ons het jaar op eenen liefelijken rustdag besluiten doet: „ Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet." Zoo hebben wij dan volle vrijmoedigheid om de Godsstem, in den tekst tot JOHANNES gerigt, te beschouwen als Zijn woord ook tot ons op den laatsten avond des jaars. De drie leden er van bepalen den loop onzer rede. Eene treffende herinnering — eene onschatbare vertroosting — eene noodigende roepstem aan den laatsten avond dezes jaars, worden ons hier ter beschouwing aangeboden. "Wij wijden er onze aandacht en belangstelling aan, en God geve, dat deze nalezing op den Evangelie-arbeid van geheel eenen jaarkring nog vele eerstelingen voor den oogst der eeuwigheid winne, Amen. t Hoe menige treffende herinnering biedt de tegenwoordige ure ons aan! Dit woord: „ het is geschied," is als de tooverstaf, die ze allen oproept uit den nacht der vervlogene maanden. Het geeft gepaste aanleiding, om althans iets van den weg te overzien, waar langs de Heer ons dit jaar heeft geleid. Het is geschied! Beschouwen wij het voorledene in het licht der ervaring, wat rijke stof van herdenking, Toehoorders! Zelfs als wij terugzien ieder op onzen bijzonderen weg, dan roept dit woord ons veel voor de aandacht terug, dat wij niet mogen vergeten, zonder ondankbaar te worden aan God en ontrouw aan onze eigene zielen. Het bevat toch de slotsom onzer persoonlijke geschiedenis, voegzamer in stilte herdacht, dan hier met vele woorden verhaald, en het einde van een hoofdstuk in ons dagboek, dat, hetzij met gloeijende schaamte, hetzij met dankbare vreugde, mag herlezen, maar in geen geval meer kan uitgewischt worden. Op hoe geheel verschillenden toon wordt het tekstwoord heden uit duizend monden herhaald! Zij mogen er zijn, wier leven ook in den afgeloopen' tijdkring, als eene stille beek daarhenen gevloeid is, en voor wie dat woord weinig anders beteekent, dan: „ ik ben een jaar ouder geworden en voorts nog altijd dezelfde" — niet weinigen worden er voorzeker gevonden, voor wie de stervende tijdkring gewigtige veranderingen in hunnen levensloop aanbragt. „ Het is geschied," zegt een jongeling met vreugde en ziet terug op een' stap, die in dezen tijdkring gedaan werd, en voor zijn tijdelijk of eeuwig lot heeft beslist. „ Het is geschied," denkt een man met zelfvoldoening, en wenscht zich geluk dat de taak is volvoerd, waarvan hij de voltooijing naauwelijks durfde hopen, en thans gelukkig geslaagd ziet. „ Het is geschied," klaagt een rouwdragende op somberen toon en spreekt nog eens van den morgen, die hem den lijkpligt zag volbrengen aan wat hem dierbaar en lief was. „ Het is geschied," roept een diepgevallene uit, en verwenscht het uur, dat hem eene misdaad zag plegen, heden ten diepste ge- voeld en op aarde nimmer hersteld. Zoo weerklinkt van vele zijden het tekstwoord op zoo vele verschillende toonen, als er verschillende stemmingen en ervaringen zijn, beurtelings uit een toegeschroefd hart en van dank overvloeijende lippen, nu als eene hulde aan den Heer, dan als eene aanklagt 'tegen zich zelveO gerigt. — En is reeds op dit gi'ondgebied de stof van herdenken zoo onuitputtelijk rijk, hoeveel ruimer wordt het tooneel, dat voor onze blikken zich opent, als wij het tekstwoord ten fakkel kiezen, om het thans voleindigd deel der wereldgeschiedenis te overzien met vlugtigen blik ! Nog' herinnert gij u den vorigen Nieuwjaarsmorgen, toen overal in Europa het „ vrede, vrede" weêrklonk, zonder, dat in waarheid vrede gesmaakt werd. Wel lag er een laauwe nevel van moedeloosheid en angst loodzwaar op menig gemoed, en meenden enkelen in de zwoele stilte het doffe ratelen van een naderend onweêr te hooren. Wel waren er, die, lettende op de teekenen der tijden, voorspelden: „ morgen onweder, want de hemel is droevig rood" — maar toch, dat de losbarsting zóó geducht , dat de schok zóó ontzettend zou zijn, wie had het kunnen vermoeden ? Daar spreekt God op eenmaal: „ er zij duisternis," en de zon des vredes gaat onder. Aan den tijdstroom gebiedt Hij, zich eene nieuwe bedding te breken, en — „ het is geschied," maar wij die het beleefden, roepen in huivering uit: „ hebben wij gewaakt of gedroomd?" -r- Op den 24slen Februarij verschijnt als het ware andermaal eene dreigende hand aan de wanden van een vorstelijk paleis, om' een „ mene, mene, tekel, upharsin11 te schrijven, en niet sneller volgt de donderslag de bliksemstraal op, als de volvoering des oordeels het vonnis. Komt en ziet Gods daden, die verwoestingen aanrigt op aarde, eh de vorsten der wereld verstrooit, gelijk een herfstwind de stoppels! Wat al beelden, die nu, reeds behooreir aan de wereldgeschiedenis, rijzen voor onze herinnering op, en'vervangen "en verdringen elkaar! Een grijze vorst, aan wiens leven de wisse hoop op vrede geknoopt scheen, bezwijkende onder het instorten van zijn stelsel, dat hij zelf overleeft; de troon der barikaden voor de magt der barikaden bezweken, en zijn twaalftal paleizen verwisseld met eene ranke kiel op de baren. Een gansch volk, door de tooverklanken van vrijheid, gelijkheid en broederschap dronken, een vreugdevuur stokende van den koningszetel, dien het zeventien jaren vroeger zelf had gesticht. Eene vorstenweduwe, onder de joelende scharen verschijnende als eene roerende gestalte der smart, die vruchteloos haar rouwgewaad' met de tranen besproeit, waarmede zij voor het regt van haren eersteling pleit; zij, nog vorstin in het hart, toen reeds haar' troon was gevallen. Een dichter, eens door God getooid met den straalkrans van het genie, thans aan een1 „ gevallen Engel11 gelijk, die de woedende tijgers maanden lang met woorden als van satijn en zijde bedwingt, tot dat hij eindelijk het slagtoffer der hartstogten' wordt, die zijne meesterlijke pen deed ontvlammen. Eene stad, die zich de hoofdstad der beschaafde wereld noemt, dagen achtereen aan middeleeuwsche, aan heidensche, aan kanibaalsche woede ten prooi, die zelfs het priesterlijk gewaad niet ontziet, gelijk zij het vorstelijk purper van een reet, en een' goeden herder zijner verbijsterde kudde zijn waagstuk met zijn bloed liet betalen. Eene reeks van woelingen, spanningen, worstelingen in dat Sodom onzer dagen, waar de regtvaardige loths dagelijks hunne ziel moeten kwellen door het zien en hooren van vele ongeregtige werken, — eindelijk gevolgd door eenige dagen van schijnbare rust, sints de napoleon des vredes vervangen is door eene schaduw van den napoleon des oorlogs, die ook wel als eene schaduw daarhenen zal gaan. En nu — sints weken en maanden, uit dat hart van Europa's staten zich de omwentelingskoorts in het gansche ligchaam verspreidende. Duitschlands volken met woedende hand de toorts der vernieling werpende over hunne eigene daken. De grootste, de bloeijendste steden op eenmaal in legerplaatsen, slagvelden, bloedbaden verkeerd. Aan de boorden der Spree een magtige vorst, met ontblooten hoofde zich buigend voor het misvormde lijk zijner onderdanen. Dieper in het zuiden „ de stille wateren van Weenen opbruischende" met eene kracht, die keizerlijke hersens verbijstert en staatsmannen als kinderen vlugten, of als aas voor verscheurende dieren van een rijten doet. Nog zuidelijker de vulkaan van Italië blakende van een1 gloed, waardoor de glans der driedubbele kroon wordt verdonkerd; en het zigtbaar hoofd van een gedeelte der Christenheid, speelbal der burgers zijner eigene hoofdstad, om eindelijk hun voetwisch te worden. Alom daarbuiten, bajonnetten voor of tegen knakkende schepters gevoerd; driften ontketend door de handen der onvoorzigtigen, die vergaten, dat de losgelaten slaaf der zonde een duivel kan worden; onmensehelijkheden gepleegd in naam der menschelijkheid; openbare Godslasteringen, in den naam der staatkunde uitgesproken, toegejuicht door de menschen, toegelaten door God. Fortuinen gevallen; sluipmoorden gepleegd; heilige banden als herfstdraden van elkander gescheurd; zaden van nog grooter ellende gestrooid. En, te midden van dat alles — een Engel des verderft, met vasten tred en vlammenden zwaarde, rondwandelende over de puinhoopen van zooveel gevallene grootheid, wegmaaijende ook binnen onze landpalen, wat de 'Heer des oogstes gebiedt, en op doffen toon predikende, wat dit jaar met nooit gehoorde kracht heeft verkondigd: „ alle vleesch is als gras; alle heerlijkheid des menschen is als eene bloeme des velds." Welk een jaar, M. H.! De herinnering van al het gebeurde overstelpt en vermoeit onzen geest in dit uur: maar de aanschouwing heeft ons bedwelmd, gedurende zoovele dagen en maanden. Zoo er iets is, dat die gebeurtenissen zelve in merkwaardigheid te boven kan gaan, het is de rustelooze vaart, waarmede zij elkander verdrongen. De veder der historie ontzinkt aan de uitgeputte hand des geschiedschrijvers: dagen leverden stof voor boekdeelen op, gebeurtenissen van uren hebben stelsels van jaren doen vallen. „ Het is geschied," zoo herhalen wij met stille ontzetting, en indien wij heden met zulk een' oppervlakkigen terugblik te vrede zijn, het is omdat wij niet betwijfelen kunnen, dat nog over tientallen jaren ter gedachtenis gesproken zal worden van hetgeen wij hebben gehoord en gezien! Wij hebben het voorledene bij het licht der ervaring overzien, wij kiezen thans een hooger standpunt en plaatsen het in het licht des geloofs. Het is geschied — rijke stof van Godsve^heerlijking, Gel.! Of hebt gij het niet opgemerkt? Het tekstwoord werd niet slechts vernomen door een menschelijk oor, maar het is door Hem zeiven gesproken , die op den troon zit en alle dingen vernieuwt. Verstaat gij dien wenk, het is als hoort gij u toeroepen: „ al wat geschied is, was slechts volvoering van Gods eeuwigen raad ," en door dat -enkele denkbeeld gaat het verrassendste licht in de duisternis op. De volken kwamen te zamen, beraadslaagden tegen den troon van aardsche vorsten en tegen het gezag van den hemelschen Koning, en volgden hunnen eigenen wil — „ mijn raad zal bestaan," sprak de Eeuwige, „ ik zal al mijn welbehagen doen;" en die in hunne dwaasheid zich als halve goden beschouwden, gebruikte Hij om te volvoeren, wat zijne hand te voren bepaald had, dat geschieden zou; als raderen en veren, die het uurwerk der wereldgeschiedenis als met metalen kracht moesten voortdrijven naar het cijfer, waarop wij het heden met diepe verbazing zien staan. Zij moeten de troonen ondergraven, die Hij tot vallen bestemd heeft; z ij de roeden worden in de handj des Regtvaardigen, om hunne eigene en elkanders zonden te straffen; zij de vuurvlammen zijn, die voor zijn heilig aangezigt heêngaan, om een' nieuwen tijd? voor de ontwikkeling van zijn eeuwig Rijk te bereiden. En terwijl de Godvergetenen onzer eeuw in blinden euvelmoed juichen: „ als wij willen, wie zal ons stuiten," spreekt de Monarch des hemels één woerd tegen volken en koningrijken: „ als ik zal werken, wie zal het keeren?" O, men moet wel met blindheid geslagen zijn, om niet zijne hand in dit alles te zien en te beseffen, hoe er geen raad der wijzen, geen magt der grooten, geen bondgenootschap der vorsten kan baten, tegen God, wiens adem slechts behoeft te gaan en — millioenen magtigen vallen ! Veel heeft Hij ons gepredikt door zijn. Evangelie, maar in dit jaar voegde Hij er voor Europas verdwaasde volken een bijzonder onderwijs zijner voorzienigheid bij, dat. aan waarachtige wijzen nog jaren lang stof tot denken zal geven. Hij zeide het tot u, twijfelaars aan zijné onzigtbare leiding: „ Ik formeer'het licht en schep de duisternis, ik maak den vrede en het kwaad." Tot u, nebtjcadnezar's onzer eeuw, die op het Babel uwer heerlijkheid stoft: „ Hetgene gij bereid hebt, wiens zal het zijn?" Tot u, armen en behoeftigen: „weest vergenoegd met het tegenwoordige, rijken en armen ontmoeten elkander, de Heer heeft die beide gemaakt!" Tot u, ligtzinnigen: „ de bijl ligt aireede aan den wortel der boomen, waakt, want gij weet de ure niet!" Tot u allen, kinderen der vergankelijkheid: „ de wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheid, en slechts die den wille Gods doet, blijft in der eeuwigheid!" Tot. u, belijders van het Evangelie: „ ziet, wat er van eene wereld wordt, die mijnen Gezalfde versmaadt." Tot u, vrienden des Godsrijks: „ de tak des vijgebooms wordt teeder, de tijd des zomers genaakt." Zoo luide predikt God door feiten voor wie vaak naar zijne woorden niet hooren, Gel., en gerustelijk beweren wij, dat Hij zelden krachtiger aan de menschheid gearbeid heeft, dan waar Hij de menschen schijnbaar overgaf in hunnen verkeerden zin, om dingen, die niet betamen, te doen. En wanneer wij nu te midden van dit alles ons dierbaar vaderland wel zien deelen in, maar niet verpletterd onder den loop der gebeurtenissen; wanneer wij bedenken, hoe hier wel een oogenblik de tempel des vredes op zijne grondvesten beefde, maar voorts eene uitwendige ruste bewaard bleef, die Nederland aan eene noach's arke gelijken deed, veilig drijvende op de onstuimige zee van Europa; wanneer wij tegenover vele volken, die heden avond van maand tot maand hunne bloedige rekening opmaken en met heete tranen besproeijen, onze natie plaatsen, beproefd, gedrukt, verachterd ja, maar toch nog meer benijd dan beklaagd in den vreemde en zelfs niet zonder eenig uitzigt op eene betere staatkundige toekomst, zoover menschen die waarborgen kunnen: — zegt mij, zullen wij dan alleen het beleid onzes geeerbiedigden konings bewonderen, die de juistheid van zijnen blik op het slagveld in de raadzaal heeft overgebragt, of zullen wij, bij de gedachte aan wat geschied is, en nog had kunnen geschieden, zoo God niet gewaakt had, niet liever eerbiediglijk zeggen: „ de Heer regeert, ik zal hooren wat de Heer tot mij spreken zal?" En zoo daalt onze blik weêr van het algemeene tot het meer bijzondere af, en het voorledene, dat wij in het licht der ervaring en des geloofe hebben aangestaard, plaatst zich eindelijk voor ons in het licht van ons geweten, Gel. Het is geschied — rijke stof van zelfbeproeving aan den laatsten avond des jaars! Hoe weinig ik ook van de groote wereldgebeurtenissen vermeldde, bijna vrees ik, dat zelfs dat weinige te veel is geweest, zoo ik bedenk, dat bet onze blikken naar buiten afgeleid heeft, terwijl het tegenwoordig uur, meer dan immer, ons roept, om een' blik naar binnen te werpen. Groote gebeurtenissen, waarin wij deelen, hebben dikwijls een1 zeer nadeeligen invloed op de ontwikkeling van ons geestehjk leven. Zóó luide kan het dof gedreun van vallende troonen en rijken in onze ooren weêrgalmen, dat het liefelijk geklank van het onbewegelijk koningrijk in onze harten niet doordringt. Zóó aandachtig kan de blik op het strijdperk daar buiten ons staren, dat de hand verzuimt het zwaard des Geestes te grijpen, ter vernietiging van den vijand daar binnen. Duizenden hebben het dit jaar tot hunne eigene schade vergeten, dat zij nog een ander, dan een openbaar, burgerlijk, staatkundig leven te leiden hebben — dat er nog een leven is, met Christus verborgen in God, hetwelk men bij ervaring kennen en kweeken moet, zoo de dood ons niet eeuwig zal dooden: bedenkt gij het althans, M. G., op dezen plegtigen avond, en keert uit al het wereldsch gedruisch ernstig en biddend in tot u zeiven. Het is geschied — dat is thans ook het onderschrift onder het register uwer daden daarboven: zal het goed zijn, zoo de Heer het u voorlegt? Ik spreek tot bewoners van een werelddeel, dat door de aanraking van Gods vinger tot op zijnen diepsten bodem beroerd is: T., hebt gij u zeiven vernederd onder de krachtige hand van den Heer? — Ik spreek tot burgers van een land, dat 2 . nog een veilig en rustig Zoar scheen, in vergelijking van een brandend Gomorra: T., hebt gij door de verdraagzaamheid Gods u tot bekeering laten leiden, of hebt gij den rijkdom zijner lankmoedigheid veracht? — Ik spreek tot leden eener gemeente, waarin God onverhinderd en krachtig het onderwijs van Zijn woord en Geest bleef vereenigen met de roepstemmen Zijner hooge voorzienigheid: T., hoe dikwijls hebt gij al die roepstemmen gehoord en toch het harte verhard? — Ik spreek tot hoofden en leden van huisgezinnen, die door God beurtelings werden beproefd en gezegend: T., hebt gij de roede niet gevoeld, zonder naar Hem, die ze bestelde, te hooren, en zijn de zachte banden, waarmede Gods gunst u omstrengelde , liefdekoorden geworden, om u tot Hem zeiven te trekken? — Ik spreek tot bijzondere kweekelingen der Voorzienigheid, aan wie de Heer des wijngaards dit jaar meer dan gewone zorg heeft besteed, opdat zij vrucht zouden dragen: T., wat is er meer aan u te doen, dan Hij aan u deed, en waar zijn de vruchten, die gij Hem heden kunt toonen? Al dat verborgen kwaad, waarvan de enkele optelling u hier ondragelijk zijn zou, het is geschied, dienaar der zonde, en het ligt naakt en geopend voor God! Al die zwakheid, al die traagheid, al dat verzuim, vrienden des Heeren, het is geschied; en wie zegt u, dat er nog eene week overblijft om te herstellen, wat welligt een jaar is verzuimd ? Zij zaten den vorigen oudejaarsavond hier neder, die zich voornamen: „ ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan," en die niet zijn opgestaan, en die nu reeds henen- gingen naar hunne eigene plaats, zonder dat ons oog hen in de eeuwigheid durfde te volgen. T., zoo gij in hunne plaats waart gestorven — de hand op het. hart, wat zou met u zijn geschied? II. Geprezen zij God — nog is het einde niet daar, en in plaats van aan iemand een ontzettend vonnis te brengen, mogen wij allen op de beste vertroostingen wijzen. Het is geschied, zegt de Godstem en wijst ons op al wat verging. Maar na eene korte rust gaat het voort, om ons te wijzen op wat ons is overgebleven. „ Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde." Gij bemerkt reeds, Gel., wat steunpunt ik u en mij zeiven wil aanbieden, het is de verlevendigde gedachte aan de eeuwige onveranderlijkheid des oneindig barmhartigen Gods. Laat mij door die voorstelling u het harte verheffen, waar ik het heb nedergedrukt. Hoe onmisbaar zij is, moet gij reeds zelve gevoelen; hoe onschatbaar zij is, wijs ik in weinige trekken u aan. „ Ik ben de Alfa en de Omega." — Welk eene vertroosting voor den nietigen mensch! Zoo wij het aan eiken oudejaarsavond nog meer dan anders gevoelen, hoe broos en nietig wij zijn, dieper dan immer moet aan het einde van dit jaar de waarheid ons treffen, „ dat de sterkste enkel ijdelheid is." Of wat stof is het, waarin uwe laatste schreden gedrukt staan, moede wandelaars' op den weg door dit leven? Het is het 2* stof van honderden uwer tijdgenooten, die in de lente of den zomer, gelijk in den herfst en den winter des levens de roepstem vernamen: „ zoon des stoft, keer tot verbrijzeling weder," en waarvan geen enkele voor weinige weken of dagen gedacht had, dat er heden van deze plaats over hem, als een' dooden gesproken zou worden. Het is het stof van aardsche heerlijkheid, die aan den jongsten nieuwejaarsmorgen nog onze oogen verblindde en aan den oudejaarsavond slechts in een" puinhoop de sporen aanwijst van haar vroeger bestaan. Het is het stof, waarmede zich, God weet hoe spoedig! het onze zal mengen, zelfs al acht gij thans u zeiven onmisbaar — want wie geeft niet het geloof aan eigene onmisbaarheid op, die bedenkt, wat God al vernietigd heeft, dat wij onmisbaar of bijna onvergankelijk waanden? Als wij nogmaals den weg overzien, waar langs wij dit jaar zijn geleid, het is als ontdekken wij achter en rondom ons overal statige ceders geknakt, afgevallene bloesems gestrooid, hooge bergen ter neder gezonken, de deinende grond onder onzen voet ondermijnd, en voor ons — een' afgrond? Neen, voor ons en boven ons de Rotssteen der eeuwen, Gel., die in den tijdstroom onwrikbaarder pal staat, dan de rotsen van Pat mos te midden van de branding des Archipels. Ziet, zoo is dan toch niet alles, wat wij kennen, vergankelijk — één is er, wiens zetel te midden van al de splinters der vernietigde troonen, op onwankelbare grondslagen rust, en die Eene is de eenige, die groot is in hemel en op aarde! Gij zijt geen speelbal, o mensch! van een toeval, dat kroonen uitdeelt en stroohutten aan- wijst, maar kweekeling eener eeuwige Voorzienigheid, die geen voet breedte van haar onbegrensd grondgebied afstaat, al worden bergen verzet in het harte der zee. Wat rondom u en aan u vergaat, is slechts stof; wat in u aan Hem verwant is, is eeuwig als Hij. Hartverheffende gedachte! wij sloegen straks den blik bekommerd ter aarde, maar wij hadden ook slechts gestaard op al wat wisselt en wijkt. Thans heffen wij die, zoovelen wij gelooven, rustig en blijde ten hemel, want boven al de wolken, die drijven en jagen, staat daar de hooge zetel van Hem, wien nog geen aardsch of helsch geweld heeft kunnen onttroonen. In ongeschokte rust blijft zijn eeuwig vaderhart slaan, te midden van al het bruischen der volken. Onophoudelijk werkzaam blijft zijne hand in het voltooijen van zijn onafzienbaar ontwerp, te midden van alle pogingen, die het stuiten of afbreken willen. Onder ziftte meest passende eeretitelen behoort ook die van Koning der eeuwen — Hij roept ze, en zij verschijnen te zaam voor zijn aangezigt. Hij ziet die eeuwen opkomen, duren en ondergaan, gelijk wij sterren zien rijzen en dalen, en als de laatste eeuwkring zich sluit, dan opent zich voor zijn oog nog geen uitzigt op verandering en schaduw van omkeering. Hoe worden zij op eenmaal, van dit éénig ware standpunt beschouwd , nietig en klein, al die omgravingen van den molshoop der aarde, al dat gekrohkel dier wormen, die zich tegen den Oneindige aankanten! Wat buigt gij u neder, onze ziele, en wat zijt gij onrustig in ons ? Veel is veranderd, maar niets is verloren, want Hij is dezelfde, die alles in allen wil zijn! Of zegt gij, mij drukt een ander gevoel aan dezen avond ter neder — mijn geweten ontwaakt, waar het jaar zijn1 doodslaap gaat slapen? Dit brengt mij tot eene tweede herinnering. „ Ik ben de Alfa en de Omega,11 welk eene vertroosting voor den schuldigen zondaar! Ja, er komt eene ure, medezondaren, waarin de onbekeerlijke mensch van de onveranderlijkheid Gods alles te vreezen heeft, maar zoo lang de genadetijd duurt, is juist zij de grond onzer hope, want zoo weten wij het dan ook: „ Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen , maar niet het verbond zijns. vredes.11 Stelt het u voor, dat geen enkel aardsch wetboek in dit jaar ware herzien of vernietigd, maar dat alleen eenige weinige bladzijden uit ééne boekrol gescheurd waren, de Evangeliebladen, waarop wij de blijmare lezen: „ Vrede door het bloed des kruises;11 zegt mij, zoudt gij straks in de eenzaamheid de zelfbeproeving durven voortzetten, die wij hier slechts aanvangen konden, en durven opzien ten hemel, vroeger welligt voor uwe beden geopend, maar thans voor uwe klaagstem gesloten ? Geloofd zij God, die wat beters over ons voorzien heeft, opdat wij niet moedeloos zouden neêrzinken bij den blik op den hoogen berg onzer zonden. Geen tittel of jota viel ter aarde van al de goede woorden des vredes, die Hij ons geheel dit jaar heeft doen hooren, en met dezelfde vrijmoedigheid als vóór twee en vijftig weken, mogen wij zijnen eed u herhalen, „ dat Hij geen1 lust heeft in den dood van eenen eenigen zondaar." Hebt gij het niet ondervonden, afkeerige kinderen des hemelschen Vaders? Gij werdt vaak moede en warsch van het hooren, maar Hij is ook in dit tijdperk niet moede en warsch van het roepen geworden. Met eene standvastigheid, die alleen bij onze halsstarrigheid in het zondigen vergeleken kan worden, bood dagelijks ons zijne liefde de hand, om ons van het eigen gekozen dwaalspoor terug te voeren en onze voeten te sterken op den weg naar den hemel. Weinige dagen vóbr Hij ons leidde naar het graf van een jaar, voerde Hij ons henen naar de krib des Verlossers, opdat wij een welbehagen in menschen zouden bewonderen, nog dieper dan het bederf onzer harten. En dezen zelfden morgen rigtte Hiji, als op de grensscheiding des ouden en nieuwen jaars, de tafel aan voor ons oog, opdat Hij onze ziel zou verkwikken, en het was ons aan het Avondmaal als zagen wij een1 regenboog des vredes verschijnen aan eenen onstuimigen en donkeren hemel. Hartverheffende gedachte voor het verbrijzeld en verslagen gemoed! Zoo heeft Hij dan woord gehouden, die aan den aanvang der loopbaan ons toeriep: „ Ik delg uwe overtredingen uit als een1 nevel en ik gedenk uwer ongeregtigheid niet,11 en aan dezen laatsten avond zien wij niet slechts den opgeheven' slagboom des tijds, maar ook de geopende armen van den Eeuwigen Vader in Chkistus, gereed om adams berouwhebbend kind te ontvangen. Waren wij duizendmaal ontrouw, Hij bleef nog getrouw, en de bereikte grenspaal des jaars is de eindpaal niet zijner in 'Christus vergevende liefde, Wat buigt gij u neder, onze ziele, en wat zijt gij onrustig in ons ? Één troostwoord namen wij mede uit den wegzinkenden in den beginnenden tijdkring, en het is ons volkomen genoeg: „ Ik zal zijn, die Ik zijn zal," spreekt God! Nog eens — „ Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde;" wat vertroosting, ten laatste, voor den lijdenden en bekommerden Christen! Ja, zij zijn ook onder ons, die dezen avond, als de bedrukte schoonmoeder van EüTH, kunnen uitroepen: „ vol ben ik uitgegaan en ledig heeft de Heer mij doen wederkeeren; noem mij mara , want de Heer deed mij bitterheid aan!" De dagen van onrust en spanning, die wij beleefden, hebben dikwijls op de betooning van ons persoonlijk mededoogen met beproefden eenen ongunstigen invloed gehad: waar de staten groote klaaghuizen werden, wekten vaak de nederige verblijven der smart slechts vlugtige belangstelling op. Maar heden gevoelt ieder meer dan ooit de bijzondere plaag van zijn hart, en wij weenen met u, gebogenen onder het drukkende kruis! „ Wat is er veel veranderd tusschen het toen en het nu," zoo zuchten velen in stilte en durven schier hunne schrijnende wond niet ontblooten — och, ontbloot gij ze vrij, lijdende discipel van CHRISTUS, hier druppelt de genezende balsem: „ God is gebleven en die God is Vader, uw Vader in den Zoon zijner liefde!" Hebt gij het niet ondervonden, toen gij daar treurende stond bij het stof uwer dierbare panden? Het was als of eene onzigtbare hand u schraagde, waar gij ter neder zoudt zinken naast het bezweken huis uwer hope; het was als of eene vriendelijke stem zich deed hooren: „ Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten." En die stem heeft woord gehouden, getuige het de tegenwoordige ure! Alleen staat gij daar, maar niet verlaten van God; ter aarde geworpen, maar niet gedood; het rouwkleed om de leden, maar geene wanhoop in het geloovige hart. En zoo begroeten wij met u dezen avond met weemoedigen, maar rustigen blik, zoovelen wij ons vasthouden aan God, als ziende den Onzienlijke. Wel weten wij niet, wat zich in den schoot der toekomst ontwikkelt. Onder de lessen van dit jaar is de spreuk: „ beroemt u niet tegen den dag van morgen," geene der minsten geweest: of hadden menschen het niet tot een gedenkjaar des vredes bestemd, wat God had verordend tot een jaar van rouwe en oordeel ? Wat meer is, de teekenen der tijden bieden hoogst dubbelzinnige verschijnselen aan, en wisten wij, dat God niet meer vroeg: „ zou mijn aangezigt moeten medegaan," wij hadden heden slechts ééne bede te slaken: „ laat ons van hier niet optrekken, Heer!" Maar nu wij den Eenige kennen, wiens jarental niet klimt, en wiens troon niet ineenstort, nu staren wij, die gelooven, de toekomst hopende tegen, want wij weten, wien zij behoort. „ De menschen verouderen spoedig in den tegenwoordigen tijd," zoo heeft een Staatsman onzer dagen gesproken: „ Ik de Heer worde niet veranderd," zoo heet het bij een1 Godsman van den ouderen tijd en dat ééne woord weegt rijkelijk tegen het andere op. Of wij zullen leven of sterven, het is voor allen onzeker, maar te zekerder blijft het, dat geen dood of leven den Christen kan scheiden van de liefde Gods in Christus jezus den Heer. Hartverhef- fende gedachte, nog eens! Wij behoeven niet te weten, hoe lang wn' zullen leven, zoolang wij slechts weten , dat de Oneindige leeft en werkt voor ons heil, en wij vragen niet eenmaal, wat gij ons aanbrengen zult, gesluijerd 1849, het is genoeg, gij kunt ons God niet ontnemen. Als de nevelen wegtrekken, staat immers de zon nog onbewegelijk pal ? Ziet, al het tijdelijke is slechte een nevel, als wij; laat het vallen en wegdrijven , God blijft, Hij de eeuwige zon! Wat zijt gij nog vreesachtig, onze ziele in ons? Aanbidt Dien, die tot in eeuwigheid leeft, en vereenigt uw loflied aan Hem met het dofte graflied des tijds! Gez. VI: 5, 7. III. „ Ook mij, ook mij voor eeuwig!" Is dat uitzigt het uwe, Gei., en kunt gij getroost en bemoedigd van hier gaan ? Het zal daarvan afhangen, of gij al of niet gehoor gaaft aan de noodigende roepstem, die ten laatste onze opmerkzaamheid vraagt: „ Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet." Die roepstem klinkt u, aan dezen laatsten avond inzonderheid, dringend, verkwikkend en veelbelovend in het oor. Of zou het inderdaad mogelijk zijn, den vollen troost van het geloof in de onveranderlijkheid Gods te genieten, zoo men niet tot Christus gekomen is, om van Hem dat levend water te vragen, dat Hij alleen heeft te geven? Neen, gij gevoelt het zelve, Gel., verloren is die vertroosting voor u, zoo gij nog vijanden Gods zijt door het bedenken des vleesches, en slechts hij kan den juichtoon doen hooren: „ God, mijn God, verandert niet," die zich door Christus met God liet verzoenen. Is God de Alfa en de Omega, dan blijft ook het woord der bedreiging waarachtig: „ die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien," en vruchteloos zoeken wij waren troost voor den mensch, die het oor voor de noodiging sluit: „ Kom tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt!" — Ontroerende gedachte voor u, die een geheel jaar onder de prediking van het Evangelie geleefd hebt, zonder op de groote zaligheid acht te slaan, die u hier nabij gebragt werd, en die onder de zigtbare oordeelen Gods slechts een gevoelloos harte behouden, en de wereld gediénd hebt, de wereld, die welhaast onder de voeten u wegzinkt! Neen, wij mogen u niet in sluimering wiegen, en uwe wonden balsemen, waar zij veeleer eene scherpe insnijding eischen. Wij moeten u uit de sluimering wekken, en u toeroepen: „ Ziet toe, opdat gij u zeiven met geene valsche overlegging bedriegt!" Alleen dan kan het geloof in den Oneindige u verkwikken, als gij Hem tot uwen God hebt gekozen; en uw God kan Hij niet zijn, zoolang gij den Zoon zijner liefde moedwillig versmaadt! Hebt gij het niet opgemerkt, wat op de tekstwoorden volgt: „ die overwint zal alles beërven, en Ik zal Hem tot een' God en hij Mij tot een1 zoon zijn?" Zoo is het dan onmogelijk, dat hij, die in plaats van té overwinnen, niet eenmaal strijdt, dan alleen — tegen God en den Heer, een blijvend goed zou bezitten te midden van al wat wijkt en bezwijkt. Gel., zoo waarachtig dan de laatste avond des jaars een beeld is van den laatsten des levens, zoo waarachtig zij u het onderzoek boven alles aangelegen en dierbaar: „ Hoe sta ik tegenover het kruis van „ den Heer? Is het reeds geschied, het werk mij„ ner besliste en eeuwige keuze? Wie is Christus „ voor mij?" Ziet, daarvan alleen hangt het af, wie God zal wezen voor u. Ontwijkt het aardsch ge woel, en zet u in de eenzaamheid neder, om te vragen: „ dorst ik waarlijk naar Hem," niet slechts oppervlakkig, vlugtig of zeldzaam, maar telkens, maar brandend, maar meer dan naar alle bronnen der wereldsche vreugde? En is het antwoord beschamend — gelijk ik vrees, dat het bij velen zal zijn — o, laat de laatste klokslag, die zoo velen in tuimelende vreugde verrast, u vinden op gebogene knieën. God, die dit jaar zoo vele hoogmoedigen in de gedachten hunner harten verstrooide, neemt aan het einde nog den nederigen aan in genade, en zal het hooren, zoo gij smeekt om een geopend oog voor uwe armoede en den onnaspeurlijken rijkdom van Christus. Hij weet alleen, hoe spoedig de oudejaarsavond van uw leven genaakt , waarop de Engel des gerigts uwe aardsche geschiedenis zal besluiten met het woord: „ het is geschied." En wat woord zal achter dat slotwoord te lezen staan? Verloren? Behouden? Geliefden, het zal alles ééniglijk afhangen van een opregt geloof, van eene onverwijlde bekeering, van eene heiligmaking, uit ware dankbaarheid voortgevloeid. Haast u dan, om uws levens wil, want de Heer is nabij. Neemt heden in Gods kracht afscheid van die giftige bronnen, waaraan gij u tot nog toe gelaafd hebt, en waarbij uwe hoogere behoefte verdoofde. Wekt door gebed en nadenken en zamenspreking den dorst naar dat eeuwige op, dat God zelf in uw harte gelegd heeft. En waar gij gevoelt, dat gij zelfs geen penning hebt, om de bevrediging te betalen uwer hoogste behoeften, laat daar het woord u hemeltaal zijn: „ Ik zal den dorstigen geven van het water des levens om niet!" O zalige avond, zoo velen uwer in het nieuwejaar de onuitwischbare overtuiging konden mede nemen, dat alleen voor wie in Christus is, het woord wordt vervuld: „ Zij hongeren niet meer en zij dorsten niet meer!" Kent gij dien dorst bij ervaring? o, verkwikkend klinkt u dan de laatste roepstem des jaars in het oor, en het is u als ziet gij den Heer voor uw oog, die het ook aan onze geschokte eeuw nog blijft toeroepen: „ Zoo wie dorst heeft, die kome tot mij en drinke!" Is het niet zoo? Wanneer gij een' langen weg hebt afgelegd, bij het branden der zon, en eindelijk u aan een1 mijlpaal ter ruste zet, dan begeert gij bovenal eene verfrisschende teug? Zulk eene teug mag ik u heden avond nog reiken, en gemakkelijk valt het, lijkredenaar te zijn over een1 gestorvenen tijdkring, waar men te gelijk Evangelieverkondiger zijn mag. Dierbaar Evangelie, wanneer gevoelen wij meer uwe alles overklimmende waarde, dan waar wij uw woord: „ het is volbragt," tegenover ons afscheidswoord: „ het is geschied," mogen plaatsen en aannemen ? „ Het is geschied", het werk der ongeregtigheid, dat ons zooveel rust heeft geroofd en zooveel tranen gekost: — „ het is. volbragt," het werk der verzoening in het bloed des Gekruisten: die dorst heeft naar vergeving kome en drinke geloovig van de levensbron, die op Golgotha voor zondaars ontsprong! „ Het is geschied," het pijnlijk offer, dat wij lang hadden gevreesd en weenend herdenken: — „ het is volbragt," het lijden, dat alle lijden verzacht; die dorst heeft naar vertroosting, die kome en vinde bij den Hoogepriester der verzoening waarachtige blijdschap en vrede! „ Het is geschied," al het raadselachtige, dat Gods raad over ons werelddeel bragt: — „ het is volbragt," het offer, dat den Christen vrijmoedigheid geeft tot de hoop, dat Gods raad altijd onze zaligheid is: nog eens, wie dorst' heeft kome tot chbistus , en hij vindt zich het uitzigt op een onvergankelijk leven geopend, waarnaar hij buiten Hem vruchteloos smacht en blijft jagen! Wie gij ook zijt, reisgenooten, ouden en jongen, beproefden en verblijden, wijzen en onkundigen, zoekt allen nog heden de verkwikkende bron, die Gods liefde u om niet heeft ontsloten, en drinkt van het water des levens. De reis heeft krachten uitgeput, die gij door eene ruime teug moet herstellen; het pad, dat voor u ligt, vraagt eene inspanning, die u zonder levend water te veel wordt. Besluit het jaar niet, zonder u voor het eerst of bij vernieuwing innig te hebben verbonden aan christus, zonder u te hebben gelaafd aan zijn Evangelie, zonder u te hebben gesterkt in de gemeenschap van zijnen H. Geest. O, waar wij half Europa, als in eene ijlende koorts, zien verteeren van brandende dorst naar hooger geluk dan het smaakt, wij zouden het wel willen toeroepen aan al die verdwaasden van harte: „ De heilfontein, waarnaar gij in uw luchtkasteel graaft, is voor uwe voeten ontsprongen, zij is in Christus te vinden , wendt u tot Hem en wordt behouden." Maar wat wij tot hen niet kunnen zeggen, Gel., wij verkondigen het u, „ zoekt wat gij zoekt: buiten Hem is het hoogste nergens te vinden!" En al de veelvuldige roepstemmen Gods, die Hij u in dit jaar heeft doen hooren, zij vereenigen zich in deze ééne noodiging tot den Eenige, die ruste kan geven : „ O alle gij dorstigen, komt tot de wateren en gij die geen geld hebt, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!" En gaaft gij aanvankelijk aan die roepstem gehoor, Gel., gevoelt het dan heden meer dan ooit, hoe veelbelovend zij is. Moge toch de dorstige reeds hier bij aanvang gedrenkt worden, de volle vervulling van dit woord behoort tot den tijd, dat de tabernakel Gods ten volle bij de menschen gekomen is en Hij alle tranen van de oogen zal afwisschen. Geluk daarom, vrienden des Heeren, dat dit oogenblik, dat al uwe wenschen bekroont, wederom een jaar meer nabij is gekomen. Christenen! duizenden verblijden zich en begroeten elkander op vrolijken toon , wanneer een Nieuwejaarsmorgen verrijst, en inderdaad, hij biedt overvloedige dankstof. Maar zoo wij regt gevoelen, wat het zegt vreemdelingen op aarde te zijn, die hier hunne hoogste wenschen nooit volkomen vervuld zien, zegt mij, moesten wij elkander niet liever aan den Oudejaarsavond met een gelukwensen ontmoeten ? „ Zalig gij, die een jaar nader zijt aan de ure der volle verzadiging!" Zij is al weder geschied, de belangrijke schrede, die den afstand van den eindpaal verkort; een deel van het leed is weder doorgeworsteld; een tal van wonden welligt hebt gij meerder dan vroeger, maar ook de kroon is meer nabij aan uw oog, de zaligheid is u nu nader dan toen gij eerst hebt geloofd. Gel., dewijl dan. deze dingen allen vergaan, wat zoudt gij den blik somber rondom u of achter u slaan, in plaats van die vóór u op den eindpaal te rigten? Neen, omhoog het hoofd, en naar boven het harte! Al de stormen, die wij hooren ruischen, zijn slechts de voorboden van de laatste toekomst des Heeren, maar voor u zal die dag van schrik een dag van heerlijkheid zijn. Eens, als aan den laatsten avond voor onze aarde haar doodsklok geslagen is, zal Hij, die op den troon zit, de hand uitstrekken over haren wegzinkenden bouwval en spreken: „ Het is geschied, ook deze ging voorbij." Maar ook dan nog zal het zijn: „ ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde." Aan al de verhoogde vrienden van Christus wordt dan bij de boorden der Godsrivier de belofte ten volle vervuld: „ ik zal den dorstigen geven van het water des levens," en de ervaring, dat het om niet wordt uitgereikt, zal hun den blijden danktoon ontlokken: genade alleen zij de eer! Christenen, verblijdt u Sn die hope, zijt geduldig in de verdrukking, volhardt in den gebede. AMEN.