BEDREIGD, MAAR VEILIG. LEERREDE OP DEN GEDENKDAG DER KERKHERVORMING, 6 NOVEMBER 1853, UITGESPROKEN DOOR J. J. VAN OOSTEEZEE. —-—-w——& ■ ■ BIOt'.OÏKEEK SM LEESZALEN OcR GEMSEKTS ROHïfipj.M te BOTTERDAM, bij VAN DER MEER & VERBRUGGEN. 18 53. GEZONGEN Gez. II: 1. Ps. CV: tf 2. Ps. XXXIV: 4. Gez. CLVI: 4. 00 * /W$S- ormingsfeest in Nederland, in het jaar onzes Heeren achttien honderd drie en vijftig! Is er meer dan die weinige woorden noodig, Gel., om u hoog en heilig te stemmen? Een Hervormingsfeest — voorwaar, het behoort onder de gunstigste levensteekenen der EvangelischProtestantsche Kerk, dat die dag, na de hooge feesten der Christenheid, in hare schatting vooraan staat. Immers, de Hervormingsdag was de dag van de herschepping der kerk, gelijk de Pinksterdag die der grondvesting van Gods Koningrijk op aarde mag heeten. Het magtwoord „ daar zij licht," dat eenmaal aan den morgen der schepping over de wateren ruischte, en andermaal klonk, toen Gods Zoon in het vleesch was verschenen, het werd ten derden male vernomen, toen de Geest der genade in luther krachtiglijk wrocht tot het Apostelschap van de Hervorming der kerk. Dat geen slaafeche dwang het vrij geweten meer boeit; dat in de plaats van ijdele menschenvonden, het woord des levenden Gods in gezag en eer is hersteld; dat Gods vrije genade beleden wordt als de éénige grond onzer hoop in leven en sterven — wij hebben het aan de Hervorming te danken. Voorwaar, met geen minder regt, dan waarmede Israël van jaar tot jaar de verlossing uit Egypte's diensthuis gedacht, viert de Evangelische kerk hare verlossing uit het diensthuis van Eome. Waarin ook de zonen der Hervorming verschillen, allen stemmen zij in déze erkentenis zamen: de zuivering der kerk een eigen werk een onschatbare weldaad van God." Wat ons stof geeft van juichen, het wordt heden door millioenen herdacht, en liefelijk blinkt de gedachte ons tegen, dat aan Maas- en Ehijn-, aan Spree- en Seme-boorden hetzelfde dankoffer rijst, ter eere van Hem die ons uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht heeft gebragt Ja, schoon ons de voorhoven des Heeren op lederen rustdag liefelijk zijn en waard aan het harte, heden treden wij die met dubbele ingenomenheid m, want het is, als zien wij aan de kunstelooze wanden met gulden letteren het opschrift geplaatst: „ gij zijt tot vrijheid geroepen!" Hervormingsfeest in Nederland - heeft het niet een hooge beteekenis, TT., gelijk een eigenaardig karakter? Maar noemt mij één land van Europa, waar de hemelplant der Hervorming ooit dieper wortelen schoot, eedrenkt in kostbaarder bloed! Nederland en de Hervorming - zij zijn even onverbrekelijk zaamgesnoerd door de eigen hand onzes Gods, als Oranje en Nederland. Onze voormalige grootheid, onze tegenwoordige welvaart, onze toekomstige bloei, zij staan of zij vallen met het groote werk der Hervorming. Indien^ op dézen grond de een en dertigste October vijftienhonderd zeventien onopgemerkt kon voorbijgegaan worden, ik zou vreezen, dat geloofshelden en martelaars tegen ons zouden opstaan in den grooten dag des gengts. Neen, voorwaar, daarom hebben onze vaderen geen tachtig jaar gekampt en geleden opdat hunne ondankbare kinderen de vrijheid van hen erven maar de waarheid versmaden zouden. Daarvoor heeft het vrij bezit en gebruik van dezen Statenbijbel te veel men- schenlevens gekost, dan dat wij dien heden openen zouden, zonder een dankbaren blik op Hem, die in Zijn woord ons den grootsten schat heeft geschonken. Zwijgen, het ware hoog verraad aan de zaak der Hervorming; wat zeg ik, het ware in het thans levend geslacht een onverschoonlijk vergrijp tegen voorgeslacht en nakomelingschap. Moest Israël op zijn Paaschfeest een antwoord gereed hebben, zoo vaak zijne kinderen vroegen, wat plegtigen hoogtijd zij vierden: hooger bevoorregt dan Israël, zien wij ons voor het minst tot gelijke verpligting geroepen. Wij zullen het niet verbergen voor onze kinderen, voor het volgend geslacht; wij zullen der daden des Heeren gedenken en der wonderen, die Hij van ouds heeft gedaan, opdat zij hunne hope op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijne geboden bewaren! En nu, zulk een Hervormingsfeest in Nederland, ten jare achttjien' honderd drie en vijftig! Zult gij het niet met nog hooger blijdschap begroeten, dan immer te voren, Gel.? — Ontsluit ii nog eens voor ons oog, geschiedrol van het jaar, dat voorbijging, sints wij de vorige maal deze weldadigheid Gods in het midden zijns tempels gedachten! Welke herinneringen, die zich onophoudelijk voor het getrouw geheugen verdringen! Soms is het mij, als liggen er geen twaalf maanden, maar twaalf jaren ten minste tusschen het toen en het thans! Heugen ze u niet meer, die voorjaarsstormen, die losbarstten over onze Evangelische Kerk, toen van over de Alpen een stem des dreigens weêrklonk, en ons voorleden met ééne pennestreek uitgewischt, onze toekomst met vernedering en schande gedreigd scheen? Zijn u de dagen vergeten , toen tienduizenden aan de voeten van den aardschen en den hemelschen Koning hun smeekschrift ter neerlegden, en de Nederlandsche maagd gelijktijdig den vrijheidshoed, die haar siert, zag bedreigd, en den Bijbel, waarop zij steunt, zag gehoond ? Ach, ons geheugen is soms zoo kort op het punt van bijzondere redding; en de rustelooze spoed der ge- waarheid, het tegenwoordig Hervormingsfeest heeft hooge eischen aan den Leeraar, die alzoo wenscht te prediken, dat hij boven alles God mag behagen. De volle waarheid te spreken, maar zonder de liefde in eenig opzigt te schenden; evenmin noodelooze wonden te slaan, als pijnlijke plekken aan het kranke ligchaam te sparen, waarvan de aanraking weldadig kan werken; in één woord, waar het zijn moet, streng als de paulus, maar ook daarbij zachtmoedig als de johannes der Hervorming te zijn, — welk eene roeping, en welk eene verantwoording, TT.! Bidt voor ons, dat ons het woord gegeven worde in de opening des monds, opdat wij het met vrijmoedigheid spreken, gelijk ons betaamt het te spreken. En hoort in die biddende stemming het gewijde verhaal, dat wij ten grondslag leggen onzer tegenwoordige rede, en dat gij vindt: 2 KON. VI: 14—18. xoen zond bij daar henen paarden, en wagenen, en een zwaar heir; welke des nachts kwamen, en de stad omsingelden. En de dienaar van den man gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en ziet, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. toen zeide zijn jongen tot hem: ach mijnheer! hoe zullen wij doen? En hij zeide: vrees niet! want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn. En eliza bad, en zeide: heer! open toch zijne oogen, dat hij zie! En de heer opende de oogen van den jongen, dat hu zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom elisa! Als zij nu tot hem afkwamen, bad Eliza tot den heer, en zeide: sla toch dit' volk met verblindheden. En hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van eliza. Op de vraag, bij wat hoofdzaak wij heden vooral uwe aandacht bepalen moesten, kon het antwoord niet lang twijfelachtig zijn, TT. Het is ons doel niet, de geschiedenis der Hervorming in het breede u voor te stellen: hoe belangrijk ook, zou de opzettelijke vermelding van het voorledene ons oog te ver van het tegenwoordige aftrekken. De gebeurtenis zelve is bovendien in allerlei vormen verhaald, geboekt en verspreid, zoodat zij, althans in hare hoofdtrekken u allen, naar wij vertrouwen, bekend is. De beste hervormingsrede is ongetwijfeld wel die, welke het meest den stempel en de kleur draagt des tijds, waarin zij voor de gemeente gehouden wordt. Daarom rigtte zich ons oog al spoedig op den tegenwoordigen staat der Hervorming, als waardig voorwerp onzer naauwgezette beschouwing. Gelijk elk levend ligchaam, zoo vertoont toch de Hervormde kerk niet op alle tijdstippen hetzelfde gelaat. Nu straalt de blos der gezondheid ons tegen; dan is het door een verraderlijken koortsgloed gekleurd; en waar het soms de sporen van langzame verkwijning verraadt, is het straks wederom door bangen doodschrik verbleekt. Wie eenigzins geleerd heeft, naar het hoog bevel van den Heer, op de teekenen der tijden te letten, mag niet blind voor zulke verschijnselen zijn. Elkander daarop wijzende naar de behoeften des oogenbliks, blijven wij tevens voor eentoonige herhaling bewaard, die anders op dit grondgebied schier onvermijdelijk wordt. De tegenwoordige toestand der Hervorming — vraagt gij, hoe hij óns voorkomt, en uit wat oogpunt wij hem zullen beschouwen, wij .kunnen in weinig woorden het antwoord u geven. Indien wij op dezen gedenkdag naar voorvaderlijke wijze een gedenkpenning slaan moesten, om het hoogheerlijk feit te vereeuwigen, waaraan wij dankbaar gedenken, wij zouden nog geen beter opschrift dan van een onzer oude muntstukken weten: „Ik worstel en ontkom!" — En waar wij in de Schrift naar een geschiedverhaal omzagen, dat ons als in een helderen spiegel het beeld van het tegenwoordige voorhoudt, daar trad ons onwillekeurig het voorgelezen tafereel voor den geest, de toestand van eliza te Dothan. Tijdsbestek noch doel onzer rede gedoogen thans eene eenigzins breedvoerige voorstelling van dat verhaal op zich zelf, of in betrekking tot eliza en de Godsregering over het Israëlitische volk. Genoeg, dat het ons in het rijk der tien stammen, ten tijde van Koning jobam verplaatst, en op een oorlog betrekking heeft, tusschen dezen en benhad ad, den Koning van Syrië, uitgebroken. In dien oorlog wendde zich de krijgskans gedurig ten nadeele der Syriërs, en welke hinderlaag zij ook aan het leger van Israël spanden, telkens werd zij ontdekt en verijdeld. Waar eindelijk de Koning beweert, dat er verraad moet schuilen onder zijne eigene dienaren, daar blijkt het dat zijne geheime beraadslagingen niet door hen, maar door ei,iza, den Ziener ontdekt werden, die door hooger wetenschap voorgelicht, te Samarië de geheimen verhaalde, in de slaapkamer van Damascus ontworpen. Straks staat het opzet/ vast, men zal zich van den gevaarlijken tegenstander ontdoen, en nu heeft de merkwaardige Goddelijke tusschenkomst plaats, waarop ons het geschiedverhaal wijst. Zij zal u evenmin ongeloofelijk als ondoelmatig voorkomen, TT., wanneer gij bedenkt, wat Godewaardige bedoelingen daardoor bereikt of voorbereid werden, ten aanzien van eliza's dienaar, van hem zeiven en van zijne talrijke vijanden. Maar reeds begint gij, dunkt mij, bij onberekenbaar verschil, eene] treffende overeenkomst tusschen die ure en den tegenwoordigen toestand der Hervorming te zien. In waarheid, dat kleine Dothan, of wilt gij liever, eliza te Dothan, zietdaar het sprekend beeld der Evangelisch-Protestantsche kerk in de tegenwoordige dagen. Hoe staat de Godsman hier voor u? „ Bedreigd en toch veilig11 zoo antwoordt gij na kortstondig beraad Hoe vertoont zich op dit keerpunt des tijds de groote zaak der Hervorming aan ons? .. Bedreigd, en toch veilig" zoo kunnen wij andermaal spreken. Wij hebben de verschillende trekken slechts over te nemen van het klein, maar belangrijk verhaal, om ons achtereen volgens gewezen te zién op den vijand, die de zaak der Hervorming bedreigt; de bekommering, die de zaak der Hervorming betwijfelt; de overmagt, die de zaak der Hervorming beschermt; de geloofsWik, dien de zaak der Hervorming vereischt; de zegepraal, die de zaak der Hervorming verbeidt. Vijf bijzonderheden, die de hoofdzaak onzer beschouwing omvatten, en aanleiding tot een woord naar de gelegenheid. des tijds zullen geven. — En Gij, die eenmaal gezegd hebt, dat het licht in de duisternis schijne, schijn thans in ónze harten, o God, om ons ■te geven verlichting der kennis uwer heerlijkheid in het aangezigt van .tezus Christus, Amen. ju jj Ziet, hij is te Dothan" — zoo had men den koning benhad ad van eliza gezegd, en, zoo lezen wij, „ toen zond hij daarhenen paarden en wagenen en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en omsingelden de stad." Het stedeken wordt van alle zijden zoo stil, maar ook zoo vast mogelijk ingesloten, en waar de Godsman ontwaakt, zal «j'zien, dat hem elke uitgang versperd is. Herkent gij in het voorledene het beeld van het tegenwoordige niet? Ziet, gelijk eliza, is de Hervorming daartoe gezonden, om tegenover afval en bijgeloof, getuigenis aan de waarheid te geven, maar had zij eene profetische zending en een profetisch karakter, zij zag ten allen tijde een profetisch lot zieh bereid. Wie de vijand is, die de Evangelische kerk gelijk eene vesting belegert, en het verderf heeft besloten van wie zijne belangen weêrstaat? Vóór alle dingen wendt uw oog zich naar de stad der zeyen heuvelen, TT., en met regt zoekt gij de onverzoenlijke vijandin der Hervorming in die kerk, die zich de alleen zaligmakende noemt. Rome, Rome, hoeveel zoeter zou het zijn voor ons hart, u met den naam van Zusterkerk, dan van aangeboren vijandin te begroeten! Zoo zóu het zijn, indien gij waart getrouw gebleven aan het eeuwig Evangelie, zoo als het door de Apostelen gepredikt en door de Hervormers weder op den voorgrond geplaatst is. Zoo kón het zijn, indien gij de vrienden der Hervorming het regt wildet toekennen om nevens u te bestaan, en hen als belijders van Christus woudt eeren, gelijk wij uwe kerk, bij al hare verbastering, nog altijd als eene Christelijke kerk blijven achten. Maar zoo — behoeft het aanwijzing — zoo is het niet, zoo kan het niet wezen, zoo lang Rome aan het hoofdbeginsel der Hervorming een onverzoenlijken haat heeft gezworen, en haar slechts duldt, omdat en zoolang zij haar niet vernietigen kan. Verstaat ons wèl, M. H., wanneer wij van den strijd met Rome, als onzen eersten vijand gewagen. Wij bedoelen daarmede geen strijd — och of men het toch wilde begrijpen — met den Roomschgezinden landgenoot en medechristen, als zoodanig. Wij hebben andersdenkenden lief, ook waar wij hunne dwaling verfoeijen, en gunnen hun, binnen de grenzen van 't regt, iedere vrijheid, die wij voor ons zeiven begeeren. Wat meer is, wij achten den Roomschgezinde, die in gemoede zijne eerlijke overtuiging gehoorzaamt; wij vergeten niet, dat de Roomsche kerk een weldadig middel tot beteugeling en opvoeding van Europa's volken geweest is in de donkere middeneeuwen; wij waardeeren het, dat in haren schoot hoofdwaarheden des Evangelies zijn bewaard en gehandhaafd, door de Hervormers eenstemmig beleden, maar door hunne ontrouwe volgers al te vaak ongeloovig versmaad. Beter een Roomschgezinde, die leeft in en naar zijn eenvoudig geloof, dan een Hervormde in naam, die op dien bijgeloovige met minachting neêrziet, maar met de overlevering ook de Schrift op zijde geschoven heeft, en met de voorspraak der heiligen ook de voorspraak van Christus versmaadt. Wat zeg ik, menigen bedevaartganger, die in vromen eenvoud opging naar een wonderdoend beeld, zal het verdragelijker zijn, dan den wandelaar op den breeden weg onder u, die de reddende hand. terugstiet van het Beeld des onzienlijken Gods! — Maar zoo mild wij jegens personen zijn, zoo streng moeten wij over beginselen oordeelen, TT., en wel moesten wij weinig geleerd hebben in de tegenwoordige dagen, zoo wij enkel van vredes-voorwaarden, en niet van wapenrustingen spraken. „ Wee over allen" - zoo luidt de 92sle stelling van luther — „ die m de gemeente van Christus vrede, vrede roepen, terwijl er geen vrede is," en helaas, de vrede is er nog even weinig als vroeger! De geest van een ultramontaansch Jezuïtisme, uit den afgrond opgevaren, heeft zich zoowel van het hoofd, als van duizende leden der Roomsche kerk onvoorwaardelijk meester gemaakt. Zoo talrijk waren gewis de Syrische krijgsmagten niet rondom de muren van Dothan, als de menigte der strijders, die door het trotsch Vatikaan worden afgezonden, om der vrijheid van geweten en schriftonderzoek een onverzoenlijken krijg te verklaren. Beurtelings bondgenoot van oproerige volken en van willekeurige vorsten, om over beiden te heerschen, zoekt hun geest in te dringen in de kabinetten der staatkunde, in de tempels der wetenschap, in de scholen der kinderen, m de bedecel der rijken, in de hutten der armen. Sluw, gelijk de Syriërs des nachts het rustig Dothan omringden, zijn de dragers van dien geest in stilte schier overal doorgedrongen, en terwijl de menschen slapen wordt met volle hand het onkruid onder de tarwe gezaaid. Welgewapend is die legermagt, gelijk die te Dothan verscheen, gewapend met banbliksems, die eiken wederhoorige treffen, en beschermd door magtiger vorsten, dan de Syrischebenhadad was. Ja, zou er zelfs nog geen' nadere overeenkomst tusschen die Heidensche Syriërs zijn, en een kerk, waarin de geest van het oude Heidendom, met velerlei wijziging, herleefde in tallooze vormen? Ik ga niet verder, Gel... Ach, geheel door zülk een invloed beheerscht, kon de zoogenoemde moederkerk ten laatste gevaar loopen — God verhoede het — om aan het Madonnabeeld te gelijken der Inquisiteuren van Spanje, dat het slagtoffer, in zijne uitgespreide armen gesloten, straks doorboorde met tallooze dolken! En ware die gevaarlijke vijand nog slechts de éénige, TT.! Maar helaas, was eliza te Dothan zoo gelukkig, dat hij althans binnen de stad geen verrader had, die met de Syriërs heulde, wij kunnen hetzelfde van de aan alle zijden ingesloten en belaagde zaak der Hervorming niet zeggen! Het spreekt van zelve, dat wij hier niet uitsluitend op onze Nederlandsche kerk, schoon toch ook ten deele op deze het oog slaan. En wie onzer durft dan' ontkennen, dat het Evangelisch Christendom door vijanden in zijn eigen schoot wordt bedreigd, die zijn leven naar de hartader steken? — Hier eene onbeteugelde vrijzinnigheid, die op het gebied van den Staat zich schijnbaar onzijdig, maar wezenlijk vijandig tegenover het ware Christendom plaatst, en op dat der Kerk het gezag van Gods woord ondermijnt, zoowel den persoon als het werk van Christus miskent, en verdraagzaam voor zichzelven en hare vrienden alleen, elk en een iegelijk buitensluit, die wat meer blijft gelooven, dan zij overeenkomstig noemt met de hoogte der, d. i. harer feilbare wetenschap.— Daar een bekrompen sectegeest, waardoor verdeeldheid onder Discipelen heerscht, die zich thans meer dan ooit aan één moesten sluiten; waardoor deze zegt: „ik ben van paulus," en gene „ik van apollos;" en waardoor zelfs zij, die in de hoofdzaak op gelijke grondslagen bouwen, van elkander verwijderd blijven, slagtoffers öf van een noodlottig misverstand, óf van een onverwinnelijk wantrouwen. — Ginds weder, wat erger dan die beiden is, een volslagen onverschilligheid voor de hoogste levensvragen der Godsdienst. Zoolang heeft men hooren twisten, dat men besloot, geheel de zaak des Christendoms voor uiterst betwistbaar te hou- den; zooveel hooren betwijfelen, dat de piLATUS-vraag: „ wat is waarheid" — maar zonder antwoord, aan velen nog de éénige wijsheid schijnt. Ach, maar al te velen, die op Rome nederzien, als op de bouwvallen eener wegzinkende magt, zijn zelve zoo geheel en al onder den invloed der zinnelijkheid, der verstrooijing, der wereldliefde begraven, dat zij van de Hervorming niets hebben dan den naam en de vrijheid alleen, en protesteeren, ja, maar niet tegen Rome alleen, neen, ook tegen het gezag van Gods woord, dat zij ongeloovig versmaden. — En bovenal: schuilt er niet in den boezem der Evangelische, gelijk der geheele Christenkerk een beginsel van vijandschap tegen de waarheid uit God, dat zich telkens onbeschaamder vertoont? Is niet in ons midden de geest der wereld in even onverzoenlijken tweestrijd met den ernst van het woord der bekeering, als daarbuiten de geest van den antichrist zich tegen de prediking van het woord der genade verzet? Worden uit den schoot der Protestantsche kerk alleen wapenkreeten tegen den Paus, of ook opstandskreeten tegen Christus zeiven gehoord? En wanneer van de vrienden der Hervorming eens allen worden uitgemonsterd, die alleen met de lippen de belijdenis der Hervorming herhalen; die nog in het harte de hoofdwaarheid der Hervorming versmaden; die in hunnen wandel de vrijheid der Hervorming misbruiken — wat dunkt u, Gel., worden dan de scharen der vrienden niet kleiner, groeijen dan die der bestrijders niet aan? Helaas, helaas, een Dothan, daar buiten van alle zijden omsingeld, en ook van binnen niet veilig — zietdaar het beeld der Hervorming! Het schip der Evangelische kerk, door steeds feller stormen beloopen, dreigt een prooi der baren te worden Heere, Heere, bekommert het u niet, dat wij vergaan ? II. Zoo spreekt reeds werkelijk het klein geloof, M. H., en ook van de bekommering, die de zaak der Hervorming betwijfelt, vinden wij het welgelijkend beeld in den tekst. Na een nacht, waarin hij^van geen gevaar heeft gedroomd, treedt eliza's jongen naar buiten, en nu—verschrikkend gezigt! De poorten bezet, de muren bewaakt, de Syriërs schijnbaar meester van het slagveld\ nog vóór er één slag is geslagen! Is het wonder, dat hij jammerend tot eliza zich rigt, en na hem het gebeurde geboodschapt te hebben, op den toon der verlegenheid vraagt: Ach, mijnheer, hoe zullen wij doen? — Ongetwijfeld, er zijn overtollige en onbelangrijke vragen, maar indien ééne vraag op dezen dag natuurlijk is op de lippen van den echten Vriend der Hervorming, het is wel deze: hoe zullen wij doen? O, ik weet het, die bekommering, gij kent haar niet, onverschilligen, of oppervlakkigen onder ons, die enkel spreekt vair gevaar, als gij leven en gezondheid bedreigd , of uw tijdelijk belang op een wankel; spel ziet gezet! Niettegenstaande al, wat er in de jóftgstverloopent jaren en' maanden gebeurd is, is nog in onze dagen het getal der genisten te Sion en der zekeren op den berg. van Samarië ontelbaar en bijna onbegrijpelijk groot. Naatiwelijks hooren aijivan gevaar voor onze dierbaarste voorregten spreken, of zij hebben reeds het woord „ overdrijf vifcg>" op de lippen gereed, en stellen zich met de gedachte gerust, dat na eiken regenslag tóch; weder een zonnestraal komt, en dat ook het kwade, wat zij onder hun oog zien gebeuren, ongetwijfeld ten goede zal leiden. Indien er de zoodanigen onder ons waren, wij zouden ons haasten hun toe te roepen: „ bezorgdheid-moge berispelijk zijn, zorgeloosheid moet onverantwoordelijk heeten! Hoe, gij zoudt waken, wanneer gij wist, dat een dief uw huis en uwe schatten belaagde; gij zoudt de wapenen ter verdediging aanschieten, wanneer de vaderlandsche grond werd bedreigd; gij zoudt als een éénig man rondom den troon van uwen koning u scharen, wanneer die werd ondermijnd of geschokt, en thans zoudt gij zorgeloos slapen ? Maar meer dan schat en huis, dan koning en vaderland worden door de vijanden der Hervorming bestreden! De waarheid in Christus, die kostbaarste van alle bezittingen; de vrijheid des gewetens, die gij onbezoedeld van uwe vaderen ontvangen hebt, opdat gij die onbesmet aan uwe kinderen afstaat; de eere van den hemelschen Koning, die u den weg tot een hemelsch vaderland door zijn eigen bloed heeft ontsloten, zij worden in gedurig klimmende mate door de vereenigde magt van dwaling en zonde belaagd! Eens reikten eigengeregtige Phariseën aan ligtzinnige Sadduceën de hand, om te zamen den Heer te verstrikken; thans spannen de vasallen des ongeloofs met de Apostelen des bijgeloofs zamen, om waarheid en vrijheid te dooden! Zegt gij: wat gaat mij dat aan? Maar doet dan afstand van den naam van Nederlander, van Hervormde, van Christen: waarlijk, gij verdient geen van de drie! Herneemt gij: God zal zijne zaak ook zonder mij wel verdedigen? Ja, Goddank, dat zal Hij gewis. Hij heeft niemand uwer van noode, om een beslissenden triomf te behalen; Hij versmaadt strijders, die op de vraag: „ zijt gij onzer of onzer vijanden" geen ondubbelzinnig antwoord gereed hebben; Hij kan zonder, Hij kan ook óver u zegepralen, en die ure, zij zal de ure uwer schandelijke nederlaag zijn!" Inderdaad, Gel., ik druk een gevoel uit, dat alle vrienden der Hervorming in onze dagen reeds tallooze malen vervulde, wanneer ik een toon van diepe bekommering aansla. Die toon, hij heeft in tallooze harten getrild, toen voor weinig maanden een heerschzuchtig Kerkvoogd de bisschopszetels op een grond weder oprigtte, waar eenmaal de brandstapels rookten voor de goede zaak der Hervorming. Die toon, hij kon niet verstommen, waar het aanvankelijk bleek, dat de beginselen nog maar al te zeer bleven leven en werken, die ons schier onder een juk zouden teruggebragt hebben, dat wij evenmin als onze vaderen vermogten te dragen. Die toon, hij verheft zich bij sommigen tot de kleingelooyige vraag, of de Heer niet met woord en Geest van zijne diepgezonken Kerk is geweken. Ja, wij zelve, Gel. — waarom het be- knelde harte geen' lucht gegeven in de ure van de gemeenschap der heiligen — hebben sints het vorig Hervormingsfeest iets gekend van het weemoedig gevoel, dat eenmaal de Emmaüsgangers deed bidden: „Blijf bij ons, want het is bij den avond, en de dag is gedaald!" — Reeds hebben wij in het algemeen de vijanden aangeduid, die de zaak der Hervorming bedreigen, maar vestigen wij nog meer van nabij op den stand der strijdende partijen het oog, hoeveel is er, dat onze bekommering wettigt en dagelijks voedt! „ Is er dan waarlijk nog altijd rede van vreezen ?" Wat ondervraagt gij ons, TT., raadpleegt zelve met wat gij als onder uw oog ziet gebeuren. Doorwandelt in den geest het onrustig Europa, wat vindt gij, allereerst ten aanzien van Rome ? In ons vaderland de magt des bijgeloofs meer verrast, dan beteugeld; in Engeland de aanmatiging van een wederregtelijk kerkgezag nog even onbeschaamd als voorheen; in Frankrijk de vrijheden der Hervormden op eene wijze verkort, die u onwillekeurig doet vragen, of gij in de zeventiende, in de zestiende eeuw zijt verplaatst; in Duitschland de spanning tusschen trotsche bisschoppen en wettige vorsten tot bedenkelijke hoogte geklommen; in Toscanen, na al het gebeurde, nog altijd kerkerboeijen gesmeed voor de hand, die heilbegeerig naar den Bijbel zich uitstrekt! Ja, huivert vrij, Gel., bij den blik op een magt, die een net met duizend mazen over half ons werelddeel trok, en gedenkt der waarheid des woords: „ Rome verandert niet, Rome treedt nimmer terug!"1 Maar meent niet, wij bidden het u, dat de geestelijke strijd tegen Rome de éenige is, die u voegt. Wat zijn de pasvermelde gevaren, vergeleken bij die, welke wij in digter nabijheid aanschouwen ? Als de man, die aanstaanden Donderdag vóór driehonderd zeventig jaren (1) te Eisleben geboren werd, zijn hoofd nog eenmaal opheffen kon, wat zou hij hooren en zien, de edele ldtheb, in (1) 10 Nov. H8S. Duitschland, en niet in Duitschland alleen! De vrijheid, die hij verwierf, door maar al te velen misbruikt, om de waarheid tegen te spreken. De Schrift, die hij vertolkte, gedagvaard en veroordeeld voor de vierschaar eener heel of half ongeloovige wijsbegeerte. Gods eigen Zoon tot een eindig schepsel, tot een bloot mensch, tot een verdichtsel verlaagd. De schulduitdelgende kracht van zijn bloed verloochend, betwijfeld, verzaakt. Het ongeloof, van katheders en kansels afgedaald in de huizen en harten des volks. En bij dien afval van het geloof een beginselloosheid en losheid van zeden, die telkens de beschuldiging uitlokt, dat de leer der genade zorgeloos en goddeloos maakt'. Op eene vergadering van de uitstekendste mannen der Evangelische Kerk in het aanzienlijk Berlijn nog ditzelfde jaar de klagte gehoord (1), dat in groote steden" hier een tiende, daar een twintigste deel der bevolking de openbare godsdienst bezoekt; dat dingen, schandelijk ook om te zeggen, door eene Christelijke overheid worden geduld en gewettigd; dat de geest van een nieuw Heidendom over het Christendom onzer dagen is uitgegoten! — O, wij danken God voor iedere lichtstraal , die in onze omgeving, tegenover zooveel duisternis van ver en nabij zich vertoont. Maar indien Hij, die eenmaal een luthek verwekte, persoonlijk in ons midden verscheen, wie twijfelt er aan, of Hij zou het ook tot onze Kerk moeten zeggen: „zijt wakende, en versterk het overige, wat sterven zou, want Ik heb uwe werken niet volgevonden voor God?" Wij tellen géene afzonderlijke verschijnselen op, maar wanneer wij hier de waarheid miskend, daar de vrijheid belaagd, ginds de liefde verkoeld, elders de ongeregtigheid vermenigvuldigd zien onder ons, ach, clan vreezen wij, dat menige lofrede op het goede onzer eeuw wat al te hoog is gestemd! Even ongelijk en ongunstig komt soms de verhouding tusschen vrienden en vijanden der waarheid ons voor, als die tusschen elïza en (1) De Kirchentag, waarop ook bl. 26 en 30 wordt gedoeld. zijn jonge ter eene, en de Syriërs aan de andere zijde. En waar wij van inenschelijke hulp even weinig verwachten kunnen, als die twee hoogstwaarschijnlijk van het bondgenootschap der burgers van Dothan, daar heffen wij de oogen op tot de bergen, en vragen: „Van waar zal de hulpe ons komen?" III. „ Waarlijk, te vergeefsch verwacht men het van de heuvelen en de bergen; waarlijk, alleen van den Heer onzen God is Israëls heil!" — Zoo zou de Profeet jeeemia (III: 23) ons toeroepen, en zijn voorganger eliza herinnert ons, gelijk eens aan zijn dienaar: „die met ons is, is meer dan die met hen zijn." Tot nog toe stonden wij bij den schaduwkant stil, thans zal de lichtzijde ons te meer in het oog vallen. De overmagt, die de zaak der Hervorming beschermt, zietdaar het derde, waarbij de tekst ons bepaalt. Eliza wil het zijnen jonger doen gevoelen, dat het wezenlijke gevaar niet aan hunne zijde, maar aan die der Syriërs is. Voor zijn oog is onthuld, wat nog voor den beschroomden knaap is verborgen, en waar hij ter wederzijde de strijdkrachten monstert, hij betwijfelt geen oogenblik, aan wie de triomf zal verblijven. — Ik weet het, Gel., ik schijn een wonderspreuk op de lippen te nemen, wanneer ik zijne verzekering onvoorwaardelijk overbreng op den grooten strijd der Hervorming. Immers, voor het zinnelijk oog blijkt nog even als toen, de beste ■ kans niet aan de zijde harer trouwe vrienden te zijn. Telt zelve slechts op, over hoeveel strijdkrachten Rome beschikken kan, aan ons gedeeltelijk of ten eenenmale ontzegd. Een godsdienst vol pracht en praal, hoeveel verlokkender schijnt zij, dan onze geestelijke, diep eenvoudige Godsvereering! Zaligheid door eigen deugd, hoeveel streelender klinkt het, dan zaligheid alleen uit genade! De biechtstoel, wat heeft hij een geheimzinnige tooverkracht, zoo als nooit Hervormden kansel omzweefde! De priester, wat gezag kan hij oefenen, dat — en teregt — nooit aan den prediker der gezuiverde leer wordt geschonken! Eome wenkt, en op het uitgebreid gebied van den staat laat het raderen en springveeren werken, waarvan ons de greep niet geleerd is. Rome spreekt, en menigwerf kwam het verder door vragen alleen, dan de Hervormde door klagen. En toch, tóch aan onze zijde de overmagt? Ongetwijfeld, Gel., omdat aan onze zijde de waarheid is, en de waarheid, zij alleen is magtiger dan geheele legers en vloten. De waarheid, zij moge als haar Koning bespot en bespuwd, gekruisigd worden en ten grave gelegd, zij staat ook als Hij weder op, om met Hem op den troon te regeeren. Getuig het, dag der Hervorming, die een nieuwe lente na een langen winter deed aanbreken,- vermeld het, zestiende eeuw, die het ruischen van den levenwekkenden Geest in de valleij der Kerk hebt vernomen, waar zij een valleij vol dorre doodsbeenders scheen! En waartoe ons op de geschiedenis beroepen, waar de aard der zaak ons zoo duidelijk toont, dat de overmagt slechts aan onze zijde kan wezen? — Strijdende staat de Hervorming op haar geboortefeest voor ons, maar strijderesse, waar is uw schild? Zij is gewapend, Gel., met het schild des vasten geloofs, dat alle vurige pijlen des boozen kan blusschen. Het geloof aan die hoofdwaarheid des Evangelies, waardoor lüther zelf van de vreeze des doods werd verlost: „ wij worden om niet geregtvaardigd, uit Gods genade, door de verlossing, die in Christus jezus is" — zietdaar zenuw en ziel der Hervorming. Ja, zoo dat geloof werd verzaakt, dan ware de Hervorming eerst zwak, neen, zij ware zelfs onredbaar verloren, want wie, in wat vorm ook, de eigengeregtigheid huldigt, reikt in den geest onwillekeurig aan Rome de hand. Maar zoolang die waarheid nog vrij gepredikt en ootmoedig beleden mag worden, wij vreezen niet voor onherstelbare schade. Die waarheid, zij is de wijn en de melk, die de Hervormde Kerk zonder geld en zonder prijs aan alle dorstigen aanbiedt, terwijl Rome zijn geld blijft uitwegen voor wat geen brood is der ziel, en zijn arbeid voor wat niet verzadigen kan. Voor elk ontrust geweten, dat in haren moederschoot wakker wordt, hebben wij den éénigen balsem, en zoolang er op aarde nog bekommerde zondaren leven, die geen rust vinden, voor zij dat woord „ om niet" hebben gehoord en verstaan, is het onmogelijk, dat de zaak der Hervorming reddeloos te gronde zal zinken. — Nog eens, strijdende staat de Hervorming op haar geboortefeest voor ons, maar strijderesse, waar is uw zwaard? Zij draagt het zwaard des Geestes, Gel., waarmede reeds de Heer overwon, toen Hij den Vorst der duisternis een drievoudig „ daar staat geschreven" deed hooren. Ja, werd dat Woord ondermijnd, het ware even goed, alsof wij, in plaats van den vijand te weerstaan, ons zeiven in het aangezigt sloegen. Wie het beslissend gezag der Schrift op het gebied des geloofs ondermijnt , verzaakt de leuze van luther : „ zij zullen het Woord laten staan." Maar blijft zij op de rotssteen van Gods getuigenis gebouwd en bevestigd, de Godsstad der Hervorming staat onwankelbaar vast, al ware in den tijd van eliza ook Dothan in het hart der baren verzonken. Al wat de vijand der Hervorming tegen ons in de wapens kan brengen — al werden de legioenen ook met millioenen vermeerderd — het is niet zooveel als dit enkele Woord. „ Is mijn woord niet alzoo als een vuur, spreekt de Heer; als een hamer, die een steenrots te morsel slaat?" Dat Woord, het heeft eens de halve wereld hervormd; het zal eens geheel de wereld veroveren: o, de bange vrees, die Bome overmeestert, waar slechts dat Woord wordt verspreid — getuig het, ongelukkig Italië — zij is een belijdenis van zwakheid, die door geen twintig oogenblikkelijke zegepralen voldoende kan uitgewischt worden! — En bovenal, strijdende staat de Hervorming op haar geboortefeest voor ons, maar, strijderesse , waar is uw bondgenoot? Het is de bondgenoot van eliza , Gel., de God en Vader van onzen Heer jezus Christus, wiens eigen Zoon heeft beloofd, dat de poorten der hel zijne gemeente niet overweldigen zullen. Ja, zoo Hij niet aan de spitse onzer gelederen stond, wij zouden op de vleugelen van den storm onzer dagen reeds meenen de doodsklok van de zaak der Hervorming te hooren, want wij hebben nog het woord niet vergeten, dat op kerken niet minder dan op menschen van toepassing is: „ vervloekt is de man, die vleesch tot zijn arm stelt"! Maar blijft de Hervormde Kerk aan haar beginsel getrouw, om Gode al de eer van het werk onzer verlossing te geven en Hem op het hoogst te verheerlijken, zij heeft dan ook op de vervulling der belofte, „ die Mij eeren, zal Ik «eren" te hopen. Ware dit werk uit de menschen, het werd ongetwijfeld verbroken, maar zoo het uit God is, — en wie kan dat tegenspreken, die nog de getuigenis der eeuwen blijft hooren — dan kan het ook niet uitgeroeid worden. De zaak der Hervorming is de zaak van God, want zij is de zaak van de menschheid. Zoo waarachtig Hij geen God van dooden, maar van levenden is, zoo waarachtig kan niet stilstand, niet teruggang, maar slechts vooruitgang en volmaking de leus zijn van zijn wereldbestuur. O, zoo Hij met ons is, wat zal — wij vragen het met volle vrijmoedigheid — Rome tegen dien bondgenoot overstellen? Zijne meerdere talrijkheid? Maar niet het o-etal, het geloof alleen verzekert ons de overwinning der wereld, en indien wij zwak zijn in ons zeiven, juist dan zijn wij sterk in den Heer. Zijn verlokkende praal? Ja het is een schoone Dom, de Petruskerk, die gij optrekt, maar schooner nog is de eenvoudige opperzaal, waar de Heer zijne beloften vervult aan twee of drie, die in zijnen naam zijn vergaderd. Zijne oudheid? Ik ontken haar, want de Hervormers predikten geen nieuwe, maar de oude Apostolische leer, reeds eeuwen voor Rome's dwaling beleden. Zijne eenheid? Ik ontken haar, zoover men beweert, dat zij onverbroken bestond; ik begeer haar niet, waar zij met dwang van rede en geweten betaald wordt; ik hervind haar beter en reiner in de onzigtbare ge- meenschap van allen, die den Heer in onverderflljkheid liefhebben, tot wat kerk zij ook op aarde behooren. Hare onfeilbaarheid? Ik ontken haar nog eens, in den naam der Schrift, der geschiedenis, des gezonden verstands, en buig mij voor het alleen onfeilbaar Woord des éénigen waarachtigen Gods. Voor het geklank der bazuin van dat Woord moeten de muren van ieder Jericho vallen, en zoo lang het door God zelf niet herroepen werd, is het ons, als herhaalt Hij tot allen, die strijden voor waarheid en vrijheid: „ Vrees niet, want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterke u, ook helpe Ik u, ook ondersteune Ik u, met de regterhand mijner geregtigheid!" IV. „Vrees niet," waarom hebben wij dat woord nog zoo gedurig noodig ? Ach, gij beseft het reeds, niet omdat God te weinig licht voor ons in het duister laat blinken, maar omdat ons oog te weinig voor dat vriendelijk licht is geopend. De geloofsblik, dien de zaak der Hervorming vereischt, zietdaar het vierde, waarvan wij hebben te spreken, Gel. Nog eenmaal op eliza gestaard. Zie, terstond verheft zich zijn geest tot den hemel, en zijn mond stamelt de biddende zucht: „Heer, open toch zijn oog, dat hij zie." — Welk een ongedachte verandering! Daar raakt een onzigtbare hand de blikken des jongelings aan, en nu, is dat hetzelfde Dothan van straks? Waar zijn die wagens en paarden, die hij pas met zooveel bekommering telde? Ja, het zijn nog dezelfde, maar op hunne beurt omsingeld, maar overvleugeld, maar magteloos, door en voor strijders, die uit geen enkele der tien stammen zijn opgeschreven! Het is, als of nieuwe strijders uit de aarde zijn opgekomen; neen, zij daalden uit de hooge hemelen af! Geheel de berg schijnt in vlammen te staan; het wemelt van wagens en paarden, die zich rondom eliza als middelpunt scharen; het schijnt, of aan den helderen morgen het nachtgezigt van jacob te Bethel tot waarheid en leven geworden is! Vraagt hier niet angstig, Gel., wat er in de werkelijkheid, wat alleen voor het verhelderd oog des jongelings daar was, maar merkt liever bewonderend op, hoe al de strijd, dien wij strijden, eene geheel andere gedaante vertoont, naarmate het geloofeoog al of niet ontsloten is en verhelderd geworden. Strijdgenooten in 's levens kamp, o, indien wij slechts geloof hadden en dat oog — het zesde zintuig der ziel — meer onbeneveld in 't ronde kon staren, hoe dikwijls zouden wij Engelen ontdekken, ter onzer hoede en hulpe gereed, terwijl nu de vleeschelijke blik slechts op bergen van bezwaren blijft rusten! Maar — is het niet zoo — aan dat geloof ontbreekt het zoo vaak in eiken, ook in den strijd voor de waarheid, al zijn wij overigens even zoo welgezind en opregt, als die jongeling zijn hart voor den Profeet van God voelde kloppen. Vraagt gij op dezen feestdag, wat het eerste is, dat noodig blijft voor de Evangelische kerk, die wij liefhebben, het is begrepen in het enkele woord: geloof, vermeerderd geloof! „Zekerlijk, indien gij niet gelooft, gij zult niet bevestigd worden" — dat profetisch woord mogen wij met heiligen ernst in den geest der Hervorming herhalen. Zal ik van liefdeloosheid beschuldigd worden, wanneer ik onzen tijd een tijd noem arm aan geloof, daar ik gereed sta, ook mijn eigen hoofd deemoedig te buigen voor dat beschuldigend woord? Maar van waar anders, dat er op de getuigenis Gods zoo weinig een onvoorwaardelijk „ja, ja, en even min een beslissend „ neen, neen," maar bij verre de meesten een' afgebroken „ja — neen, wordt vernomen ? Van waar, dat wij zoo dikwijls door menschenvrees ons weerhouden laten, om van onzen Heer, tegen al wie Hem weerstaat, te,getuigen; dat wij zoo gemakkelijk aan den grooten strijd ons onttrekken, onder voorwendsel, dat het toch niet zal baten; dat wij zoo dikwijls de waarheid aan den vrede ten offer brengen, als ware er voor de waarheid op aarde nimmer overwinning te hopen? Dat is mets anders dan ongeloof, TT., en wel uwer, zoo gij heden met uw feestlied de bede vereenigt: „ kom mijn ongeloof te hulpe, o Heer!" — Men beweerde reeds tallooze malen, dat wij aan den vooravond staan eener vernieuwde Hervorming, maar — men vergete het niet — de Hervorming is wel voorbereid door de herleving van kunsten en wetenschappen in de vijftiende, doch pas gegrond door den geloofsmoed der gespierde zestiende eeuw. Mannen des geloofs en des H. Geestes — zietdaar wat de Hervorming behoeft, om een nieuw tijdperk van ontwikkeling in te gaan! Mannen, als een luthee, die van den Wartburg aan zijnen philippus kon schrijven: „ wees getroost, er zijn nog wel andere tijden geweest, waarin de zaak van God nog dieper scheen gevallen te zijn, bijv. in de dagen van huss.". Mannen, als een knox, de Hervormer van Schotland, bij wiens graf een vorst moest getuigen: „ hier ligt de man, die nooit voor het aangezigt van éériig mensch heeft gevreesd," en wien een vorstin het moest nageven: „ dat zij banger was voor zijn gebed, dan voor een leger van tienduizend vijanden." Mannen, als de Z weden-koning, gust aap adolph, die op dezen zelfden dag voor tweehonderd één en twintig jaar te Lutzen met zijn leger op de knieën viel, en na het lied, „ een vaste burg is onze God" tegen de vijanden der Hervorming te wapen snelde, om als overwinnaar te sterven (1). Ziet, Gel., eerst met dit geloof wordt het in het bedreigde Dothan veiliger dan in het schijnbaar onverwinbaar Damascus, en al waren de strijders des Heeren ook zoo weinig in aantal als eens de bende van gideon , het zal van hen, gelijk van dat driehonderdtal heeten: ,; moede, nogthans vervolgende"! (2) Hoe wij zulk een geloofskracht haar toebidden, de strijdende Evangelische Kerk! Bidt er zelve om, met een eliza's aandrang, Gel. Die bede, „ dat de oogen geopend worden", ontboezemt haar allereerst voor u zeiven, zoo het licht der Hervorming (1) 6 November 1632. (2) Kichteren viii: 4. ■wel rondom u, maar daarom nog niet in u verrezen is. Bidt er om voor hen, die gij tegen de waarheid ziet strijden, en gij zult hen zachter beoordeelen. Bidt, ouders voor uwe kinderen; heeren, voor uwe dienstbaren, gelijk eliza voor zijn jeugdigen dienaar; gemeente, voor allen, die geroepen zijn, om voor de hoogste belangen der kerk van Christus te waken! „ Geen heil voor Nederland" — wij mogen het woord van een der grootste Godgeleerden ten aanzien van Duitschland wel overnemen — „ zoo men zich niet leert nederwerpen voor den Troon van het Lam, en boete doen, en gelooven"! (1) Gel. wilt gij, dat wij u waarlijk vrijmoedig als eliza toeroepen zullen: „vreest niet," geeft dan gehoor aan het woord, dat een meerdere dan eliza , eens aan zijn „ vrees niet" heeft toegevoegd: „ geloof alleenlijk"! Is dat geloof uit het gehoor, stelt dan de vrije Evangelieprediking, u door de Hervorming herschonken, op hoogen prijs, en onderzoekt zelve, wat u verkondigd wordt, of niet deze dingen alzoo zijn! Sluit uw oor voor de stem van twijfelend ongeloof, dat in het kleed eener valschelijk genoemde wetenschap optreedt, en bedenkt, dat wie tegenspreekt, waar god heeft gesproken, den Waarachtige tot een leugenaar maakt! Bovenal, versterkt uw geloof, door te zien op zoo menige wondere uitkomst, die God aan zijne strijdende kerk heeft geschonken, waar de nood op het hoogst scheen gerezen, gelijk aan eliza te Dothan. — En leeft het u in het vernieuwde gemoed, laat uw geloof bovenal zich werkzaam in de liefde betoonen! Ziet, hoe eliza eenstemmig met zijn dienaar verbonden is, en straks aan de vijanden geen kwaad, maar goed zal vergelden: Christenen, laat u die geest niet ontbreken! Reikt op dezen feestdag in liefde aan allen de hand, met wie gij in waarheid door één Heer, één geloof, één doop zijt verbonden, al is er verder ook een onderscheid van gaven, van werkkring, van standpunt en inzigt, als tusschen deze twee bedreigden te (1) Schenkel. Dothan! Vergeet het niet, dat Rome in elke verdeeldheid juicht, en laat de nood der tijden allen, die uit de waarheid zijn, tot inniger aaneensluiting dringen! Rekent nimmer op vrede, wanneer gij op aarde moedig getuigt van den Heer: elke trouwe elia is een „ beroerder Israëls" in de oogen van eiken zondigen achab. Maar zegent te meer die u vloeken, en vergeldt Rome's haat met het grootste liefdeblijk, dat een Christen kan geven: door op het beste deel hen te wijzen. „ Dwingt ze om in te komen" — duizende malen is dat woord misbruikt tot geweld: wat verhindert u, het in den geest van den Heer tot beginsel van een arbeid der reddende liefde te maken ? „ Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondige," dat moet de leus der Hervormde kerk ook in óns vaderland worden! „Predikt het woord, tijdig, ontijdig," zoo spreekt een Apostel des Heeren, en zijn Heer en de uwe voegt er aan al zijne Discipelen bij: „ gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet!" Wijst den dwalen den broeder op Christus, als den weg, de waarheid, het leven, met al den aandrang der liefde; verkondig Christus door uwen wandel vooral! Schande over eiken Hervormde, die door liefdeloosheid en zondenlust den Roomschgezinde de vraag van de lippen lokt: „ zijn dat de vruchten van die hooggeroemde leer der genade!" Maar heerlijkheid en eere en vrede over een iegelijk, die volhardende in het geloof, het door een wandel in reinheid en liefde bevestigt. Hier moge hij behooren tot de strijdende kerk, daarboven zal hij tot de zegepralende ingaan, want Hij, die op den Hervormingsdag als het ware bij vernieuwing tot zijne gemeente gekomen is, heeft het woord haar achter gelaten: „heb Ik u niet gezegd, dat indien gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult aanschouwen!" V. „ De heerlijkheid Gods —ja, M. H, hare aanschouwing is het eind van den strijd, u te dezer ure geteekend. De tekst spreekt nog van een volkomen triomf, in wiens aanblik ik mij ten laatste verlustig. De Syriërs hebben het natuurlijk niet gezien, wat vlammende voor- en achterhoede rondom hun heir was zamengetrokken. Straks treden zij toe, om eliza met geweld te bedreigen: „Heer," bidt de Godsman andermaal, „ sla toch dit volk met verblindheden." Gelijk hij vraagt, zoo geschiedt het, en zelf wordt hij hun leidsman naar het op zijn wenken ontsloten Samarië. Waar hun het gezigt wordt hergeven, en zij weerloos zijn overgeleverd, daar weert hij met eigen hand het verdervend zwaard van hun hoofd. Met spijs en drank worden zij overvloedig verkwikt, en — het is de schoone triomf zijner edelmoedige liefde — de krijg houdt met dat tijdstip tusschen Israël en Syriën op. — Mogen wij er het beeld niet in aanschouwen, Gel., van de zegepraal, die de zaak der Hervorming verbeidt? Een zegepraal, gelijk deze, waarbij de vijanden met blindheid geslagen worden in al wat zij tegen het Godsrijk beproeven; waarbij geen enkele droppel bloeds wordt vergoten, en zelfs vurige kolen gehoopt worden op het hoofd der bitterste haters, zulk een zegepraal durven wij gewis met volle vrijmoedigheid van den God der Waarheid en der Liefde begeeren. Maar die zegepraal durven wij dan ook gewisselijk spellen, en al is de Profetenmantel des Thisbiters niet op onze schouders gevallen, wij mogen onzen gedenkdag als dag der voorbereiding voor hoogere feestvreugde vieren, en het eikanderen toeroepen: „ het Godsrijk zal komen met kracht! Alle magt en kracht en heerschappij, die zich daartegen aankant, zal zwichten, en wanneer Rome den raad Gods zal uitgediend hebben, dan staat ook Rome te vallen!" „ Rome zal vallen" — o, ik weet het, het is reeds tallooze malen gezegd, en nog altijd staat de Stoel, waarvoor zich koningen bogen. Savanarola, de profeet van Florence, verkondigde het voor bijna vierhonderd jaren, als een andere jona: „ nog veertig dagen en Ninevé zal omgekeerd worden," en dat Ninevé heeft zijn profeet overleefd. Maar de Godsman vergat ook, dat tijden en gelegenheden in een andere hand zijn gesteld; dat God geduldig is, omdat Hij eeuwig blijft; dat wij door haasten en ongeduld zijne ure geene sekonde verhaasten. Wij beweren niet, dat wij zoo groote dingen beleven zullen; wij verzekeren niet eenmaal, dat onze Kerk als zoodanig over de Kerk van Rome zal zegepralen. Indien wij ons niet bekeeren, wij zullen desgelijks, mogelijk nog vroeger vergaan, en Hij, die eenmaal zijn vonnis aan Klein-Aziëns gemeente voltrok, zal het in gedachtenis houden, zoo wij de roepstem van dezen dag in den wind slaan: „ Gedenk dan, van waar gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken, en indien niet, Ik zal haastelijk komen, en den kandelaar van zijne plaatse weeren, indien gij u niet bekeert!" Maar wat kerken of vormen ook ondergaan, het beginsel der Hervorming zal zegepralen, en wat te Rome met dat beginsel in onverzoenlijken strijd is, het moet vallen naar het eigen woord van den Heer: „alle plant, die mijn' Hemelsche Vader niet geplant heeft" — zoowel op onzen, als op hunnen akker Gel. — „ zal uitgeroeid worden." — Dat er nog zware tijden vooraf moeten gaan, o, al zeide de Schrift het ons niet, reeds een blik op den horizont zou het met grond ons doen gissen. Men dwaalt, als men meent, dat met het voortspoeden der eeuwen de zwarigheden verminderen zullen voor den trouwen Discipel des Heeren. Niet slechts de tarwe, maar ook het onkruid wast op, en waar de Heer naar de wan grijpt om zijnen dorschvloer te zuiveren, grijpt de Satan naar de zeef om zijne tarwe te ziften. Ontbinding, verwarring, verbastering, zij vertoonen zich hier en daar op het gebied der Hervorming in gedurig klimmende mate, en Rome — schijnt niets geleerd, en ook niets vergeten te hebben. Nog altijd beschouwt het zich zelf als de zon, waarvan elke menschelijke magt als de maan haar lichtglans ontleenen moet .... en toch, is het zelfs in zijne overspanning niet zwak? Maar waarom is dan Rome nergens magteloozer dan in het harte van Rome; waarom vermenigvuldigen zich van dag tot dag de bewijzen, dat de Pauselijke Stoel morgen zou vallen, indien de vleeschelijke arm, die hem schoort, heden werd ingetrokken? Wat zeg ik, zijn niet nog in ditzelfde jaar zijne strijders met blindheid geslagen, en werd ooit vleeschelijke wijsheid meer zigtbaar verdwaasd, dan die hen opriep om den vaderlandschen grond te herwinnen? En zou dan de hand des Heeren verkort zijn, en zien wij ook in de Evangelische kerk geen1 teekenen van een zich krachtig ontwikkelend leven? Men spreekt van hare verdeeldheid, maar wordt de wezenlijke éénheid van hen, die met de Hervormers op gelijke grondslagen bouwen, niet van lieverlede meer openbaar? Is het klein in uwe oogen, dat voor eenige weken honderde Godgeleerden in luthers vaderland, waaronder de beroemdste hoogleeraren en leeraren van onderscheiden rigting, Lutherschen zoowel als Hervormden, zich tot de belijdenis en handhaving der waarheid verbonden, die in de Augsburgsche Confessie is uitgedrukt? Is het klein, dat in ons vaderland een Koning regeert, die het getoond heeft, dat niet slechts het Nederlandsche, maar ook het Hervormde bloed hem doorstroomt; dat in den Wakenden strijd tusschen partijen en meeningen de waarheid steeds meer aan het licht komt; dat de hoofdleer der Hervorming onder ons niet in de ooren gefluisterd wordt, maar op de daken verkondigd? Is het klein, dat in het Noorden de Evangelisatie van geheel Ierland met kracht en voorspoed wordt voortgezet; dat het in het Zuiden schijnt, terwijl men ketters vervolgt, als zaaide men meerdere ketters; dat — maar hoe kan ik alles opnoemen, TT., wat niet slechts een wisse, maar een naderende zegepraal spelt, en ten bewijze verstrekt, hoe de zinspreuk der stad van kalvijn: „ na duisternis licht," ook op het werk van kalvijn en zijne medegetuigen van regtstreeksche toepassing is? Staat ook een bange tijd voor de deur, wij gaan een grooten tijd te gemoet! Wanneer zult gij aanbreken, verrassende ure, dat bij, die thans „in den tempel Gods als een God is gezeten," als petbus aan jezus' voeten zal zinken en uitroepen: „Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch;" dat één ligchaam van verlosten, uit Roomsch en onroomsch vereenigd, door éénen Geest geleid, geen anderen naijver kennen zal, dan wie het meest den Heer zal behagen; dat in één woord zijn laatste gebed voor alle de Zijnen verhoord is? Wanneer ?.... Geen stem op aarde doet het antwoord ons hooren, Gel., en waar wij opzien ten hemel, nogeens, het dreigt avond te worden.... Maar daar valt ons oog op het profetische woord: „het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen!" Ja, het licht zal verrijzen, want de Heer komt, ziet, Hij komt haastelijk! Hij, die der Syriërs oogen verblindde, kan de oogen der meest verblinden ontsluiten, en gelijk eliza's belagers, eiken bestrijder beschamen. Een langduriger vrede wordt voorbereid, dan die de liefde des Profeets aan Israël en Syriën schonk. Hij, die op den troon zit, getuigde: „ ziet, ik maak alle dingen nieuw!" Het groot Hervormingsfeest van een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde breekt aan, maar dat Hervormingsfeest, het zal een eeuwig vredefeest zijn!" En nu, Gel., wat zal de slotsom van alle onze beschouwingen worden ? Wat anders dan het Apostolisch woord: „zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons wezen?" Maar ook omgekeerd: „zoo God tegen ons is, wie zal dan vóór ons zijn?" „Hoe" — zegt gij — „God tégen ons, tegen éénig schepsel op aarde?" Ongetwijfeld, mijn medezondaar, God tegen u, wanneer gij hardnekkig weigert u voor zijnen Christus te buigen. God slechts vóór u, zoo gij onverdeeld en onvoorwaardelijk onder de banier van zijnen Christus u schaart. Wat strijd ook op aarde de uwe is, om op een eliza's hulpe te rekenen, moet gij een eliza's hart in u omdragen. En vraagt gij: hoe word ik, afkeerige, zulk een vriend "en gunstgenoot Gods? Gel., de groote waarheid, door de Hervorming aan het licht gebragt, „uit genade zalig geworden," geeft op die vraag u het antwoord. Gelooft in Hem, die om niet goddeloozen regtvaardigt, en gij zult Gods begenadigde kinderen wezen. Bekeert u tot Hem, die door den Heiligen Geest zelf de herschepper van uw harte wil zijn, en bedenkt het wel, geene vrijheid, zelfs geene regtzinnigheid des geloofs, maar vernieuwing des harten alleen maakt ons vatbaar voor zijne gemeenschap. Strijdt tegen alles in u, wat de komst van zijn rijk nog weerstaat; strijdt onder Hem moedig tegen dwaling en zonde rondom u. — Christenstrijders, wat schaadt het, of gij naar jezus1 woord in de wereld verdrukkingen hebt? „ De ruste is elders," dat woord van een beroemd Nederlandsch Hervormde (1) zij dagelijksch les en leus van uw leven. In verdrukking en benaauwdheid, in gevaar en honger en zwaard zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons lief gehad heeft. Hij is meerder, die in u is, dan die in de wereld zijn, en wat ook aan het heden ontbreke, de toekomst, de toekomst is onzer, want zij is onzes Heeren, en wij zijn de zijnen met haar. En de zijnen — eenmaal zal het gelden van allen: „ zij hebben overwonnen, door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet lief gehad tot den dood toe." O Heere jezus, gij die voor ons overwonnen hebt, geef dat wij met U triomferen! Gun ook óns eene plaats in die hemelstad, die door geen vijanden omsingeld zal worden, en waar wij met verhelderd oog U aanschouwen zullen op den berg Uwer heiligheid, van hemelsche heirscharen en gekroonde strijders omgeven ! AMEN. (1) Marnix. beurtenissen dringt zoo ligt zelfs het versch voorledens in onze gedachten terug. Reeds zouden niet weinigen zich willen beijveren om een der schoonste bladzijden uit de jongste geschiedenis van dezen Protestantschen Staat te verscheuren, en de onwraakbare stem der historie te smoren of om te koopen. Eeeds begint eene onstaatkundige staatkunde zich in stilte te schamen, dat de godsdienst ditmaal een zoo overwegenden steen in de slingerende schaal heeft geworpen: en betreurt den pas geèindigden strijd, als ware het levensteeken een noodlottig ziekteverschijnsel. Reeds meenen zelfs sommigen, dat de liefde zou winnen, indien heden de getuigenis ter eere der waarheid niet al te luid werd vernomen.... Onze ziel kome niet in hunnen raad en onze eere niet in hunne vergadering, Toehoorders! Neen, juist dit jaar roept ons, om het feestlied der Hervorming met luider stem te doen hooren. Weest mij gegroet, feestgenooten, aan dezen hartverheffenden morgen, die ons zoo luide getuigenis brengt der zegenende goedertierenheid Gods! Dit is de dag, dien de Heer gemaakt heeft, laat ons juichen en verblijd zijn in Hem! Genade zij u en vrede van God, den Vader, die licht uit duisternis schept; van jezus Christus, die voor zijne Gemeente blijft waken; van den Geest der waarheid, die ons alleen kan hervormen in den geest des gemoeds! "Wat na deze onze bede voor u, de uwe moet wezen voor ons, reeds hebt gij het in stilte bedacht. O, ten allen tijde is er eene ontzettende verantwoordelijkheid op de schouders van den Evangeliedienaar geladen. Die nimmer in stille eenzaamheid, vol ootmoedige verlegenheid uitriep: „wie is tot al deze dingen bekwaam," of aan den voet van dezen leerstoel onder het gevoel zijner eigen' nietigheid wegzonk, hij is de echte uitdeeler der verborgenheden van Gods Koningrijk niet. Maar wordt in eiken uitdeeler vereischt, dat hij getrouw bevonden worde, hoeveel uitgebreider en zwaarder wordt die pligt in dagen als de tegenwoordige zijn; op een feest, gelijk wij zamen beleven! In der