DE SLAANDE ENGEL. LEERREDE OVER 2 CHRON. VII: 13b, 14. door J. J. VAN OOSTERZEE. Uitgegeven ten behoeve van de nagelatene betrekkingen der Cholera-Ujders. BiauOfHEEK 5N LESSZALfM DER ©SMS6NTS ftOTTEWpWI tb ROTTERDAM, bij VAN DER MEER & VERBRUGGEN. 1853. GEZONGEN Ps. CXXX. Ps. XCIX: 2. Gez. LXXXIII: 8. Gez. CLXV: 4. DnUKT BIJ d. j. MENSINC AVeest mij welkom aan deze plaatse, Gel., waar wij nog eenmaal in dit wegsnellend jaarsaisoen zijn opgekomen tot het heilig werk des geheds (1). Nog voor de laatste» maal is het den Christen niet minder goed dan de eerste, het avondoffer voor zijnen God te ontsteken, en met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon der genade. Wat zeg ik, niet minder goed voor den Christen? Indien er ééne ure is, waarin eene stemme Gods en niet eens menschen ons schijnt toe te roepen: „ houdt sterk aan in 't gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging," het is wel de tegenwoordige ure. Wat ligt er al achter ons, in den schoot der jongstverloopen dagen en weken; wat is er al veel gebeurd, hartelijk geliefiïe gemeente, sints wij in des Heeren huis te zamen zijn aangezigt zochten en elkanders aangezigt zagen! Ik kom tot u, te gelijk gesterkt in mijnen God, en diep verslagen van geest. Gij weet het, voor een wijle mogt ik den herderstaf met den reisstaf verwisselen, en in stede van u deze Schrift te verklaren, uit het (1) Uitgesproken 25 Sept. 1853, tot besluit der gewone Zomeravond-gebeden, toen de Prediker weder voor het eerst, na eenige weken van afwezendheid, optrad. *È$É heerlijke scheppingsboek eene schoone bladzijde lezen. Hoe bood iedere ure mij de telkens zich vernieuwende stof ter bewondering van Gods magt en Gods liefde, op die velden van ijs en die velden van bloemen, op de witte toppen der bergen en in den groenen spiegel der meeren, in het ruischen der watervallen en het dreunen der donderslagen beurtelings gezien en gehoord! Telkens zonk ik als in sprakelooze aanbidding ter neder, en reeds nam ik in stilte mij voor, om vóór alle dingen met een zwakke stem, maar met een diep bewogen gemoed, de majesteit onzes Gods voor u uit te roepen: „in wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogste der bergen zijn Zijne." Daar wees de Heer der gemeente in zijn hoog bestuur mij een geheel andere stof voor mijne eerste prediking aan. Aan den voet der eeuwenheugende Alpen hoorde ik in den geest de stemme mij toeklinken: „ roept " en op de vraag: „ wat zal ik roepen" was het oude ■ antwoord al weder: „ alle vleesch is als gras en al zijne heerlijkheid is als eene bloeme des velds! ' De maêre trof mijn oor, dat die noodlottige plage zich weder in ons midden vertoond had, vroeger zoo dikwijls met den naam van „ de vreeselijke Onbekende" begroet, maar thans helaas, ons reeds een bekende van ouds! En waar ik heden de verkondiging weder hervat van het Woord, dat tot m alle eeuwigheid blijft, hoe zou zij mij niet treffen, die pijnlijke tegenstelling, tusschen die heerlijke schepping daar ginds, en die woningen der rouwe rondom mij; hoe zou ik van iets anders kunnen spreken, dan van wat aan zoo velen, menigen benevelden dag of slapeloozen „acht achtereen, de stof bood van bittere klagt? Ja, wèl mogen het donkere dagen heeten, die wij bij vernieuwing beleven! Terwijl daarbuiten de adem van den herfst het gebloemte verflensen doet en het geel gebladert uitgedord ter aarde laat zinken, viert ook de Dood weêr zijn oogstfeest, en knakt menige roos op haar stengel, en ontlokt ons den Pochen klaagtoon: „ wij allen vallen af als een blad, God geve het, met den profetischen boetzang gepaard: „ en onze misdaden voeren ons henen weg als de wind!" Gelijk in Egyptenland ten dage van mozes, zoo worden ook onder ons vroegere kastijdingen door nieuwe plagen vervangen; de slaande Engel overschreed onze grenzen en wandelt in de duisternis voort, maar de woningen zijn niet geteekend, die hij voorbijgaan of binnen zal treden. "Wat zullen wij tot deze dingen zeggen, Gel.? Den raad der wereld volgen, om zoo weinig mogelijk aan den slaanden Engel te denken? De raad zou voortreffelijk zijn, zoo men slechts te weeg brengen kon, dat de slaande Engel dan ook niet aan ons en onze kinderen dacht. Ons met de gedachte geruststellen, dat er toch meerderen vrij gaan, dan lijden; dat de kwaal door behoedmiddelen tijdig kan afgewend worden; dat zij meestal slechts den armeren treft? Alsof gij daarom niet onder dat klein getal kondt behooren, dat op de sterflijst voor deze week staat geschreven; alsof een onzeker behoedmiddel tegen een dreigend doodvonnis baatte; alsof de Koning der verschrikking eerbied had voor dons en satijn, en slechts moed om in een schamele kluis zich te toonen! Zullen wij u dan onvoorwaardelijk opwekken tot moed en vertrouwen, en aan allen zonder onderscheid het woord des dichters herhalen: „ Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt; voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt, voor het verderf, dat op den middag verwoest?" O, onschatbaar is zulk een moed, M. W., maar hij wordt overmoed, wanneer hij niet eerst uit waren ootmoed geboren is. Om tot zulk eene hoogte te stijgen, moet men eerst tot God geroepen hebben uit de diepte van schuld en van nood. Leven en dood — zij zijn dan de onzen alleen, wanneer wij in waarheid christus ten eigendom zijn, en niemand kan den dreigenden Verderver met een lied der hope verbeiden, die niet eerst, door het geloof, hem vrij en vast in het loerend oog heeft gezien. „ Hoe — zegt iemand — wij zouden hem vrij en vast kunnen aanstaren, als ware hij in onze digtste nabijheid, en ook aan déze plaats zal ons het schrikbeeld vervolgen, dat wij zouden willen ontwijken tot iederen prijs?" En de weêrvraag is gereed: waar zoudt gij meer moed hebben, om aan den Koning der verschrikking te denken, dan juist daar, waar gij u voor den troon van den Koning der Koningen buigt ? Ja , ziet hier te gelijk de groote proef en de schoone triomf des geloofs! Het durft vrijelijk spreken van wat in de wereld, door een stilzwijgende overeenkomst, liefst met zwijgen voorbijgegaan wordt. Het heeft den moed, u heden twee stemmen in het oor te doen klinken, de stem van het Woord des Levens, en de stem van den Engel des doods. De slaande Engel, geplaatst in het licht des geloofs, zietdaar het onderwerp onzer tegenwoordige rede. Laat het ons zijn, als zagen wij hem in ons midden verschenen, niet om iemand onzer neder te vellen, maar om ernstige, wat zeg ik, om troostelijke woorden tot onze zielen te spreken. Wij laten hem niet gaan, voor wij hebben onderzocht naar zijn Zender, naar zijn Lastbrief, naar den eindpaal van zijn verkeer in ons midden. Wij vragen hem, in den naam des Heeren onzes Gods, wie hem zendt, wat hij eiscfet* hoe hij wijkt. En op die drieledige vraag zoeken wij het antwoord in het Woord, dat alle levensvragen bevredigend oplost, en wij leenen het oor aan de Godspraak: 2 CHRON. VII. 13b, 14. ZOO IK PEST ONDER MIJN VOLK ZENDE: EN MIJN VOLK, OVER HETWELK MIJN NAAM GENOEMD WORDT, ZICH ZAL VEROOTMOEDIGEN EN BIDDEN, EN MIJN AANGEZIGT ZOEKEN, EN ZICH BEKEEREN VAN HUNNE BOOZE WEGEN! ZOO ZAL IK UIT DEN HEMEL HOOREN, EN HUNNE ZONDEN VERGEVEN, EN HUN LAND GENEZEN. Zoo waren dan de schoonste dagen voorbij gespoed uit het leven van den jeugdigen salomo. Met plegtig gebed had hij den pas volbouwden tempel toegewijd aan den Heer zijnen God, en het vuur van den hemel had geantwoord op de stem zijner smeeking. Acht dagen achtereen had de feestvreugde der schare geduurd , en met opgetogen geest zag men thans den tijd der loofhutten aanlichten. Zegenend heeft de koning zijn volk laten heengaan; zegenend openbaart zich op eenmaal de God van hemel en aarde aan zijnen bevoorregten dienaar. In de stilte van den nacht herhaalt zich te Jeruzalem, wat vroeger te Gibeon plaats greep: in een droom spreekt Jehova tot salomo, thans niet andermaal, om hem eene beslissende levensvraag voor te leggen, maar om hem te verbhjden met eene heerlijke toezegging. Het wordt den koning geopenbaard, dat zijn gebed is verhoord; dat het nieuwgestichte heiligdom den Heer ter woonstede blijven zal; dat aan geen enkel deel der uitgestorte smeeking een gunstrijk gehoor is ontzegd. Met hoorbaren terugslag op de woorden dier bede worden bijzondere volksrampen opgeteld, en daaraan de verzekering toegevoegd, dat bij opregte verootmoediging en bekeering van de zijde des volks, de verhooring van het noodgebed gewis niet achter zou blijven. Bepaaldelijk wordt ook van pestilentie gesproken, omdat die in het Oosten vaak zoo groote verwoestingen aanrigtte, en alzoo de vrees van salomo voor een onheil geweerd, dat nog weinige jaren vóór zijne troonsbeklimming niet minder dan zeventig duizend slagtoners in Israël velde. Gevoelt gij het niet, Gel., hoe hoog en heilig het hart van den jeugdigen Vorst, na het hooren van zulk eene Godspraak moest slaan? Och, of zij ook het uwe mogt verheffen en sterken, naar de behoefte der tegenwoordige dagen! Meent niet, dat wij haar overnemende voor deze heilige ure , het onderscheid uit het oog zouden verliezen tusschen de oude en nieuwe be• deeling. Wij weten het, de bijzondere Godsregering van Jehova over het Israëlitische volk had een geheel eigenaardig karakter, en al zijn wij ook als natie boven vele volken bevoorregt, wij mogen de gedachte niet voeden, als zouden wij in eenig opzigt uitsluitend het volk van Gods eigendom zijn. Maar is er alzoo onmiskenbaar verschil, er is tevens merkwaardige overeenstemming tusschen Gods leiding met Israël, en met een iegelijk onzer. De God en Vader van onzen Heer jezus Christus regeert naar geene andere beginselen en wetten, dan de God van david en salomo, al pastte Hij die voortijds veelmalen toe op eenigzins andere wijze. En is de geschiedenis des O. V. een bijzonder schouwtooneel der heerUjkheid Gods, zij verdient niet minder de leerschool onzer heiligste pligten te heeten. Komt dan, Gel., de Godspraak aan salomo, in het licht van het Evangelie, met toepassing op ons zeiven beschouwd! Als uit Gods eigen mond het antwoord op de vragen vernomen, die wij zoo straks aan den Doodsengel rigtten! En waar nog in het heden der genade de roepstem van boven ons toeklinkt, daar biddend toegezien, dat wij het hart niet verharden, Amen. I. •; Wie vaardigde u bij vernieuwing af naar ons nevelig Westen, gij vreeselijke kwaal uit het Oosten?" Voor alle antwoord wij*t ons de Doodsengel op het veelbeteekenend begin van den text: „ als Ik pest onder mijn volk zende." Zoo noemt hij zichzelven een afgezant der Majesteit Gods, die haren troon hoog boven lucht en wolken gesticht heeft. Behoeft het nog aanwijzing, T., hoe waarachtig het oogpunt is, waaruit de Schrift ons een volksramp-, als de heerschende kwaal, doet beschouwen? Maar ik spreek tot menschen, wier verstand hen reeds overtuigen moet, dat er in den eigenlijken zin des woords geen toeval of noodlot bestaat; wier gevoel hen verkondigt, dat zij diep afhankelijk zijn van eene hoogere Magt, zonder wier wil zij zich niet kunnen bewegen of roeren; wier geweten hen gedurig dagvaart voor een' e'énigen Wetgever, die behouden kan, of, zoo Hij veroordeelt, verderven. Ik spreek tot belijders van een Evangelie, dat ons de troostrijke verzekering bragt: „ worden niet twee muschkens om één penning verkocht, en niet één van deze zal ter aarde vallen, zonder uwen Vader, en ook de hairen uws hoofds zijn allen geteld." Ik spreek in een tijd, waarin' het voor ieder, die nog niet hoorende doof en ziende blind is geworden, als met luider stem uitgeroepen en met vlammende trekken aan de wanden geschreven wordt: „ Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de Heer, doe al deze dingen!" En ik durf na dit alles niet aannemen, dat iemand van u één tittel of jota zou willen uitwisschen van de goede belijdenis, die de vaderen aflegden, „ dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, ja alle dingen niet bij geval, maar van een Vaderlijke hand tot ons komen." Niet bij geval — o, ik weet het, men spreekt van natuurwetten; men vorscht verschijnselen na, die de vernieuwde verschijning der kwaal kunnen hebben voorbereid of bevorderd; men wijst tweede oorzaken aan, waardoor in menig geval de dood werd verhaast of belet. Maar, wèar wij> niets van dat alles ontkennen, daar hebben wij eenvoudig te vragen: „ wie stelde die natuurwetten vast, niet als ketenen, waaraan Hij zichzelf heeft geklonken, maar als draden, die Hij vrij laat krimpen en schieten in zijne oppermagtige hand; wie beschikte het, dat die verschijnselen zich juist daar en toen en zóó openbaarden : wie is de éérste, in den grond de éénige en eeuwige Oorzaak, waaraan alle tweede en derde onvoorwaardelijk ondergeschikt zijn te noemen ?" God, God, roept het geloovige hart en staart met diepen eerbied op die almagtige en alomtegenwoordige kracht, waardoor wij leven, ons bewegen en zijn. Hij is het, die daar zit boven den kloot der aarde, en alle hare inwoners, zij zijn voor Hem als sprinkhanen. -Hij heeft Engelen om te verlossen, en Engelen om te slaan en te dooden, maar beiden behooren tot de slagorde dier vaardige helden, die zijn woord doen, gehoorzamende de stemme zijns woords. Hij spreekt, en zijn hemelwacht schaart zich rondom den slapenden jagob; Hij spreekt andermaal, en zijn wraakgezant velt honderd vijf en tachtig duizend man in het leger der Assyriers neder. „ Ziet nu — zoo spreekt de Heer tot ons, als tot Israël in het Lied van den scheidenden mozes - ziet nu, dat ik Die, die ben en er is geen God met Mij! Ik dood en maak levendig, ik versla en ik heel, en daar is niemand, die uit mijne hand redt (1)!" „ Verschrikkelijke voorstelling" zegt gij, „ niemand, die" ons kan redden uit die ééne hand, die slechts te wenken heeft, en adams kinderen keeren bij duizenden weder tot stof!" - Gij bedriegt u, Gel., beschouwd in het licht des geloofs, mag het veeleer eene verblijdende voorstelling heeten. Immers de slaande Engel wordt nu dienaar der Voorzienigheid Gods. „ Als Ik pest onder mijn volk zende," — wat dunkt u klinkt dat woord niet geheel anders, dan indien er' geschreven stond: „ als de Pest goed vindt onder mijn volk te verschijnen?" Men heeft van ver en van nabij menig bekommerd hart met de treurmaêre verschrikt, dat de Cholera in ons midden regeert. Wij zouden geen gerust oogenblik hebben, indien het waarheid ware, Gel., maar zoo waarachtig de Heer leeft en uwe ziel leeft, gelooft zulke Jobsboden met, want zij treden met een leugen in hunne regterhand voor uw aangezigt op. De Heer in den hemel regeert: de Cholera regeert niet, maar dient. Zijn zij niet allen gedienstige geesten, de Engelen der vertroosting, en de Engelen des doods, die uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen? Neen, de Bode des verderft grijpt met in het (1) Deuternom, XXXII: 39. blinde rondom zich, waar hij zijne slagtoffers telt en velt in ons midden. Zijn reiskaart werd door hooger vinger geteekend, voor hij zijne noodlottige wandeling aanving, en als zijn Zender hem roept, hij verschijnt met gebogen hoofd om te vragen: wat spreekt mijn Heer tot zijn knecht? „ Als ik pest onder mijn volk zende" zoo lezen wij, en wie is die Ik, M. H.? Ja, het is de Vrijmagtige, wiens hand niemand kan afslaan , als Hij met het heir des hemels en met de inwoners der aarde doet naar zijn welbehagen. Maar Hij is tevens de Vader van alle barmhartigheid, de God en Vader onzes Heeren jezus chbistüs, wiens vrijmagt door wijsheid bestuurd, wiens heiligheid met genade gepaard, wiens oppermagt in liefde gegrond is. Die hand, gij gevoelt het, kan geen doodvonnis schrijven, dat de mensch mag verscheuren en zeggen: onregtvaardig gerigt. Wat meer is, van die hand kunnen ook in de donkerste dagen niet anders dan goede gaven en volmaakte giften ons toekomen. O, ik weet het, het kost veel, het kost onbegrijpelijk veel, dat té blijven gelooven, als het hart op de pijnlijkste plaatsen doorgriefd wordt. Ook hier blijven vraagstukken over, die de tijd opgeven, maar slechts de eeuwigheid oplossen kan. Geen duisterder hoofdstuk welligt in het boek van Gods wegen, dan waarboven het opschrift geplaatst is: het sterflot der menschen. Waarom voor dien ballast der maatschappij schijnbaar met den dood een verbond gemaakt, en dat licht zijner eeuw in den morgenstond uitgebluscht, en aan dat talrijk gezin dien onmisbaren steun, en aan dat bloedend hart dat pand der liefde ontnomen? Zoo vragen wij vaak met nokkende stem, en schreijen den hemel om oplossing van zooveel raadselen aan, en de hemel zwijgt stil als het graf. De Godsakker aan onze voeten heeft het met den sterrenhemel boven onze hoofden gemeen, dat beiden voor het zinnelijk oog een bajert van verwarring vertoonen. Maar in beiden heerscht voor den verhelderden en gewapenden blik toch eene eeuwige orde, Gel., en indien alle verschgedolven graven zich na elkander openen konden, van alle hunne bewoners zouden wij de eenstemmige getuigenis hooren, dat de weg des Heeren regt was en heilig en wijs, ook waar hij ons ondoorgrondelijk scheen! En wat doe ik u alleen de stem van menschen, al is het ook van gestorvenen hooren? Het eigen woord des levenden Gods roept ons toe, dat de Heer regtvaardig is in al zijne wegen en goedertieren in al zijne werken; dat Hij de menschen Hnderen niet van harte plaagt en bedroeft; dat in zijne hand onze adem is en bij hem al onze paden. Verblijdende gedachte voor het geloof, M. H.! Het cijfer der dooden geschreven in hét register van God; ons leven veilig in het grootste gevaar, zoo lang wij zijnen raad nog niet uitdienden; onze polsslagen geteld, door dezelfde liefdezorg, die onze tranen in hare flesscife vergadert. Slaande Engel Gods, hoe verandert gij op eens van gedaante! Voorwaar, voorwaar, gij zoudt geene magt hebben tegen ons, indien u die niet van Boven gegeven ware! Nog eens: „indien ik pest onder het volk zende" — gevoelt gij het niet, Gel., hoe deze gedachte even ernstig is, als zij voor het geloof verblijdend en waarachtig mag heeten? Zoo is dan de slaande Engel, ten laatste, een volvoerder der oordeelen Gods. Dat was hij in den volsten zin des woords, als hij verscheen onder Israël. Het behoorde tot de bijzondere Godsregering, dat Jehova nationale zonden met nationale rampen bezocht, en zijne profeten zond, om het der natie te zeggen, door wat misdrijf het oordeel verdiend was. Hier — wij weten het — mag allerminst het buitengewone geval tot doorgaanden regel verheven worden. Geen hemelstem heeft ons opgeroepen, om het aan iemand uwer te zeggen, dat de ramp onzer dagen een bijzonder Godsgerigt is over eenige bijzondere schuld. Neen, gij waart niet misdadiger dan wij, gij breede schare van slagtoffere: de woningen, die de Verderver voorbijging, bevatten ligt grooter overtreders, dan die, waar hij is binnengetreden! Maar al kunnen wij het regt- slreeksch verband van deze bezoeking met eenige bepaalde zonde niet aanwijzen, daaruit vloeit volstrekt nog niet voort, dat zij buiten alle verband met aller zonde zou staan. Waren de achttien, op wie de toren in Siloam viel, ook geen grooter zondaars dan anderen, de Heer noemt hen toch óok zondaars, als deze, en zag in hun onspoed een voorproef van wat allen te wachten stond, indien zij zich niet tijdig bekeerden. Het ware al te bescheiden, indien wij de vraag: „ waarom heeft ons de Heer al deze dingen gedaan" voor volstrekt ongeoorloofd verklaarden. vermetel ware de vrager eerst dan, indien hij buiten de stem van Gods woord een onfeilbaar antwoord verwachtte! En wanneer wij het dan daar geschreven vinden voor alle volgende eeuwen: „ die mij eeren, zal ik eeren, maar die mij versmaden, zullen ligt geacht worden; verdrukking en benaauwdheid komt over alle ziel des menschen, die het kwade werkt; de toorn Gods wordt geopenbaard over alle ongeregtigheid en goddeloosheid der menschen" — Gel., verkrijgt het daar geen hoogernstige beteekenis, dat God een nieuwen Doodsengel wapent, en hebben wij wel te vreezen, dat wij den Oneindige iets ongerijmds zullen toeschrijven, als wij. van een opgeheven tuchtroede spreken? Neen, hoe hooge denkbeelden wij ons ook van de liefde Gods mogen vormen, de Schrift predikt nergens een God, te zwak om te toornen en te week om te straffen. „ Wie kent de sterkte Zijns toórns, en Zijne verbolgenheid, nadat Hij te vreezen is"? — De zonde — Hij kan haar, nog even weinig als in de dagen van salomo, aanzien, of Hij zou moeten ophouden den naam van heilige liefde te dragen. Wat zeg ik, juist omdat Hij ons liefheeft, zou Hij eer wonderen geven in den hemel boven en teekenen op de aarde beneden, dan dat Hij haar onbeteugeld in en rondom ons liet woeden. Hij bestrijdt haar met alle middelen, die zijner almagt en liefde ten dienste staan, en gebruikt zelfs de bezolding der zonde om den voortgang der zonde te stuiten. Zijn wij voor gewone roepstemmen doof, Hij laat buitengewone in onze ooren weerklinken, stemmen van boetpredikers, waar de Evangeliepredikers geen gehoor konden vinden: geruchten van oorlogen en geruchten van hongersnood, en waar ook deze niet baten, noodkreten van ziekten en dood. Zoo wil Hij den zondeslaaf wakker schudden uit zijne noodlottige sluimering, en tuchtigt zijn liefhebbend kind, opdat de ziel van kwalen genezen worden, erger dan die het ligchaam bedreigen. Als Hij de pest voor zijn aangezigt uitzendt, het is een teeken, dat Hij wat te zeggen heeft aan een land en een volk: zulk een buitengewoon gezant wordt niet zonder belangrijken lastbrief gezonden. Ontsluit ons den Uwen, verdervende Engel, en zeg ons, wat Gij komt eischen! II. Wat hij eischt, die slaande Engel, die in ons midden verscheen, niet om zijnen wil te doen, maar den wil desgenen, die hem gezonden heeft? De text wijst het aan, in weinige, maar wigtige woorden. — Verootmoediging, — gebed en — bekeering! Verootmoediging t* zietdaar het eerste, wat Jehova van Israël eischte, als Hij een doodvonnis aan velen in zijn midden voltrekken liet: zou het niet zijn eisch zijn aan een iegelijk onzer in deze treurige dagen? Ja, „ vernedert u onder de krachtige hand Gods, opdat Hij' tê zijner tijd u verhooge," zieblaar de vermaning, die ieder doodsberigt aan onze poorte, iedere kranke in onze woningen, iedere lijkstoet op onze straten ons bij vernieuwing doet hooren. Ten allen tijde heeft de trotsche mensch zulke lessen dringend van noode, en wanneer meer dan in de tegenwoordige dagen? Is hoogmoed de eerste zonde geweest, hij is ook thans in vollen nadruk de heerschende, en wel willens blind moet men zijn om voorbij te zien, hoe God bij vernieuwing bezig is, hem voor onze oogen te fnuiken. Indien er ooit een tijd is geweest, waarin de Godsdienst van velen daarin scheen te bestaan, dat de mensch op het hoogst wordt verheerlijkt, en God ten diepste vernederd, het is wel ónze tijd, M. H.! „ Wat kan de mensch veel," zoo roepen van alle zijden, met kennelijk zelfbehagen, ontelbare stemmen ons toe. Duizend armen bouwen met onvermoeide vlijt aan den tempel van menschelijke wijsheid, grootheid, gelukzaligheid , gelijk salomo aan den tempel des Heeren, en steeds meer schijnt de sterveling der bestemming genaderd, om Koning op aarde te zijn. De bliksemen des hemels geleidt hij; de diepten des afgronds doorwoelt hij; de loopbaan der sterren berekent hij. Met ijzeren armen perst hij de afstanden van tijd en ruimte te zamen, dat mijlen tot spannen, en uren tot minuten in één krimpen .... wat krimpt gij zelf op eenmaal in één, Monarch der aarde, terwijl de knieën u knikken van vreeze? Daar treedt de Afgezant eener magt voor uw oog, die gij haast geheel hadt vergeten. Als doodvijand sluipt hij binnen uwe muren, hoe veilig de wachter ook wake, en waar hij heerscht — ach, welk een overgang in weinig dagen en uren! Huizen der maaltijden herschapen in sombere klaaghuizen; banden, sterker dan metaal, als spinrag van elkander gescheurd; de kerken te eng om de klagende levenden, en verhoedt God het niet, de kerkhoven te bekrompen, om de zwijgende dooden te bergen! Waar groeit het geneeskruid , artsen, die om raad wordt gebeden, en hoe heet het tegengif, dat het vergif in de aderen stuit? Gij aarzelt, gij zwijgt, gij vorscht na, en middelerwijl omzweeft de slaande Engel ook u, en snijdt op Gods wenk, met een enkelen zwaai van zijn zwaard, den draad van uw leven en den draad van uw onderzoek af! „ Zoo Ik wil verscheuren — zegt de Heer — wie zal verbinden, en zoo Ik verwoesten wil, wie zal dan bouwen?" — Zegt gij nog. wat kan de menschheid veel, M. H.? En al haar rijkdom is niet in staat, om één seconde levens te koopen, en al haar wijsheid is onvermogend om één redmiddel uit te denken, en al haar legioenen kunnen dit eene zwaard niet verstompen! „ Het aangezigt in het stof" zoo roept de Engel, die het draagt, aan alle levenden toe. „ O land, land, land, hoor des Heeren Woord, en buig u voor zijne'magtige hand! Trotsche ADAMSzoon, daal eindelijk eens af van de hoogte, waarop een verblinde eeuwgeest u tegenover uwen God beeft geplaatst! Gewaande koning der aarde, leer het inzien, dat gij niets zijt dan afhankelijk dienaar, en ten hoogste slechts onderkoning kunt worden, wanneer gij eerst Gods priester wilt wezen! Schuldig overtreder, bereken zoo gij kunt, uw aandeel aan den onafzienbaren schuldenlast eener door God getuchtigde natie, en omhang u met het kleed van den ootmoed, eer men morgen welligt u in uw doodkleed wikkelen zal!" —Ziet, daarmede moet het met een iegelijk zondaar aanvangen, Gel., dat God in onze oogen weêr God worde, en de mensch in eigen schatting weêr niets. Dat moet de eerste vrucht zijn van den tijd der bezoeking, dat een geest van heiligen ernst in de plaats der ligtzinnigheid trede; dat diepe verootmoediging zich openbare bij armen en rijken, bij vorst en bij onderdaan; dat allen Amen op de belijdenis zeggen: „ ieder van ons heeft duizendmalen het doodvonnis verdiend, dat thans over zoovelen volvoerd wordt." Zoo lang die geest nog ontbreekt, hebben wij geen reden om te hopen, dat de tuchtroede zal afgeweerd worden; wat meer is, hebben wij niet eenmaal vrijmoedigheid om de opheffing der roede te vragen! Wie in waarheid verootmoedigd is, zal ook gereedelijk biddend Gods aangezigt zoeken. Het is het tweede, dat de slaande Engel in naam van zijn' Zender komt eischen, en zou er wel iemand in ons midden gevonden worden, die zulk een eisch voor zich overbodig kan noemen? Ach, het is alleen daarboven bekend, hoe velen van die schare, die in tijden van beproeving zich verdringt in het huis des gebeds, nog nimmer gebeden hebben in al de kracht van het woord. En zelfs dan, wanneer ons de dagelijksche toegang tot den troon der genade niet vreemd is, Gel., hoeveel bidden, dat naauwelijks bidden mogt heeten; hoeveel spreken, zonder smeeken; hoeveel smeeken zonder gelooven, hoeveel gelooven zonder vreugd en kracht en volharding! Al hadden wij ons over niets anders te verootmoedigen, dan over ons gebrekkig bidden alleen, reeds dan zou de stof van zelfbeschuldiging schier onuitputtelijk wezen . . . Eere zij der wijsheid en liefde onzes Gods, die ons als met opgeheven tuchtroede terugvoert naar de plaats, van waar wij nooit moesten wijken, naar zijnen troon, voor zijn' voet, aan zijn harte! Bidt, zoo roept de slaande Engel ons toe, en waar hij met de eene hand ons dreigt met zijn zwaard, wijst hij met de ander ons naar zijn magtigen Zender, die hem terugroepen en ontwapenen kan. ,, Wat beeft gij, kleinmoedige, tegen het gevaar, dat uwe woning bedreigt? Bid, dat u Israëls wachter bewake, waar gij het hoofd ter sluimering neerlegt: om in de schuilplaats des Allerhoogsten gezeten te zijn, moet men eerst geknield hebben aan de voeten der Almagt! Wat staat gij van verre, ontruste, als het schuldig geweten ontwaakt? Bid, dat gij door het geloof den chkistus des Heeren moogt zien, eer u de Doodsengel opwacht: God, die u omringt met den tijdelijken, heeft geen lust in uwen eeuwigen dood. Wat wringt gij wanhopig de handen, verlatene, iiie klaagt, dat de- slaande Engel u alles, alles ontnam? Alles, en gij hebt God nog behouden .... bid, dat Hij uw rots en uw deel worde en blijve in eeuwigheid! Bidt, gij bedroefden, want gij bezwijkt, zoo gij geen troost vind! van boven! Bidt, gij gespaarden, want de uren zijn weiligt reeds geteld, dat üw laatste zucht wordt geslaakt! Bidt, gij herstelden, dat gij in waarheid danken mogt leeren! Bidt voor u zeiven: ach zoo dubbel veel hebt gij noodig in deze dubbel zorgvolle dagen. Bidt voor elkander en voor allen: ach, onze liefde is zoo magteloos, maar* magtig is het gebed des gelooft. Bidt, maar met volle opregtheid voor God: die enkel naar Hem vraagt, omdat en als Hij ons doodt, loopt als Israël gevaar, om met den mond Hem te vleijen, en met de tong Hem te liegen. Bidt, maar niet enkel om opheffing, allereerst om heiliging der plaag aan het harte: die als phakao alleen er op aandringt, dat de Heer dezen dood van hem wegneme, is als pharao op weg, het hart steeds meer te verharden. Bidt, maar geloovig, want gij werpt uwe smeekingen niet op uwe geregtigheid neder: gij moogt steunen op dien hemelschen Hoogepriester, die verzoening doet, ook over den grootsten der zondaren, gelijk AaRON ten dage der bezoeking in Israël met zijn wierookvat tusschen de dooden en de levenden stond, totdat de plage werd opgehouden (1). O zalig wij, Gel., als onze verborgene geschiedenis van de tegenwoordige dagen in het profetisch woord begrepen kan worden: „ zij hebben hun stil gebed voor u uitgestort, als uwe tuchtiging over hen was (2)!" Gezegend de bode des doods, als hij ons uitdrijft naar den God onzes levens, en ons dringt, om niet slechts bevend te zien op de roede, die dreigt, maar biddend op de hand, die haar opheft! Wie als hiskia het aangezigt keert naar den wand, de Heer zal hem in den geest zijn woord aan hiskia doen hooren: „ Ik heb uw gebed gehoord, en uwe tranen gezien! Dat zal Hij echter alleen, wanneer de droefheid onzer dagen ons leidt tot droefheid naar God, die bekeering tot zaligheid werkt. Bekeering, het is naar den tekst de laatste eisch van den slaanden Engel des Heeren,. een «isch, gij weet het, Gel., die een wanklank is in het oor dezer wereld. De wereld, zij hoort bever van zedelijke verbetering, dan van wedergeboorte; liever van vooruitgang, dan van terugkeering tot den levenden God; liever van tekortkomingen, dan van schulden bij Hem. Staat gij óök nog op dat bedriegel$s «Zuidpunt, welnu, waagt het slechts om blijvende, (1) Ncm. XVI: 46—48, (2) Jesaia XXVI: 16". die gij zijt, den Verderver onder de oogen te zien, en leunende op den staf uwer kranke deugd de doodsvallei binnen te treden, die zich morgen welligt voor uwen voet zal ontsluiten. Neen, waagt het niet, want al waart gij ook-aan deze zijde des grafs in zelfbedrog ingeslapen, het ontwaken aan gene zijde, het zou verschrikkelijk zijn. „ Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds" zoo spreekt daarom het Evangelie u toe, en waar het zoo vaak den dooven gepredikt wordt, daar plaatst God u het schrikbeeld van een plotseling sterven voor oogen, om u in een onbekeerhjk leven te stuiten. Als de boetgezant aan de boorden des Jordaans, in het kemelshairen kleed, wandelt de slaande Engel aan de boorden der Maas, en spreekt op plegtigen toon i „ de bijl ligt airede aan den wortel der boomen: alle boom, die geen goede vrucht draagt, wordt afgehouwen en in het vuur geworpen. Bekeer u, .bekeer u, waarom zoudt gij sterven!" En waar gij belangstellend vraagt, „ en wij, wat zullen wij doen" — daar wijst hij als johannes op den Zoon, in wien de zondaar, die gelooft, het eeuwige leven heeft, en voegt er veelbeteekenend bij: „ Brengt dan vruchten voort, der bekeering waardig!" Hij zegt aan den naamchristen: „ begin niet bij u zeiven te zeggen: ik heb God tot een1 Vader en chbistüs tot een1 Verlosser; want, ik zeg u, zulke Christenen kan God zelfs uit steenen verwekken." Aan den dubbelhartige: „ ruk u eindelijk eens los van de wereld, die u, God weet hoe spoedig, onder de voeten zal wegzinken." Aan den liefdelooze: „ Wees haastelijk welgezind jegens uwen wederpartijder, eer ik, als derde in uw gezelschap getreden, u aan zijne zijde ontscheur, om u voor den regter te stellen." Aan den trage: „ werk terwijl het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand kan werken." Aan den slapende in één woord: ontwaak, en aan den ontwaakte: zie toe, dat u de slaap niet bevange! Zoo heeft de slaande Engel een woord, een wenk voor ons allen, hetzij hij onzen dorpel overschreidt of voorbijgaat: neen, zoo staat de Heer zelf in deze dagen bij ons aan de deur, en meldt zich aan met telkens luider geklop, en opdat wij te williger openen zouden, zendt Hij den Doodsengel voor zijn aangezigt uit, dien wij niet afwijzen kunnen. Wat zullen wij op die roepstem nog antwoorden, Toehoorders? Dat wij de bekeering niet noodig hebben? De doodschrik, die honderden op het hooren van den enkelen naam, cholera, aangrijpt, wijst reeds uit, dat zij niet bereid zijn tot sterven. Dat wij nog tot gelegener tijd zullen uitstellen? Indien-dan ook slechts de Doodsengel goedvindt om te luisteren naar de biddende stem: „ voor ditmaal, ga henen!" Dat wij nog eerst krachtiger moeten aangegrepen worden in het diepst onzer zielen? Maar wat is er meer aan een wijngaard te doen, waar het snoeimes zoo diep in de kranke loten gezet wordt, en wie, die heden onbekeerd voor het laatst zich te slapen legt zou morgen zich durven beklagen voor den regter des hemels: „ gij hebt niet genoeg aan mijne ziele gedaan"? Neen, heden nog als een éémg man op den eisch der bekeering geantwoord, met voor het eerst of bij vernieuwing op te staan en tot den Vader te gaan. Hij wacht om ons genadig te zijn. Hij wenkt, en de Doodsengel^wijkt! III „ Maar hoe wijkt gij dan — zoo klinkt onze laatste vraag tot dien Godsgezant - hoe wijkt gij weêr uit onze landpalen, waar gij nu reeds ten vntden male zijt binnengetreden"? Nog eenmaal het oog op den tekst, om het onbedriegelijk antwoord te vinden. Hij wijst ons op een God, die den biddende hoort, de zonde vergeeft, het land wil genezen. Ik zal uit den hemel hooren" — hoe schets ik"u Gel de onschatbare waarde dier toezegging? Kinderen, stelt het u voor, dat het u steUig verklaard werd- uw vader verstaat niets van al de klagten, die gij hem in uwe verlegenheid hooren laat; of gij weent en steent, het stuit op een boezem van marmer terug; of gij hem met uwe gebeden bestormt, het baat even weinig, als of gij den muur uwer woning tot wijken bewegen woudt" — is u de gedachte alleen niet verschrikkelijk? En zulk een God is het toch, dien de ongeloovige wijsgeer zich denkt, terwijl hij spot met een eenvoud, die van gebeden nog redding verwacht, van geen artsen of artsenijen te hopen. Leent gij hem het oor, hij zal op de vraag: hoe wijkt toch de ziekte, even zeer het antwoord u schuldig blijven als op de vraag, van waar zij gekomen is. Hij zal spreken van een gunstige verandering, die door een blinde natuurkracht, door een wending in dampkring of saisoen wordt te weeg gebragt... Arme wijsgeer, wat moet gij hoop- en magteloos staan, waar gij alleen tot de wolken kunt opzien, en niet tot Hem, die boven lucht en wolken regeert! Neen, gezegend dan het eenvoudig Evangelie, dat op een Vader aller barmhartigheid wijst, die zelfs het geroep der jonge raven verstaat, hoeveel meer de zuchten van het menschehj'k hart! Het is zoo, eene bepaalde belofte van gebedsverhooring voor dit bijzonder geval, gelijk aan salomo, viel ons niet te beurt, M. H. Maar hebben wij niet de onschatbare toezegging: „ al wat gij tien Vader begeeren zult in mijnen Naam, dat zal Hij doen," en wederom, liggen er geene tallooze ervaringen achter ons van dreigende onheilen, afgewend op de stem onzer smeeking ; van dagen, die als bededagen begonnen, als dankdagen eindigen mogten, en — wat bedenking ook overblijve, valt zij niet weg voor de vraag: „ Zou dan de hand des Heeren verkort zijn? Zou Hij, die het oor geplant heeft, niet hooren, en die het oog formeerde, niet zien?" Ja, Hij is een eeuwige Êotssteen, Gel., en nooit worden zij beschaamd, die Hem wachten. Ziet, waar wij thans den blik in het rond laten weiden, 't is alles somber en droef. Daar treden zij voor onzen geest, die legersteden, waarbij de liefde magteloos weent; die rouwdragenden, die staroogen op de ceopende groeve; die onmisbaren in onze schatting, die welligt het eerst gemist zullen worden, en het wordt ons bekneld in de ziel. Maar daar scheuren de donkere wolken, daar daalt een licht van den hemel, en bij zijn glans blinkt de belofte ons tegen: „ ik zal uit den hemel hooren!" Gij zult hooren, Heer? Maar dan zijn nood en gevaar, schrikbeelden, ja, voor ons, maar slechts ijdele klanken voor U; dan zal het op,Uwen tijd blijken, dat de Engel des gebeds sterker 'is dan de Engel des doods; dan weten wij het, zoo wis als Gij leeft, dat er slechts een oogenblik in Uwen toorn, een leven in Uwe goedertierenheid is!... • Immers, „ ik zal hunne zonde vergeven," ook die belofte geldt ons. Of zouden wij kunnen twijfelen, waar wij leven in de dagen des N. V. waarvan salomo slechts de eerste schemering zag? Maar wij kennen immers den Vredevorst, die meer dan salomo is, en in zijn dierbaar bloed een eeuwige verzoening te weeg bragt tusschen een schuldige wereld en een heiligen hemel. Tot Hem mogen wij u henenwijzen, heilbegeerig zondaar, die voelt, dat het niet baten zou, al werd gij ook van de bezoldmg der zonde bevrijd, zoo gij niet van de zonde zelve verlost wordt. „Wendt u tot Mij, en wordt behouden," zoo roept Hij zelf als uit den hooge u toe. Zal'het geen dubbelen nadruk aan die noodiging bijzetten, dat sommigen, die haar op den vorigen rustdag nog hoorden, thans zijn heengegaan naar hunne eigene plaats, en dat de mond, die haar overbrengt, vóór den volgenden, reeds in het graf kan verstomd zijn? Ach, indien gij het hart bleeft verharden, u zou het woord der opperste Wijsheid, in den aanhef der Spreuken van salomo gelden: „ dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden hebt geweigerd; mijne hand uitgestrekt heb, en daar was niemand, die opmerkte, en hebt allen mijnen raad verworpen en mijne bestraffing niet gewild, zoo zal Ik ook in uw verderf lag- chen, Ik zal spotten als uw vreeze komt!" Ontvliedt dat lot en „ keert u tot hare bestraffingGel. Ziet, God wil „ zijnen Geest over ulieden overvloediglijk uitstorten en u zijne woorden bekend maken." Laat dan door den Vader tot den Zoon u geleiden, in wien Hij schuld om. niet vergeeft. Neemt den kwijtbrief der vergiffenis, aan, dan is üw doodvonnis reeds op het bloedig kruishout voltrokken. Geloovende in den Zoon, zult gij niet sterven in eeuwigheid, hetzij deze of een andere krankheid u neervelt. Als schrikbeeld houdt zij zelfs voor u op te bestaan, en al verschijnt de slaande Engel dezen zelfden nacht aan uw leger, gij kunt hem met den geloofsroem begroeten : „ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch pest, noch Cholera, mij scheiden zal van de liefde Gods in chbistus jezus den Heer!" En zou dat de ééhige triomf des geloofs zijn, Gel. ? Op eene nog meer zigtbare uitredding wijst het laatste tekstwoord: „ ik zal hun land genezen." Ik herhaal het, eene bepaalde toezegging van dezen inhoud hebben wij voor déze tuchtiging niet. Het kan zijn, dat het God in zijne onnaspeurlijke wijsheid behaagt, den slaanden Engel, die eens vreemdeling was, in ons land te doen toeven als inwoner, die niet wijkt, maar slechts van tijd tot tijd sluimert, al ware het ook slechts om aan een boos en overspelig geslacht van tijd tot tijd te herinneren, dat Hij er óók nog is, die hoog is boven de hoogen! — Maar ook dan kan de Heer gedurig op nieuw tot hem zeggen, als in davids dagen tot den Verderver in Israël: „ 't is genoeg, trek uwe hand nu af." Op Gods wenk staat hij stil voor de woningen, waar hij reeds dreigend genaakt; op zijn stem ontvlugt hij de steden, waar airede zijne voetstappen staan. En hoe het zij, waar slechts de bede: „ Heere, bekeer ons tot u, zoo zullen wij bekeerd zijn". — gehoord wordt, daar blijft ook de verhooring der andere bede: „ vernieuw onze dagen als van ouds" gewis niet eindeloos achter. Immers, Gods heil is hun nabij, die Hem vreezen, opdat er eere in onze landpalen wone. Genezen zal Hij de wonden, die de Doodsengel sloeg en geen wondheeler balsemen kon; genezen ons hart van de verschrikking des doods; ons huis van de besmetting der zonde; ons land en onze kerk van zoo menige ziektestof, doodelijk voor hun bloei en hun leven. En eenmaal brengt Hij ons uit genade in dat hemelsch Jeruzalem over, waar geen burger meer zegt ik ben ziek, omdat het volk, dat er woont, vergeving van ongeregtigheid heeft. Daar openbaart Hij zich aan ons in helderder licht, dan in het droombeeld van salomo, en roept ons toe: uw gebed is verboord! Geen rouw zal er zijn, of ziekte of dood, want de eerste dingen zijn voorbij gegaan, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. Bode des doods, wijs velen naar dat vaderland henen, en uit het tranenzaad, dat op uw weg is gestrooid, zal een oogst van vreugde verrijzen! AMEN.