NATUUR en SCHRIFT. twee leerredenen VAS' J. J. VAN OOSTERZEE. Ten behoeve der noodlijdenden door den jongsten watersnood. BIBLiOTHfcïE SN LS£S2ALEN DER GEKf.SNTC ROlTfSOi.M te ROTTERDAM, bw VAN DER MEER * VERBRUGGEN. 1855. VOORWOORD. Ik had geen voornemen hoegenaamd, om, althans zoo spoedig, aan mijne vroeger uitgegeven Leerredenen nog andere toe te voegen. Maar nood breekt wet, en door omstandigheden worden besluiten gewijzigd. Zóó hartverscheurend is de toestand van duizende landgenoolen, tengevolge der jongste overstroomingen, dat ook ik mij onweerstaanbaar gedrongen gevoelde, om te doen, wat ik kon. Be beide leerredenen, die bij dezen het licht zien, waren mij reeds meermalen, met ongewonen aandrang, ter uitgave afgevraagd. Ik begreep echter het publiek niet met preeken te moeten overladen, en weigerde. Maar de nagalm der noodklokken uit Utrecht, Gelderland, Noordbraband wordt aan alle oorden gehoord; de dag aan den dag brengt nieuwe treurmaren aan; eene ellende, bijna onafzienbaar, strekt van alle zijden de armen ons legen, en wie een menschelijk hart in den boezem voelt kloppen, vraagt ten diepste getroffen zichzehen : wat kan ik doen om althans één balsemdrop te storten in zoo vlijmende en bloedende wondén ? Be rijke brengt zijne schatten; de letterkundige de vruchten zijner pen; de kunstenaar zijne scheppingen en gaven ten offer: het zij een prediker van hei Evangelie vergund, nog een andere bijdrage dan zijn penningske aan den oogst der milddadigheid toe te voegen. Bij gemis van iets anders staat hij van heeler harte een paar kansel-opstellen af, die wel geen regtstreeksche betrekking hebben tot — maar toch welügt niet ten eenenmale ongepast zullen gerekend worden voor den nood dezer tijden. Be eerste leerrede, in den volsten zin des woords de ingeving van het oogenblik, werd uitgesproken bij den aanvang der koude, die onder het bestuur der Voorzienigheid de voorbode van zooveel jammeren werd: zij moge tevens tot herinnering strekken aan een der merkwaardigste en treurigste winters, die wij nog immer beleefden. Be andere, dagleekenende van eenige weken te voren, zoekt het heilig Boek regt te doen kennen en schatten, dat de rijkste troostbron voor alle, ook voor déze ellende ontsluit. Be algemeene titel, waaronder beide begrepen zijn, drukt meer de uitwendige vereeniging, dan de innerlijke eenheid van opstellen uit, naar den aard der onderwerpen, in aanleg, toon en strekking niet weinig van elkander verschillend. Maar beiden zullen toch, welwillend verspreid en met aandacht gelezen, order hoogeren zegen, mede iets kunnen bijdragen om bij eenig stoffelijk voordeel, ook hooger winst te bereiden. Moge intusschen menige gave van meerdere stoffelijke en zedelijke waarde met milde hand worden uitgereikt! Worde, bij den geest der Uefde, vooral ook die der diepe verootmoediging onder Gods tuchtigende hand over Nederland uitgestort.' En waar menschelijk vermogen te kort schiet om den diepsten nood te verligter,, betoone Hij, die zich bij vernieuwing openbaarde als Opperheer in het rijk dernaluur, zich tevens aan menig verslagen hart als den Vader der genade en den God van alle vertroosting ! Rotterd., 16 Maart 1SS8. J. J. v. 0. L WIN TERBESCHOUWING. Johannes X : 22". 6EZ0N6EN: GeZANB XV : 1 PsAlM CIV : 17 Gezang CLXVI JOH. X 22". En het was winteb. Onder de trekken, die onzen eeuwig gezegenden Verlosser in onze schatting te gelijk regt eerbiedwaardig en regt beminnelijk maken, behoort ongetwijfeld ook deze, dat Hij, de vriend der menschen, tevens vriend was der schoone natuur. Gij hebt naauwelijks een vlugtigen blik op velen zijner woorden geslagen, of gij hebt aanstonds ontdekt, hoe Hij in zijn onderwijs gedurig van het zigtbare tot het onzigtbare opklom, en de harten der schare van de schepping tot den Schepper verhief. Zat Hij neder om te leeren, de zon aan den hemel werd Hem beeld en bode dier Liefde, die goeden en boozen omvat, en de lelie der dalen de predikster der voorzienige zorg, die het gras des velds met meer dan vorstelijken luister bekleedt. Trad Hij voort langs den weg, in den akker vond Hij de wereld, in de zaaijers de Twaalve, in het goede zaad de kinderen des koningrijks, in het onkruid de kinderen des boozen, in de maaijers de engelen afgebeeld. Of rustte Hij, vermoeid van de reize, in het heete middaguur uit, zelfs de eenvoudige teug, die Hij aan de Jacobsbron vroeg, bood Hem de gelegenheid aan, om van het water des levens te spreken. En heeft Hij eindelijk, voor het laatst hier op aarde, van de vrucht des wijnstoks gedronken , aan wijnstok en ranken hecht zich zijne voorstelling vast der gemeenschap tusschen Hem en de zijnen. Met anders, ofschoon in mindere mate, zijne eerste Apostelen en hunne medegetuigen. Aan den luister van het aardsche paradijs ontleent een johannes de kleuren en verwen, waarmede hij het hemelsche afmaalt. En patjltjs, wie weet het niet, hoe hij het licht, in zijne ziele ontstoken, bij het natuurlijk licht vergelijkt, aan den morgen der schepping verrezen; hoe de graankorrel hem het bewijs voor de leer der opstanding biedt ; hoe de verschillende luister der sterren hem profetie wordt van den verschillenden luister der zaligen! Waartoe deze herinnering? In verband met het voorgelezen tekstwoord raadt gij reeds hare bedoeling, Gel.! Eene stem aegt van week tot week tot eiken Evangelieprediker: * roept» en het hart, dat des Heeren wil wenscht te kennen, heeft gedurig het wederwoord: * wat zal ik roepen * gereed. Niet altijd is het antwoord van omhoog op die wedervraag even verstaanbaar, en dikwijls zwerft de blik in verlegenheid, niet over de armoede maar over den rijkdom der keuze, een wijle onzeker over het ontsloten Bijbelboek heen. Maar somwijlen toch wordt weder, in den weg der Voorzienigheid, inhoud en gang onzer rede schier van zelve bepaald door den loop der omstandigheden, en kan het ons zijn,. als wees onze hooge Zender zelf ons den tekst voor onze openbare prediking aan. Bedriegen wij ons, of is dat ook eenigermate thans het geval? Ziet, sinds wij voor acht dagen bijeenwaren, is het gelaat des aardrijks" ten eenenmale veranderd: de schepping, die verkondigster der heerlijkheid Gods, kreeg als het ware van zijne hand een ander priesterkleed aan. Met zeldzame snelheid is de wintervorst uit zijne langdurige sluimering, wakker geworden, en heeft op den troon van sneeuw en ijs zich gezet, en zwaait oppermagtig den scepter. Onder den indruk der snerpende koude zijn wij dezen morgen ontwaakt; half verkleumd traden sommigen het bedehuis binnen; meer welligt, dan voor hare stichting wenschelijk is, zal het strenge jaargetijde dezer dagen zijnen invloed op de openbare zamenkomsten der gemeente aan de plaatsen der aanbidding doen gelden. Kan het u bevreemden, dat ook ons oog werd afgetrokken van het onderwerp, dat wij reeds ter behandeling kozen, en telkens heengeleid naar die schepping in haar winterkleedij, naar dien trotschen stroom voor ons oog, als door een. tooverslag met een ijsvloer bedekt? Al hadden wij het ook kunnen vergeten, tallooze klaagtoonen van armen en behoeftigen riepen het ons telkens weder toe, dat het winter was, en dat woord # winter// spreekt met zoo geheel eigenaardige kracht tot het gevoelige hart. //Roep,// zoo sprak het steeds luider en luider daar binnen; // roep voor anderen uit, wat de stem der gestorvene schepping u thans in de ooren doet klinken! Klim, gelijk uw Heer en Meester zoo dikwijls, van het rijk der natuur tot het rijk der genade, van het aardsche tot het hemelsche op!// Zullen wij vruchteloos om uwe aandacht vragen, Gel. wanneer wij u noodigen tot eene Christelijke winterbeschouwing? Wij weten.het, sommigen zijn zeer weinig ingenomen met wat wel eens, niet zonder zekere minachting, eene natuurpreek genoemd wordt, en ook' wij zei ven zouden het onvoorwaardelijk afkeuren, zoo het woord, dat wij op de lippen hebben, rijker was aan bloemen dan vruchten, en even goed op elke andere plaats als in een Christelijk bedehuis gehoord en overwogen kon worden. Maar dat wij u tot geene winterbeschouwing opleiden zullen, waaraan zelfs de. naam en helaas ook de Geest van Christus ontbreekt, reeds de voorgelezen tekst kan het waarborgen. Uit de pen van johannes gevloeid, verplaatst ons dit woord op eenmaal daar, waar wij in deze weken tusschen ons heuchelijk Kersfeest en de jaarlijksche lijdensprediking in den geest zoo gaarne vertoeven, in het opentlijk leven des Heeren *). Met een enkelen trek, welligt meermalen uwe aandacht ontsnapt, maakt het ons op een winterdag, gedurende jezus' omwandeling op aarde, opmerkzaam. Het kan in het midden gelaten worden, met welk bijzonder doel de Evangelist dezen schijnbaar min belangrijken wenk aan zijn geschiedverhaal toevoegt. Was het om den Christenen uit de Heidenen, ten wier behoeve hij schreef, iets naders mede te deelen aangaande het juiste tijdstip eener hun onbekende Iraëlietische feestviering ? Of wel, om rekenschap te geven van de eenigzins ongewone plaats, waarop hij ons, naar het volgende vers, den nooit volprezen Heer *) Deze Leerrede werd uitgesproken den 21 Januari] 1855. doet ontmoeten? Genoeg, zijne natuurkundige opgave biedt ons een welkom punt van uitgang voor dejbeschouwingen aan, waarmede wij heden elkander onledig gaan houden: beschouwingen, in wier rijke verscheidenheid de gedachte aan den winteT de gewenschte eenheid zal brengen. Zij geeft ons aanleiding tot zulk een blik op de schepping, als waarbij de Heer niet wordt uitgesloten, maar veeleer, naar onze onveranderlijke behoeften in ieder saizoen, gedurig op den voorgrond gesteld. //En het was winter,» — dat woord spreke ons dan achtereenvolgens van een schoone herinnering; een doorgaande openbaring; een helderen spiegel; een ontsloten leerschool; een liefelijk voorteeken. En gij, Vader in het rijk der natuur, en Vader in het rijk der genade, laat de stem dezer ure niet als de stem eens roependen in de woestijn voorbijgaan! Spreek zelf tot onze zielen van vrede, en doordring ons verkleumd en stug gemoed met uwe levenwekkende kracht. Amen. I. Naar Jeruzalem dan, gij allen, die de heerlijkheid van het vleeschgeworden Woord, vol van genade en waarheid, in onbenevelden glans wilt zien pralen! Geplaatst in haar historisch verband, biedt de opgave van den tekst ons al dadelijk eene schoone herinnering aan. Het schoon saizoen is heêngesneld, waarin ook de Heiland was opgegaan naar het vrolijk Loofhuttenfeest. De stem der tortelduif wordt niet meer gehoord in den lande, en het geruisen van een overvloedigen regen heeft het suizen der zachte stilte vervangen. Verdord zijn Jericho's roozen en geteisterd Engedi's palmen; de heuvelen rondom Sion zijn ontdaan van hunnen prachtigen dos, en de barre noorderstormen doen stedeling en vreemdeling omzien naar een veilige schuilplaats. Maar is het niet, alsof de zomer op eenmaal zijn intrek genomen heeft in tallooze huizen en harten ? De stad des grooten Konings heeft te zijner eer het feestgewaad aangetogen, en sinds den vijf en twintigsten der maand Kisleu, genoegzaam overeenkomende met onzen December, wordt het jongste, maar tevens een der vrolijkste van Israëls nationale feesten gevierd. Gij kent "het feest van de vernieuwing des tempels,» waarvan johannes gewaagt? Het bood den vromen Israëliet de stof eener herinnering aan, overwaardig om van vader tot zoon en kleinzoon te worden overgebragt. Reeds was het meer dan anderhalf honderd jaren geleden, dat de dappere judas de Makkabeër het ijzeren dwangjuk van antiochus epiphanes voor Israëls" schouders verbroken en in den ontwijden tempel de opentlijke godsdienst hersteld had. Maar nog steeg van winter tot winter de offervlam der dankbaarheid op van den door hem gereinigden outer, en acht dagen achtereen gedacht het volk der verlosten aan het heil, door Jehova beschikt. Vrolijk stegen de feestzangen op bij het geklank der gewijde muzijk, en talrijke scharen verdrongen zich in de prachtige voorhoven. Wie rijk was voerde kransen en kroonen als sieraden voor het heiligdom aan, en de arme gaf, naar het voorschrift der Joodsche meesters, des noods zijn laatsten penning ten offer, om olie voor het ontsteken van feestelijke lichten te koopen. Ja, zoo menigvuldig waren de offergaven, bij eene gelegenheid als deze gebragt, dat naar de schilderachtige voorstelling van den 118den Psalm, de offerdieren vaak *-met touwen moesten worden gebonden tot aan de hoornen des altaars! v Op zulk een feest treffen wij den Heer te Jeruzalem aan, voor zoover wij weten, slechts ééne enkele maal in zijn leven. Geen wonder, zoo Hij daarvan tot dusver terugbleef: de Mozaïsche wet schreef niets aangaande het bezoek dezer jeugdige feestviering voor, die bovendien niet uitsluitend in de hoofdstad, maar in alle oorden des lands kon vernieuwd en bijgewoond worden. Maar thans, ook na het hoogst ongunstig onthaal op het laatste Loofhuttenfeest, drijft de gloed der liefde den Heer in het strenge jaargetijde naar Judea en Jeruzalem heen. Hoe meer zijn levensdag opkort, te gretiger grijpt Hij elke gelegenheid aan, om zich het licht der wereld te toonen. Weldra bevindt Hij zich weder in den tempel, waar men Hem, bij zijn jongst bezoek, voor de eerste maal met doodelijke steenen gedreigd had. Maar, uitgenomen de zonde, is Hij den broederen in alles gelijk. Zijn ligchaam gevoelt den invloed der koude, gelijk vroeger dien van honger en dorst en vermoeijenis. In den voorhof van salomo, waarschijnlijk nog een overblijfsel van den ouden tempel, naar den beroemden stichter genoemd, zoekt en vindt Hij eene veilige wijkplaats. Hij wandelt er opentlijk rond, voor het oogenblik, naar het schijnt, nog niet bedreigd door de boosheid, die Hem op het eerstvolgend Paaschfeest zal vellen. De goede Herder — dus heeft Hij reeds de vorige maal zich genoemd — wacht of de Vader Hem ook nieuwe schapen zal toevoeren. Helaas, Hij vindt slechts grijpende wolven, Gel., en wien ook in het feestvierend Jeruzalem een paradijs van vreugde bereid zij, Hem wacht een hel van haat en van boosheid. Wat baat het, of Judea met den roem zijner woorden en daden vervuld is, zoodat niemand, die het weten wil, in het onzekere behoeft te blijven, wie en van waar Hij mag zijn? Als hadden zij het nog nimmer gehoord, al weder omringen Hem de Joden met de tergende vraag: //hoe lang houdt Gij onze ziele nog op?// Aandoenlijke voorstelling! Op hetzelfde feest, waarvoor de lofzang weerklonk: »de steen, dien de bouwlieden verworpen hebbenf deze is geworden tot een hoofd des hoeks! » gaan deze verblinde bouwlieden onophoudelijk voort, den uitverkoren Hoeksteen te verwerpen, door God in Sion gelegd, en ten zelfden dage, dat duizenden het tempelfeest vieren, wordt de Heer des tempels gehoond. -Het is voor ons doel niet dadelijk noodig, dat wij de geschiedenis van dien in den volsten zin des woords stormachtigen winterdag in het breede verhalen. Maar verplaatst u nog eenmaal op het standpunt van johannes, Gel.! en gevoelt, zoo gij kunt, wat herinneringen voor zijnen geest moesten oprijzen, waar hij in grijzen ouderdom uit het hart van klein Azië terug zag naar dit tempelfeest in het lang verwoeste Jeruzalem. Daar ziet hij nog eens die hemelsche kalmte, waarmede de Heer daar staat in het midden der onrustige vijanden, als een rots, waartegen de golfslag onophoudelijk aanrolt en — breekt. Daar hoort hij nog eenmaal dat diep weemoedige woord^ //Ik heb u vele treffelijke werken getoond van mijnen Vader, om welke van die steenigt gij Mij?// en ziet in den geest nog die handen, op nieuw met steenen gewapend. Daar voelt bij nog eenmaal de huivering van diepen eerbied, die hem doortintelde bij het vernemen der taal: //Ik en de Vader zijn één,// en knielt in den geest voor den Meester, wien de Joden een Godslasteraar scholden ! O, wij kunnen het begrijpen, Gel., hoe het voor johannes zeiven behoefte was, het saizoen van dit tooneel te vereeuwigen, gelijk hij vroeger de onvergetelijke tiende ure opzettelijk met name genoemd had. Was hij toen tot den chbistus gebragt, thans was hij op nieuw in zijn geloof in den chbistus versterkt. Het woord van dien winterdag: // mijne schapen hooren mijne stem, en Dx ken ze, en zij volgen Mij, en Dx geef hun het eeuwige leven, // bleef zijne ziele verkwikken, nog toen de winter van zijn eigen leven was aangebroken. En ook gij, Gel.! kunt u uit dezen barren tijd niet met uwe verbeelding in génen verplaatsen, zonder dat het geloovig hart begint te gloeijen van bewondering , eerbied en liefde, terwijl de blijde mond onwillekeurig de getuigenis aflegt: ook hier hebben wij den Heer gezien, als een vriendelijke ster aan een onstuimigen winterhemel verschenen! II. Die winter is voorbij gegaan, dat feestlicht is uitgebluscht, die geheel éénige openbaring Gods in chjrist,us jezus , zijnen Zoon, staat «lechts in het licht der geschiedenis voor ons. Maar hoe groot in ieder opzigt het onderscheid tusschen het verleden en heden ook zij, als met uitgestrekte hand wijst johannes naar eene doorgaande openbaring der majesteit en heerlijkheid Gods, waardig, dat wij haar, in de tweede plaats, met vernieuwde aandacht aanschouwen. En wat treft u dan eer en meer, dan de onbeperkte oppermagt Gods, leesbaar ook in het thans opgeslagen hoofdstuk van het groote boek der natuur? Ik weet het, helderder schijnt dat alvermogen ons tegen te stralen, waar zijn bevelwoord het leven uit de dooden doet rijzen, dan waar Hij over de heerlijk bloeijende schepping een onverbiddelijk doodvonnis uitspreekt. Bovendien wordt de indruk van dit laatste niet weinig verzwakt, omdat wij het reeds zoo dikwijls beleefden, als er jaren over onze hoofden zijn heengegaan. En waar wij geheel de zigtbare schepping tot volslagen werkeloosheid verwezen zien, schijnt de winter, minder dan eenig ander saizoen, ons des Heeren woord: „ mijn Vader werkt tot nu toe // te herinneren. Maar zoo wij dien overgang van leven tot dood nog nimmer aanschouwd hadden, en het ons op eenmaal aangezegd werd, dat de natuur in het ronde, nog pas een vrolijk bloeijende gaarde, in een onafzienbaar kerkhof veranderen zou, zouden wij het niet met moeite gelooven ? Toch zien wij van jaar tot jaar het werk van Gods handen niet minder aan het bevelwoord gehoorzamen, dat van sterven, dan aan de roepstem, die van wederopstanding spreekt. God wenkt, en de bruidstooi der aarde wordt met een lijkkleed verwisseld, de rustelooze stroom wordt gelijk aan een brug van graniet, en de afgemaaide beemde is als met een donzen deken bedekt. Hij gebiedt de stormen, en zij voeren sneeuwwolken aan, die zich ontbinden voor het schemerend oog in millioenen zilveren vlokken. «Door zijn geblaas geeft God de vorst,» — riep reeds elihu uit — »zoodat de breede wateren stijf worden.» //Hij zendt,» — zoo liet een Israëlietisch zanger zich hooren — '/Hij zendt zijn bevel op aarde, zijn woord loopt zeer snel. Hij geeft sneeuw als wol ; Hij strooit den rijm als assche; Hij werpt zijn ijs heen als stukken, wie zou voor zijne koude bestaan? Hij zendt zijn woord en doet ze smelten, Hij doet zijn wind waaijen, de wateren vlieten daarheen *)." Ja, van oppermajesteit spreekt de winterstorm, die op zwarte vlerken door den onstuimigen hemel vaart, en elke ijsgang is eene ontzagverwekkende hymne op de grootheid van Hem, die werkt zonder dat iemand Hem kan keeren ! Priesters der wetenschap, proeft *) Job XXXVII : 10. Psalm CXLVII : 15—18. eens de vastigheid van alle dijken en dammen tegen het geweld van éénen stroom, wien Hij de winterboei afrukt! Vorsten der aarde, wat is uwe magt, die legioenen tegen legioenen doet oprukken, bij de overmagt van dien Koning der eeuwen, wiens ademtogt het bloed in uwe helden verstijven doet, eer het hun mogelijk was één droppel in den strijd te vergieten? Ja, ook hier blinkt dat alvermogen niet minder in het kleine, dan in het groote ons tegen. Elke ijsbloem, op het glas voor ons oog gepenseeld, verraadt de zelfde meesterhand als de lenteroos, die voor onzen voet staat te geuren, en elke sneeuwvlok draagt het vingermerk van den Opperheer, die haar den bepaalden vorm heeft gegeven. En als nu het oog, van het staren op het kleine vermoeid, zich tot grooter wonderen opheft; als aan den helderen winteravond de hemel zijne sprake doet hooren, en het tintelend starrenheir van dien Vader getuigt, wiens harte warm is en trouw, al is het ook koud en somber op aarde, Gel.! wat boezem is dan zoo versteend en bevrozen, dat er geen amen op den lofzang uit stijgt: Heer, onze Heer, hoe heerlijk is uw naam over de gausche aarde! Ja, groot zijn de werken des Heeren, en Hij heeft ze allen met wijsheid gemaakt. Ook in dat opzigt verdient de winter eene voortdurende openbaring van den eeuwig Volmaakte te heeten. Neen, de winter blijft niet terug, evenmin als de lente of zomer: de aarde moet zich van haren arbeid verpozen , en een langdurigen Sabbath na nog langduriger werktijd beleven. De winter komt, waarin haar Maker ook haar een vriendelijk //rust een weinig// doet hooren, maar — de winter komt niet onverwacht. Weken en dagen heeft hij zich te voren reeds aangemeld met vele gewisse kenteekenen, wier bedoeling niet dubbelzinnig kan zijn: zoo konden wij ons voorbereiden om den geduchten vijand als vriend onder ons dak te ontvangen. Waar hij eindelijk verschijnt, onverbiddelijk streng kan hij heerschen, maar nooit is zijne magt onbeperkt. Heeft hij een tijd lang den scepter gevoerd, ter goeder ure Hinkt het gebiedend: tot hiertoe en niet verder, hem tegen, en straks sterft hij op een enkelen wenk, hij, die alles in het ronde deed sterven. En zoolang hij heerscht, wat wondere gewrochten van wijsheid, die hij den oprnerkzamen blik doet aanschouwen! Geen ijspluim, of haar weefsel is wondervol, en ook in het grillig rijmgetoover heerscht orde, maat en getal. Neen, het verwondert ons niet, dat de opperste Wijsheid, waar 'zij zich verwaardigt tot het kind der aarde ,uit een onweder hoorbaar te spreken, niets anders tot beschaming van zijn hoogmoed noodig keurt, dan vragen als deze: //Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien? Uit wiens schoot komt het ijs voort, en wie baart den rijm van den hemel? Weet gij den weg waar het licht woont, en de duisternis, waar is hare plaats?» Al misten wij ieder ander bewijs, reeds de winter zou onze kortzigtigheid tegenover Gods onnaspeurlijke wijsheid verkondigen, en de betuiging der oudheid regtvaardigen: God is groot, en wij begrijpen Hem niet! *) En nu gewaagde ik van die 1 i e f d e en g e t r o u w h e 1 d nog niet, waarvan echter ook de winter op zijne beurt en wijs zoo treffend getuigenis aflegt! Reeds zijner twee-eu-veertig eeuwen verloopen, sedert Jehova bij zijnen boog m de wolken den eed aan Noach deed hooren: voortaan al de dagen der aarde zullen zaaijing en oogst, koude en .hitte, zomer en winter niet ophouden, f) Maar geen enkel jaar liet het laatste zijner tijdperken zich ten einde toe vruchteloos wachten, en de zon volbragt hare kortste loopbaan met dezelfde gezetheid, waarmede zij hare langste doorwandelt. Al stegen de zonden van ons geslacht tot de hoogte der sneeuw op de Alpen, nog nimmer werd dat geslacht tot verkleumen in een eeuwigen winter veroordeeld. Hoe groot een aantal van winters, reeds sinds den morgen der schepping vervlogen, en toch, hoe klein het aantal der slagtoffere! Hoe dringend vaak de behoefte, en toch, op wat verrassende wijze niet zelden in allen nooddruft voorzien! Voorwaar, wel mild en goed moet de hand zijn, die *) Job XXXVI : 26, verg. Hoofdst. XXXVIII : 19, 22, 29. f) Genes. Vin : 22. ook dan, wanneer de aarde van ijzer schijnt, hare voorraadschuren voor duizenden opent, en zelfs de jonge raven niet vruchteloos om spijze laat roepen! En waar zal ik eindigen, T T.! indien ik het woord aan iedere herinnering geef, die juist in den winter Gods goedheid en trouw in glans en luister doet pralen voor het menschelijk, voor het vader-r landsch, voor het Christelijk hart? Heugt hij u niet meer, behoeftige onder ons, dien somberen wintermorgen, toen de vraag zich met nooit gekenden nadruk deed hooren: wat zullen wij eten, wat drinken, waarmede ons kleeden, straks door een avond gevolgd, waarop het u aan woorden ontbrak om den Eedder uit den nood te verheerlijken? Staat hij in uw gedenkboek niet aangeschreven, mijn vaderland, die winter, thans juist zestig jaren geleden, toen God uwe stroomen bevloerde, waarover vreemde onderdrukkers u onverhinderd genaakten, en wederom die winter, slechts zeventien jaren daarna, toen over Ruslands ijsvelden de zon uwer hope herrees, en het voor heel dit werelddeel bleek, wat made voor God de Magtigste der magtigenis? Zijt gij hem vergeten, mijn Christen, dien winterdag, toen het hart begon te branden daarbinnen, waar gij knieldet bij de kribbe des Heeren, en behoeven wij u zoo menigen wintertijd in het koningrijk Gods te beschrijven, waaruit de eeuwig Getrouwe een schoone lente deed rijzen? De herinneringen verdringen elkander, gelijk sneeuwvlokken, die elkander rusteloos voortjagen. Maar voorzeker, zelfs de donkerste winter doet ons tallooze sporen ontdekken, dat er bij den Vader der lichten geene verandering is of schaduw van omkeering, en telkens wordt de gepastheid van den juichtoon des dichters gestaafd: Loof den Heer van de aarde, gij vuur en hagel, sneeuw en damp, gij stormwind, die zijn welbehagen doet! *) Wat handelen zij dwaas, Gel., die millioenen menschen, die Gods heerlijke schepping in dit jaargetijde, als met gesloten oogen doorwandelen, als bevatte zij niets, waardig om bewonderend stil te staan! Wat zijn zij bekrompen, die duizende Christenen, die, met rede boven alles ingenomen met de *) Ps. CXLVm 7, 8. opeubaring des Bijbels, op de openbaring in de natuur naauwelijks eenigen prijs stellen, en omdat zij niet alle vragen beantwoordt, zich van de moeite ontslagen achten, om haar ooit of immer te raadplegen! Gij niet alzoo, Gel., maar veeleer den grooten Werkmeester aangebeden in ieder deel zijner werken! Zoo kort is de nevelachtigste winterdag, zoo lang de kilste winternacht niet, of voor het oog des 'geloofs rijzen overal de lichtstralen op, die ons Gods driemaal heiligen naam in schitterende trekken doen lezen! III. Meent echter niet, M. H.! dat de winter onzen blik uitsluitend opwaarts zou rigten. Ook op ons zeiven vestigt hij als van zelf onze aandacht, en houdt — het is een derde herinnering — aan u en mij een helderen spiegel voor oogen. Een spiegel, die ons het beeld van sommiger lot,en velerhart, en aller bestemming doet zien. Het oog slechts in het heldere glas, en gij zult het zelve aanschouwen. Het was winter. Is het geen sprekend beeld allereerst van sommiger lot hier beneden? Zoo waarachtig het is, dat hier beneden oneindig meer goeds wordt genoten, dan wij vaak in onze zwaarmoedigheid wanen, zoo onbetwijfelbaar is het, dat er oneindig meer leeds wordt geleden, dan in eenig geschiedboek beschreven is. Er zijn hoogbevoorreoten onder ons, wier leven gelijk schijnt aan een vrolijk lachende lente; maar zou het geheel aan zwaarbeproefden ontbreken, wier toestand onwillekeurig aan een winter zonder bloemen doet denken? Welligt zijn zij ook onderons, op wier vreugdeloos pad de laatste roos is verwelkt; die als het late winterkoren op het veld zijn blootgesteld aan storm en orkanen; die daar alleen staan op aarde, het rouwgewaad om de gebogene leden en den dood m het bloedende hart. Als ïacob hebben zij geene andere hoop meer, dan rouwdragende in het graf bij hunne dooden neder te dalen; als naomi wenschen zij, den naam van , mara te dragen; als jeremia jammeren zij: ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede der verbolgenheid Gods! O mijn broeder, mijne zuster, wier leven zoo rijk aan smart en zoo arm aan vertroosting mag heeten, ik versta het, zoo gij in den barren winter het beeld vindt van uw eigen, jammerlijk lot. Maar ik bidde u, gij ziet het toch niet ondankbaar voorbij, dat ook de barste* wintermaand wordt verhelderd door enkele zonnige dagen, en de langste winternacht vervrolijkt door enkele sterren? Gij sluit toch het oog niet voor de inmengselen der goedertierenheid Gods ook in den bittersten bekér, en acht hare vertroostingen niet onbeduidend en klein? Gij murmureert toch niet tegen Hem, wiens wegen vaak ondoorgrondelijk, maar wiens bedoelingen altijd aanbiddelijk zijn? Nietige sterveling, wiens dagen een handbreedte gesteld zijn; gij .kunt het wonder zamenstel der winterzon niet bevredigend oplossen, en gij zoudt in het raderwerk van uw eigen lot willen grijpen en den alleen wijzen God hoogmoedig de les willen lezen! Neen, gelijk de schepping, Hem verheerlijkt,, hetzij Hij rouwkleed of feestkleed u omhangt, en het gedurig bij u zeiven bedacht: de winter is niet minder noodzakelijk dan lente of zomer; het lijden des tegehwoordigen tijds is in mijn opvoedingsplan even onmisbaar als de vreugd van vroegere dagen! Met jacob gebeden: ik laat u niet gaan, voor Gij mij zegent; met naomi bedacht: de Heer deed mij bitterheid aan; met jekemia gesproken : het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij nog niet vernield zijn! Ook aan den winter zijn palen gesteld, die hij niet overschrijden zal; niet minder aan den last uwer smarte. Wie weet, Hij, die slechts te wenken heeft, en uit den winter wordt de lente geboren, heeft ook welligt voor u den wenk reeds gereed, die lijden in verblijden herschept! Het was winter. Is het geen treffende beschrijving, al verder, van veler harte, Gel.? Neen, wij zullen het goede niet ondankbaar miskennen, door Gods woord en Geest onmiskenbaar in ons midden gewerkt. Waar dat woord, het zaad der wedergeboorte, in een welbereiden akker gestrooid wordt, daar worden weldra bloesems van vernieuwing en vruchten van bekeering gezien; waar die Geest als levenwekkende kracht over de wateren der ziele gezweefd heeft, daar wordt uit een oude bajert een nieuwe, wereld geboren. Maar waar nu dat woord versmaad en die Geest wordt tegengestaan, wat zou daar anders gevonden worden, dan een toestand, even treurig als de gesteldheid van hen, die een Apostel des Heeren eenmaal beschreef, als dood m zonden en misdaden? Neen, wij denken hier niet enkel aan zulken, van wie het overbekend is, dat zij zich schaamteloos aan de dienst der.ongeregtigheid overgaven, terwijl hun ontrefbaar gemoed als met een dikke ijskorst omtogen is. Wij hebben op allen het oog, die, levende buiten gemeenschap met cheisïüs, naar geene andere roepstemmen hooren, dan de stemmen van vleesch en van bloed, en van wie deze zelfde johannes zou zeggen: die den Zoon met heeft, die heeft het leven niet! Donker als op den winteravond is het in hun verduisterd verstand; koud als op den wintermorgen -is het in hun zelfzuchtig gemoed; onvruchtbaar als de versteende natuur is hun leven tot dusver aan al, wat voor den hemel bloeijen en reeds op aarde uitspruiten moest. Wel bestraalt ook u, mijn medezondaar, wiens beeld ik daar schetste, het licht van het Evangelie des heils, maar, gelijk in den winter daar buiten de snijdende oostenwind blaast, en meer verstijft dan de Januarijzon in weinig uren ontdooijen kan, zoo verijdelt daar binnen de vijandschap tegen God allen arbeid aan het heil uwer ziele. Wel kunt gij soms, in uitwendige naauwgezetheid en godsdienstigheid, den schijn van iets beters vertoonen: zoo vertoont ook de winter op enkele zonnige dagen een schijn van opgewekt leven. Maar gelijk onder den schitterenden rijm, die de boomen bedekt, straks weêr dorre takken gezien worden, zoo blijkt het weldra weder in u, wat een gedaante van godzaligheid is, maar die de kracht heeft verloochend. Wel openbaart zich die geestelijke doodslaap niet bij eiken zondaar in dezelfde mate en trap: ook de ééne winter verschilt in gestrengheid van den anderen winter, en vaak schijnt zijne heerschappij zoo gematigd, dat men hem naauwebjks bemerkt. Maar toch, winter is winter, om het even ot de warmtemeter weinig of vele graden beneden het vnespunt gedaald is; en geestelijke doodslaap blijft geestelijke dood- slaap, om het even of men voor anderer oog dieper of minder diep verzonken ligt in den nacht van de zonde. Gij kunt u zeiven hare boeijen van de leden niet afschudden, zondaar, even weinig als het gelaat des aardrijks vernieuwd wordt zonder Gods levenwekkenden adem. Wat werd er van u, zoo niet de Levensvorst ook aan uw zondengraf trad, om zijn vriendelijk: talitha kumi, zijn gebiedend: kom uit! tot den geestelijk doode te rigten? Ja, ontwaak, zoo spreekt Hij ook heden, ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit den dood, en chkistus zal over u lichten! Och of het weldra van velen in ons midden kon gelden, niet meer, het is, maar, het was winter daar binnen! Het was winter. Is het ten laatste geen veelbeteekenende wenk ten aanzien van aller bestemming, togtgenooten op den weg door dit leven? Het is eene even bekende als juiste vergelijking, dat het menschelijk aanzijn in zijne vier tijdperken nagenoeg overeenkomt met de vier getijden des jaars. Zoo wijst dan de winter der natuur als van zelf naar den winter des levens, den ouderdom, den dood en het graf. Maar wat hier vooral niet mag voorbijgezien worden, het is dat in de schepping de winter eerst komt, als lente, zomer en herfst zijn vollen eisch heeft verkregen, terwijl ons leven niet zelden zijn grenspaal bereikt heeft, zonder dat het tot volle ontwikkeling en zegenrijke vruchtbaarheid kwam. In ieder onzer vier tijdperken kan de geheimzinnige hand zich vertoonen, die het beslissend einde onder het levensboek schrijft, en zoo waarachtig thans de wintervorst den troon heeft bestegen, staat de Hegter ieder uur voor de deur! Elke hoop op het leven gebouwd, is even wankelbaar als de losse tent, straks daar buiten opgeslagen op het ijs van beeken en stroomen: één wisselkeer slechts van wind en van warmte, en de verraderlijke vloer splijt van een, en sleept weg, wat niet in tijds werd geborgen! Laten vrij duizenden onbekommerd daarheen snellen van genot tot ander genot, gelijk de jeugd met gevleugelden voet op den onafzienbaren ijsspiegel voortsnelt, bros als die spiegel is het leven met al de vreugd die het biedt: ginds gaapt reeds de verborgen afgrond, die den onbedachtzame medesleept in zijnen donkeren schoot! Het einde komt, krachtige jongeling, en van al de bloemen, die gij hier hebt geplukt en bewaard, blijft, naar het somber woord van een Heidenschen zanger, weldra geen andere meer dan de donkere lijkcipres over! Het einde komt, welvarende man, reeds draagt gij de zaden met u om van de ziekte, die straks in het graf u doet neêrdalen, waar geen werk geen wetenschap, geen verzinning meer is! Het einde komt verzwakkende grijsaard, reeds beginnen de wachters des huizes te beven, en de sterke mannen zichzelven te krommen, en de maalsters stil te staan en die door de vengsteren zien verduisterd te worden. Nog een weinig tijds, en de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers gaan om in de straten, en terwijl het ligchaam tot het stof der aarde terugkeert, verschijnt de geest voor God, die hem gaf. Ja, voor ons aller oog treedt thans de winter, als de sterke Engel uit het Openbaringsboek op, die met opgeheven vingeren zweert, dat er na dezen tijd geen tijd meer zal zijn, en straks ons wijst naar ééne afgeteekende plek onder'het herhalen des woords: daar is het einde! Het'einde uwer vreugd, gij ligtzinnigen; het einde uws roems, gij eerzuchtigen; het einde uwer weelde, gij rijken; het einde uwer behoefte, behoeftigen; het einde uwer magt magtigen en vorsten der aarde! Met onverbiddelijke hand verbreekt de dood den bedelstaf des bedelaars en den scepter des konings boven den zandhoop, waaronder hun stof tot assche zal keeren, en heeft hij beiden geveld, hij wacht nieuwe slagtoffers af. Kil, gelijk de adem van de felle vorst, blaast zijn adem hun een oogenbük aan, en — ook de meest breede en bruisschende levensstroom wordt gestuit in zijne ontembare vaart, als de Maasstroom in onze nabijheid. Winter, winter, indien ook wij niet moesten sterven, lenigt zouden wij u koel van zin in het grimmig aangezigt staren. Maar thans, waar gij het treffend beeld onzer zekere bestemming ons voorhoudt, thans lokt gij ons onwillekeurig des dichters toon van de lippen, die eens ouderdom en graf heeft bezongen *): *) Mis. Het menschelijk geslacht valt toch als blaadren af! Wij worden en vergaan, de wieg grenst aan het graf! Hier tnsschen speelt een droom een treurspel voor het harte; De■ smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weer voor de smarte, De koning klimt ten troon, de slaaf bukt voor hem neer, De dood blaast op het spel, en beiden zijn niet meer! IV. Van lieverlede werd onze toon ernstiger en weemoediger, T. T.! maar al moesten wij het immer, thans zouden wij daarvoor wel allerminst ver3chooning behoeven. Indien één jaargetijde, de winter lokt tot peinzen ons uit, gelijk de lente tot danken, en wat wij tot dusverre zeiden, heeft mogelijk u te beter gestemd, om de ontsloten leersohool binnen te treden, waarvan wij in de vierde plaats spraken. De winterkoning heeft* het met alle koningen door Gods genade gemeen, dat hij zeer verschillend is beschouwd en beoordeeld geworden. Indien ik aan ieder uwer, hoofd voor hoofd, vroeg: wat dunkt u van den winter? ik verbeelde mij, dat het antwoord hoogst verschillend zou uitvallen. Een vrolijke tijd, zouden sommigen; een drukkende tijd, zouden anderen; een rustige, maar wel wat vervelende tijd, zouden eindelijk niet weinigen spreken. Gij hoort het, de getuigenissen zijn niet eenparig, Gel., en wat erger is, zij zijn geen van alle naauwkeurig. Tot zekere hoogte kunnen wij iedere stem, die daar sprak, laten gelden, maar toch, van onzentwege lokken zij drie andere roepstemmen uit. De winter, beweren wij, roept tot heiligen ernst, tot dankbaar vertrouwen, tot werkzamen ijver. «Een vrolijke tijd, die wintertijd," zoo hooren wij van menige zijde." Wat deert het ons, of de zon ons sinds de jongste weken gedurig vroeger verliet en nog naauwelijks op hare baan zich heeft omgewend? Wat het zonlicht ons missen doet, wordt door het kunstlicht vergoed, en nog is de tempel der natuur niet verlaten, of de tempel der kunst wordt ontsloten. Wat den smaak bekoort, de verbeelding ontgloeit, zelfs den traagsten bloedstroom als lava in de aders doet gloeijen, het is ons in den winter bereid. Daar stroomt reeds een lichtgloed van kroonen en luchters ons tegen; dia. huppelt het hart bij den klank der verrukkendste toonen; straks omstrikt de dans ons met bloemen, en het schouwtooneel vergt ook van de stroefste lippen een lach! Neen, gij kunt het niet gelooven, hoe iedere winter rijker aan uitgelezen genot boven zijne reeds zoo rijke voorgangers wordt! Ik zeg te weinig, wanneer ik beweer, dat ik iedere teug der weelde slechts eenmaal geniet: ik heb er soms dubbel, ik heb er wel driemaal genot van! Eerst de voorsmaak bij het bhjde vooruitzigt, dan de smaak onder en bij het genot, straks de nasmaak waar de herinnering voort leeft!"... In waarheid, gij zoon en dochter der vreugde, wèl is uw lot te benijden; drie genietingen telkens gesproten uit ééne: gij hebt veel, en toch nog te weinig gezegd! Gij hebt een*vierde genieting vergeten, waarop gij echter zeker rekenen kunt: het genot, dat gij van dit alles zult hebben, wanneer gij op uw sterfbed ter neêr ligt! - Uw sterfbed, bgtzinnige mensch, denkt gij er dan nooit aan, wanneer gij een oogenblik ontwaakt uit den rusteloozen tuimel der zinnen? Neen, meen niet, dat wij u een ijdelen schrik komen aanjagen, en nog veel minder, dat wij ieder onschuldig levensgenot op hoogen toon zullen afkeuren. Verblijd u, o jongeling, zoo roepen wij met den wijzen koning u toe, die den winter des levens met zoo treffende kleuren beschreef: en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen, maar — weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor zijn gerigt! Jonge menschen, voor wie de winterweek avonden en de winteravond uren te weinig heeft, om alles te genieten wat de verfijnde zinnelijkheid bevredigen, neen, slechts te krachtiger opwekken kan, wat dunkt u, is het wijs den tijd alzoo te willen verdrijven, als dreef hij u niet meedoogenloos voort, en hem te dooden, als dacht hij er niet aan, u misschien onverwacht ter neder te vellen? Ouden van dagen, komt het met de wijsheid en de waardigheid des ouderdoms wel overeen, om te beuzelen, te dartelen, te spelen als dertig, veertig jaren geleden; en moegékropen rups, die haast in een pop zult verkeeren, zijt gij nog altijd, als de vlinder, op nieuwe bloemen belust? Och, hoe menige oude van dagen onder ons, die nog niet eenmaal op de hoogte staat van den grijzen barzillaï in de dagen van david, die de vreugd van het hof niet begeerde omdat -hij geen smaak meer had om te hooren naar zangeressen en zangers, en zich reeds gereed maakte om te sterven in zijne stad, bij het graf van vader en moeder *)! Hoe menigeen, welligt bijna even bedaagd, als simeon en hanna, in dienzelfden tempel, waarin ons hier johannes verplaatst, maar die nog evenmin met simeon den chbistus door het geloof in de armen gedrukt heeft, als met hanna Hem van heeler harte beleden! Ontroerende gedachte, bij de onafwijsbare voorstelling, dat de bijl reeds aan den wortel van zoo menigen dorren boom is gelegd, en — wat straks het lot van den afgehouwen tronk staat te worden! Ween, zoo treurig is de aanblik van de schepping in haar winterkleed niet, als die van den zondaar, reeds genaderd tot de dingen die dooden, en nog ver, wie zegt mij, hoe ver van het koningrijk Gods. Bekeer u! bekeer u! zoo roepen wij heden met verdubbelden ernst tot iederen vriend van wereld en zonde, waarom zoudt gij sterven, waai' de dag der genade nog duurt, schoon welligt even kortstondig als deze? Ziet, nog wandelt de Heer in den geest onder ons, gelijk toen op het feest der tempel vernieuwing, en laat de stem des goeden Herders weêrklinken, en wenscht niets vuriger, dan ook u van den rand des afgronds te redden, en u onder zijnen staf een zachte rustplaats te bieden. Neen, blijft niet langer gelijk aan die Joden in Jeruzalem, van wie geschreven staat, dat zij Hem hardnekkig verwierpen, maar volgt die anderen in het Overjordaansche, waarvan straks gelezen wordt: velen geloofden aldaar in Hem! 't Was de laatste winter, dat de Heer naaf Jeruzalem opging: 't is misschien de laatste ook, dat gij zijne liefdestem hoort. Heden dan, terwijl gij haar hoort, het hart niet langer verhard, en gebeden, gelijk nimmer te voren, dat Hij, die op den troon zit, ook tot u moge spreken: ziet, Ik maak alle dingen nieuw! Geen middel voortaan onbeproefd gelaten, waardoor hooger behoefte daarbinnen opgewekt en bevredigd kan wor*) 2 Sam. XIX : 35, 36. den, en van nu af aan het koningrijk Gods en zijne geregtigheid boven alles gezocht! O, ware heden die keuze ontwaakt, hoe gedenkwaardig zou deze wintermorgen, ver boven alle andere dagen des levens, u nog m den dag der eeuwigheid blijven 1 Wat dunkt u van den winter, zoo vragen wij andermaal. «Een drukkende tijd,* zoo hooren wij van een geheel andere zijde.» Wel heb ik geleerd het koningrijk Gods en zijne geregtigheid boven alles te zoeken, maar het » er ver van verwijderd, dat ik daarom alle andere dingen mij reeds in den schoot zie geworpen. Elke winter heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, maar deze, voorwaar hij zal nog lano-e mij heugen! Te vergeefs heeft God in den afgeloopen zouter de stoutste hoop overtroffen en de velden me zegen bedekt; de duurte is slechts hooger gestegen Menig levensgenot, voorheen onder mijn en der mijnen bereik moest ik mij reeds sinds weken ontzeggen: naauwelijks weet men ten langen leste van den eenen dag op den anderen te komen; met weLed zie ik op de mijnen met zorg op de toekom^: nu reeds te kort, straks gebrek....» Ik ken dientoon, Gel en God beware mij, dat ik hem onvoorwaardelijk op de lange lijst der onredehjke klagten zou aanschrijven DonCder dan anders heeft het pasbegonnen jaar zich voor 7wlen ingezet, en waar zelfs de welgestelde den druk r^den gevodt, en aan vermeerderde behoeften dThij aJchouwt, minder leniging kan toebrengen dan l harte verlangt; hoe zouden wij het dan kunnen verZn Z hÏ gêtl der armen moet klimmen? Wij zijn Ssblwogen met uw lot, nijvere huisvader, die ui gaat om ^ boeken, -^^^2^ dat hongerend uwe terugkomst verbeidt! Wij eerbiedigen nwe tonen, schamele huismoeder, als gij het gebrek u zi uwe tranen, , van het versleten kleed uwer —i°ie;:ï - hard - v00r de — J Wen een Kave bedelen moet! Maar, Gel.! die Z "j^druk S tijden gevoelt, gij ziet immers niet "nkel op den last, maar ook op de hand, die hem oplegt ? SeftU W heU immeIS "** Vergeten m te sparen, opdat gij in den winter niet zoudt beschaamd gemaakt worden? Kijker bedeelde, gij vergeet immers thans minder dan ooit, de oogen te sluiten en de handen te vouwen, en God voor den zegen te danken, waarmede Hij uwe tafel nog boven die van honderden kroont? Ja, danken wij Hem allen, GeL, voor zoo oneindig veel goeds, als nog in den drukkendsten tijd ons bewaard werd, aan de herinnering des Apostels gedachtig: Wat onderscheidt u, en wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen, en zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt? Schande over den redelijken mensch, die Gods goede gaven op geen' andere wijze geniet, dan waarop het redelooze dier die gebruikt! Maar dan ook vrede in ieder hart, dat bij het danken geleerd heeft te bidden, en op het heil des Heeren te hopen! Tot dat vertrouwen roept de winter u inzonderheid op, mingegoeden, die meer dan iemand moet spreken: indien wij voedsel en deksel hebben, wij zullen tevreden zijn! Boven alles, wij herhalen het, gewerkt om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, en die de Zoon des menschen u geeft! Geprezen zij de barmhartigheid Gods, dat brood is in prijs niet gestegen; het blijft voor ons verkrijgbaar om niet, en een iegelijk, in wien hoogere behoeften dan voor deze aarde ontwaakt zijn, mag op de vervulling der toezegging rekenen: levende wateren — zij zullen des zomers en des winters zijn *). Met die nooden dan tot jezus heengegaan: ach! de arme, die, gelijk zoo dikwijls geschiedt, zijne geestelijke behoeften door den aardschen nood meer uitdooven dan opwekken laat, blijft voor tijd en eeuwigheid arm! Maar dan ook, alle uwe zorgen op dien Vader in Christus geworpen, die langs duizend wegen kan uitwerken, dat het meel in dekruik en de olie in de flesch niet ontbreke! //He ben oud geworden,» zoo sprak een gewijde zanger in den avond des levens, // maar .ik heb nooit den regtvaardigen verlaten gezien, noch zijn zaad, al zocht het ook brood f)!// En Hij, die- eenmaal in de woestijn het wonderbrood aan duizenden eten liet, Hij maakt nog altijd uit het weinige*) Zacharia XIV : 8. f) Psalm XXXVTI : 25. veel, als slechts dat weinige in zijne gunst wordt gewonnen en tot zijne eer wordt genoten! Komt dan, behoeftigen, de handen ten gebede gevouwen en dan — met vernieuwde vlijt aan den arbeid! De arm is nog niet verkort, die zoo vaak het water van de lippen geweerd heeft. Den donkeren tijd als een oefenschool in dat geloof en vertrouwen begroet, waartoe het Evangelie u roept! Het zegt weinig, vast te houden aan God, als men niet in donkerheid wandelt, en te hopen op zijn woord, als men geen de minste stof heeft van vreezen. Juist in dagen als deze wordt de Christen beproefd en gekend, en gelijk zich het donker sparregroen nog boven sneeuw en ijsveld verheft, wanneer de andere boomen reeds dor zijn, moet zijn vertrouwen onwankelbaar vast staan, waar reeds dat van anderen stierf. Als de zon het kortst ons beschijnt, is zij juist het digst bij de aarde; zoo is de liefde van den Vader in chbistus zijnen kinderen nooit meer nabij, dan waar de nacht bang is en donker. Geeft aan die liefde u over, en al wintert het streng om u heen, een stil, maar liefelijk leven des geloofs en der hoop zal daarbinnen in uw harte ontluiken! Christenen, aan zijne hand vertrouwend den winter doorleefd: zijn einde zal niet daar zijn, zonder dat gij, als de Elve, op de vraag: heeft u ook iets ontbroken? zult kunnen antwoorden: niets, Heer! Nog eenmaal de vraag: wat dunkt u van den winter, herhaald. //Een rustige, maar wel een weinig vervelende tijd,// zoo verbeelden wij ons, dat sommigen spreken, van de zorgeloosheid der eersten en de bezorgdheid der anderen vrij. //Het aardrijk rust van zijn arbeid uit, om tot nieuwen groei zich gereed te maken. Ook ik kan thans de handen bijna geheel in den schoot leggen, want het water is gesloten, het verkeer is gestremd, de zaken gaan traag, en ik kan over meer dagen dan anders uren beschikken. Gelukkig kan ik niet zeggen, dat ik mij in den regel verveel, hoe lang soms de avonden zijn, maar// ik versta u, Gel., de winter dwingt u onwillekeurig om in zijne ruste te deelen, en reeds verlangt gij zijn grenspaal te zien? O, doorleef hem niet ongeduldig: hij zal zijn einde wel vinden, even zeker als gij; maar beschouwt hem als een kapitaal, dat gij op rente moet zetten, waar zoo menige geldswaarde dezer dagen renteloos ligt! Gij noemt in uw hart den winter vervelend? Ik wijs u een weg om het schraalste der saizoenen voor uw hart tot het schoonste te maken. In uwe digte nabijheid ontspringt een bron van genot, die gij welligt nog nimmer in al hare volheid zaagt vloeijen: op weinig schreden afstands van uwe welvarende woning zit de verkleumde armoede ter neder, en begint,het gebrek een treurspel te spelen, waarvan wij tot dusver slechts de eerste bedrijven aanschouwden. Gelukkigen, God heeft u het vermogen gegeven, om tranen van zorg in tranen van vreugd te veranderen en zijne navolgers in de liefde te zijn. Bijken., van hetgeen gij voor éénen avond van kostbaar vermaak hebt betaald, kon een arme Lazarus, die aan uwe voorpoort aanklopt, geheel een winter gevoed worden. Armen, die beker koud waters, waaraan gij geen waarde hecht, zou een Discipel van jezus verkwikken, wiens tong naar lafenis smacht. O zalige wie heden meer dan ooit aan het woord des Heeren gedenkt: het is zaliger te geven, dan te ontvangen! De Heer zal het zien, gij vriend van God en de menschheid, zoo gij aan den donkeren winteravond, in uw opperkleed gedoken, een hut der ellende als een engel der barmhartigheid binnentreedt om er troost en hulpe te brengen, maar u terstond weder opmaakt, zonder den blik der beweldadigden door engelenglans te verschrikken! De trage uren zullen u als seconden daarheen snellen, eenzame onder ons, wanneer gij u tot de berekening neerzet, wat gij doen kunt om den nijpenden nood te verligten, en zelfs op uw lijdend gelaat, ongelukkige, zal zich een weerschijn van vreugde vertoonen, door het geluk, dat gij aan anderen schenkt. O geef, niet van het uwe, maar van het zijne, wat de Heer van u vraagt, met een volvaardig gemoed! Geef, niet klagende, dat gij zooveel moet, maar dankende, dat gij nog zooveel kunt geven, en laat het werk der liefde u alzoo geen last zijn, maar lust. Geef, niet om door uwe weldadigheid een plaats in Gods hemel te koopen — voor zoo armzalig een koopprijs is de zaligheid onzer zielen niet veil — maar uit dankbare liefde voor dien Vader, die u voor kostbaarder prijs, dan voor zilver of goud heeft verlost! Geef allereerst uw hart aan den Heer, zoo het Hem tot nog toe onthouden bleef: eerst moet men zelf de zijne geworden zijn, zal men eens door zijne lofspraak verrast worden: voor zoovelen gij dit aan één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, hebt gij dat ook Mij gedaan! Vergader u in dezen winter te meer schatten voor den hemel, naarmate de gelegenheid tot het winnen van aardsche schatten verminderde, en gebruik de betrekkehjke rust, u van aardschen arbeid verleend, om langs den weg des ootmoedigen geloofs en der ware 'bekeering, de ware ruste te zoeken. Laat Gods heilig woord uw liefste gezelschap zijn in de stille uren des avonds: o, hoevelen zouden meer opwassen in de genade en k e n n i s van Christus , wanneer de lust tot o n d e r z o e k der waarheid meer ontwaakte en bevrediging vond! Laat in het strenge jaargetijde de onderlinge bijeenkomsten met na, gelijk sommigen de gewoonte hebben; maar volgt het voetspoor van den Heer, dien gij, in het midden des winters, in den weinig beschutten voorhof van salomo aantreft! Laat alzoo dit tijdperk des jaars, het ongunstigste voor den natuurlijken wasdom, het gezegendste voor uwe geestelijke ontwikkeling worden; en kind in cheistus, wees billijk over u zeiven ontrust, wanneer gij geheel een langen winter doorleven kunt, zonder jongeling; jongeling, zonder man- man zonder vader en voorbeeld in geloof en liefde te worden. Maar ga dan ook dezer dagen de wereld in, om aan armen, verwaarloosden, gevallenen, wat beters dan gaven van goud en zilver te brengen! Met kracht het werk der inwendige zending gewerkt; met ijver den geestelijken strijd voor de hoogste belangen der menschheid gestreden; met noeste vlijt de hand aan den ploeg geslagen, om den dorren akker der Heidensche wereld voor het zaad van Gods woord te ontginnen! Ach, de wereld daarbuiten, gelijk de wereld daarbinnen, wat is buiten cheistus haar toestand anders dan die van een eindeloozen winter, van een diepen doodslaap, Gel.? Gewerkt en gebeden, kinderen van het koning- rijk Gods, al schijnt voor dat rijk ook in onze nabijheid in zoo menig opzigt een vreugdelooze winter te heerschen! Hij wenkt slechts, en ook op dat grondgebied is //de winter voorbij, de zangtijd genaakt, en de bloemen worden gezien in den lande! // Evenmin als regen en sneeuw, die onze velden besproeijen, zal zijn woord ledig tot zijnen Zender terugkeeren. Hij komt, de Koning, dien wij verwachten: wie zal het zeggen, of het in de eerste of tweede, in de derde of vierde nachtwaak van dit of eenig ander jaar zal geschieden? Hij komt, en als zijn rijk over alle vijandschap volkomen gezegepraald heeft, zal het van de wereld, die wij bewonen, in veel hoogeren zin, dan thans van de natuur kunnen gelden: geheel de aarde rust! V. Wij zullen welügt, Gel., dien heildag niet op aarde aanschouwen, maar wat schade, zoo wij des Heeren eigendom zijn? Een liefelijk voorteeken heeft de winter ons ten laatste te toonen. Beeds heeft ons de gestorven' schepping op aller bestemming gewezen en, ons toegeroepen met profetische stem: stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren! Maar, Christenen, zou ons dat uitzigt doen beven, die weten in wien wij gelooven? Neen, want wij kennen het winterevangelie, op datzelfde tempelfeest door Jezus verkondigd: Ik geef mijne schapen het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid! Werken willen wij, zoolang het dag voor ons is, maar de gedachte aan dien nacht, waarin niemand werken kan, heeft voor ons hare verschrikking verloren. Op de bladzijde van het scheppingsboek, heden door ons opengeslagen, leest het verhelderd oog de belofte: daar blijft eene ruste over voor het volk van God: zij zullen ingaan in vrede, zij zullen rusten op hunne slaapsteden, die in hunne opregtheid gewandeld hebben. Ja, die ruste, Gel., Gods rust gaat ons denken, al ons denken en gelooven, onuitsprekelijk verre te boven. Wilt gij haar zinnebeeld zien? Treedt dan in de stilte der eenzaamheid op een winteravond onder den helderen sterrenhemel, die van het hemelsch vaderhuis spreekt, en slaat de blikken rondom u! Nog een weinig tijds , en de aarde, die één groot graf schijnt geworden, heeft ook u in haren moederschoot opgenomen, en uwe plaats wordt even weinig als die van afgevallen bladeren en verwelkte bloemen gevonden. Laat dan de winterstorm gieren over uwe eenzame rustplaats, u deert en dreigt hij niet meer. Daar houden de boozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht. Daar zijn de gebondenen te zamen in rust, zij hooren de stemme des drijvers niet. De kleine en de groote is daar, en de slaaf is er vrij van zijn' heer. Dan geen strijd meer, die afmat; geen hoon meer, die grieft; geen last meer, die schier de schouders deed breken. Vrede, vrede Gods omzweeft als op zachtontplooide wieken ons graf, en hoe hevig zich ook in dezen winter het krijgsrumoer over de aarde doet hooren, rustig en door geen bange droomen gestoord is de doodslaap van wie in den Heer zijn gestorven. Geluk met die ruste, vrome ontslapenen, die reeds de matte leden hebt uitgestrekt, om den slaap der dooden te slapen! Vergeten is voor u de zorg en moeite des levens, gelijk de akker in den winter niets meer gevoelt van het snijdend kouter, dat hem in alle rigtingen opreet. Voor ons nog de arbeidsweek dezes levens, voor u reeds de sabbath der verloste kinderen Gods \ Neen, wij misgunnen de ruste u niet, maar zien reeds den stond te gemoet, dat ons stof met uw stof wordt heréénigd! Maar hoe, zou dan een eindelooze grafrust het laatste woord onzer geschiedenis zijn? Wat ondervraagt gij mij, Gel.! ondervragen wij zamen den winter. Ziet gij het niet? Als eenmaal de zon haar keerpunt bereikt heeft, neemt zij weder toe in kracht en in glans. Straks luidt het sneeuwklokje voor onzen voet het feest der opstanding in; het jeugdig groen beurt het hoofd van onder de wintersprei op, en ten laatste sluipt de onttroonde wintervorst magteloos weg voor één buk van de lagchende lente. Zou dat het beeld van de hoop, het voorteeken van de bestemming des Christens zijn?' De natuur doet het ons in stilte vermoeden; ons hart roept luide het uit; maar de stem der natuur en de stem van ons hart, wie zou ze durven vertrouwen, had met het Evangelie gesproken? Maar, dierbaar Evangelie, de vragen, die de schepping niet oplost, hebt gij voldingend beantwoord: leven en onverderfelijkheid werden ons door u aan het licht gebragt! Christenen, wat beeft gij nu nog voor de ontbinding des ligchaams ? Het Evangelie van cheistus verkondigt: indien het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, zoo blijft het alleen, maar indien het sterft, zoo brengt het vele vruchten voort. Wat vreest gij nu nog voor de aanklagt des gewetens in de allesbeslissende ure? Het Evangelie van cheistus verzekert: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw! Wat volvoert gij nu nog de levenstaak traag, als ware reeds op den morgen of middag uwer dagen de avond der ruste gekomen? Het Evangelie van cheistus vermaant: laat ons ons benaarstigen om in te gaan in die rust, opdat niemand in het oordeel der ongeloovigheid valle! Verkwikkender zal de hemel ons wezen, naarmate de aarde ons meer standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren gezien heeft. O liefelijke hoop, daar daagt het groote feest der tempel vernieuwing, het feest der lichten, schooner dan in hét aardsche Jeruzalem! Jezus wandelt er rond in de hallen van het hemelsche heiligdom, maar daar zal geen winter meer zijn: met den dood behoorde hij tot de eerste dingen, en is als deze voorbijgegaan. Hoe zal daar, veel meer dan te dier ure op Sion, de juichtoon gehoord worden: de regterhand des Heeren is verhoogd; de regterhand des Heeren doet krachtige daden! Nu geen winter meer in de schepping, geen winter meer op ons pad, geen winter meer in ons hart, geen winter meer in de graven. In liefelijken lenteglans aanschouwen wij Hem, naar wien onze ziele verlangde, en wij plukken de vruchten van een levensboom, waarvan de bladeren niet afvallen zullen. In een engelenkleed, waarvan het reinste wintergewaad der natuur slechts het flaauwe schaduwbeeld was, wandelen wij daar door de eeuwig bloeijende velden des hemels, beschenen door een zon, die nimmer onder zal gaan. Het hoofd omhoog, Christenen, die deze hope voelt leven! Als weder de winteravondhemel boven de dorre aarde 3 wordt uitgerold, schijnt welligt reeds de maan op uw graf; maar u wacht daar boven een luister, die de luister der stenen te boven gaat. En al wordt die hope ook uitgesteld, zeker zal voor ons, gelijk voor het rijk der natuur, een lange en strenge winter op aarde slechts voorbode zijn van te schooner lente daar boven. Christenen! die deze hope op Hem heeft, reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is. Amen. II. BIJBELBESCHOUWING. 2 ïimotheus III : 14—17. GEZONGEN: Gezang CLIV =1,2. Psalm CXIX : 4, B. Gezang XXXVI : 5. 2 TIMOTH III : 14—17. Maar blijk gij in hetgeen gij geleeed hebt, en waarvan u verzekering gedaan is , wetende , van wien gij het geleerd hebt. En dat gij van kinds af de heilige schriften geweten hebt, die ü wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in christus jezus is. al de schrift is van god ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de regtvaardigheid is. Opdat de mensch gods volmaakt zij, tot alle goed week VOLMAAKTELLTK TOEGERUST. Er wordt een boek door de wereld verspreid, dat met geen ander geschrift van vroeger of later eeuw zelfs van verre vergeleken kan worden. Naar de behoefte van iederen bewoner der aarde berekend, is het tevens bestemd voor alle geslachten, talen, volken en natiën. Het heeft een geheel eigenaardige geschiedenis, een gansch bijzonder karakter, eene alles overklimmende waarde. Zijne eerste bladzijden zijn beschreven in de woestijn van Arabiën en op de grenzen van Kanaan; het is voortgezet, nu-in het paleis van Jeruzalem, dan in de profetenschool van Rama of Jericho, straks aan de stroomen van Babel, later in den kerker te Rome; het is besloten op een afgelegen eiland in het hart der Egeïsche baren. Toen het begon beschreven te worden, was nog geen wijsgeerig of godsdienstig stelsel in schrift gesteld; toen het voltooid werd was reeds een nieuwe wereld in de plaats der oude verrezen. Meer dan veertig mannen van verschillende geaardheid, ontwikkeling, afkomst, koningen en herders, visschers en tentemakers, tollenaars en medicijnmeesters, profeten en priesters, veldheeren en vredeboden, hebben een grooter of kleiner aantal dier bladen op hunne eigene wijze beschreven. En toch, uit al die verschillende bestanddeelen ontstond een onnavolgbaar geheel, dat bij iedere nieuwe beschouwing steeds hooger bewondering wekt. Het is uit den ouden tijd naar de middeleeuwen, uit de middeleeuwen overgebragt naar de tegenwoordige eeuw, en het schijnt voor wie het regt bepeinst en waardeert nog zoo nieuw, als ware het eerst gister geschreven. Gelijk de Heer, van wien het getuigt, is het geworden uit den Heiligen Geest, van lieverlede en trapswijze toegenomen, en bij zijne intrede m de wereld met de onmiskenbaarste bewijzen van Gods hooge goedkeuring toegerust. Gelijk Hij had het beurtelings den kamp te bestaan met Phariseeuwschen trots en Sadduceeuwsche ligtzinnigheid, maar om over beiden te zegepralen. Gekjk Hij is het voor vijandige regters gedaagd, door valsche getuigen beschuldigd, door zwakke vrienden verloochend, door lafhartige dienaars verraden, door lage spotters gegeeseld, veroordeeld, gestorven, begraven.... Maar even gelijk Hij wederom werd het opgewekt na ieder smadelijk vonnis, en verhoogd na iedere nieuwe vernedering, en op den troon der eere geplaatst, ofschoon het ook, gelijk de Heer bij zijn hemelvaart, met een geheimzinnige wolk schijnt omtogen. Ja, gelijk het geloof de meest luistervolle openbaring der heerlijkheid van cheistus eerst van de toekomst verwacht, zoo juicht het ook den tijd te gemoet, dat dit Boek, ongedeerd uit de handen van ongeloof en twijfel o-ekomen, voor aller oog de geheel ééiiige plaats zal bekleeden, die de God der waarheid daaraan kennelijk toegedaoht heeft! Kent gij dat Boek, waarvan wij spreken, M. H.? «Wie zou het niet kennen,» zoo hoor ik antwoorden; n reeds heeft op honderde lippen in ons midden de naam des Bijbels gezweefd!" Ik-heb dat antwoord verwacht, en toch, ik herhale de vraag: kent gij dat Boek? Want, ziet gij, tusschen het.weten, dat al het gezegde op den Bijbel toepasseüjk is, en het. regte kennen des Bijbels bestaat een onafzienbaar verschil, en indien die stomme bladeren spreken konden, wij gelooven, dat zij aan menigeen, die ze geheel zijn leven bezat, de vraag zouden rigten: ben ik zoo langen tijd met u, en hebt gij mij nog niet gekend? Het schijnt een onbillijk verwijt, dat er ook onder ons nog maar al te velen gevonden worden, gelijk de Emmaüsgangers, onverstandigen en tragen van harte, om te gelooven al wat mozes en de Profeten, wat jbzus en de Apostelen spraken. En toch durven wij vrijmoedig beweren, dat de Heer, indien Hij persoonlijk in ons midden verscheen, aan sommigen het woord zou doen hooren, waarmede Hij eenmaal zijne Sadduceeuwsche aanvallers afweerde: gij dwaalt, niet wetende de schriften noch de kracht Gods! Ook bij en na al hetgeen er in de gemeente des Heeren tot verspreiding van het licht der waarheid gedaan wordt, blijft gebrek aan waarachtige en grondige Bijbelkennis een der grootste vlekken, die haar in zijne oogen ontsieren, en tevens een der eerste bronnen van zooveel dwaling en zonde, als in. haren schoot wordt gekweekt. Wij weten het, door zuiwase kennis der heilige Schriften alleen zal niemand in waarheid een onderdaan van Gods koningrijk worden, en niet die zijnen wil geweten, maar die zijnen wil gedaan heeft, wordt door jezus zalig gesproken. Maar wij weten insgelijks, dat de kennis de onmiskenbare grondslag is, waarop het gebouw des geloofs moet verrijzen, en dat de waarheid helder voor den geest moet gestaan hebben, zal zij krachtig het harte doordringen en in het leven hare vrucht openbaren. Wij meenen, dat de Heer niet enkel zijne tijdgenooten zou opgewekt hebben om de Schriften te onderzoeken, die van Hem naar waarheid getuigen, en dat petrus gewis nog den raad niet terugnemen zou, dien hij aan de nieuwgeborene kinderkens gaf, dat zij zeer begeeng zouden zijn naar de redelijke, onvervalschte melk van Gods Woord, opdat zij daardoor opwassen mogten. Wij moeten het zelfs onwillekeurig betreuren, dat zoo menigeen, die zich beijvert om de Schrift om niet of voor geringen prijs aan anderen uit te reiken, nog zoo weinig weet hoe rijk . de schat is, dien hij zelf in den Bijbel bezit. En daarom kan het niemand verwonderen, dat wij, die gewoon zijn, u uit en naar de Schrift van week tot week den weg des levens te wijzen, voor ditmaal opzettelijk over die Schrift zelve, als kenbron en toetssteen der waarheid opChristebjko-odsdienstig gebied, naar de behoeften des tijds tot u spreken. Het Bijbèlfeest der afgeloopene week, waaraan velen van u hebben deelgenomen, bragt ons van zelf op het denkbeeld, u heden bij de Schrift te bepalen. *) De hooger oestemde feestrede van dien avond worde heden door eene meer kalme en opzettelijke beschouwing van den Bijbel zeiven vervangen. De waarde en het gebruik der heilige Schrift, zietdaar het onderwerp, waarvoor wij uwe belangstelling vragen; een onderwerp, ongetwijfeld te ruim voor eene enkele rede, hadden wij ons niet dadelijk voorgenomen onze beschouwing streng te beperken binnen de grenzen der denkbeelden, die in den voorgelezen tekst zijn vervat. Het zal immers wel geene verdediging noodig hebben, dat wij de verklaring, die paultjs hier uitsluitend aangaande het Oude Verbond heeft doen hooren, ook op het Nieuwe Testament zullen overbrengen? Bestonden ook deze laatste boeken in timotheus' kindschheid nog met, toch zijn er — het zal in den loop onzer rede ons blijken, — volkomen genoegzame gronden om de Apostolische lofspraak . 0p de eerste helft der Schrift over te brengen op het onschatbaar geheel. En bleven wij hier alleen bij de oude bedeeling en hare oorkonden stilstaan, wij zouden meenen *) Deze leerrede werd uitgesproken den 22 Oetober 1854, nadat de prediker drie dagen vroeger de opwekkende rede voor het Ned. Bijbelgenootschap gehouden had, die onder den titel: Eene stem van veertig jaren voor de Leden der Rotterd. Afd. afzonderlijk verkrijgbaar gesteld .s. de bestraflende vraag des Apostels zeiven te hooren : //wat keert gij terug tot de zwakke en arme eerste beginselen ? // De Joodschgezinde dwaalleeraars, waartegen eens die vraag was gerigt, hadden ook in de onmiddelijke nabijheid van ïimotheus hunne dwalingen voortgeplant. Te Ephese, waar hij hoogstwaarschijnlijk als opziener der gemeente was aangesteld, waren naar 'sApostels vroegere voorspelling, grijpende wolven verschenen, die de kudde van cheistus niet spaarden. In den strijd van allerlei aard, waaraan zijn geestelijke zoon en broeder blootgesteld was, wil pattlus hem met al den ernst en de. trouw der teederste liefde bemoedigen, versterken, besturen. Met vrijmoedigheid wijst de Apostel op zijn eigen voorbeeld van onwankelbare trouw aan de waarheid, te midden van alle verzoekingen. Met een enkelen wenk duidt bij ook die gansche schare van vervolgden om de geregtigheid aan, die hem in de aardsche loopbaan omringden. Maar bovenal geeft hij hem een schild in de hand, door hem te wijzen op de heilige Schrift, waarbij hij aan moeders hand en grootmoeders schoot als het ware opgegroeid was. En nu weidt hij daar-over uit op eene wijze, zoo beslissend, zoo helder, zoo grondig, dat deze uitspraak des Apostels niet ten onregte tot uitgangspunt voor het onderzoek van verre de meesten genomen wordt, die tot zekerheid wenschen te komen over de zoo belangrijke levensvraag: wat dunkt u van de Schriften, wiens woord zijn zij ? Komt, Gel., schikken wij ons tot hare naauwgezette bepeinzing. Wat tot verklaring der woorden mogt noodig zijn, zal in den loop onzer rede van zelf zijne plaats vinden. Hooren wij paulus eerst over de hooge waarde, dan over het regt gebruik der heilige Schrift. De eerste wordt, vs. 16, 17, het andere vs. 14, 15 ons aanschouwelijk voor oogen geplaatst. Drage onze beschouwing die vrucht, dat menigeen voortaan onder al zijne boeken aan den Bijbel eene plaats het naast bij de hand geeft, en dat menig ander, die het welligt nog nimmer gedaan heeft, op 'gebogen knieën God dankt voor dezen óverdierbaren schat! I. De Schrift — van wien komt zij; waartoe dient zij; wat werkt zij? Zietdaar drie vragen, Gel., door wier beantwoording uw oordeel aangaande de waarde der Schrift voldoende zal voorgelicht worden. Oorsprong, nuttigheid en kracht der Schrift komen, met andere woorden, hier achtereenvolgens ter sprake. 1. Van waar komt gij, wondervol Boek, waarop het ongeloof nog niet moede wordt zijne giftigste pijlen te schieten, en waarop het geloof met stillen eerbied en diepe bewondering staart? Zoo regt menschelijk spreekt gij, zijt gij uit de aarde en aardsch? Zoo regt goddelijk laat gij u hooren, zijt gij dan, als de Heer, uit den hemel? Wilt gij het van ïauxus hooren, Gel.? Alle Schrift van God ingegeven, of gelijk er letterlijk staat, van God geblazen, eene vrucht alzoo van regtstreeksche Goddelijke inwerking op de haar te boek stellende schrijvers _ aoo roept de Apostel ons toe. Of zouden wij met sommigen moeten vertolken: e 1 k e, van God ingegevene Schrift, is ook nuttig tot leeringP Men heeft het dikwijls, maar onzes inziens, zonder voldoende gronden beweerd. Had paui/üs willen wijzen op ieder geschrift, waarin zich slechts spranken van Gods Geest openbaarden, hij had alzoo het onderscheid tusschen gewijde en ongewijde schriften ten eenenmale voorbijgezien en feitelijk opgeheven. Volgens vs. 15 spreekt hij zeer bepaald van die heilige Schrift dés O. V., die timotheus reeds vroegtijdig geweten had, zonder dat hij eenig deel daarvan bf regtstreeks bf zijdelings uitzondert. Geheel de Schrift — zoo staat ei-letterlijk — van God ingegeven, is nuttig, en er is geen de minste reden om aan te nemen, dat hij zwarigheid zou gemaakt hebben om die lofspraak mede aan sommige, in onze schatting min belangrijke boeken te geven. Als één onafscheidbaar geheel vertoont zich het O. V. aan zijn oog, van den aanvang tot het einde als het ware met den adem des heiligen Geestes doortrokken. En bedenken wij nu, hoe het historisch bewezen is, dat de Heer dienzelfden Geest aan zijne Apostelen toegezegd heeft, die hen tot geheel de waarheid leiden, en alzoo met volstrekt onfeilbaar gezag bij de verkondiging der waarheid bekleeden zou; bedenken wij, hoe die belofte op den Pinksterdag vervuld, en in al hare kracht in geheel het leven en werken van jezus' getuigen openbaar is geworden; bedenken wij eindelijk, hoe het nieuwe Verbond het oude even verre te boven gaat, als het licht boven de schaduw, het gebouw boven het fondament, de mannelijke leeftijd boven de kinderjaren verheven is, dan zullen wij wel geen' grond hoegenaamd kunnen aanwijzen, waarom het tegen den geest van paulus zou strijden, boven het thans voltooide Bijbelboek het opschrift te plaatsen: Geheel de Schrift — van God ingegeven! Geheel de Schrift — van God ingegeven! // Maar wat voorstelling," zoo hoor ik mij vragen, //moet ik mij dan van zulk eene ingeving vormen? Heeft dan tot ieder der gewijde Godsmannen een »schrijf // uit den hemel weerklonken, gelijk johannes op Patmos vernam? Is toen de Geest vaardig over hen geworden, zoodat zij geheel en al lijdelijke werktuigen werden eener hoógeremagt? Waren zij, die alsdan de schrijfstift in handen namen, gelijk aan het speeltuig, dat onbewust en onwillekeurig detoonen doet hooren, die de hand of de mond des geoefenden kunstenaars daaruit te voorschijn roept ?// Dat zij verre, Gel., zulk eene werktuigelijke ingeving der Schrift laat zich even weinig verdedigen, als de meening, dat die Schrift slechts een voortbrengsel van menschelijke wijsheid zou zijn. Het blijkt, zelfs bij den oppervlakkigsten blik, de Geest der waarheid, die vroeger op de Godsmannen werkte, en later in de Godsmannen leefde, heeft hunne vrijheid en zelfstandigheid niet gewelddadig vernietigd, maar integendeel, als ik mij zoo uitdrukken mag, ontboeid, ontwikkeld, geheiligd. Ieder der Godsmannen schrijft op zijn'eigen trant, naar zijn bijzonder karakter, niet in strijd tegen, maar in overeenkomst met zijne geheele persoonlijkheid. Het Evangelie van mattheüs verraadt de hand van den tollenaar, gewoon tabellarisch te werken, en in ltjcas treft gij uitdrukkingen aan, die u den ervaren arts doen her- kennen. Terwijl jacobus, de streng regtvaardige man, u met kennelijke voorliefde de volmaakte wet der vrijheid laat hooren, beweegt paulus zich voortdurend in een tegenstelling tusschen werken en geloof, verdienste en genade, vleesch en geest, wet en Evangelie, geheel en al uit de ervaring van zijn eigen vroeger leven gegrepen. Wat afstand tusschen de profetentaal, die jesaja met koninklijke stoutheid doet hooren, en den lageren toon, dien amos, de herderszoon van Thekoa, aanslaat! Gewis, de Schrift vertoont op iedere bladzijde sporen, dat zij, niet door Engelen, maar door menschen, en laat ons het er dadebjk bijvoegen, voor menschen in zeer bepaalde tijden en toestanden opgesteld werd. Toen de Apostelen hunne brieven vervaardigden, hadden zij daarbij voorzeker het doel niet, om aan de behoeften van alle volgende eeuwen, maar bepaaldeUjk om aan die van ééne gemeente of één bijzonder persoon te voldoen. En die het Goddebjk gezag der Schriften wil handhaven, heeft daarom ernstig toe te zien, dat hij het zuiver menschelijke in hare wording, hare inrigting, hare oorspronkelijke bestemming nimmer uit de oogen verlieze. Maar nu ook omgekeerd; wie (met het hoogste regt) dit menschelijke in de Schriften erkent, zij nog veel meer bedacht, dat hij haren bovenmenschebjken oorsprong niet in de schaduw doe treden! Het was — dit moet voor iederen Christen voorop staan — een hooger Geest, die de tolken van Gods wil en raad heeft vervuld, en in meerdere of mindere mate hun geest verlicht, hun harte verwarmd, hun leven geheiligd heeft. Wat zij spraken, het waren woorden Gods, openbaringen van hetgeen Hij bf gedaan had, bf eischte, bf voor de toekomst beloofde. Die Geest kwam niet uitsluitend op hen, wanneer de schrijfstift werd opgenomen, om te wijken, wanneer die werd nedergelegd, maar bij al hun werken in de dienst des Heeren geleidde Hij hen, en dus ook waar geschreven moest worden, en tot op perkament en papier doordrong de Geest des Heeren den hunnen. Die Geest, de eigen Geest Gods spoorde hier hen aan, om ook in geschriften te spreken tot tijdgenoot of nakomelingschap; kwam daar hun eindig inzigt, hunne mingeoefende taal, hun feilbaar geheugen door zijnen verborgenen invloed te hulpe,en gaf ginds weder onwillekeurig aan hunne gedachten die leiding, dat hetgeen zij voor enkelen schreven, tot licht en troost en zegen voor miïlioenen kon werken. De heilige bezieling, die de harpsnaar van een david en een jesaja deed trillen, en de stipte naauwkeurigheid, waarmede lucas zijn reisverhaal langs Putëolen en Appiusmarkt en de drie Tabernen te boek stelt; het hoog gezag, waarmede een Apostel van cheistus de verborgenheden van de toekomst des Heeren ontsluijert, en de teedere zorg, waarmede hij zijn timotheus raadt, om toch een weinig wijns bij zijn water te drinken; het onderwijs, dat Rome ontvangt aangaande de leer der regtvaardiging door het geloof, en het aanbevelings-schrij ven, dat Onesimus naar Philemon medeneemt, het is alles gave en vrucht van dien Geest, die in het hart en uit het schrift der gewijde Godsmannen spreekt, en die aan een iegelijk in zijne mate tot heigeen oorbaar is toegedeeld, een Geest van waarheid, van liefde, van orde, van wijsheid; hier van profetie, daar van besturing, ginds van vertroosting mag heeten. Naar de verschillende bedeeling der tijden en de onderscheiden vatbaarheid der Godsmannen in zeer ongelijke mate geschonken, drukt Hij echter op ieder hunner geschriften eenen geheel eigenaardigen stempel, en verbindt die tot een welgesloten geheel. Wat die Geest in hen uitspreekt, is volstrekt onfeilbaar te achten, en het woord, dat zij ter nederstellen, het mag niet enkel, het moet, behoorb'jk verstaan, niet als eens menschen, maar als Gods woord worden geloofd en gehoorzaamd. Waarbij zullen wij haar vergelijken, de Schrift, die alzoo in al haren omvang, en te gelijk in elk harer deelen het werk is des heiligen Geestes? Zij is gelijk aan een gebouw, waarin prachtige zalen en kleinere kamers, verlichte gangen en duistere hoeken, gouden sieraden en eenvoudig gepleisterde muren j^tt; maar toch in die allen is de onmiskenbare hand van denzelfden Bouwmeester zigtbaar. Wederom is de Schrift gelijk aan een ligchaam, waarin wij sierlijke deelen, zoo als oog en hand en voet, naast min edele of aanzienlijke, zoo als zenuwen en spieren en haren en beenderen vinden; maar toch, die allen worden door denzelfden levensgeest verbonden tot één organisch geheel, waarvan niets gemist en niets verplaatst worden kan. En wederom is de Schrift als het planetenstelsel, waartoe onze aarde behoort; hier schittert de zon, daar glinstert de maan, ginds tintelen de sterren, en waar de eene ster in de eerste grootte ons toeblinkt, dreigen de andere schier aan ons zoekend oog te ontvlugten; en toch, die alle behooren onafscheidelijk zamen, door hooger wijsheid gerangschikt naar naam en plaats en getal! Verheven gewrocht der opperste Wijsheid, die Schrift, die hier voor ons geopend ligt! Door zooveel handen bearbeid, en toch, op geen enkel onmisbaar punt met zichzelve in strijd; het slot, zoovele eeuwen na, en zonder eenig oog op den aanvang geschreven, en toch, het verheven einde de kroon op het verheven begin; eene verscheidenheid van zaken, van vormen, van tafereelen, van profetiën, en toch, bij die verscheidenheid een éénheid, die geen schepsel op die wijze kon maken, maar die God zelf heeft doen worden! Hoe voorbarig oordeelt men, T. T.! als men de ingeving der Schriften bestrijdt, omdat men het begrip dier ingeving nog niet bevredigend vaststellen kan! Kan dan eene zaak zelve niet vast staan, al is het hoe der zaak ons ook duister? Hebt gij, die het verband van uwe eigene ziel met uw eigen Hgchaam niet kent, reeds uw regt en bevoegdheid bewezen, om op eigen gezag te beslissen, wat werking van Gods Geest op den mensch onmogelijk of mogelijk is? Wordt het ontstaan van zulk eene Schrift, dat zeker zijne geheimzinnige zijde bezit, niet volstrekt onbegrijpelijk, wanneer gij die ingeving loochent? En zou de Bijbel niet alle beteekenis voor ons geloof en onze beoefening derven, wanneer wij zijne uitspraken moesten aannemen, als afkomstig van gemoedebjke, ja, maar toch altijd hoogst feilbare schrijvers? Gewis, er zijn woorden van menschen, dikwijls van zeer slechte menschen m het Boek der boeken bewaard. Maar altijd toch was het weder God die ze tot onze leering beschrijven, en de oorkonden zijner openbaring aan ons gevallen geslacht mèt onnusken- bare zorg opstellen en verzamelen liet. Waartoe meer, Gel.? Gelijk de Heer, van wien zij getuigt, zoo vertoont de Schrift een Godmenschelijk karakter, voor wie haar opmerkzaam beschouwt. Goddelijke openbaring, wet, belofte, ter ééne; menschelijke opvatting, inkleeding, uitdrukking ter andere zijde, te zamen werkende om één Goddelijkmenschelijk geheel voor ons daar te stellen van geheel éénige waarde en schoonheid! Wat twist gij, ongeloovige, of wonderen mogelijk zijn? Het tastbaar wonder van magt en wijsheid ligt hier voor u, voor u in het beschreven woord Gods! 2. Maar waartoe moest gij dan tot stand komen, gij wonder van genade en wijsheid, en wat nut ons uw onbelemmerd bezit? Waartoe zij ons dient, ik zou aarzelen die vraag te beantwoorden, Gel., schier overstelpt door den rijkdom der zaak, wanneer paulus zich niet als voorganger en wegwijzer bij dit onderzoek aanbood. Maar op de tweede vraag, waartoe dient zij, geeft'hij zelf in den tekst een duidelijk, vierledig antwoord. Komt, staan wij er opmerkzaam bij stil. Ieder woord wijst op eene onderscheidene zaak. Nuttig tot leering, zietdaar het eerste, wat de Apostel voorop plaatst, en het verwondert u immers niet, Gel, dat hij daarvan vóór alle dingen gewaagt? Hij zelf heeft u geleerd, het aardsche leven te beschouwen als een gebrekkigen kinderstaat, waarin wij slechts de eerste schreden zetten op eene onafzienbare baan. Maar het kleinwetend en dwaalziek kind heeft boven iets anders behoefte aan onderwijs, en in die behoefte heeft de Vader aller genade voorzien, door ons een onderwijsboek in de school dezes levens te schenken, voor allen even geschikt. Tot leering; en waarin? Voorzeker, er zijn vragen, die eene ijdele nieuwsgierigheid aan het Boek der boeken kon doen, zonder dat zij aatwoord bekwam. Hij miskent de bestemming des Bijbels, die hem tot een leerboek van allerlei menschelijke wetenschappen, ik zeg liever verlaagt dan verheft. De Schrift is ons niet gegeven om ons alle vragen der sterrekunde of der natuurlijke geschiedenis van onzen wereldbol op te lossen , maar om ons de geheimen van Gods eeuwig vaderhart mede te deelen en het raadsel van ons bestaan te verklaren. Maar aan die bestemming voldoet zij ook-5 gelijk geen ander boek hier beneden, en waar zij de verborgen dingen overlaat voor den Heer onzen Goa, openbaart zij aan ons en onze kinderen, wat wij weten moeten, zullen wij niet als blinden geheel in het onzekere rondtasten. Vreemdeling op aarde, van waar komt gij, en waar gaat gij henen? Waar de wijsgeer moet zwijgen, zoo hij althans geleerd heeft bescheiden te zijn, begint de Schrift te getuigen. Wording heet het eerste boek van den Bijbel, maar inderdaad, men bedriegt zich, zoo men meent, dat daarin alleen de oorsprong van hemel en aarde door Gods scheppende kracht wordt verhaald. De wording van den mensch; de wording van de zonde; de wording van den dood; de wording van volken, van talen, van afgodische plegtigheden; de wording van één volk der verkiezing, en daarin wederom de wording der hoop op Éen, uit wien een nieuwe, geestelijke menschheid zal voortkomen, zij wordt hier medegedeeld, en de hoofdsleutel tot ieder raadsel in de geschiedenis der menschheid op aarde, hij is tusschen de bladeren van het eerste boek van mozes te vinden. Openbaring heet het laatste boek van de Schrift, maar wederom, meent niet, dat daar enkele gebeurtenissen slechts onthuld worden, reeds geschied of nog te verwachten. Neen, de geheele afloop der zoo verwikkelde wereldgeschiedenis, zij is daar reeds vóór eeuwen geschreven in hieroglyphen schrift, dat de Heer zelf eenmaal voor ons oog ontcijferen zal, en de Apocalypse wijst naar een paradijs ons vooruit, gebjk Genesis met een paradijs is begonnen. En nu de weg van het verloren tot het wedergevonden paradijs, ziet, hoe zijne nevelen optrekken'bij den glans der fakkel van Gods onbedriegeKjk Woord! Het maakt ons bekend met een Leidsman, zoo trouw èn toch zoo genadig, als de wandelaar sleehts kan wenschen en hopen. God treedt in de Schrift als het ware persoonlijk het menschenkind nader, en spreekt tot hem in zijne eigene taal, en deelt met hem zijne plannen en raadsbesluiten, en daalt tot zijne vatbaarheid af, om hem tot gehjkvormigheid aan zich te verheffen. En dat onderwijs der Schrift, het is niet maar voor enkelen , het is voor allen berekend Wel te regt werd het vergeleken bij een stroom, dien de olijfant niet doorwaden kan, en waarin toch het lam niet verdrmkt. Het wordt medegedeeld op een toon van gezag, waarbij dat plegtig: * alzoo spreekt de Heer,» allen twijfel moet neerslaan, en toch weder zoo eenvoudig en kinderlijk, dat de Schrift, gelijk eenmaal ïauxüs, den zwakken is geworden als een zwakke, opdat zij de zwakken gewinnen zou. Voorwaar, wel mogt eenmaal de oude dichter verklaren: //de getuigenis des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende.» " Den slechten // — dit brengt ons tot eene andere nuttigheid. »Tot wederlegging» zegt paui.us, of, gelijk wij liever vertalen: tot bestraffing, van al datgene natuurlijk, wat in ons bestraft en bestreden moet worden. En hoeveel is dat.niet, T. T.! en wat werd er van ons, indien God al dat kwaad ongestraft liet? Neen, juist omdat Hij ons lief heeft, wederstaat Hij het met den adem zijns monds, en waar de Schrift in zijnen naam voor ons oog treedt, als een hemelbode, met den palmtak des vredes in de ééne hand, houdt Hij in de andere ons de opgeheven tuchtroede voor. Tot bestraffing — een Bijbel voor Engelen geschreven, behoefde daartoe niet te zijn ingerigt, maar voor menschen en zondaars bestemd, moet Gods Woord eerst pijnlijke wonden slaan, eer het ons den balsem der genezing kan reiken. En hoe uitnemend voldoet een Boek aan dat doel, dat met den eisch der gehoorzaamheid aanvangt, en nog op zijne laatste bladzijde een banvonnis over iederen zondaar uit het hemelsch Jeruzalem uitspreekt! Het leert ons, opdat ik alles zamenvatte in weinigemaar wigtige woorden, de zonde als zonde, en ons zeiven als zondaren kennen. Wat noemt gij de zonde een kleinigheid, niet waardig dat gij u ontrust of bekommert? Als een rollende donder klinkt hier de Godsstem u tegen: vervloekt is een iegelijk, die niet bhjft in al wat er geschreven is in het boek der wet om dat te doen, en die donder daar boven doet de donderstem daar binnen ontwaken, en gij roept sidderend uit: zoo Gij, Heere, in het gerigt wilt treden, wie zal bestaan? Wel verre, dat de Schrift zich met onbestemde bestrijding van het booze in het algemeen zou tevreden stellen, doet zij ons integendeel, niet slechts hooren, maar zien wat de zonde is, en laat een gansche rei van voorbeelden optreden, die ons in het leven vertoonen, hoe kwaad en bitter het is, te zondigen tegen den Heer onzen God. De nijd, hoe wordt hij in kaïn; de baatzucht, hoe wordt zij in loxh; het ongeloof, hoe wordt het in abbaham in saua, in mozes; de begeerlijkheid, hoe wordt zij in achan, in achab, in david; de hoogmoed, hoe wordt hij in nebucadnezab; de menschenvrees, hoe wordt zij m petbus zóó naar het leven ons voorgesteld, dat de voorstelling te gelijk tentoonstelling en veroordeeling wordt! Ja hier wordt ons een leerschool van menschen— vooral van zelfkennis ontsloten, zoo als geen tweede op aarde ons open staat. In alle andere geschriften wordt ligtelijk de mensch, bf te gunstig, bf te ongunstig geteekend: zoo als de Bijbel ons teekent, zoo zijn wij, en naauwehjks hebben wij, ernstig gestemd, ons voor dezen spiegel geplaatst of het is ons in sommige oogenblikken, als trad een andere nathan ons als andere davids voor oogen, met het diepbeschamend woord: gij zijt die man, op de lippen. Menschelijke zedeleeraars bestraffen, bf zoo streng, dat zij ons ontmoedigen, bf zoo zacht, dat zij het kwade vergoelijken. De Schrift werpt ons met onverbiddelijke gestrengheid van de hoogte ter neêr, waarop wij ons zeken geplaatst hebben, maar om ons straks weder op te heffen, door ons op Gods eeuwige liefde te wijzen. Aardsche tuchtmeesters maken meestal onderscheid tusschen de personen, tot wie zij zich rigten, en ontzien sommigen onzer waar zij anderen met hardheid veroordeelen. Gods Woord, het straft allen even gestreng, en toch weder even genadig. Aan n, zondaars in paleizen, heeft het niets anders te zeggen, dan aan u, zondaars in schamele hutten: gij hebt allen bezondigd, en derft de heerlijkheid Gods, en wordt om niet geregtvaardigd! Alle gedachte wordt hier gevangen genomen, die zich vijandig verheft tegen de kennisse Gods, en allen vleesch wordt de mond gestopt, opdat de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. Voorwaar, //Gods Woord is levendig en krachtig, en scherpsnijdender dan een tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes, en is een oordeeler van de gedachten en de overleggingen des harten!» En waartoe nu, gelijk men het niet ten onregte genoemd heeft, dat straf-ambt der heilige Schrift? Dat zegt ons paulus ten derde: zij is nuttig tot verbetering, eigenlijk tot wederoprigting van het geen in den zedelijken zin lag nedergeworpen, met andere woorden, tot bekeering van hart en van leven. Bekeering, indrukwekkende roepstem, die in de ooren ons klinkt, waar wij de eerste schrede tot Gods koningrijk wenden; bekeering, eerste voorwaarde van het deelgenootschap aan al de heilgoederen, die ons dat koningrijk aanbiedt; eisch voor den vorst en eisch voor den bedelaar; eisch, die met de ontzettende bedreiging wordt aangedrongen: //indien gij u niet bekeert, zult gij vergaan,// hoe leeren wij u immer vervullen? Ook hier, Gel., komt de Schrift, als eene vriendehjke leidsvrouw, onzer zwakheid aanstonds te hulpe. Immers, zij wijst, reeds van hare tweede bladzijde af, den weg der bekeering ons aan. Zij predikt ons een God, die den gevallen zondaar niet aan eigen afkeerigheid overlaat, maar die hém vriendehjk opzoekt en zich aan zijn behoud laat gelegen liggen, ja (verbazende gedachte, die alleen reeds ten bewijze verstrekt, dat het Evangelie goddelijk is!) den zondaar het eerst lief gehad heeft Zij doet ons in een tal van toonbeelden zijner genade, in de manasse's, de magdalena's, de petrussen, de paulussen, de roerende bewijzen voor de waarheid der eedzwering opmerken, dat God geen lust heeft in den dood van één éénigen zondaar. Zij voert ons hoe kan ik er langer van zwijgen — naar het kruis van Gods eigen Zoon, die daar uit gadelooze liefde hangt en kwijnt en klaagt en sterft in de plaats van doodschuldige zondaren, en toont ons nu den verschen en levenden weg naar het ontfermend vaderhart Gods, gebaand door het bloed van zijn' Éénigeu. En dat alles laat de Schrift ons niet slechts hooren, Gel., zij doet het ons zien in tafereelen, door menschenhanden geteekend, maar een engelenblik niet onwaardig, en nog na de honderdste beschouwing sprekende tot verbeelding en gevoel en geweten met onweêrstaanbare kracht. Zou het mogelijk zijn, die met heilbegeerig oog te aanschouwen, zonder dat de lust daar binnen ontwaakt om verbrijzeld van hart tot dien Vader weder te keeren, die den geliefden Zoon met eigen hand heeft geofferd, opdat de verloren zoon werd behouden? Maar hoe wordt nu die lust weder aangewakkerd, door alles wat u de Schrift doet vernemen! Zij predikt u geen God, die met koelhartige hoogheid aan uzelven u overlaat, waar gij de eerste schreden op den weg der geregtigheid zet, maar een Vader, die reeds met ontferming u aanziet, waar gij nog verre, zeer verre van Hem zijt, en met open armen u tegen komt, en meewarig u zelf bij de hand vat om u al verder en verder te leiden! En waar gij nu billijk, niet voor Gods trouw, maar voor uwe ontrouw beducht, nog blijft vragen, van waar de kracht om op den weg der bekeerino- te gaan: neen, ook hier laat u de Schrift met verlegen°Zij wijst u op een Vader, die niet roept, zonder kracht tot het komen te geven, en geen Alpha zegt, zonder dat Hij ook het Omega,doet hooren; op een Zoon des Vaders, die verhoogd is om te geven bekeering en vergeving der zonden; op een Geest der genade, die daar binnen het doode levend, 'het donkere licht, het dorre vruchtbaar, het willen tot volbrengen doet worden! O heerlijk oogenbllk, als die Geest het Woord in waarheid digt aan het hart brengt, en gelijk een vruchtbaar makende regen op dat zaad van boven Lneêrdaalt, die het nederwaarts wortelen en opwaarts uitspruiten doet! Gewis, door de kracht van dien Geest blijft dat Woord nog even levenwekkend en heilrijk, als toen het eerst werd gepredikt. Zelfs een enkele uitspraak er van kan de dienst ons bewijzen, die het sbjk, uit speeksel gemaakt, in de hand van jezus aan den blindgeborenen deed. En wie onzer in waarheid uit den dood is overgegaan in het leven, zal ook davids juichtoon herhalen: //de wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziele!// En waar dan nu het beslissend keerpunt achter ons ligt, en de groote schrede van den breeden op den smallen weg is gedaan, ontzegt ons daar de Schrift hare diensten H Paüi.üs verklaart het tegendeel, als hij ten laatste haar nuttig noemt tot o n d e r w ij z i n g, eigenlijk staat er: tot o pvoeding, die in de regtvaardigheid, d. i., die in de Godzaligheid is. Het nieuwgeboren kind in ohkistus moet opgevoed worden, zal het eenmaal geschikt zijn om den hoogen rang te bekleeden, dien zijn Vader het als zijn erfgenaam toegedacht heeft. Inderdaad, wij kunnen geen tijdperk van ontwikkeling in het innerlijk leven ons denken, waarop het tot zijne voeding en leiding de Schrift niet altijd dringend zou noodig hebben. Eerst waar de nieuwe mensch opwast als onder de schaduw van dezen levensboom, wordt hij gezond en veerkrachtig, terwijl elk geestelijk leven, dat niet telkens door de Schrift wordt gelouterd en aan de Schriften getoetst, de sporen van krankheid, van kwijning, van eindelijke versterving vertoont. Ben ik kind in chbistüs, de Schrift leidt mij tot jongelingsmoed; ben ik jongeling, de Schrift geeft mij mannenkrachten; ben if man, de ervaring van vader en grijsaard valt mij nimmer ten deel, zoolang ik mij niet dagelijks als leergierig Discipel aan de voeten van den Heer en van zijne getuigen geplaatst heb. Telkens wijst mij Gods Woord op hetgeen mij ontbreekt, en op den weg, waarlangs het kan aangevuld worden. Dx ben geloovig, maar hoe verootmoedigt mij een blik op dien abraham , die het liefste aan zijnen God niet onthield; ik ben onderworpen, maar wat sta ik nog ver beneden dien zwijgenden aSron en dien lijdenden job; ik heb lief, maar wat is mijne liefde bij die van een maria, die met haar Nardus haar harte ten offer brengt; ik vorder in volmaaktheid, en toch, ik ben nog lang zoo ver niet als paülüs, die op hooger hoogte nog klagen moest: niet, dat ik het aireede verkreeg! Zoo heiligt ons Gods Woord, juist door dat het ons telkens als in een spiegel onze onheiligheid toont, en voedt ons op tot Godzaligheid, juist door in de ontrouw en arglistigheid van het eigen hart gedurig dieper ons in te leiden. Zoover zijn wij nimmer in de gemeenschap met chbistüs gevorderd, of de eisch der Schrift reikt nog hooger, en waar wij eindelijk, met ons zelf voldaan, zouden uitroepen: wat ontbreekt mij nog, daar houdt zij het vlekkeloos beeld van den Heilige en Volmaakte ons voor, die van zijne Discipeleneischt, dat zij, gebjk Hij zullen zijn in de tegenwoordige wereld, en straks is de zelfroem op onze lippen bestorven, om voortaan slechts genade te vragen. Waartoe meer, M. H.! raadpleegt naast uwe eigeue geschiedenis de ervaring van die allen, die in waarheid getuigenis hadden, dat zij Gode behaagden, en ziet, of zij niet allen, hetzij ze Gods Woord al of niet beschreven bezaten, met david uitroepen zullen: de wet uws monds was mij beter, dan duizenden van goud en van zilver! Voor de bibliotheek van een aanzienhjke stad in Egypte stond in overoude dagen het opschrift: artsenijkamer der ziel. Maar neen, fiere Ptolomeüssen, dat opschrift, het was al te schoon voor een verzameHng van gebrekkige voortbrengselen van menschehjke wijsheid en smaak: er waren zielekwalen, waarvoor in die rollen geen medicijn was te vinden; wat zeg ik, er waren ligt doodelijke vergiften onder de zoogenaamde medicijnen verborgen! Artsenijkamer der ziel, dat schrijve men boven de kleine boekverzamekng, die in dezen éénen band is vervat, want hier is raad en hulp voor alle kwalen der zonde en lafenis voor de verschülendste tongen! Dorstenden naar levenswijsheid, voor u het heerbjke Spreukenboek; treurenden, voor u de onschatbare Psalmbundel; wijsgeerig ontwikkelden, voor u de brieven van paulus; diepe gemoederen, voor u de Johanneïsche schriften; zondaren en zondaressen, voor allen het Evangehe der genade; verlosten van chbistüs, voot ons de volmaakte wet der vrijheid en het Boek van de Toekomst des Heeren! In der waarheid, een Boek, beperkt van omvang, maar rijk van stof, en nog grooter van waardij heeft ons Gods genade geschonken: geprezen worde haar naam voor zoo onschatbare gave! 3 of zou welligt dat doel nimmer of slechts gebrekkig bereikt worden, waartoe ons de Schrift werd verleend? Nog eenmaal heeft paulus het woord en beantwoordt de vraag, wat zij uitwerkt. "Opdat// zegt hij vs. 17, //de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.// Er is naauwelijks twijfel aan, of bij de uitdrukking: //de mensch Gods// moeten wij zeer bepaald aan timotheus denken, die als medehelper van pattlus in het werk der bediening Gode gewijd was, en juist door het getrouw gebruik der Schrift het best zou toegerust worden om al de deelen zijner gewijde taak te vervullen met ijver en zegen. Maar niets verhindert ons ook, hier de aanduiding eener algemeene waarheid te vinden: door de Schrift, geloovig bepeinsd en verstaan, wordt ieder dienstknecht des Heeren eerst in waarheid in staat gesteld, om volkomen te beantwoorden aan zijne hooge bestemming. — Dat, gevoelt gij, is de kroon op al het voorgaande, Toehoorders! Leering, bestraffing, bekeering, opvoeding, waartoe de Schrift is geschonken, leiden van zelf tot volmaking, het hoogste doel der verlossing. En hoe tel ik u thans al de voorbeelden op, die daar staan ten bewijze dier waarheid? Ook de langste lijst kan slechts enkele namen bevatten: ziet toe, dat uw naam niet ontbreke! Wat maakt jozüa tot dien held des Heeren, die, om paulus woord te gebruiken, volkomen //toegerust// is tot den heiligen strijd, dien hij voeren zal? Het Boek der wet wijkt niet uit zijnen mond, maar dag en nacht overlegt hij het, opdat hij waarneemt te doen naar hetgeen daarin geschreven is. Wat vormt david tot dien man naar Gods hart, op wien nog, na zooveel eeuwen, ons oog met bewondering staart? Hij heeft //Gods redenen// in zijn harte verborgen, opdat bij tegen Hem niet zondigen zou. Wat doet een daniël zoo uitmunten aan het Babylonische hof, dat geheel het land van zijn wijsheid en vroomheid gewaagt? Zelf verraadt hij zijn geheim, door van het profetenwoord te gewagen, dat hij in de ballingschap medenam en in zijne eenzame uren bepeinsde. Wat verheft den oversten Leidsman tot overwinnaar van al de magten der hel? Bij het Schriftwoord groeit Hij op, en leeft Hij, en strijdt Hij, en lijdt Hij, en sterft Hij, en keert Hij straks in den kring zijner verbhjde jongeren weder. Wat kan de eenvoudige Bereërs doen uitmunten boven de burgers van het beschaafd Thessalonica? Zij onderzoeken dagelijks de Schriften, of waarlijk deze dingen alzoo zijn, en ontvangen lof bij den Heer. Wat is de bron van het geloof, de üefde, den wasdom der eerste Christengemeenten? Zij zijn zoo gehecht aan de Schrift, dat zij niet dan met het leven haar afstaan, en die haar aan de vijanden afgeven, worden met den verachtelijken naam van overleveraars, „Traditores» bestempeld. Wat is het keerpunt in het leven van augustinus? Hij heeft de hemelstem: „neem en lees// gehoorzaamd, en nu doet hij den Heer Christus aan, en verzorgt het vleesch niet meer tot begeerlijkheden. Wat maakt t.uther tot i.uther? De Schrift, die hij aan den kloosterwand vindt, wordt de trouwe gids van zijn leven; jaar in, jaar uit leest hij haar tweemalen door, en kan nog aan het einde verklaren, dat hij nimmer schudt aan dien boom, of er valt hem nog weder een nieuwe vrucht in den schoot. Wat heeft u, vrienden des Heeren, voor eeuwig de zijnen gemaakt? O, talloos zijn de wegen, waarop God zondaren toebrengt, maar zeker, m ver de meeste gevallen was het een Schriftwoord, dat u met ongekende kracht op het hart zonk, en u, gelijk eenmaal de kamerling, toen gij regt verstondt wat gij laast, den Christus voor uwe ziele deed vinden. En ongeloovigen, twijfelmoedigen, bekommerden, van waar, dat gij thans nog even ver, als voor tién of twintig jaren van de schoone bestemming verwijderd zijt, om in waarheid te worden vernieuwd en geheiligd? Gij hebt geen vasten ankergrond voor uwe geslingerde kiel, omdat gij het onbewegelijke Godswoord, bf nog niet kent, bf nog niet onvoorwaardelijk aanneemt. „Tot de wet en tot de getuigenis// zoo klinkt .het, weUigt ten honderdsten male u toe, //zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad hebben zullen! » O gij, die vraagt, "hoe zal ik het weten, of waarbjk de Schrift mij het woord Gods, het woord der waarheid doet hooren; moet ik dat enkel op menschelijk getuigenis aannemen, op het gezag der geleerden, gelijk de Roomschgezinde op het gezag zijner kerk» — wij mogen u op eene Goddelijke getuigenis voor de Goddelijkheid der Schriften verwijzen! Dit zal u het teeken zijn; het zal geschieden ten dage, als gij deze Schrift begint te onderzoeken met het ernstig verlangen om Gods wil te leeren kennen en doen, dan zult gij — wij voorspellen het u, en het zal de proef op de som zijn — menschen Gods worden, tot alle goede werk volmaaktelijk toegerust. De Schrift, regt gebruikt, zal van u maken, wat geen ander boek van u maken kan. Licht zal u opgaan, waar gij lang in den nevel hebt rondgetast; vrede zal in u afdalen, die zoo lang door stillen tweespalt verscheurd waart; kracht en vreugd worden u ingestort, waarvan -gij thans nog geen voorstelling hebt. Ja, de Geest Gods zal in uw harte wonen en werken, en die Geest daar binnen zal getuigen, dat Gods Geest in den Bijbel de waarheid spreekt, en door ervaring van uwen twijfel genezen, zult gij van de Goddelijkheid der Schrift even zeker als van uw eigen bestaan overtuigd zijn. Wat zeg ik, al schoten alle onze bewijzen voor deze waarheid te kort, de God der waarheid betoogt haar langs zijnen eigenen weg. Hij zal niet rusten tot heel de wereld de Schriften bezit, en tot ieder, die ze gelooft, ze als een kracht tot zaligheid leert kennen aan het eigene hart. Het groote middel, waardoor Hij de wereld verovert, verlost en herschept, is dit geschreven Woord, gelijk Hij eenmaal door zijn gesproken woord het heir der hemelen schiep. Eenmaal is geheel de gemeente der verlosten één nieuwe mensch Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust, die Hem daar boven verheerlijkt. Dat zal een verandering zijn, die wij ons hier nog niet voorstellen kunnen, maar op de vraag der verbazing, hoe is het zooverre gekomen, zal het antwoord gereed zijn: het is te danken aan dat Boek, dat de blijde boodschap der genade aan een zondige wereld gebragt heeft, en door Gods Geest aan de harten geheiligd, voor mülioenen een reuk werd des levens ten eeuwigen leven! Eerst dan heeft de Bijbel uitgediend, wanneer er niets meer te leeren, te bestraffen, te bekeeren, te vormen zal zijn, omdat het volmaakte gekomen is. Maar zelfs dan, als het laatste blad van den laatsten Bijbel in de vlammen van den jongsten wereldnacht is verteerd en verstoven, zelfs dan zal het Woord Gods, dat hij bragt, tot in alle eeuwigheid bbjven! II. En nu, Gel, zullen er wel vele woorden van noode zijn, om u te wekken tot het regt gebruik der Schrift, waartoe wij u ten anderen leiden ? Reeds moet uw eigen hart u toeroepen, wat de beide eerste tekstverzen leeren: onderzoekt de Schrift vroegtijdig, gebruikt de Schrift geloovig, blijft aan de Schrift getrouw. 1. //Dat gij van kindsbeen af de heilige Schriften geweten hebt,'/ zoo kan paulus aan timothkus schrijven, zonder te vreezen, dat zijn geliefde vriend en leerling bij die herinnering een schaamteblos op de wangen zal voelen, 't Is een liefelijk tooneel, dat ons door dat enkele woord voor het oog wordt geroepen, Gel.! Verplaatst u twintig, dertig jaren vóór deze brief werd geschreven, in een kleine woning van het onaanzienbjke Lystren. Daar zitten twee vrouwen ter neder, de eene nog jong, de andere ouder van jaren, in de uren van rust na den arbeid, het hoofd peinzend voorover gebogen over een rol van wet en profeten, welligt niet zonder groote moeite verkregen. In het oog van den heidenschen huisvader maken zij zich ligt aan dwaasheid of ergernis schuldig; maar er is een jonger toehoorder daar, die opvangt met luisterend oor, wat hij slechts even opvangen kan, en straks verklaring begeert, en door ieder antwoord, dat hij ontvangt, slechts lust krijgt om meerder te vragen. Mij dunkt, ik zie den jongen timotheus, als een andere sAMüëL aan den schoot eener andere hanna, het sprekend oog nu eerbiedig op het heilige blad, en dan vragend op de eenvoudige en toch zoo welsprekende vertolkster gerigt, en zijn jeugdig geloof aan het hare voedend en sterkend, en ik versta het, hoe hij in dien kleinen kring indrukken der waarheid ontving, die van beslissenden invloed werden op zijne toekomstige bekeering, op zijne latere werkzaamheid, op de vrucht en den roem van zijn leven. Bekooriijk tooneel, zou het onder ons veel wederga vinden? O verre zij het van mij, het onvoorwaardelijk tegen te spreken! Er zijn, wij weten het, vaders, die hunne kinderen opvoeden in de leering en vermaning des Heeren, en moeders, voor wie het genoegelijkst uur is gekomen, wanneer na een werkvollen dag de avond haar den Bijbel ziet openslaan, waarom zich de kinderen scharen, om veel en vroeg van God en jezus te hooren! Helaas, dat er slechts geene andere waren, die door zucht naar ijdel zingenot aan die zoete taak zich onttrokken; dat er niet zoovele woningen werden gevonden, waar aan den morgendisch de plaats van den voorvaderlijken Bijbel is ingenomen door het nieuws van den dag, of door vruchten der letterkunde, onbevredigend voor geest en hart, indien maar niet verderfelijk voor den smaak en verpestend voor de zedelijkheid; dat in één woord de opvoeding voor wat ten onzent de beschaafde wereld genoemd wordt, zoo oneindig veel ten achter staat bij dat half Joodsch, half Heidensch Lycaonische huisgezin! Maar neen, Gel., wij zullen geen toon van berisping doen hooren, waar wij in de teederste snaren van het ouderlijk hart wilden grijpen, maar liever met al den aandrang der liefde, op grond van al het gezegde u bidden: ziet toe, dat gij uwen kinderen vroegtijdig de Schriften leert kennen! Wij weten niet, in hoever sommiger vreeze gegrond is, dat bij eene nieuwe wetgeving op het lager onderwijs onder ons, de Schrift geheel of gedeeltelijk van onze scholen zou kunnen worden buitengesloten; maar zeker is het, dat wij zulk eene gebeurtenis als eene nationale ramp zouden aanzien, die bezwaarlijk geëvenaard of hersteld worden kon! Waarmede zal de jongeling zijn pad leeren zuiver houden, indien hij het niet houdt naar Gods Woord? Maar wat ook in dit opzigt gevreesd of gehoopt worde, niemand kan u, Christenouders, van de dure verpligting ontheffen, om uwe kinderen vroeg te leiden of voor te gaan op den weg van Schriftonderzoek. Gij inzonderheid, moeders., zijt zigtbaar door de Voorzienigheid zelve bestemd, om de eerste leidsvrouwen uwer kleinen op den weg des levens te worden, en niets op aarde mag boven die schoone taak u bekooren. Al hadt gij ook zelfs in den echtgenoot uwer keuze geen steun; ook eunice zocht dien in haren gemaal te vergeefs, en timotheus heeft toch onder dit haar gemis niet geleden. Weest dan, wij herhalen het, in dit deel uwer roeping getrouw, en hebben van alle menschen juist de vrouwen het meest aan het Evangelie te danken, laten dan ook vrouwen en moeders wedijveren, wat zij voor den Heer zullen doen! Wordt zelve discipelinnen van cheistus: Loïs en eunice hadden timotheus den weg niet kunnen wijzen, hadden zij dien voor zichzelve niet gekend; en brengt uwe kinderen op, bij de Schrift, als bij de melk voor de ziele! Maar ziet gij dan ook toe, jeugdige vrienden, dat gij de lofspraak verwerft, die hier timotheus siert! Is de Schrift een boek voor aller behoefte en vatbaarheid, zij is, indien mogelijk, nog het meest voor de uwe berekend. Jonge menschen zijn juist geschikt voor den Bijbel, gelijk de Bijbel juist voor jonge menschen geschikt is. O, die heerlijke geschiedverhalen, die onschatbare lessen, die liefebjke zangen, hoe spreken zij met ongekende kracht tot ieder ontvangbaar jeugdig gemoed! O, die schoone jaren des levens — men waardeert ze pas, als ze achter ons liggen — waarin de geest nog de eerste frissche indrukken van het Woord des levens ontvangt, en het hart*, nog niet versteend of gebroken, te ligter door de stemme Gods wordt getroffen, hoe passen zij juist voor die schoone TiMOTHEUs-taak! Volbrengt haar met een timotheusharte, Gel.! en laat er u toch niet van aftrekken door den geest des tijds, die voor het frisch, eenvoudig, zielverheffend Godswoord geen zin en geen hart heeft. Ik hoor wel uwe bedenkingen, maar — ik heb, wat ik antwoorden kan. „De Schrift is reeds zoo oud.„ Maar zijn dan oud en verouderd woorden van ééne beteekenis, en is dan de zon niet meer schoon, omdat zij reeds zestig eeuwen geschenen heeft, en het brood niet meer voedzaam, omdat gij het sinds jaren gebruikt? //De Schrift is zoo duister. „ Maar ontbreekt het dan aan hulpmiddelen om haar regt te verstaan, en verloor het gebed om licht van boven zijn kracht? „Maar het is zoo vervelend. „ Zoo vervelend — die dat in ernst kan beweren, verdient het verwijt in het aangezigt, dat hij geen grein gezonden smaak meer bezit. Niet slechts in waarheid, maar ook in schoonheid streeft de Schrift alle andere schriften te boven. Stonden die schoone liederen en beelden en verhalen slechts niet in den ouden Bijbel, hoe zou men er mede dweepen, en hem die het niet luide bewonderde, alle waarachtige beschaving ontzeggen! „Maar men zal mij bespotten, en ik zal zoo ernstig worden. „ En is dan ernst in strijd met onschuldige vrolijkheid; en zijt gij, sterke jonge- ling, zoo laf van voor een enkelen spotter te beven; en is dan ook het leven niet ernstig, en — de dood niet nabij? Neen, heden nog de dringende roepstem der opperste Wijsheid gehoord, //Ik heb lief, die Mij liefhebben, en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vroeg vinden! // 2. Maar dan ook, ten andere, de Schrift geloovig gebruikt! Yeelbeteekenend voegt taui.us er bij: de Heüige Schriften, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in cheistus jezus is, met andere woorden, die u, wanneer gij ze leest met een oog, door het geloof in chbistüs verlicht , de wijsheid tot zaligheid prediken. Paulus doet namelijk zijnen kweekehng opmerken, dat het O. V. niet aan iedereen, maar slechts aan wie het met een verhelderd geloofsoog beschouwde, den weg der behoudenis aanwees. Maar ten aanzien der geheele Schrift geeft hij ons alzoo tevens een belangrijken wenk, wat men er zoeken, en welk hart men bij de lezing moet medebrengen. Wijsheid tot zaligheid, wie deze niet zoekt bij het dagelijksch gebruik van de Schrift, zal even teleurgesteld heen gaan, als wie aan een bron was gekomen, met het verlangen om er al het mogelijke, behalve zuiver water te vinden. Wijsheid tot zaligheid, wie daarnaar dorst boven alles, zal dan ook het liefst vertoeven bij die deelen der Schrift, die het duidebjkst op de grootste levensvraag antwoorden, en de waarde der verschillende boeken berekenen, naar de meer regtstreeksche of verwijderde betrekking, waarin zij tot chbistüs geplaatst zijn. Wijsheid tot zaligheid , die deze boven alles op prijs stelt, zal dan ook aan de Schriften het oor leenen, niet als een Regter, die een verdacht persoon in verhoor neemt, of hij hem ook op een kleine tegenspraak met zichzelven betrapt, maar als een aangeklaagde, die verstaan wil, of en op wat weg ook hem vrijspraak wordt aangeboden. Och, Geliefden, het verschilt zoo onbedenkebjk veel, of men een Testament leest — vergeef mij, dat ik eene zonderlinge, maar juiste uitdrukking overneem — met het oog van een Notaris, of met het oog van een erfgenaam! Zou het ook misschien aan het gemis van dit heilbegeerig geloof zijn te wijten, dat zoovelen de Schriften niet, en zoovelen haar zonder z>gen gebruiken; en gij, is dat geloof in den Zone Gods reeds het uwe, dat u alleen den zin der Sehrift kan doen vatten? Ach, indien niet, gij verkeert in een staat, te gevaarlijker, naarmate gij zelf dien minder beseft. Is het G o d s Woord, dat wij in den Bijbel vernemen, dan zouden ook eer hemel en aardë voorbijgaan, eer één tittel of jota van deze bedreiging kon wegvallen: "die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien; de toorn Gods blijft op hem! // Het leven niet zien; het leven niet zien, en dat door eigen schuld, en dat waar de weg u zoo klaar was gewezen! Och, Gel., of die gedachte u zwaar op het hart zonk, en afgedwaalde in dit land der,, vreemdelingschap, of gij die reiskaart maar eens wildet in handen nemen, die den weg naar het vaderland wijst, en Gods Woord openslaan met de ernstige vraag: wat doende zal ik het eeuwig leven beërven? Ja, komt met di e vraag tot de Schriften, Gel., wij staan er u borg voor: zij zullen het antwoord niet schuldig blijven. Laat het duistere nog maar eerst gerust aan zijn plaats, en begint met het eenvoudigste, met het Evangelie, dat den Heer u predikt in al zijne grootheid en beminnelijkheid, en dat eenmaal een der beroemdste ongeloovigen den uitroep heeft afgedwongen: zóó verdicht men toch niet! Bidt God, dat Hij zelf uw zielsoog ontsluite,om de heerlijkheid van den cheistus te zien, en komt tot Hem als een onwetende, die onderrigt; als een verlorene, die behoudenis zoekt! Hebt gij eerst Hem gevonden, die het middelpunt is van de Schrift, dan zal uit dat middelpunt ook licht voor u opgaan over den nog nevelachtigen omtrek. Profetiën, die gij eerst niet begrijpt, zult gij dan leeren vatten; geschiedenissen, op zichzelve wonderspreukig, zult gij in betrekking tot Hem leeren beschouwen als hoogst Godewaardig; eischen en beloften, die u aanvankebjk aanstootelijk of onbegrijpelijk waren, zult gij nu, bij het licht van zijnen Geest, leeren bilhjken en boven alles waarderen! O zabg gij, wanneer langs dien weg de dag begint aan te lichten en de morgenster in uw harte verrijst, en gij door de Schrift tot den cheistus, enwederkeerig door den cheistus tot het regt verstand der Schriften geleid wordt! Nog een weinig tijds, en gij zult de Schrift weer beschouwen met het oog van eeji'kind, maar verhelderd door de ervaring des man», en, geve God het, nog wel eens in stilte herhalen: hoe WUB het mogelijk, dat ik een, zoo kostbare parel zoolang in zijn schelp liet besloten! 3. Was het uit uw harte, Gel.! wat wij u naar de Schrift van de Schriften verkondigden, dan zult gij ook de laatste roepstem gehoor geven: blijft aan de Schrift getrouw! //Blijft in hetgeen gij geleerd hebt, wetende van wien gij het geleerd hebt:// zoo riep pauxus waarschuwend zijnen timothbus toe. Ongetwijfeld had hij bij dit laatste op zichzelven het oog, welligt ook op die vrome betrekkingen, die zijnen kweekeling uit de Schrift onderwezen hadden, waarvan hij in het eerste hoofdstuk gesproken had. En tot de vermaning zelve vond hij aanleiding door de vele verzoekingen tot afval, waaraan hij wist dat timotheus blootgesteld was, en waartegen hij hem, juist door de Schrift, wilde wapenen. De dagen zijn veranderd, maar de gevaren niet verminderd, Gel., en het eerste woord van den tekst mag daarom heden veilig ons laatste zijn. Jeugdige Christenen, als wij de toekomst vaak donker inzien, dan is, naast God, op u onze hope gevestigd, maar of gij die hoop zult vervullen het zal daarvan afhangen, of gij, als timotheus, u blijft houden aan dat Woord, dat u reeds in uwe kindschheid verkondigd werd Misschien zwijgt reeds de mond in het stof, die u het eerst den naam van den Redder uwer ziele leerde stamelen; laten de lessen der dooden u des te heiliger blijven! Strijdgenooten in meer gevorderden leeftijd, de wijsheid onzer eeuw wil zoo vaak wijs zijn buiten, of boven, of beneden, of tegen hetgeen er geschreven is: waken wij, dat de stroom ons niet medeslepe! Het wordt honderdmalen gezegd: het Christendom, geen Godsdienst van gezag, en het kan in een gezonden zin opgevat en toegestemd worden. Maar verklaart men, in naam der vrijheid en zelfstandigheid, den oorlog aan de Schrift, als beslissenden scheidsregter bij eiken Godsdienstigen strijd, van wien geen beroep op een hoogeren scheidsregter geldt: zien wij dan toe, dat niet in de plaats van het miskende gezag der Schrift, het aangematigd gezag van iederen Schriftgeleerde zich stelle! // De Schrift kan niet gebroken worden, // — dat beginsel moet onherroepelijk vaststaan, of men verliest men vasten grond voor de voeten! Leenen wij het oor niet, wanneer slangenwijsheid ons toefluistert : // is het ook, dat God heeft gezegd, // maar buigen wij voor zijne orakelen het hoofd, ongedwongen, onbeschroomd , onvoorwaardelijk! Bouwen wij onze rust en onze hoop voor de eeuwigheid op niets in ons zeiven, maar alleen op wat een waarachtig God heeft gesproken, en gelooven. wij, al gevoelen wij niet! Geven wij toch Gode de eèr, van te erkennen, dat Hij iets in zijn Woord kan gezegd hebben, dat geen mensch nog ooit heeft begrepen, en nemen wij het na naauwlettend onderzoek aan, niet in zoover, of omdat wij het begrijpen, maar omdat God het gezegd heeft! Ouden van dagen, reeds veel is rondom u veranderd: maar meent toch niet, dat de waarheid tot zaligheid van tijd tot tijd een andere wordt. De geloofsgrond, waarop gij het stervend hoofd zult hebben neder te leggen, is geen andere in de negentiende, dan in de eerste of de zestiende eeuw. Met zijne aanstaande ontbinding in het oog,heeft paxjlus deze lofspraak op de Schriften doen hooren: ook u zal geen enkele staf in de doodsvallei overblijven , dan deze zelfde getuigenis Gods! Houdt hem dan vast in de hand, en wie ook afdoe, en wie ook toedoe aan zijn onveranderlijk Woord, ziet gij met déze leuze: // daar staat geschreven// leven en dood onverschrokken en kalm in het oog! Wat gedachte, hier ligt het voor ons, het Woord, waarnaar de Heer ons eenmaal oordeelen zal! Den maatstaf van ons eeuwig lot, wij hebben hem hier reeds in onze eigene handen en voor onze eigene oogen! Christenen, blijft getrouw aan God en zijn Woord, en — hier ligt uwe vrijspraak geteekend. Want ook déze Schrift is van God ingegeven: //zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven,// en wederom: // die volhardt tot den einde, zal zalig worden.» Amen. — «<*®<3M3> ©ËIcjcö—