HET GEBED VAN DEN HEILAND OM DE BEWARING DES GELOOFS. HET GEBED VAN DEN HEILAND OM DE BEWARING DES GELOOFS. LEEEEEDE NAAR AASLKID1NG VAN LUCAS XXII: 32. MET EEN BRIEF AAN EEN VRIEND, INHOUDENDE EENIGE OPMERKINGEN NA HET LEZEN VAN DE BEANTWOORDING DER VRAAG: bevat het antwoord op de 87ste vraag der Katechièmus eenig bewijs voor de leer der algemeene verzoening P DOOR A. P. A. DU CLOUX, PREDIKANT TE 'S GREVELDUIN CAPELLE. DOOK J. G. VERHOEP F, i Pred. te N. Loosdrecht. UTRECHT, BIJ KEMINK EN ZOON. 1857. Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid. (2 Cor. Xlï : 8). Waab.de Vriend! Gij herinnert u nog den inhoud van ons laatste gesprek over de heilige verpligting, die vooral in deze dagen op den bedienaar van het Evangelie der verzoening rust, om openlijk voor zijne heilige overtuiging uit te komen, zoowel op den predikstoel als in geschrifte. Bij die gelegenheid werd door u de opmerking gemaakt, dat dit gebrek aan openhartigheid vooral in onze dagen zeer algemeen is en dat velen—uit vrees om hunne broeders te ergeren — voor de waarheid, welke zij willen prediken, zulke uitdrukkingen kiezen, die door hare onbestemdheid het nemen van ergernis verhinderen. Ik geloof met u, dat dit zoeken naar onbestemde uitdrukkingen zoowel met den eisch der ware broederliefde als met het regt der waarheid, met het regt der gemeente om uit onzen mond de waarheid te vernemen, in strijd is. Met vrijmoedigheid zijne overtuiging uit te spreken, dat beschouw ik als de roeping van iederen mensch, maar vooral van den leeraar. 'tls waar, hefc is niet altijd even gemakkelijk, daaraan zijn vele bezwaren verbonden, het heeft wel eens eene smartelijke scheiding ten gevolge, of nog erger, maar ik voor mij geloof dat wij deze bezwaren niet mogen doen gelden, waar het de zaak der waarheid geldt, die dan toch eindelijk door openbaarmaking winnen zal. l Ten gevolge dan van deze overtuiging, maak ik u langs dezen weg met de aanleiding tot het uitgeven van de hierbij gevoegde leerrede bekend. Ik doe het in de zekere bewustheid, dat mijn hart slechts dit ééne beweert, de prediking van vele broeders, ook de mijne, van een daarop geworpen blaam te zuiveren, de door ons gepredikte waarheid als zoodanig voor het oog der gemeente te regtvaardigen. Ik weet dat deze poging tot regtvaardiging niet door allen op hare regte waarde zal worden geschat, dat er anderen zullen zijn, die het zullen af keuren dat ik, voor het oog van andersdenkenden, het bestaande verschil tusschenhen, die geacht worden geestverwanten te zijn, in het openbaar behandel. Wederom anderen zullen vragen: waarom de gemeente vermoeid en hare rust verstoord, in plaats van medegewerkt tot vermeerdering van haren vrede? Op alle deze en dergelijke bedenkingen ntwoord ik: mijn hart dringt mij om te spreken, te spreken tot de gemeente, in een tijd dat deze door allen wind der leer omgeleid, en door verleidende dwalingen verontrust en verscheurd wordt. De aanleiding tot het uitspreken en. uitgeven dezer leerrede is gelegen in het lezen van eene vraag en eene beantwoording van deze, — voorkomende in het «kerkelijk Tijdsschrift, uitgegeven door de Provinciale Vergadering van „vrienden der waarheid in Zuid-Holland, onder de hoofdredactie van de WelEerw. Heeren h. w. a. verhoeff, te „Oud-Beijerland, a. p. a. du cloux, te V Greveldmn Karfelle, enw. krayenbelt, te Overschie, 1857. '* Gravenhage, «bij H. J. Genetten," —en wel in de achtste aflevering, bl. 131_135. In die aangehaalde aflevering wordt door Ds. A. P. A. du Cloux deze vraag gedaan en beantwoord: bevat het antwoord op de 37"° vraag der katechismus eerdg bewijs voor de leer der algemeene verzoening? Deze vraag is op eene wijze beantwoord, die mij bedroefd heeft, bedroefd niet alleen om de onjuiste beoordeeling van vele andersdenkende leeraars, maar ook, ja bovenal om der gemeente wil. Van algemeene bekendheid is het toch, dat de geschriften van Ds. du Cloux door zeer velen worden gelezen, een grooten invloed bezitten, en dat ook dit Tijdschrift een goed debiet heeft. Ik wil daarom te meer de beantwoording dezer hoogstbelangrijke vraag met al den ernst, die daartoe gevorderd wordt, onderzoeken, wenschende gedachtig te zijn aan het woord des Apostels: een dienstknecht des Heer en moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leeren, en die de kwaden kan verdragen; met zachtmoedigheid ondermjzende degenen, die tegenstaan (2 Tim. 11:24, 25"). Het is alleen liefde tot de waarheid, liefde tot mijne medezondaren,, begeerte om hun den troost der verzoenings-leer te ontwikkelen, die mij daartoe dringt. En gij, waarde Vriend! die met mij in de ontwikkeling der Evangelie-waarheid overeenstemt, zult mij wel veroorloven dezen brief, aan u gerigt, aan mijne leerrede te doen voorafgaan. De hoofdinhoud van het door Ds. du Cloux medegedeelde komt hierop neder. //Vele regtzinnige leeraars, zoowel in als buiten de kerk //meenen in het antwoord op de 37,to vraag van ons Hei//delbergsch leerboek grond te vinden, om hun gevoelen, //dat de verzoening algemeen is, ook als dat der Gerefor//meerde kerk voor te stellen," en wel gelijk die Gereformeerde Kerk hare belijdenis ook in den Heidelbergschen Catechismus heeft uitgesproken. Maar volgens Ds. du Cloux wordt deze algemeene verzoening niet door de Heidelbergsche godgeleerden, in de aangehaalde XV Zondagsafdeeling geleerd. — Deden zij dit in deze Zoüdagsafd., dan zouden zij met zich zeiven (zie de VU"6 Zondagsafd.) in strijd zijn. En wat is nu de if inhoud der laatstaangehaalde Zondagsafd. vr. 20? — n Worden dan alle menschen wederom door Christus zalig , gelijk zij door ■Adam zijn verdoemd geworden? Neen: maar alleen degenen, die Hem door een opregt geloof worden ingelijfd, en alle zijne weldaden aannemen. Met opzet onderschrijf ik de laatste woorden. Er zijn er, die de weldaden van Christus niet aannemen, namelijk zij die niet gelooven. Zij verwerpen hetgene Christus heeft aangebragt en hun van zijnen 't wege wordt aangeboden, welgemeend en dringend (2 Cor. V: 19, 20). Terwijl anderen zich door '1 geloof de weldaden van' 't kruis toeeigenen, verwerpen zij (volgens den Heidelbergschen Catechismus) door hun ongeloof den eenigen Zaligmaker met zijne schatten van genade, en kruisigen (zie Hebr. VI: 6) den Zoon van God voor de tweede maal. En al is het dan, dat in het antwoord op de 20** vraag van den Heidelbergschén Cathechismus deze leer der algemeene verzoening schijnt bestreden te worden, {schijnt zeg ik, want ook hier wordt eene algemeene aanbieding van Christus' genade vastgesteld) moet daaruit dan nog volgen.dat deze ontkenning der algemeene genade (liever verzoening) ook in het antwoord op de 37'* vraag plaats vindt? Moet dan, om bij de opstellers van ons leerboek weder te vinden wat men zelf heeft goedgevonden aan te nemen, het hulpmiddel gezocht worden, in het daar gebruikte woordeke tegen? Want — zoo vervolgt Ds. du Cloux — had onze Catechismus dat willen heren (dat Jezus Christus voor allen geleden heeft, hoofd voorhoofd), dan zoude er geschreven staan: dat Christus geleden heeft voor de zonde van het gansche menschelijke geslacht, maar dat lezen wij immers niet, neen: dat slechts,dat Hij den toorn Gods gedragen heeft tegen de zonde van het gansche menschelijk geslacht. Ds. du Cloux vindt in deze woorden eene nadere verklaring van den Goddelijken toörn, zoodat volgens hem deze woorden de volgende beteekenis hebben: Christus heeft gedragen den toorn, die bestond tegen de zonde van het gansche menschölijke geslacht, terwijl het woordje ons, voorkomende in 't overige deel van het gegeven antwoord, bepaald op de geloovigen ziet. Of echter de Heidelb. Catech. zulk eene verklaring bedoeld heeft, dit is eene andere vraag. En gesteld dan, dat deze verklaring de juiste ware, wat zoude daaruit anders volgen kunnen dan juist dit, dat Jezus Christus, hebbende gedragen (uitgehouden) den toorn van God (zijn heilig misnoegen), die was tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts, den scheidsmuur heeft weggenomen tusschen den beleedigden God en de van Hem afgevallen wereld en de straf heeft gedragen die op de zonde gesteld was, en dat onze Heidèlberger godgeleerden hunne woorden, in bovengenoemden zin verklarende, daartoe regt hadden in het woord van Paulus: '/gelijk door ééne misdaad de schuld //gekomen is over alle menscheu tot verdoemenis, alzoo ook //door ééne regtvaardigheid komt de genade over alle men//schen tot regtvaardigmaking des levens." (Rom. V:18). De toorn Gods bestaat, hij strekt zich uit tot alle menschen zonder onderscheid. Maar Christus heeft dien toorn gedragen. Voor wie? Immers voor hen, op wie deze rustte! — Ik zoude geene verklaring weten, die meer voor de hand ligt, en die ook beter overeenkomt met het onderwijs der Vilde afdeeling, in welke over de algemeene weldaden, door Christus verworven, wordt gesproken, maar die alleen door het geloof worden aangenomen. Maar ik zou ook geene verklaring weten, die meer met Gods Woord overeenkomt. In dienzelfden zin verklaar ik ook Joh. 111:16., waar ik van eene liefde Gods voor de wereld1) 1) Men leze voor de wereld, de uitverkorenen en komt dan tot het volgende besluit: het is nog niet zeker, dat alle uitverkoren zullen gelooven! melding zie gemaakt, eene liefde die blijkt in de overgave van zijnen eengeboren Zoon (voor die wereld); terwijl in de aangehaalde woorden tevens wordt gewezen op den weg, om deel te ontvangen aan de gezegende vrucht van deze liefdevolle overgave {opdat een iegelijk, die gelooft, niet verderve). Hoe nadrukkelijk wordt deze waarheid herhaald vs. 17: God heeft zijri Zoon in de wereld gezonden, opdat de wereld door hem zou behouden worden. Zoo lees ik vs. 86. van den toorn Gods, welke rust op hen die ongeloovig Christus verwerpen, en bij een moedwillig blijven in het ongeloof op hen rusten blijft. Het geloof is dus ook hier het middel om deel te ontvangen aan hetgene Christus aanbragt, de ontheffing van den vloek der zonde (men zie Heidelb. Catechismus, Zond. "VJX —% dat men door een opregt geloof al zijne weldaden aanneemt). Zoo zegtPaulus: //zij (die tot de voor God verdoemelijke wereld behooren, Rom.ni:10.) worden om niet //geregtvaardigd door de verlossing, die in Christus Jezus //is, welken God heeft voorgesteld tot eene verzoening, door // het geloof in zijn bloed" (Rom. III: 21—24). Op hetzelfde standpunt staat hij, wanneer hij aan de Corinthiërs schrijft: //God was in Christus de wereld met zich zeiven verzoenende" (2 Cor. V: 19.). Daarom bidt hij dan ook: //laat u met God verzoenen" (vs. 20).— Ik beroep mij ook nog op Rom. XI: 32 en 1 Joh. 11:2, en wel met te meer vrijmoedigheid, daar ook Ds. du Cloux toestemt dat in deze woorden de waarheid der verzoening onbepaald wordt voorgesteld en zelfs, geheel in strijd met het vroeger gezegde, beweert dat God de wereld alzoo lief heeft gehad, en Christus eene verzoening is voor de zonden der geheele wereld (bl. 135). Ik ben er echter verre van verwijderd toe te stemmen, wanneer hij zegt dat deze onbepaalde voorstellingen met wijsheid door God, den H. Geest, gegeven zijn om alle heilzoekenden en bekommerden van wege hunne zonden, niet moe- deloos te maken. Want ik geloof dat zij eene daad, die geschied is, dat zij eene feitelijke verzoening van God met de wereld uitspreken, en dat juist in die bepaalde verzekering: dat Gods liefde eene schuldige wereld omvat, dat Christus, als het lam Gods, de zonde der wereld wegneemt (Joh. I : 29), aan hen, die over hunne zonden treuren, een krachtig middel tot vertroosting wordt aangeboden, waarbij hun tevens in het geloof de eenige weg wordt aangewezen, die hen in het bezit stelt van de aangebragte schuldvergeving, de verworvene verlossing van schulden bederf. Maar wat moeten wij, waarde Vriend! dan denken van uitdrukkingen als deze, dat de algemeene verzoeningsleer de heerlijkheid van Christus aantast? Integendeel, de hierboven gegeven ontwikkeling van het verlossings-begrip verheft zoo hoog mogelijk de verzoenende kracht van zijn gezegend kruis. Zij geeft in een getrouw beeld terug wat Hij eenmaal geweest is, toen zijne gezegende voeten op deze aarde rustten. Zij handhaaft in zijne volle waarde het reeds door Hem, als tot zaligheid onmisbaar, gepredikte geloof. Zij staat in het schoonste verband tot zijne aardsche werkzaamheid, tot zijn gebed aan het kruis. De prediking der verzoening in Christus maak de zaligheid van het bezit des geloofs afhankelijk. Zij stelt den mensch verantwoordelijk voor zijn verderf, zij ontneemt hem alle bedenkingen, aan de magt of de bereidwilligheid of het werk van Christus ontleend. Zij predikt aan allen den veelvuldigen rijkdom van Gods genade. Zij is daarom te meer tot heerlijkheid van Christus, omdat zij zondaren wijst op hetgene Hij in aller plaats voor allen deed; omdat zij aan zondaren, als tot de wereld behoorende, vrijmoedigheid geeft om op Hem te hopen, die eene verzoening is voor de zonde der geheele wereld (1 Joh. II: 2), — daardoor hunne hoop vestigt op Hem, die het opregte geloof nooit zal beschamen, en alzoo hun steeds ruime stof geeft, om zijne genade te prijzen en zich aan Hem voor eeuwig toe te wijden. Zoo verhoogt deze voorstelling der door Hem aangebragte verzoening de dankstof van duizenden, die de rampzalige gevolgen der zonde betreuren en weenende van verre staan. Zoo is juist deze prediking een gezegend middel om hen te bemoedigen, die van verre staan bij het gevoel hunner onwaardigheid; juist dit algemeene, maar tevens door Gods Woord gehandhaafde, in de leer der verzoening is de troost van opregte harten. Het is, gelijk Ds. de Liefde schrijft in zijn //Volksmagazijn voor burger en boer" 5de jaarg. 12d' afl. pag. 860: //het // woord Gods zegt mij, dat God in Christus was de wereld //met zich zeiven verzoenende. Dit is voor mij, die een // deel der wereld uitmaak, zulk eene blijde boodschap, zulk ii een kostelijke schat, dat ik hem tot geen prijs loslaat. De nwereld laat ik mij door niemand, wie het ook zij, verklei//nen, zelfs niet om één persoon, want die eene persoon //mogt juist ik eens zijn, en dan stond ik hopeloos buiten // de verzoening. Alleen bij de gedachte aan de mogelijkheid //daarvan daalt de nacht in mijne ziel, en er zoude voor //mij geene blijde boodschap meer zijn. Ik weet dikwijls //niets aangaande mij zeiven. Ik weet soms niet of ik uit«verkoren ben of niet. Ik weet soms niet of ik geloof of //niet. Maar een ding weet ik altijd namelijk, dat ik een //deel der wereld ben." enz. Gij, waarde Vriend! die met deze beschouwingen overeenstemt, gevoelt met mij al den troost, die juist in deze voorstelling der waarheid gelegen is. Zij alleen schenkt vrede aan het hart. Ik kan mij niet voorstellen, dat er troost voor een waarlijk verslagen gemoed-kan gelegen zijn in eene prediking, als hier door Ds. du Cloux bedoeld wordt. Hoe zal men hem, die over zijne zonden treurt,bemoedigen? Zoo men niet zeggen kan: //Christus, die eenmaal leed //voor onregtvaardigen, leed en stierf ook voor u." Gij zijt //een lid van de wereld, die God in genade heeft aangezien, //en voor welke Hij zijn Zoon heeft overgegeven. Neem //dan dien Christus aan tot uwen Zaligmaker, geloof in // Hem en word behouden!" Ds. du Cloux stemt toe dat hij, die van schuld overtuigd, vergeving begeert, niet eerst behoeft te weten of hij al dan niet een uitverkorene is. Maar wat dan wél? Of heeft het Evangelie behalve de opgenoemde geene enkele vertroostende verzekering? Ik zou wel eens willen weten welke bevestiging men bij deze ontkenning voegen kan, die waarlijk vertroostend is, zoo niet deze: de schuldvergiffenis wordt u toegezegd om Christus wil, die voor u leed en stierf! En zij is immers de hoofdinhoud des Evangelies! Dit is de menschelijke zijde der verzoening. Zij heeft echter ook eene goddelijke zijde. Maar hier bestaat een onderlinge strijd. Wee hem! die wijs wil zijn boven de maat, in welke men behoort wijs te zijn. Wee hem! die wil vereenigen wat God voor dit tijdperk des eerbiedigen geloofs heeft gescheiden. En door die onzalige begeerte worden velen in onze dagen béheerscht. Men wil begrijpen in plaats van te gelooven, men wil verkiezing en verzoening in harmonie brengen, en wordt onregtvaardig tegen beide. Men eindigt met de verwerping der eene waarheid om de andere te behouden, men Verkrijgt eindelijk wat men wenscht, een afgerond systeem zonder zwarigheden, waarbij niets meer te gelooven overblijft. Om de theologie te behouden, laat men de anthropologie varen. En 't gevolg is miskenning van den aard der Evangelieprediking. De prediking van bekeering en geloof wordt verzuimd, en daarvoor treedt een medelijdend beklag in de plaats. Men wil bekommerden over de zonde bemoedigen; maar het bemoedigend woord mist zijne uitwerking, omdat daaraan de verzekering van hetgene de zondaar in Christus heeft, omdat de vaste grondslag ontbreekt. Maar ik vraag mij menigmaal met ernst af: waarom heeft men geene vrijheid om aan velen in 't openbaar te verzekeren, wat in een privaat gesprek aan het indÉvidu wordt verzekerd? Eenigen tijd geleden ontmoette ik eene vrouwr die mij wilde bewijzen dat Jezus niet voor de wereld geleden heeft, omdat Hij heeft gezegd: Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt (Joh. XVII: 9). Ik ontwikkelde haar dit punt, gelijk ik dit gedaan heb in nevensgaande leerrede. Zij scheen mij echter met wantrouwen gade te slaan. In den loop van 't gesprek vernam ik dat zij (en wel bij voorkeur) gevallene vrouwen bezocht en toesprak. Toen zij mij beleed aan iedere van deze ongelukkigen de genade van den voor haar gestorven Heiland te verzekeren, vroeg ik haar: waarom mag ik niet san vele zondaars, ja, aan allen die onder mijn gehoor komen, verzekeren wat gij aan iedere diep-gevallene vrouw verzekert. Ik herhaal hetgene door den Heer wormser, in zijn geschrift over den kinderdoop gezegd is: //men aarzelt om hetgene men inden //doop aan kleine kinderen verzekerd heeft, namelijk dat «zij in Christus hebben de vergeving der zonde, aan die//zelfde kinderen, wanneer zij eenige jaren ouder geworden //zijn, te verzekeren." Welk eene tegenstrijdigheid! Terwijl de aangehaalde plaatsen, zelfs volgens het getuigenis van Ds. du Cloux, de waarheid der verzoening onbepaald (zonder eenige uitzondering,) voorstellen, b. v. 2 Cor. V:19, 1 Joh. 11:2, is er in den tweeden brief van Petrus eene plaats, die naar mijn oordeel een' grooten steun geeft aan de leer der algemeene verzoening. Zij luidt in haar geheel als volgt: Er zijn ook valsche profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere (Jezus Christus), die hen gekocht1) heeft verloochenende, en een haastig verderf over zich zeiven brengende (1 Petr. II: 2). Ook deze ongelukkiger), deze rampzaligen deelen dus in de vruchten van Jezus' lijden en sterven; maar alleen wanneer zij deze aannemen met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs. Maar volhardende in de dwaling en zich overgevende aan de dienst der zonde, vernietigen zij den hun verworven zegen, en treden het bloed des kruises met voeten. Voor hen is Christus te vergeefs gestorven. Ik zoude hiermede kunnen eindigen, aangetoond hebbende dat wij, die de leer der algemeene verzoening, niet der algemeene zaligheid prediken, niet alleen met den ïïeidelbergschen Catechismus overeenstemmen, en dus Hervormd, — maar ook met Gods Woord, en dus Apostolisch zijn. Maar in de ontwikkeling van het antwoord op de 37rt° vraag van den Heidelb. Catech. komt eene opgaaf voor van een drietal redenen, die volgens Ds. du Cloux sommigen zoo sterk op de leer der algemeene verzoening doen staan. Zij zijn deze: Niet alleen meenen zij dat het de leer van Gods Woord is, maar ook (deze verklaring was anders genoeg om ons te regt vaardigen) omdat zij anders geen kans zien, om hunnen lieven Jezus aan alle zondaars ter bekeering voor te stellen (!) Voor mijn gehoor ligt in deze woorden eene ironische, met den ernst van het onderwerp strijdende bestraffing van onze bereidwilligheid om onzen hooggeloofden Zaligmaker aan al 1) Tot ontzenuwing van deze woorden wordt aan de gemeente gezegd, dat het oorspronkelijke woord (Seo-srea-iK) beteekent huisheer, en dat de Heer Jezus als zoodanig de valsche leeraars gekocht heeft om ze ten nutte der uitverkorenen te gebruiken, als slaven, als ezels, maar niet tot zijne kinderen (!). — onze medezondaren te prediken, eene bestraffing van onze prediking, — gelijk deze zich door liefdevollen ernst maar tevens onbekrompenheid in de aanbieding des heils van eene harde en wettische onderscheidt; terwijl de laatste zich door het prediken aan den onbekeerde van hel en verdoemenis alleen kenmerkt. Waarom juist dit bijvoegelijk naamwoord {lieve) gebruikt is, verklaar ik niet te begrijpen, evenmin als ik mij kan voorstellen, dat een leeraar van het Evangelie der verzoening, waarin God zelf met nederbuigende liefde den mensch bidt zich met Hem te laten verzoenen, eene prediking in dien geest kan veroordeelen. Neen! wij prediken deze waarheid niet, omdat zij ons voorkomt het eenige middel te zijn om onzen Heiland aan alle zondaars ter bekeering voor te stellen; wij prediken haar omdat zij Bijbèlleer is. En wij prediken haar des te getrouwer, des te dringender, naar mate wij meer van haar hoog gewigt overtuigd zijn, naar mate de liefde van Chriètus ons meer dringt, wij dieper worden ingeleid in de geheimenissen van die liefde Gods. Wij prediken haar, omdat wij weten dat God zijn Zoon gegeven heeft om de wereld te behouden (Joh. 111:17), dat Hij wil, dat alle mensehen zalig worden (1 Tim. II: 4), dat Hij een behouder is van alle mensehen 1 Tim. IV : 10), die zijne zaligmakende genade aan alle menschen geopenbaard heeft (Tit. III: 11). Volgens Ds. du Cloux zal ook een zeker vleesehelijk medelijden met doode zondaars ons in deze dwaling hebben gebragt. Maar welke is nu de beteekenis van het woord vleesehelijk? Wil het zooveel zeggen als zondig me'delijden; of bedoelt Ds. du Cloux daarmede zekere gevoeligheid, bij de gedachte aan het verderf van onze medezondaren ? Wordt ons dus Verweten wij ons in onze prediking te veel door het gevoel laten leiden en medeslepen, en zoo tot de ontkenning der waarheid komen? Maar is dit medegevoel wel af te keuren? Is het niet veel meer te beklagen, dat velen de ontroerendste waarheden met de grootste koelbloedigheid voordragen; menigmaal in de openbare bijeenkomsten van de onbekeerden in den derden persoon spreken; géén enkel vertroostend woord, maar alleen harde verwijtingen voor de zoodanigen overhebben, en de Evangelie-verkondiging slechts dienstbaar maken aan de bemoediging van bekommerden, de opwekking van geloovigen, als waren de anderen naauwelijks eene toespraak waardig, behalve een woord van dreiging en wee? Het ware te wenschen mijn Vriend! dat bij velen van hen, die in hunne prediking de noodzakelijkheid der wedergeboorte op den voorgrond plaatsen, over 't algemeen wat meer liefde gevonden werd voor den dwalenden medemensch, en zij niet dan met den diepsten weemoed den blik lieten weiden over hen, die onder de aanbieding van genade levende, voortgaan door hun ongeloof Christus voor de tweede maal te kruisigen. Waarlijk! de ernstige prediking zoude meer ingang vinden in de harten, en de gezegende vruchten van de verkondiging des heils zouden vermeerderen. Maar ik waag mij zeiven dikwijls af: hoe zou het mogelijk kunnen zijn, dat hij die vergeet bij de broederlijke liefde jegens allen te voegen, zich in véle vruchten der Evangelie-verkondiging zoude verblijden! Wat ons aangaat, dat wij den diepsten ernst met hartelijke liefde vereenigen, en medelijden met hen betoonen, die nog vervreemd zijn van het ware leven, — wetende dat de Heiland over Jeruzalem geweend, en voor zijne moordenaars gebeden heeft. Eindelijk schrijft Ds. du Cloux deze prediking toe aan de begeerte om meerdere mensehen te bekeeren, dan de Heer bekeeren wil. Zijn wij dan vriendelijker, hebben' wij dan meer lief dan Gód? Of is het niet juist het tegenovergestelde, waarover wij klagen en ons beschuldigen moeten: dat ons oog boos is, omdat God goed is? God wil dat alle menschen zalig worden, mogen wij het dan niet willen? God is langmoedig jegens allen, mogen wij dan niet met langmoedigheid aan aller behoudenis arbeiden? God heeft de wereld lief gehad, mogen wij dan niet van die liefde spreken, en onze medezondaren wijzen op de zending en overgave van zijnen Zoon voor de wereld? En wanneer wij dan lezen dat Christus eene verzoening is voor de zonden der wereld, welke in het booze ligt (1 Joh. 11:2; V: 19), mogen,moeten wij dan niet met deze blijde boodschap tot allen komen, over wie wij tot herders en leeraars gesteld zijn, hun biddende om geloovig aan te nemen hetgene Christus voor hen verwierf: de vergeving der zonde, de vernietiging van hare magt, de eeuwige zaligheid? "Wat ik geschreven heb, is de vrucht van mijne door Gods genade innige overtuiging. Ik geloof, daarom spreek ik. En ik meen niet te mogen zwijgen in een tijd, dat juist omtrent dit punt nog zooveel dwaling heerscht *). Nog minder kan ik zwijgen, nu zoo openlijk een gevoelen wordt bestreden, hetwelk naar mijne overtuiging geheel op de Schrift gegrond is. Ik spreek echter onder eene plegtige verklaring, dat ik niet tegen personen, maar tegen beginselen strijd, die ik voor de rust en den bloei der gemeente hoogst verderfelijk acht. In de overtuiging hiervan geef ik mijne leerrede, waarin juist dit onderwerp voor mijne gemeente behandeld is, in het licht, en na deze vraag te hebben gedaan: is de prediking des Evangelies aan alle creaturen (een bevel van onzen Heer! Matth. XXVIII: 19) zonder de aanneming 1) Men leze slechts het werkje De leer der algemeene verzoening voorgesteld als God onteerend en hoogst verderfelijk. Door P. Los, Gz., met een voorwoord van den WelEerm. Heer A. P. A. du Cloux, Predikant te 's Grevelduin Kapelle. Dordrecht, P. Los Gz. 1857. der algemeene verzoening wel mogelijk ? eindig ik deze voorrede met een woord van den vromen J. Hinlopen, telezen in het //Vervolg der Overdenkingen" bi. 318—320. // Van deze woorden Gods (eenjge plaatsen, di.e voor de alge//meene verzoening pleiten, waren opgenoemd, zoo als Joh. //I:19; Coll. 1:28; 1 Cor. XV: 3; 2 Cor. V: 20, 21; //l Joh. 11:1, 2, 19; 1 Tim. 11:1—6; 1 Joh. IV: 18. //Rom. V:16, 18) mogen wij niets afdoen, noch ook iets //tot dezelve toedoen, al ware het zelfs, dat wij niet door//zagen, hoe dezelve met de voorgaande uitdrukkingen (welke //spreken van Jezus' dood voor de zijnen, zijne schapen, //zijn volk, de uitverkorenen, (zoo als Hebr. IX: 27, 28; //Joh. X:10, 15; Ef. V:25—27; Openb. XIV: 3, XIII: 8; //vergel. met XVII: 8; Rom. VIII: 33) zouden kunnen // overeengebragt worden; daar dit, bij gebrek van ons door//zicht in de verborgenheid van Gods wil, van welke ons //maar een weinig geopenbaard is, zoude kunnen gebeuren." //Nu zouden wij van deze woorden zekerlijk afdoen, in// dien wij niet dulden, dat de Leeraars tot de gemeente // spraken van Christus, als voor hen gestorven, indien //wij dachten dat wij tegen ongeloovigen en zondaren, die //zich nog niet bekeerd hebben, niet zouden mogen spreken //van Christus dood, als voor hen geschied, en van de ver//geving der zonde en de zaligheid, als in Christus voor hen //te vinden; indien wij niet erkenden, dat de aankon- //diging van het Evangelie, het voorstel en gebod des ge//loofs, vruchtgevolg was van de verzoening, door Christus //dood, en de dienaars, welke dezelve verkondigen, tot dien //dienst van Christus, als hun heer en heerscher, gekocht "zijn; indien men loochende, dat de Apostelen en Leerbaars last hadden, om overal in de wereld en aan allerlei //menschen, aan de afgelegenste zelve, en elk van die, //het woord der verzoening bekend te maken, met het ge- //bod van geloof en de beloften der zaligheid, en zoo de //voortplanting des Evangeliums en de blijdschap over die //goede boodschap belemmerde; indien men alle be- //trekking van Christus verzoenenden dood op de zonden van //de ongeloovige wereld, wilde wegnemen; daar de langmoe//digheid Gods over dezelve, de behoudenis van rust onder //de menschen, en vele voordeelen, die de verkondiging van //bet Evangelie aan de wereld geeft, door zijn dood en vern zoening zijn veroorzaakt." Eenmaal had deze aarde het onwaardeerbaar geluk Jezus Christus, den deelgenoot der goddelijke natuur, op haren grond te ontvangen; eenmaal hebben zondige menschen Hem, het Woord des levens, aanschouwd en in zijne nabijheid geleefd. Met nederbuigende goedheid gaf Hij zich zeiven aan hen, die uitverkoren uit Üe wereld, geroepen waren tot zijne gemeenschap. Drie gelukkige jaren bragten die onedelen en dwazen naar de wereld in zijne nabijheid door, want Hij" leerde, vertroostte en geleidde hen. // Gelukkige tijdgenooten des Heeren! — roept gij welligt //uit — dat gij Hem zien, gelukkige discipelen! dat gij in // zijne nabijheid leven mogt." En gij hebt regt om hen gelukkig te noemen. Maar daarom behoeft gij nog niet te meenen, dat gij ongelukkig zijt, omdat gij Jezus niet kunt zien, — te meenen dat Hij u vergeet, omdat Hij niet ligcha-. melijk bij u is. Neen, gij die in Hem gelooft met uw gansche hart, gij zijt evenmin als weezen achtergelaten op aarde, als zijne discipelen bij zijn sterven. Hij kent u, Hij denkt aan u, Hij bidt voor u. Hoe bemoedigend is deze gedachte! Maar is Hij in den hemel nog werkzaam ?. zoo vraagt iemand onder mijne hoorders. Bidt Hij nog? Ik wensch deze vraag te beantwoorden, terwijl wij nu bijeen zijn, en op grond van Jezus'onveranderlijke trouw vast te stellen dat de Heiland der wereld, ofschoon niet meer op aarde, voor zijne nu levende vrienden dezelfde is, die Hij eenmaal geweest is voor een zijner discipelen, waaraan gij door het gekozen tekstwoord herinnerd wordt. Gij leest dit Luc. XXII: 32. Ik heb voor % gebeden, dat uw geloof niet ophoude. Deze woorden vorderen vóór alle dingen onze aandacht. Zij zijn door Jezus gesproken tot Simon Petrus, na de instelling des H. Avondmaals, in den laatsten nacht van zijn leven. Met spoed naderde het laatste uur van zijn werkzaam en gezegend leven op aarde. En hoe meer het naderde, met des te meer helderheid en kracht van geest openbaarde Jezus den zijnen de geheimen van hunne toekomst, van de toekomst der gemeente. Reeds is het voor den Heer, alsof Hij zelf boven alle lijden verheven en aan | Vaders regterhand verheerlijkt is, alsof zijne gemeente reeds het tijdperk van hare overwinning, van hare volkomenheid bereikt heeft. Stellen wij ons de verwondering, de ontroering der jongeren voor, toen de Meester van lijden en toekomstige heerlijkheid sprak, en hun tot loon voor hunne getrouwheid het deelgenootschap aan die heerlijkheid verzekerde. Zij, de verachten in Israël, zullen eenmaal als regters over Israël op troonen gezeten zijn (Luc. XXH:29, 30). Zij zullen aanzitten aan het betere Avondmaal daar boven, in de tegenwoordigheid van Hem, aan wien zij steeds getrouw bleven in zijne verzoekingen (vs. 28). Deze zijne verzoekingen hebben weldra haar smartelijk toppunt en daarmede haar einde bereikt. Maar voor de jongeren is de tijd des lijdens aanstaande. En die last zal hen nog meer nederbuigen, omdat Hij niet meer bij hen is. Zij zullen weerlooze schapen zijn in 't midden der wolven. Zij zullen zich eenzaam en verlaten gevoelen. De wereld zal hen haten en hij, die den Heer der heerlijkheid verzocht heeft, zal begeeren hen te ziften als de tarwe (vs. 31). Jezus verbergt hun niet dat zij tegen al die aanvallen niet bestand zullen zijn; dat zij zullen geschokt worden in hunne overtuiging dat Hij de Christus is. Zij zullen dingen aan- schouwen, die hen in 'tgevaar brengen schipbreuk te lijden aan hun allerheiligst geloof. "Welk eene aansporing tot waakzaamheid en gebed! De Heer zegt hun dat deze dingen noodig zijn om in dien strijd te bestaan, — maar zij gelooven niet dat die strijd zal komen, en al nemen zij het aan, zij betwijfelen de mogelijkheid van ergernis en verloochening. Nu moet Jezus duidelijker spreken. Hij spreekt van hetgene in dezen zelfden nacht zal geschieden, van aller ergernis, van Petrus' verloochening. Het is inzonderheid tot Petrus, dat de Heer hiervan spreekt, al zegt Hij dit met het oog op allen; omdat de liefhebbende, maar op de kracht zijner liefde zich verlatende discipel in zijn zelfvertrouwen tot het nemen van ergernis aanleiding bevat. De Satan zal begeeren hen allen te ziften als de tarwe. Petrus inzonderheid zal aan zijne aanvallen onderworpen zijn, den Heer driemaal verloochenen, en alzoo dieper dan een der andere discipelen vallen; die naar zijne meening reeds zullen zijn bezweken, als hij nog onbewegelijk staat gelijk eene rots, aan welker voet de hemelhooge golf uiteenspat. In het vers dat den gekozen tekst onmiddelijk voorafgaat, voorspelt de Heere Jezus aan Petrus, dat hij met zijne medediscipelen aan de verleidende magt van den moordenaar der zielen voor eenigen tijd onderworpen zal zijn. Maar hun geloof, hoewel diep geschokt, zal niet worden vernietigd. Na dien strijd zullen zij de vroegere, ja! nog meerdere geloofskracht ontvangen. Zij zullen bekeerd worden van vroegere zwakheid des geloofs, die hen zoo menigmaal deed twijfelen, en Petrus inzonderheid zal worden, wat hij nu nog niet is, de rotsman, op wiens belijdenis: Gij zijl de Christus, de Heer zijne gemeente bouwen zal. Maar deze gezegende omkeering van zwakheid tot kracht, van gedurige ergernis tot onbezweken geloofsvertrouwen, zal de vrucht zijn niet van een door hen genomen besluit, maar van Jezus' gebeden. Hij bad voor hen gebeden, dat hun geloof niet zoude ophouden. Met het volste regt mogen wij dus nog eenmaal uitroepen: gelukkige leerlingen! die gedragen werdt door de gebeden van den medelij denden Hoogepriester des N. Verbonds. Maar zouden de discipelen des Heeren, die na de Apostelen hebben geleefd, die nog leven, minder behoefte hebben aan die voorbede ? Alsof zij minder gevaar loopen van te worden geërgerd en Hem te verloochenen, die regt heeft op hun geheele hart! Eene onpartijdige beschouwing van hunnen toestand in deze wereld dringt ons, om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Of zouden zij bij dezelfde, bij steeds klimmende behoefte aan deze voorbede, van haar zijn uitgesloten? Zoude de voorbede van Jezus zich tot zijne discipelen hebben bepaald? Ook op deze vraag past, met het oog op de onveranderlijkheid van den Heiland, een ontkennend antwoord. De Schrift leert ons deze vertroostende waarheid. Johannes zegt dat zij, die in Jezus gelooven, een voorspraak hebben bij den Vader, namelijk Jezus Christus den Regt vaardige x), en hij omvat in deze woorden alle vroegere en latere geslachten, tot aan den afloop der eeuwen. Zoo komt de verzekering, aan Petrus gegeven, tot alle discipelen des Heeren. Niemand der geloovigen is van deze bede om de bewaring en versterking des geloofs uitgesloten. Aan deze beschouwing heb ik het tweede en grootere deel mijner rede toegewijd. Vergunt mij dan, mijne Gel.! uwe aandacht te bepalen bij de drie volgende opmerkingen: Jezus bidt. Jezus bidt veor zijne discipelen. Jezus bidt voor zijne discipelen om de bewaring (en de versterking) van hun geloof. 1) 1 Joh. II: 1». 1. Jezus, die eenmaal gebeden heeft, bidt nog. Maar bidden geeft een gevoel van afhankelijkheid te kennen. Jezus bidt tot God! Zoo is Jezus dan van God afhankelijk, derhalve minder dan God? Zoo hebben zij regt, die den Zoon stellen beneden den Vader? Mijne Gel.! ondoorgrondelijk zijn de geheimen van het wezen der Godheid! Hoe zouden wij ze bevatten, wij die van gisteren zijn en niets weten? Hoe zouden wij den geheimzinnigen aard der betrekking tusschen Vader en Zoon verstaan ? Zullen wij, om ze te verstaan, de natuurlijke betrekking van vader en kind onderling op God en Jezus Christus overbrengen? Doen wij dit, hoe onbetamelijk (het wordt met den diepsten eerbied gezegd!) wordt ons dan de eisch van den Zoon: Vader! Ik wil dat die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt (Joh. XVII: 24). Doen wij dit, wat moeten wij dan denken van woorden als deze: Ik geef hun het eeuwige leven: Ik en de Vader zijn één (in magt), eene eenheid van magt, die toch op eenheid van wezen gegrond is (Joh. X:30). Het is zoo, meermalen heeft de Heer de meerderheid des Vaders uitgesproken, Hij heeft verklaard dat de Vader meerder is dan Hij, dat alleen den Vader de dag des oordeels bekend is, en zoo verder; maar indien wij naast zulke woorden uitdrukkingen plaatsen als de bovenaangehaalde, en ze vergelijken met daden, die bewijzen dat Hij boven den rang der eindige wezens, der schepselen in het algemeen (ook der Engelen) verre verheven is, moeten wij dan niet aannemen dat dergelijke uitdrukkingen, namelijk van minder te zijn dan de Vader, alleen eene minderheid als mensch bedoelen, en verder ons vergenoegen met de belofte, dat wij eenmaal volmaakt zullen kennen, met de verzekering van den Heer, dat aan Hem gelijk als aan den Vader de hulde der aanbidding moet worden gebragt1) ? 1) Joh. V: 19—23. En mag, moet Jezus worden aangebeden (de nederige Zoon des menschen heeft eenmaal van Thomas de hulde der aanbidding aangenomen! *), ligt dan in die vergunning, in dat gebod niet eene ernstige herinnering opgesloten, dat Hij buiten den rang van 't geschapene moet worden geplaatst, dat Hij dus God is, met den Vader derzelfde natuur deelachtig? Van dien Heer wordt gezegd dat Hij eenmaal gebeden heeft. Hij heeft gebeden voor Simon Petrus en zijne medediscipelen, voor zijne vijanden, die Hem aan het kruis vastklonken. En in deze liefdevolle en gezegende werkzaamheid ten nutte van vriend en vijand heeft noch tijd, noch plaats eenige verandering aangehragt. Hij is dezelfde als vóór achttien eeuwen. In den hemel, op zijn troon is Hij dezelfde als op aarde, aan het kruis. Nu bidt Hij als de verheerlijkte Menschenzoon, wien alle magt is gegeven in hemel en op aarde (Matth XXVIH : 18). Nu bidt Hij als de volmaakte Hoogepriester en Middelaar des N. Verbonds , pleitende op het door Hem gestorte bloed. Nu bidt Hij als de verzochte, maar zonder zonde, — als de met het lijden bekende en vertrouwde, die eenmaal gebeden en smeekingen heeft geofferd, met vele tranen. 2. En wie zijn nu die gelukkigen, voor wie Hij bidt? Toen Hij op aarde was, bad Hij voor Simon Petrus en de andere discipelen. In het hoogepriesterlijk gebed verklaarde Hij voor zijne discipelen, voor hen die door hun woord in Hem gelooven zouden, niet voor de wereld (Joh. XVII: 9, 20). te bidden. En toch heeft de Heer aan 't kruis voor zijne moordenaars, voor de krijslieden, voor Pilatus en Herodes, voor Kajafas en de leden van den Joodschen raad, voor het volk dat Hem verworpen had r ge- 1) Joh. XX: 28, 29. beden. Wij vinden dus van een gebed in tweeledigen zin melding gemaakt. Vooreerst van een gebed voor alle zondaren zonder onderscheid. En getrouw aan het voorbeeld door Jezus Christus gegeven, vermaant de Apostel Paulus zijn' zoon Timotheus, dat in de gemeenten door hare opzieners gebeden en smeekingen voor alle menschen zullen gedaan worden, zonder dat het onderzoek zal voorafgaan, of zij reeds geloovig zijn geworden (1 Timoth. II: 1, 2). Zoo vermaant Jacobus, dat de ouderlingen der gemeente hare kranken zullen zalven met olie, voor hen zullen bidden met eene op Apostolisch gezag rustende verzekering: dat het gebed de kranken zal genezen en hunne zonden zal vernietigen, alleen tot voorwaarde stellende, dat het gebed der ouderlingen een gebed des geloofs zij (Jès. V:14, 15). Of zullen wij aannemen, om de bewering vol te houden, dat van geen gebed voor ongeloovigen sprake is, noch bij den Heer, noch bij zijne Apostelen, dat hier van geloovigen wordt gesproken. Maar spreekt de Apostel in zijn brief de geheele gemeente niet aan, gelijk toen reeds in haren boezem het scherpe onderscheid tusschen geloovigen en ongeloovigen bestond. Doch ik vestig nog eenmaal al uwe aandacht op het gebed van Jezus aan 't kruis, en waar deze schoone woorden, ook na een tijdsverloop van achttien eeuwen, in onze ooren weerklinken, daar rigt ik de vraag tot u: wat moeten wij zeggen tot hen, die beweren dat het gebed des Heeren Jezus alleen tot hen, die gelooven, zich ^uitstrekt ? Moeten wij niet uitroepen: gij verkracht de getuigenis der geschiedenis! Gij onteert uwen Heiland, omdat gij zijne onveranderlijkheid , en dus zijne Godheid loochent! Gij ontzegt Hem de vrijheid, om nu te doen wat Hij deed vóór achttien eeuwen. En wat u zeiven aangaat, gij berooft u van den troost, die uit deze verzekering: Jezus bidt voor afkeerige zondaren, ook voor u zoude kunnen voortvloeijen. Maar deze ontkenning berust ook op eene geheel verkeerde wereldbeschouwing. Die zoo spreekt, is zoowel onbekend met de verschrikkelijke hoogte van het zedebederf, van het ongeloof in onze dagen, als te weinig doordrongen van de beteekenis, die in de woorden: Heilig, Heilig, Heilig ia de Heer! ligt opgesloten. Met het volste regt moeten wij ons verwonderen over de langmoedigheid Gods, die zooveel ongeregtigheid verdraagt, de van Hem afgevallen wereld spaart, en de noodzakelijke straffen der zonde vertraagt. Ja! die sparende liefde Gods voor de wereld, zij is en blijft ons een raadsel, indien wij niet aannemen dat de gebeden van den Heiland der wereld die wereld dragen, en Gods geregtigheid in het voltrekken der gedreigde straf terughouden. Zoo bad Abraham eenmaal voor Sodom, (en zoo de stad niet gespaard bleef, waarlijk! het was aan zijn gebed niet te wijten) en verkreeg tot op zekere hoogte wat hij begeerde. Zouden wij nu mogen aannemen, dat Hij die meer is dan Abraham, minder belang stelt in het eeuwig heil van hen, die door de zonde rampzalig zijn geworden ? Zoo is het dan ook voor de wereld dat Jezus bidt. Maar zeker in de eerste plaats, wat ook onze tekst zegt, voor hen die in Hem gelooven. Voor hen bidt Hij, wat hij eenmaal voor Petrus bad: om de bewaring (en de versterking) van kun geloof. 3. Jezus bidt om de bewaring (en de versterking) van het geloof zijner discipelen! Zij die waarlijk discipelen van Jezus zijn, worden geloovigen genoemd. Dat woord geloovigen wijst ons op het bezit van geloof, in minderen of meerderen graad. Onderzoeken wij nu den waren aard van dat geloof; brengen wij het in betrekking tot Jezus Christus, den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker van zondaren, dan komen wij tot het vol- gende besluit: het geloof in Christus is eene vrijwillige overgave des zondaars aan Hem, den Hoogepriester des N. Verbonds, den Overwinnaar van zonde en dood, tot verlossing en heiliging; — het is een onbepaald vertrouwen op zijne genadige liefde en magt; — het is eene verloochening van zich zeiven, van eigen waarde en kracht; — het is eene toeëigening van hetgene Christus voor zondaren verwierf. Te gelooven is dus niet te begrijpen, niet gevoelen, maar — menigmaal tegen begrip en gevoel aan — aan te nemen wat God in zijn Woord verzekert, en waarvan de H. Geest in het menschelijk hart getuigenis aflegt. Door de prediking des Evangelies, de prediking van zonde en genade, verwekt de H. Geest dat geloof in der zondaren hart. Dat geloof schenkt rust en blijdschap aan het hart, het overwint de wereld, en wordt eenmaal in een heerlijk aanschouwen verwisseld. Dat geloof is werkzaam in de liefde tot den Heer en tot hen, die Hij liefheeft. Maar dat geloof is niet volkomen. Gelijk het uitnemendste op deze aarde aan verandering en afwisseling ter prooi is, zoo ook het geloof in Christus. Daarom heeft de Christen geloofsversterking noodig. Het geloofslicht kwijnt, de geloofskracht vermindert, de geloofsvrede wordt verstoord. Is de discipel van Jezus in naam tevreden met het weinige dat hij bezit, de opregte vriend des Heeren begeert op te wassen in de kennis en genade van zijnen Heer, dus ook in het geloof. Christus moet in Hem wassen en hij moet minder worden. De verlossing die in Christus Jezus is, zij moet bij toeneming worden het rustpunt van zijn hart. Het vertrouwen op de algenoegzaamheid zijner verlossende liefde,het moet dagelijks vermeerderen. De volkomene verloochening van zich zei ven, zij moet worden zijne bestendige begeerte, het hoofddoel van zijn leven voor den Heer. Zijn strijd tegen de zonde moet toenemen in opregtheid, in ijver, in getrouw- heid. In één woord, hij moet den kinderlijken leeftijd te bovenkomen, en den mannelijken leeftijd bereiken i). Het is dus niet genoeg dat hij een geloovige blijve, d. i., dat hij bewaard worde om een ongeloovige te worden, hij moet ook staan naar de vermeerdering des geloofe. En heeft hij dat geloof die bewaring, die versterking noodig? Het antwoord zal gegeven worden bij een blik op het ongeloof, de verleiding der wereld, den weg van beproeving. Loopt de discipel van Jezns dan gevaar om schipbreuk te leiden aan zijn allerheiligst geloof, te worden geërgerd aan den Heer en aan den weg, waarop Hij zijne discipelen geleidt? Het woord van Jezus tot Simon Petrus en zijne medediscipelen: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, zijne vermaning om in Hem te blijven en te volharden in den strijd tot het einde toe, de gebeden der Apostelen voor de door hen gestichte gemeenten, alle deze dingen spreken van bestaande gevaren. Met hoogen ernst waarschuwt de Heer zelf, waarschuwen zijne Apostelen voor de verleidende kracht van het ongeloof. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij^ zoo luidt een der laatste woorden, die Hij tot hen spreekt. Zoo vermaant Paulus zijnen zoon Timotheus het hem toevertrouwde pad te bewaren, een afkeer hebbende van de tegenstellingen (tegenwerpingen) der valschelijk genaamde wetenschap, waardoor sommigen van het geloof zijn afgeweken. Deze waarschuwing, deze vermaning, zij is ook voor den discipel van Jezus in onze dagen niet ijdel. Het ongeloof is niet vernietigd, maar integendeel krachtiger dan ooit. Het verwoest de Kerk, de maatschappij, het vernietigt de rust van het hart. Wee hem! die aan zijne magt onderworpen is. Dat ongeloof is in de hand van den vijand des menschelijken geslachts, die werkt in de 1) Hebr. VI : 1. kinderen der ongehoorzaamheid en door hen de discipelen van Jezus bestrijdt, een verschrikkelijk wapen. Niets blijft heilig en ongeschonden; noch het gezag van Gods Woord, noch de verzoenende kracht van Jezus' kruis. Aan de verwoestende aanvallen van dat ongeloof is de discipel des Heeren meer dan iemand blootgesteld. Om hem te doen vallen, schipbreuk te doen lijden aan zijn geloof, worden alle krachten ingespannen. Dat ongeloof tracht hem te doen twijfelen aan de waarheid van Gods-Woord, aan de rampzalige gevolgen der zonde, aan de eeuwigheid der straf, aan de onveranderlijkheid van Gods raad tot zaligheid, aan het onvermogen der menschelijke natuur, aan de mogelijkheid der verlossing, aan de zekerheid der gebedsverhooring, der overwinning en eeuwige heerlijkheid. Ongelukkige discipel van Jezus! mogen wij wel uitroepen. Wie is zoo ongelukkig als gij? Aan hoevele gevaren staat gij bloot! Hoe voorspelt u alles een wis verderf! Maar neen, mijn Gel.! wij mogen Jezus' discipelen niet beklagen. Want is hij ongelukkig, voor wien Jezus bidt om bewaring en versterking des geloofs? Hun geloof moge die bewaring en versterking noodig hebben, zij begeeren haar niet te vergeefs. Ik heb ook gesproken van de verleiding der wereld. De verleidende kracht der wereld, zietdaar, M. Gel.! de tweede vijand tot bestrijding, tot uitroeijing van der Christenen geloof. Ook dezen vijand ach te de discipel van Jezus niet gering. En deze verleidelijke kracht is zoowel in hare beloften als in hare bedreigingen gelegen. Ook den discipel van Jezus zoekt zij door bare wegslepende redenen, door hare bedriegelijke droombeelden van zijnen Heer te verwijderen. Tegenover de opofferingen, waartoe de Christen in dit leven geroepen is, plaatst zij in een bedriegelijk licht de vele genoegens, de rust, de gemakken, die zij schenkt. Hoevelen lieten zich door haar verleiden en aftrekken! Hoe- velen lieten zich door hare weelderige zangen bekoren! Meer dan één dubbelhartige Demas! — In dit graf hebben reeds velen de rust van hun hart begraven, 'tls zoo, bij anderen is dit boosaardig opzet verijdeld, die liever begeerden schade te lijden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Maar die wereld is listig. Hij, die in en door haar werkt, vermetel. Zij spaart geene moeite: zijn hare beloften krachteloos, dan wendt zij hare bedreigingen aan. Dan dreigt zij met hare vijandschap, met hare wraak. Deze dingen hebben op menig hart eenen 'verwoestenden invloed uitgeoefend. Voor de verleidelijke kracht van deze bedreigingen staan alle discipelen bloot. In zich zeiven kunnen zij geene kracht vinden, daartegen bestand. Daarom hebben zij behoefte aan bewaring en versterking van het geloof, dat in Jezus Christus alleen alle schatten van wijsheid en genade, van vrede en blijdschap verborgen zijn. En Hij, die in hen een goed werk begon- f nen heeft, laat het niet varen. Hij vergeet hen niet, waar zij gezift worden als de tarwe. Als de medelijdende Hoogepriester bidt Hij voor hen, opdat hun geloof met ophoude. Eindelijk sprak ik nog van den weg der beproeving. Ook deze weg van verloochening, smart en verdrukking geeft aanleiding tot geloofsbestrijding. En moet de weg der beproeving dan niet strekken tot geloofsversterking? Zeker, dit is het doel des Heeren met het lijden zijner discipelen, dat zij door lijden zijner heiligheid zullen deelachtig worden. Waar de geheele wereld als het ware wegzinkt, daar worden zij geroepen zich des te meer vast te hechten aan Hem, die koning is van het onbewegelijke rijk; waar de wereld nare doornen voor den Christen vermenigvuldigt, daar moet zijn hart met des te meer verlangen de hemelsche schatten zoeken, die alleen het hart verzadigen, omdat zij onvergankelijk zijn. Desniettegenstaande oefenen de beproevingen van dit leven in plaats van een versterkenden een ontmoedigenden invloed uit. Hoe'velen zien in de langdurigheid des lijdens eene bestraffing hunner zonden, zonder meer! of meenen, dat God hen verlaten heeft. Het is ontwijfelbaar zeker, dat zulke beschouwingen en gedachten de vrucht zijn eener booze wérking op hun hart. Het is de vijand der zielen die, uit vijandschap tegen God, het hart der discipelen van Jezus op deze wijze wil verleiden tot ontrouw, en het geloof in Hem, die door lijden tot heerlijkheid voert, wil vernietigen. Tegen de vernietigende kracht van zulke sombere beschouwingen en gedachten is geen discipel des Heeren bestand, en te minder, naar mate het lijden langduriger en zwaarder is. Zij maken het leven tot een last, doen naar den dood haken, den dood zoeken. O, hoe -velen hebben reeds onder de magt van deze moedelooze gedachten verkeerende, de misdadige hand aan hun eigen leven geslagen! Zullen wij het getal van die ongelukkigen kunnen berekenen, die wegkwijnen onder het lijden der wereld, beheerscht door den verleidehjken invloed van hem, die in het verderf van onsterfelijke zielen zich verblijdt? Indien wij de levenservaring van iederen Christen kenden, wij zouden ons met het volste regt moeten verwonderen, dat hij zoo gemoedigd zijn' lijdensweg voortzet, wisten wij niet dat hij bij de verleidelijke kracht der moedelooze gedachten, waardoor de vijand des menschelijken geslachts hem beheerscht, een heilzaam tegenwigt zoekt en vindt in de voorbede van Hem, die nooit zal toelaten dat een zijner schapen verloren ga. Wisten wij niet dat de voorbede van den medelijdenden Hoogepriester zijne bezwijkende krachten ondersteunt, zijn wankelend en kwijnend geloof staande houdt en weder versterkt. En waarin zoude hij, bij dien strijd der gedachten, kracht zoeken zoo niet in het vaste geloofsvertrouwen, dat de Heiland voor hem bidt, dat zijn geloof niet ophoude? — 80 — Simon.' Ik heb voor u gebeden, dat uw geloofniet ophoude l Vertroostende verzekering voor den discipel van Jezus,vertroostend bovenal, nadat hij gevallen, diep gevallen was. Hoe zal deze gedachte: //de Heer heeft voor mij gebeden, dat ik // niet voor altijd het geloof verliezen zoude" den weenenden Petrus hebben getroost en bemoedigd. En zoude de verzekering op grond van Jezus' onveranderlijkheid in den loop der eeuwen gegeven, dat Hij nog als de medelijdende Hoogepriester des N. Verbonds, als de regtvaardige Voorspraak bij den Vader voor zijne discipelen bidt om de bewaring en versterking des geloofs, dan niet zeer bemoedigend en versterkend zijn voor hen, die vreezen voor de magt van het ongeloof, voor de verleiding der wereld, voor den nadeeligen invloed, dien eene verkeerde beschouwing van den weg der beproeving op hun hart kan uitoefenen. Gij dan, die een discipel van Jezus zijt, uit de vruchten van uw geloof verzekerd, den Heer in opregtheid liefhebbende, door geestelijke banden aan Hem verbonden, en zijne smaadheid dragende, gij zijt gelukkig te noemen. Want wat is geluk, zoo niet dit, dat de Heiland aan u denkt, voor u bidt, opdat gij moogt ontvlieden van den toekomenden toorn, opdat gij moogt staande blijven in den strijd tegen het koningrijk Gods. Verblijd u in dit onwaardeerbare voorregt. Uw leven toone dat uwe blijdschap opregt is. Vergeet niet dat uwe bewaring op den levensweg tot hiertoe de vrucht is van zijne gebeden. Deze overtuiging doe u met een heiligen ernst behouden wat de vrucht is van zijne gebeden, namelijk het geloof, waarin gij staat en roemt. Maar velen zullen, na eene ernstige beproeving van hun hart, moeten belijden dat zij nog niet gelooven in Jezus Christus. Welligt moet dit de belijdenis zijn van de meesten mijner hoorders. Hebt gij nog geen geloof, dan kan de Heiland voor u niet om de bewaring, de versterking van uw geloof en geloofsleven bidden. Dan moogt gij het woord van Jezus tot Simon Petrus niet op u zeiven toepassen. Het woord van jezus tot simon petbtjs , daar gij door uw leven in de zonde toont niet tot de geloovigen, maar tot de wereld gerekend te moeten worden. Ja! uw levensgedrag openbaart van welken geest gij zijt. Gij zijt als dienaar der wereld een vijand van Christus. Hoe zoude die Heer dan voor u als voor zijn' vriend kunnen bidden! Zoo bidt Jezus dan niet voor u, omdat Hij niet voor de wereld bidt! Maar is dit laatste wel zeker? Velen beweren dit en beroepen zich daartoe op hetgene de Heer zegt in 't hoogepriesterlijk gebed: Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen dié Gij Mij gegeven hebt (Joh. XVII: 9). Maar wie worden met die gegevenen des Vaders bedoeld? Zonder twijfel zijne leerlingen, daar de Heer in het 20'te vers zegt: en (Ik bid) niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die in Mij gelooven zullen door hun woord, d. i. door hunne belijdenis. Zoo blijkt het dan, dat in 't hoogepriesterlijk gebed de Heere Jezus bidt voor allen, die in Hem gelooven, niet voor de wereld. Maar—zoo hoor ik iemand vragen — hebben zij dan geen gelijk, die der wereld het regt ontzeggen, om op de voorbede van Jezus te steunen? Ik antwoord: deze woorden geven hun daartoe geen regt, indien zij slechts in het oog houden, om welke gave de Heere Jezus voor de geloovigen bidt. Dan zal het hun duidelijk worden, dat Jezus den Vader bidt om de éénheid der geloovigen-, gelijk Vader en Zoon één zijn; eene eenheid te noodzakelijker, daar de Heer gereed was hen te verlaten, en zij dus in de onderlinge eenheid eene krachtige ondersteuning zouden vinden bij het gevoel hunner vreemdelingschap in de wereld. Om de eenheid der wereld kon Jezus niet bidden, daar dit gebed met de uitbreiding van zijn koningrijk in strijd zoude zijn. Maar wel om de vergeving van hare zonden, gelijk Hij dan ook zijne discipelen, ja! alle herders en leeraars in dit gebed is voorgegaan, toen Hij aan het kruis deze bede ten hemel opzond: Vader! vergeef hel hun, want zij weten niet wat zij doen. M. Gel.! Een onbevangen Schriftonderzoek leert ons dus dat ook de wereld in de voorbede van Jezus deelt. Ik ga nog verder en beweer dat, indien God niet in Christus de wereld aangezien, indien de Hoogepriester des N. Verbonds niet voor die wereld gebeden had, deze reeds lang zoude vernietigd zijn. Voor deze bewering vind ik grond in de heiligheid Gods, die de zonde niet kan gedoogen. Is het eene dikwijls uitgesproken gedachte, dat eene gemeente, eene stad, een land gedragen wordt door de gebeden der regt vaardigen, waarom zouden wij aan deze waarheid: //alzoo dragen de gebeden van Jezus de wereld," geene plaats willen geven? Op grond derhalve van Jezus' gebed, toen Hij gekruisigd werd, herinner ik u dat de treurige toestand, waarin gij u bevindt, namelijk, een moedwillige overtreder van Gods heilige wet, een verachter van zijne tot zaligheid onmisbare genade te zijn, u tot het voorwerp maakt van Jezus' ontferming, eene ontferming', die Hem zijne gebeden ook voor u doet opzenden. En is het niet juist deze gedachte, welke uwe hardvochtigheid in een des te treuriger licht plaatst? De heilige hemelingen stellen belang in uw lot, de Engelen zouden zich over uwe bekeering — indien zij plaats vond — verblijden, de Heiland der wereld, tot heden door u verworpen met al zijne schatten voor de wereld met haar schijngeluk, draagt u met zijne gebeden, en gij... gij zelf zijt onverschillig voor uw eeuwig geluk! Is zulk eene moedwillige verwerping niet het toppunt van ellende? Zegt het mij, gij allen, die nog verre van God omdoolt, hebt gij dan geene vergeving noodig van alle die zonden, door u vroeger bedreven, en die nog dagelijks worden vermeerderd, waardoor uwe schuld bij God eene onafzienbare hoogte bereikt heeft ? O! dat uw hart, bij het gevoel van schuld, niet langer onwillig blijve deze schuld Hem te belijden! Alleen in den weg van vernedering en schuldbelijdenis kunt gij ontheven worden van den last, die op u rust. God is barmhartig, maar alleen in christus. Buiten Christus is Hij een verterend vuur. Roept dan deze barmhartigheid in, nu het nog tijd is. Nog bidt de Heiland voor u, bidt gij dan om genade. Nog wordt gij gedragen, eenmaal niet meer. Wat zegt de Apostel tot de ongeloovige leden der Corinthische gemeente? Wij bidden u van Christus wege, alsof God door ons bode: Laat u met God vereoenen! Nu hoort de wereld den Heiland niet meer bidden, want Hij is niet meer op aarde. Maar Hij legt dit gebed op de lippen zijner gezanten, en waar Hij dan nog dagelijks tusschentreedt bij God, daar bidt Hij u, door hunnen mond, te bekennen wat tot uwen eeuwigen vrede dient. Jezus bidt om de bewaring (en de versterking) van het geloof bij hen, die het in beginsel zijn deelachtig geworden. Is dit geloof uw eigendom? kunt gij waarlijk zeggen dat gij gelooft. Gij hebt gehoord wat de aard van het ware geloof is; dat te gelooven hetzelfde is als te vertrouwen, te vertrouwen alleen op Christus en zijne genade; hetzelfde is als te zijn verloochend aan het gevoel van menschelijke waarde, van menschelijke kracht. En hebt gij nu het vertrouwen van uw hart alleen op Hem gevestigd? Kunt gij nu zeggen te zijn gestorven aan alles, wat u van Hem afleidt? Zijt gij tevreden met uwen doop, uwe belijdenis, uwe avondmaalsviering? Of begeert gij in eene levende betrekking tot Hem te staan? Welligt begeert gij dit als het grootste voorregt, maar betwijfelt het bezit vau dit geloof. Dat — 34 — ik u dan herinnere, dat ook eene geringe mate des vertrduwens voor God als geloof geldt. Ik bid u, verwerp toch niet wat Gods barmhartigheid u reeds bij aanvang geschonken heeft. Is het weinig, Hij wil immers meer geven dan dit. Hij wil uw geloof vermeerderen, als gij bidt om versterking en vermeerdering. Nimmer heeft Hij de gave des geloofs geweigerd, zoo zij in opregtheid begeerd werd. Nimmer zal tot Hem te vergeefs om den Geest des gebeds en des geloofs worden gebeden. Welligt zijt gij tevreden met de mate des geloofs, die gij nu bezit. Maar zoudt gij dit zijn, indien gij het voorregt waardeerdet te mogen gelooven. O! indien gij die gave Gods waarlijk kendet, gij zoudt versterking begeeren. Het zoude u onmogelijk zijn te blijven staan, waar gij nu staat. Gij zoudt begeeren den mannelijken leeftijd te bereiken. Dat deze ernstige herinnering aan het weinige dat gij bezit, u opwekke om het meerdere te begeeren. En zoudt gij dit niet doen, nu de Heere Jezus zelf deze versterking des geloofs begeert, nu Hij zelf voor u bidt, waar gij nog zoo dagelijks valt en zondigt. Want niet alleen bidt, de regtvaardige Voorspraak bij den Vader, om schuldvergiffenis, pleitende op zijn middelaarswerk, maar ook om wasdom des geloofs, opdat door dit uw geloof de heerschappij der booze wereld in uw hart overwonnen worde. De Heiland bad voor Simon Petrus om ie bewaring vsa zijn geloof en door die bewaring om versterking van hetzelve. Ook in dit opzigt hebt gij Hem, den Eegtvaardige, tot een Hoogepriester bij God. Gij zult mij de noodzakelijkheid van dit gebed toestemmen, indien gij u herinnert de vele gevaren, aan welke uw geloofsleven onderworpen is; indien ik u herinner aan de verwoestende kracht van het ongeloof, den besmettelijken invloed der wereld, de bedenkingen die bij de smarten van den beproevingsweg in uw hart kunnen oprij- zen. Inderdaad, gij loopt gevaar om schipbreuk te lijden aan uw geloof. Beseft gij uw gevaar wel, gelijk dit betaamt? En zoo gij voor u zeiven, voor uw geloofsleven bevreesd zijt, in welken weg zoekt gij dan uwe bewaring, wat stelt u dan gerust? Zal het niet goed zijn, dat gij u verlaat op Hem, die in de wereld zijnde, de zijnen heeft liefgehad tot het einde toe, en in den hemel, waar Hij nu is, niemand zijner vrienden vergeet? Zal uwe sterkte niet moeten gezocht worden in de voorbede van den Middelaar Gods en der menschen? Hij bidt ook voor u dat uw geloof niet ophoude. Troosvolle gedachte! //Ik ben met al mijne nooden niet vergeten bij Hem, die in den hemel leeft als de verheerlijke Middelaar des N. Verbonds." O! vergeet Hem dan niet, die u nooit vergeten zal. Wat Hij reeds voor u was, moet u een waarborg zijn van hetgeen Hij voor u zijn wil. Steun dan niet op u zeiven, alsof gij kracht hadt om uw geloof te bewaren, en het tot volkomenheid te brengen, want dit zelfvertrouwen is eene onteering van den eenigen Middelaar, het brengt u gewis tot een Petrus val. Dit zelfvertrouwen was juist de oorzaak der driemaal herhaalde verloochening. Zoo viel hij, en hij viel zwaar. Wat was er van Petrus geworden, zoo Jezus niet voor hem gebeden had! Maar nu zoude hij bekeerd worden van dit ijdel zelfvertrouwen, en zijn val zoude voor zijne broeders ten zegen zijn. Vrees dan voor dit vertrouwen op de kracht uwer liefde, waar het ongeloof u aanvalt, de wereld u wil verleiden, en de vermeerdering der smartelijke beproevingen u in gevaar brengt aan uwen Heer te worden geërgerd. Denk dan niet, dat gij tegen die verleiding bestand zijt, en die ergerlijke gedachten wel zult bedwingen en uitroeijen. Maar laat Christus uwe sterkte zijn in den veelzijdigen en zwaren strijd: Christus, die gestorven is, die ook opgewekt is, die ook ter regterhand Gods is, die ook voor ons bidt.1) Zoo zult gij Hem verheerlijken, die u laat verzekeren dat Hij voor u in den hemel werkzaam is. En zouden zulke gebeden dan onverhoord kunnen blijven? Neen! want Hij bidt, pleitende op hetgeen Hij eenmaal deed. Eenmaal leed en stierf Hij aan een kruis den dood des zondaars, opdat zondaren leven zouden door Hem. Tot loon zijner verlossende werkzaamheid, heeft Hij als Middelaar des N. Verbonds de verhooring zijner gebeden verkregen. Welk eene aanmoediging, om Hem alle uwe nooden bekend te maken,, wetende dat Hij u altijd hoort en altijd voor u bidt. Zoo moogt gij dan beide, de bewaring en de versterking des geloofs zeker verwachten; verwachten dat het ongeloof, hoe magtig ook, u nooit zal overwinnen, — dat de verleiding dezer wereld haren besmettelijken invloed op u zal verliezen ) — dat de beproevingen dezes levens, hoe zwaar zij ook zijn mogen, u geene ergernis zullen geven, uw hart niet voor altijd zullen aftrekken van Hem. Zoo zullen de uitgangen des levens, door de genade van den regtvaardigen Voorspraak bij den Vader, eenmaal gezegend voor u zijn. Amen. 1) Rom. VIII : 35.