DE GEESTELIJKE CONSCRIPTIE, DOOR WIJLEN J. ZILVERSCHOON. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verslaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. 1 Cor. II: 11 alt. J u "^■■■■Bajcffi^e»^^-_____ TE BEKOMEN BIJ H. B O K M A, TE HEEG. (Prijs 25 Cenis.J 4 VOORWOORD. Toevallig dit stukje mij ter hand komende, vond ik, na het lezen, wegens deszeifs karakteristieken zin en inhoud het niet ongeraden te drukken. JSiet zonder grond besloot ik daartoe nog destemeer, dewijl ik met eenige Christelijke vrienden, die met dit stuk overbekend waren, er over sprekende, het niet aan dezulken ontbrak die mij daartoe krachtig aanspoorde. In de verwachting dat het velé welkom zou zijn, werd ik niet teleurgesteld, daar het nu op Heler aanzoek reeds ten derden male gedrukt is. Hetzij nog velen een middel tot opwekking in de dienst des Heeren, namelijk diegenen die bij aanvang hunne . zaligheid in dezelve vinden ; ook zij het nog dienstbaar tot uitlokking, voor dezulken, die niets anders kennen nog beminnen dan om hun zelve en de zienlijke dingen als hunne goden te eeren, opdat zij door deze Gesprekken mogen gaan vragen naar den goeden weg om den Heere te zoeken, of zij Hem tasten of vinden mogen. De Geest des Heeren, wiens werk het is, in de dorre doodsbeenderen leven te schenken, Wien alleen het zaad Gods hare vruchtbaarheid kan geven, vergezelle het woord, naar Zijne meening in dit stukje vervat, met Zijnen onmisbaren zegen, tot heerlijkheid van den Drieëenigen God en opwekking of bekeering voor vele zielen. YOORMMGT VAN DEN SCHRIJVER. Dat de Conscriptie een voornaam deel der gesprekken van een aantal onzer medeburgers uitmaakt, en men zich zeer afkeerig van dezelve gevoelt, dacht ik, is niet zonder reden (*). Zij is toch zoo geheel strijdig met onzen landaard en onze natuurlijke neigingen — onze jongelingen worden door haar uit hunne gewone werkkringen gehaald, —Hit de armen hunner dierbaarste betrekkingen gerukt, om op de aarde rond te zwerven, bij volkeren, wier taal hun onbekend zijn; — verwijderd van den openbaren Godsdienst, — blootgesteld aan de ongemakken dezes levens, daar zij dikwerf half naakt 'èyn en hun geen behoorlijk voedsel wordt gegeven. — JEn welk is hun uitzigt op belooning ? Is het, om na het uitstaan van zoo veel rampen en folteringen, gelukkig en vrolijk het overige gedeelte hunnes levens te kunnen eindigen? Neen ! maar om den dood te gemoet te snellen, of om hunne edele ledematen te laten (*) Men versta hier de Franscke Conscriptie, in welken tijd deze Gesprekken of Zaracnsjirakcn zijn opgesteld. wegschieten , en dus de jammerlijkste smarten te vet-* duren, waaraan men vaak eindelijk sterft, of ter belooning vrijheid verkrijgt om ie mógen bedelen ! . . Geen wonder dan ook , dat mond en hart vol is van de Conscriptie, en men geene middelen onbeproefd laat, om, ware het mogelijk, daarvan bevrijd te worden en wanneer men eenige middelen van bestaan heeft, dezelve op te offeren, door zich een Remplacant aan te schaffen. Gelijk het met den afkeer van de Conscriptie gelegen is, even sterk , ja veel sterker is, helaas ! den afkeer van den dienst van God, niettegenstaande dezelve niets dan enkele zaligheid ademt, en hij de beoefenaars hier en in de eeuwigheid regt gelukkig kan maken; waarom dan ook een echt Soldaat, werkelijk in dezen dienst zijnde overgegaan, nooit zal deserteeren, om zich weer in dienst van zijn' ouden Heer te hegeven' Mij viel op de gedachte eenige korte en eenvoudige zamenspraken over het onuitsprekelijk geluk der Geestelijke Conscriptie op het papier te stellen, waarin zulke karakters voorkomen, die deningekankerdenhaat tegen dezelve, tegen den Koning en Zijne ware onderdanen aan den dag leggen, sommige meer bedektelijk, andere op eene grove en onbeschaamde wijze ; — maar te gelijk ook van dezulke, die in den slavendienst , waarin zij zich bevonden, gedachten op deserteeren maakten, — overliepen, — werkelijk dienst namen, — en eindelijk van de laatste trapswijze toeneming in den Wapenhandel, hunne bevordering in dien dienst, en de zaligheden welke zij in denzelven genieten, niettegenstaande den langdurigen oorlog met de vijanden van hunnen magtigen en goedertierenen Koning, daar zij toch alle aanmoediging vinden in de heerlijke uitzigten op een allergewenschlen Vrede, die allerzekerst hun geschonken zal worden. - Niemand intusschen denke dat ik dit stukje schreef, in de dwaze verbeelding of het iets wezenlijks ware, en eenigen lof verdiende, en ik het dus door den druk wilde gemeen maken (waartoe ik echter veel aanzoek gehad heb) ; neen ! daartoe ben ik te zeer bewust van mijne onkunde en onvermogen; — ik deed het voor mijne huisgenooten, en om het dezen of genen enkelen goeden vriend eens voor te lezen, en ook bijzonder voor mijzelven', om mij werk te verschaffen in oogenblikken* in welke ik anders doorgaans werkeloos was, namelijk in het gaan naar, en kqmen van den arbeid, in welke oogenblikkenmijnen geest doorgaans afgetrokken werd, door invallen van allerlei aard, de een al dwazer, kinderachtiger of zondig er dan de andere;—ik bedacht dus zoo iets, waarbij mijne gedachten zich telkens bij het een of ander moesten bepalen, en weder eenen inval hebbende, zettede ik die, te huis komende* terwijl men het eten opdischte, op een stukje papier , afdeed dit vóór het aanvangen van den arbeid, alwaar, ik mij ten dien 'einde eenige oogenblikken vroeger dan mijne medearbeiders bevond. — In zulke oogenblikken werd het bijeengebragt en overgeschreven. Voor mij was het onder het opstellen niet ten eenenmaal vruchteloos, ik werd er wel eens een weinig door opgewekt, en zou het onmogelijk zijn, dat het voor deze of gene vriend, wien het in handen viogt komen of voorgelezen wordt, eenig nut aanbragtJ hoe min beteekenend het stukje ook zijn moge. Dit althans is zeker, men zal er mijne wijze van denken over den waren aard der Godsdienstigheid, zoo als die een gewrocht is van den Heiligen Geest in het hart, uit kunnen vernemen, en op welke gronden ik ook eenmaal, met het oog des geloofs op den gekruisten Verlosser, de eeuwigheid hope in te gaan. Infusschen bidde ik den Koning zijner Kerke dat onder al het rumoer der volkeren, Zijn Rijk worde uitgebreid, dat er dagelijks velen tot den dienst zich vrijwillig mogen aanmelden, met welken wij eenmaal, na den moeijelijken, maar goeden strijd gestreden te hebben, tegelijk alle■ troepen, uit alle oorden der wereld te zamengebragt, bij den algemeenen Vrede, ons eigenlijk Vaderland zullen inmarcheeren, en, zonder immer, zelfs niet een' vijandelijken voorpost te ontmoeten , de vruchten van een allergewenschten Vrede zullen smaken, door onzen Oppersten Veldheer, en Hem deswegens toebrengen, de lof, de eer en de aanbidding, de dankzegging, als ons Gode gekocht door Zijn bloed/ Het zij zoo! J. Z. INHOUD. Buitengewone Vergadering van den Krijgsraad in hunne gewone Vergaderzaal ♦ D'« ^—-14. IR 17 Twee gebuorinnen. • * »«-—»«• Eenige mannen in eene kamer, houdende hunne ge» wone Vergadering. ... ...•.••» — 10~~"uu% Öesprek van eenige Personen over de achtergebleve- • • 11 nen in de Conscnptie *r^' VI—36 Aangeving van Conscrits. oa " \ Gesprek over de Remplaeanten 37—42. Bijeenkomst van Geoefenden en Ongeoefenden in den _- ■■ a- * ... — 43—49. , Krijgsdienst. , • • • Bezoek van eenige oude Krijgslieden , bij een' Invalide, liggende te bed. . — 50—55. DE GEESTELIJKE CONSCRIPTIE. BUITENGEWONE VERGADERING VAN DEN KRIJGSRAAD IN HUNNE GEWONE VERGADERZAAL. De President opent de Vergadering met de volgende Aanspraak : Mijne HeeSen! Bet ts meer dan tijd, dat wij Opmerkzaam Worden op de handelwijze van onzen Koning en Tan het volk • bet cal ulieden zoo min als mij de aandacht langer kunnen ontgaan, dat onzen grooten Monarch zijn billijk ongenoegen betoond heeft in het straffen van het volk , en die straffen meer en meer verzwaart, omdat het in plaats van zich vrijwillig in Zijnen dienst te begeven, hoe langer zoo hardnekkiger het Pardon, hun aangeboden (indien zij Zich niet tijdig genoeg in de Conscriptie begeven,) van de hand wijzen en versmaden, zoo dat wij eindelijk te duchten hebben, dat alle onze voorregten zullen worden ingetrokken. Dus, mijne Heeren! is het onze pligt, alle onze veréé-> nigde pogingen in te spannen, om bij alle gelegenheden het volk ernstig te waarschuwen met allen mogelijken aan* drang; trachten wij dit vooral te doen in onze gewone Werfhuizen, die onze weldadige Vorst daartoe heeft laten stichten ; met raad en daad moeten wij elkander bijstaan, en overleggen, hoe best de harten voor 's Konings dienst in te nemen; het is toch zoo lief onder Zijne Vaandels te 1 dienen , en Hij is zoo waardig vele onderdanen te hebben, üüeden en ik zelf zijn beducht voor de straf die het volk zal ondergaan, wanneer het van het zoo lang aangeboden Pardon geen gebruik tracht te maken; het Pardon toch is slechts voor een* onbepaalden tQd verleend, en het is ons onbekend, hoe onverwacht dikwijls onze lankmoedige, maar getergde Koning zijne plannen ten uitvoer brengt. Een oud Officier, Wij bedanken ü, mijn Heer! voor de blijken van gehechtheid aan de belangen des Rijks en de opwekkingen aan ons gedaan, en ik twijfel geen oogenblik of alle de Officieren zullen geredelijk met mij instemmen, dat wij ü wel daarvoor verpligt zijn. Teregt merkte gij aan, mija Heer, dat het volk zich zeer weêrspannig gedraagt; in alle de jaren, die ik in 'sKonings dienst heb doorgebragt, moet ik erkennen, het. volk nooit in zulk een' verbasterden toestand te hebben gezien als in onze dagen. Het is waar, dat op onze gewone Zitdagen ter Inscriptie, tamelijk vele opkomen om zich te laten opschrijven , en dus naar het uiterlijk aanzien lust toonen te hebben in 's Konings dienst, doch zij houden hunne vorige bedrijven aan de hand en meenen zich al zeer wel gekweten te hebben, wanneer zij hier en daar slechts iets van de pligten der Conscriptie weten te zeggen. zonder dat zij eenigen lust betoonen, om zich in den Wapenhandel te oefenen; zij gelijken dus in hun bestaan veel naar dat Regement dat zich te Laodicéa gelegerd had, maar waar de Koning, nadat Hij het zoo dikwijls en ernstig had gewaarschuwd, eindelijk zoo is vertoornd geworden , dat Hij aan hetzelve het Wetboek, den Pardonbrief en alle voorregten heeft ontnomen; hetzelfde lot ondergingen toen nog zes naburige Regementen / waarvan het gevolg Was, dat zij allen tot hunnen vorigen slavendienst zijn wedergekeerd, gelijk alle de Officieren welen. Êen jong Officier, Och dat onze genadige Koning zich over ons ontferme, want volgens de wetten zou het ons land en volk insgelijks moeten gaan; ik doe zoo veel ik kan om hun zedephgten voor te schrijven en tot meer beschaafde menseden te maken $ daartoe strekken alle mijne redenen in de Werfhuizen. JSen ander. Dit is ook noodzakelijk» mijn Heer! ik prijze uwen ijver, er is nogtans meer noodig; deze voorstellen zijn wel geschikt om meerdere beschaving en inteugeling te bevorderen, maar deze maken de menschen tot geene ware Conscrits. Ik blaas liever uit het grof geschut en onderrigt hen met de donders van 's Konings Wet, om hen in benaauwdheid te brengen, en kom niet ras met 's Konings Pardon» Aog een ander. Met uw verlof, mijn Heer! ik ben tot hiertoe van oor* deel, het minst aan het oogmerk van onzen Vorst te voldoen, wanneer men in zijne aanspraken wél veel geWaa*t van de hooge Majesteit en gramschap van onzen grooten Monarch; wanneer men dit te veel in het afgetrokkene doet, schrikt men de menschen dikwijls te veel van Hem af, als ware Hij onverbiddelijk. Ik ben van gevoelen dat dit met veel omzigtigheid moet gedaan worden; ik houde er veel van om hen de Vredes-Artikelen van onzen Koning voor te stellen en het Pardonboek open te lessen waarin wij dagelijks lezen, maar stelle hun tevens voor dat geen onderdaan vergiffenis voor zijne snoode zamenzweenng tegen den Koning ontvangen kan, door eene uitwendige verbetering of slaafsch ontzag, maar alleen in Zijn gunst kan hersteld worden door ootmoedige schuldbelijdenis in het nederig en geloovig aannemen van het Pardon, dat door Zijn' eeaig geliefde Zoon (die tot erf- I * genaam dos Rijks verklaard is) is verworven, waaruit dus volgt, dat de betrachting der Koninklijke Wetten een Vruchtgevolg moet zijn van dat aangenomen Pardon, hetwelk dan enkel uit dankbaarheid geschiedt, en in geenen deele als verwerving van gunst kan in aanmerking komen. Tegen den jongen Officier. Gij weet, mijn Heer! het gewigtig Artikel in on» Romeinsche regt, hetwelk luidt: Er zal uit de werken der Wet geen vleesch geregtvaardigd worden voor God; ïn een ander artikel, uit het eerste der Genade-regelen: Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, dat is : die deelt in 's Konings gunst en betracht, uit erkentenis voor de aangeboden en ontvangen vergiffenis, 's Konings bevelen. Be Overigen, Wij confirmeren ons gereedelijk met deze wijze van voorstel, mijn Heer! en gelooven dat wij het volk, de alksoverklimmende liefde van onzen Vorst, benevens die. van Zijnen Zoon, veel moeten voorhouden, en hen trachten te overreden, welk belang zij bij dezelve hébben, daar zij zoo schrikkelijk zwart bij Hem geteekend staan, en dat er buiten deze aangeboden vergiffenis geen slagtoffer voor hunne zonden meer overblijft. De President. Dit is regt naar 's Konings woord gesproken! Laat ons dan allen ijverig zi»n in de uitoefening van onze gewigtige posten; - in de Vergaderplaatsen niet alléén , maar ook aan de huizen des volks; - laten wij veel hulp en raad vragen bij onzen altijd hulpvaardigen Vorst, wiens toezeggingen aan zijne getrouwe Officieren gedaan, nimmer sullen falen! Vatten wij op dezen vasten grond, nieuwen moed! .Eenmaal toch zegevieren zijne allesoverwmnende wapenen over alle Koninkrijken der aarde. Dan öok leggen wij onze wapenen neder en verlustigen ons in Zijn Bof in eene altoosdurende Vrede! Komt, zingen wij ter eere van dien eenig geliefden Zoon onzes Konings eer wij scheiden, het volgende onder de troepen van linie, zoo bekende lied: » Zoo moet de Koning eeuwig leven! " Bidt elk met diep ontzag, Men zal Hem 't goud van Scheba geven; Hem zeeg'nen dag bij dag. Is op het land een handvol koren, Gekoesterd door de zon; 't Zal op 't gebergt' geruisen doen hooren, Gelijk de Libanon. Allen. Dat geeft moed en krachten. Nu nog het slot van dat lied: Zijn naam moet Eeuwig eer ontvangen; Men loov' Hem vroeg en spaê; De wereld hoor', en volg mijn zangen Met Amen, Amen, na. (De Vergadering wordt gescheiden.) TWEE GEBÜURINNEN. A. Goeden avond, buurvrouw ! als ik u niet ongelegen kom, wilde ik wel eens een oogenblikje met u spreken; mijn man is eens uitgegaan, en ik kom zoo ter loops om u raad te vragen, maar ik wil het voor hem niet weten, dat ik bij u geweest ben. B. Als ik u helpen kan, buurvrouw! ben ik tot uwe dienst! dat ben ik verpligt; en wat is uw bezwaar ? A. Hoor eens. Mijn man is tegenwoordig niet meer zoo als hij te voren was, toen vermaakten wij ons te zarnen met de kinderen, wij spraken eens over den oorlog, of een ander burgerpraatje, de kinderen lazen dan zoo wat vertellingjes in den een' of anderen Roman, waarmede wij ons te zamen vermaakten; des Zondags gingen wij, na kerktijd , (want wij namen altijd eerst den Godsdienst waar,) als het goed weêr was, eene wandeling naar buiten , dronken daar een glaasje bier, en kwamen tegen den avond weder tehuis, wij ontkleedden ons vervolgens , als ook de kinderen, waarna wij aten, vervolgens gingen de kinderen naar bed, gelijk ook wij , nadat mijn man nog een pijpje gerookt had. Maar dit is alles veranderd, ik weet niet wat er aan mijn man hapert, ik kan hem tot die levenswijze niet meer bewegen. Ik heb hem dikwijls gevraagd wat er de reden van is, of hij iets tegen mij heeft. » Neen, mijn lieve vrouw!" zegt hij dan. Wat dan ? ja, dat wilde er niet uit; vervolgens , na herhaalde aanzoeken om de redenen te weten, zeide hij: »Ik ben een achtergeblevene in de Conscriptie, en er staan zulke zware straffen op, dat, wanneer men zich niet in tijds aangeeft, de Koning alsdan de halstarrige, zonder oogluiking of genade, zeer zwaar straft, alles volgens de onveranderlijke wetten des rijks., en," zegt hij : » dan ben ik , dan zijt gy , en dan zijn de kinderen , voor eeuwig ongelukkig !" B. O, mijn lieve buurvrouw! nu begrijp ik het al! daar kan ik u niet veel raad in geven; ik heb wel meer van zulken gehoord , die menschen volgen hun eigen zin, men noemt ze dweepers, zij praten niet dan van genade, en... A. (haar in de rede vallende.) Ja, daar hebt gij bet Woord, dat woord is altijd in zijn mond, genade ! genade f B. Hoor eens. Die lieden maken elkander wijs, dat de Koning zoo strikt op zijn regt staat, dat Hij vervaarlijk straft, bij de minste overtreding; niet juist, zeggen zij , op staande voet, maar het in gedachte houdt en eindelijk zwaar straft. O, dat volk spreekt, als of er geen handelen met den Koning ware, en een ieder die niet denkt of spreekt als zij , beklagen zij , zoo zij zeggen , hartelijk! En dan kunnen zij leggen fémelen, dat er het eind van weg is! Ik kan het niet helpen , ik mag dat volk niet zien, die fijnen , die geveinsden. Hoor, buurvrouw: ik houd' maar liever van regt voor de vuist, daar sta ik voor bekend. Ik neem mijn Godsdienst waar, en ook eene vrolijke uitspanning, naar de tijd vereischt; en zou men, zoo doende, geen goed Conscrit kunnen wezen ? Ik heb ook dikwijls gehoord dat de Koning barmhartig is, en daarop verlaat ik mij, het bestaat in dat fémelen niet. A. Ik kan evenwel niet zeggen dat hij slechter in zijnen omgang geworden is dan voorheen, of mij en zijne kinderen minder lief heeft of zijn werk minder behartigt. Integendeel, het is of hij nog ijveriger is dan voorheen, en ons nog meer bemind dan toen; hij is toegefelijker in alle dagelijksche gevallen, waarover wij te voren wel eens kibbelden, maar als het Conscriptie-zakea betreft, staat hij pal, » want," zegt hij , » hierin mag ik niet ontrouw zijn, ik heb mij reeds zoo schuldig gemaakt met zoo lang achter te blijven, en het billijk ongenoegen van mijn' goeden en regtvaardigen Koning mij op den hals gehaald en ik wilde zoo gaarne weder in Zijne gunst deden, die ik door moedwil, gelijk ook door blindheid en dwaasheid geheel Verloren heb, anders zijn wij allen te zamen onherstelbaar verloren !" B. Ja, ja, ik hoor het al! het is al te ver heen, ik weet u weinig goeden raad te geven, dan zoo veel mogelijk uw rust trachten te bewaren ; hem slechts te laten begaan, en het u niet te veel aan te trekken, anders wordt gij er ook nog door besmet, want het steekt dikwerf aan als de brand !... Weet gij niet met wien hij tegenwoordig zoo al verkeert? A. Hij is thans veel op een pijpje , daar ginder in de Koningstraat, bij .... hoe heet hij ook ? kijk !.... B. Wacht ik zal u wel helpen, die fijne man meent gij . h»j neet • • • • wacht.... Jan Vkoom ! A. Ja» Vroom ! juist! die is het! hij is ook al een en andermaal bij ons geweest. — De man schijnt anders heel wel te zijn en vriendelijk; maar het gesprek is altijd over de Conscriptie, en ... • (Er wordt geklopt; men opent de deur; het is hei negenjarig meisje van A. welke %egt: Moeder! gaat gij mede ? vader is daar aanstonds te huis gekomen , hij vraagt na u, ik heb gezegd, dat gij een boodschap was gaan doen. Moeder. Kom kind! wij gaan. A. (tegen den buurvrouw.) Buurvrouw! nu, het bhjft onder ons; ik dank u! (Zij vertrekken,} (Onder het gaan %egt de Moeder:) Mietje! wat ging uw Vader doen, toen hij te huis gekomen is? Mietje. Vader kreeg dat groote boek, dat voorheen zoo bestoft was, daar staat boven z Bijbel; Vader houdt er nu de stof wel af, ook Moeder? Moeder. Ja kind! Vader heeft het nu telkens in handen. — (Zij naderen het huis en willen de deur openen, doch de Moeder hoorende tingen, zegt:) Vader zingt. (juist zong hij:) o God! geef mijne beé gehoor, Och open mijne vrouw het oor! Toon haar al 't goed door haar veracht,' En wat verschrikking op haar wacht. Bekeer haar tot geloof; bekeer Bekeer g\j ook mijn kind'ren, Heer! Mietje. Moeder, dat versje heb ik voorgaande week bij mijn' meester van buiten moeten Ieeren, maar Vader heeft er voor ons eenige woordjes in veranderd. Hoort gij wel, Moeder! dat Vader voor ons, al zingende, bidt ? want Vader heeft mij gezegd, dat het zingen van zulke liederen ook bidden is, en dat wij het dus met eerbied moeten doen. Moeder. Gij moet niet laten blijken dat wij het zingen gehoord en verstaan hebben, want dan zou Vader daar weder over gaan spreken. Mietje. Neen , Moeder! maar hij is toch wel een goede Vader, wij moeten hem niet meer tegenspreken, Moeder! Maar ik weet wat ik doen zal, ik zal zeggen: Vader! ik zal alle avonden voor u in den Bijbel lezen! Is dat niet goed, Moeder ? of Vader dan ook blijde zal zijn, niet waar i (De Moeder verbergt een traan voor haar kind, en zegt alleen:) Ja, kind! (Zij opent de deur.} EENIGE MANNEN IN EENË KAMER, HOUDENDE HUNNE GEWONE VERGADERINGEN. Een. Hoe zit het mannen! wij hebben reeds zoo lang gepraat, en nog niets gedaan, beginnen wij niet met spelen? Twee. Ja kom, 'tis meer dan tijd ; wie meer? Drie. Ik ook, dat is drie! waar is de kaart? Piet is de vierde man, dat behoeven wij niet eens te vragen; niet waar , maat Piet ? Piet. Neen, ik speel niet. Twee. Waarom niet ? gij waart anders altoos de eerste. Drie. Dat denk ik! wat schort er aan Piet ? zijt gij niet wel ? Piet. Ja! maar ik heb geen trek meer om te spelen. Vier. Waarom niet? zulk een voorstander! Piet. Ja! dat is waar, ik moet het tot mijn leedwezen bekennen. — Hoor: gij weet, ik ga , op mijne wijze, des Zondags nog al veel in het Werfhuis, maar ik heb nog nooit met zoö veel deelneming en indruk de bondige redenering aangehoord van den Officier, dan voor veertien dagen en gepasseerde week; — hij betoogde zeer duidelijk en krachtig, dat ik en gij , en allen die van onzen stempel zijn, onder den Koning, die wij zoo getrouw dienen, de ongelukkigste slaven zijn. De tranen kwamen den man in de oogen van medelijden over onzen akeligen toestand; — hij verzocht ons op eene hartbrekende wijze, ja, hij bad ons in den naam van zijnen Vorst, dat wij toch de wapenen van dien harden heer en zijnen slavendienst zouden nederleggen! en ons met dien Vorst te laten verzoenen, wiens dienst zoo zacht, zoo aangenaam en zoo vrolijk is; al hetwelk hij in zulk een lieht voorstelde, dat ik bij mij zelve hoogstgclukkig noemde, allen die het Uniform van zijnen Koning dragen; ik zag met schaamte en berouw, dat ik zoo vele goede gelegenheden had laten voorbijgaan, die geschikt waren om mij werkelijk in dien dienst te begeven; ja mij zelve van het voorregt had beroofd, om reeds tot Onder-officier bevorderd te worden* Ik ben zoo beschaamd over mij zelve, dat ik waarlijk niet onder 's Konings oogen durf verschijnen; — dit althans is zeker , al vergaf Hij mijn snood bestaan niet, ik dien onzen vorigen Koning niet meer. Vijf. Het verwondert mij dan zeer, dat gij dezen avond in ons gezelschap zijt gekomen, want ik merk wel, dat het u niet meer aangenaam is. Vier. Wel ja! daar heeft onze vriend gelijk in , als wij dan nu zoo slecht zijn in uwe oogen, waarom dan maar niet in eens weggebleven? gij bederft dezen avond het geheel, anders, zoo aangenaam gezelschap. Piet. Hoor, ik gevoelde, dat ik zoo in eens niet vermogt weg te blijven, omdat gij geene verkeerde gedachten van mij zoudt maken; maar ik wilde u vooraf kennis geven van mijn wedervaren, en wilde u trachten over te halen, het gezelschap voortaan eene geheel andere rigting te geven , en elkander behulpzaam te zijn in het kiezen en zoeken van een' anderen dienst, in welken wij, als wij een weinig in den Wapenhandel onderwezen zullen zijn , een regt vrolijk en aangenaam leven zouden hebben. Een. Ja , een aangenaam leven zegt gij , ook ? Ik ken geen ellendiger leven ; laten die Werf-officieren zoo veel en zoo breed opgeven als zij willen; ik heb wel van dien dienst gehoord, —- Ik sprak er wel, die er eerst breed van ophadden, maar weer heimelijk zijn gedeserteerd. Piet. Dan hebben zij ook enkel dienst genomen om het handgeld, anders deserteerd er nooit een echt soldaat! Twee (laat een diepe tucht, en zegt): o God! Drie. Alles wat nu vrolijke tijdkorting heet en is, neem eens : kaartspelen , komedie bijwonen, Zondags naar buiten te wandelen, en eene frissche kolfslag te doen, enz. enz. ; dit alles is kwaad, zeggen die menschen en strijdig met 's Konings bevelen! Is dat dan geen' vrolijke dienst? Dan mag men wel met het hoofd tusschen de beenen loopen, en zien of men geen drie kan tellen. Vijf. Maar, Piet! gij sprak daar zoo even van eene andere rigting aan het gezelschap te geven, en dat gij het op die voorwaarde wildet aanhouden; maar hoe wildet gij het dan zien ingerigt? Piet. Ik zal het u kortelijk zeggen, het moet er nu uit: niet spelen, geen drank drinken, geene ijdele gesprekken meer, enz. — maar gesprekken over den dienst en de Conscriptie, aangevangen en besloten met de vrolijke Gezangen uit het veldmuzijk van den voortreffelijken en onsterfelijken Generaal David, zoon van Isaï , of uit de zielroerende Pardon-Iiederen, onlangs onder het krijgsvolk ingevoerd ; alsmede het opstellen van Requesten en Dank-Adressen aan den Koning, hetgeen niet alleen aan ieder der soldaten vergund is, maar waaraan ook de groote Geheimraad van het Hof gaarne helpt, daartoe zelf in de Kasernen komt, de opstellen regelt, en dezelve brengt tot den Kroonprins, die dezelve overziet, al het gebrekkige dat er in is verbetert, en ze vervolgens bij Zijnen Vader (in wiens naam Hij het gebied voert), met de krachtigste aandrang aanbiedt. Alle deze Requesten en Dank-Adressen zijn ingerigt naar de tijdsomstandigheden en onzer aller behoeften. O, mijne vrienden! wat zouden wij den kostelijken tijd aangenaam doorbrengen! Hebt gijlieden daar zin in? dan houd' ik het gezelschap zonder bedenking aan; zoo niet, dan is het geheel afgedaan; — evenwel, ik blijf u allen liefhebben, al verkeer ik dan niet met u, en ik zal toch veel aan u blijven gedenken. Drie. Ik moet mij daarover nog eens bedenken, voor het tegenwoordige heb ik nog geen lust om een dweeper te worden. Twee (laat wederom ëen diepen aucht en veegt de oogen heimelijk af). Vijf. Het spijt mij, dat wij dezen avond zoo gestoord zijn; (legen Piet) nu, gij gaat dan heen ? Piet. Ja , vrienden ! daar mijn voorste] u niet behaagt, ga ik heen. Nu, ik wensen, dat wij nog eens te zamen een' anderen Koning zullen dienen, ik zal er aan doen wat ik kan , adieu! (Hij vertrekt.) Twee [die te voren een en andermaal eene sterke neiging tot deserteren van zijnen Aarden heer gevoeld had, maar door zijn onbarmhartigen Vorst Apollion was terug gehouden, %egt): Ik moet aan het gezelschap verklaren, wat men er ook van zeggen moge, dat Piet er beter aan is dan wij; hij heeft mij inderdaad door zijne ronde en vrijmoedige verklaring in het naauw gebragt; mijn geweten sloeg mij onder zijn spreken; het kwam mij levendig te binnen , welke krachtige aanzoeken ik wel gehad heb van zijn' goedertieren Koning, door verscheidene van zijne Officieren niet alleen , maar dikwerf kwam Hij in eigen persoon (welk eene nederbuigende goedheid!) met de innigste en liefderijkste beloften aan mijn huis kloppen, met verzoek, om mijn slaafschen dienst te verlaten, en mij in Zijnen liefdedienst te begeven: ja, Hij noodigde mij (hij begint te schreijen) ja, Hij noodigde mij, op het minzaamst, bij Hem ter maaltijd te komen : « Kom," zeide Hij , « eet van mijn brood en drink van mijn a wijn, dien ik gemengd hebwaarvan ik een- en andermaal gebruik gemaakt heb; ook liet ik mij opschrijven , maar helaas! het was met een valsch hart, want als ik vervolgens tot de Wapen - oefening geroepen werd, bleef ik wéér achter. En nu nog, nu nog op dit oogenblik heb ik van Piet zulk een gewigtige boodschap gekregen , dat de Koning het mij alles wil vergeven. Och, mijne vrienden ! of gijlieden het kwalijk neemt of niet, het wordt mij zóó benaauwd om het hart, dat ik het hier niet langer meer kan uithouden! — Ik moet heen, als tegen wil en dank! Pijf. Dat _i*t er van avond wat uit! (tegen Twee) gij verlaat ons dan ook ? adieu ! goede reis 1 zoek uw maat Piet maar spoedig op ! Twee (neemt geheel Ontroerd afscheid en vertrekt). Vijf. Dat ruimt op! dat is er twee! (tegen de overigen) wilt gijlieden ook niet weg gaan? De anderen. Wel het wordt waarlijk tijd» dat wij ook weg gaan, maar op dien voet willen wij niet I — Vijf. Wij hopen het In de volgende week te hervatten ; — wrj zijn nu gezuiverd > eo zijn om die twee fortuinmakers niet verlegen I (Zij scheiden.) GESPREK VAN EENIGE PERSONEN OVER DE ACHTERGEBLEVENEN IN DE CONSCRIPTIE. Een. Ik merk dat er thans veel over de Conscriptie gesproken wordt; men zegt, dat er velen zijn die zich hebben aangegeven. Twee. Ik ken er die zich daartoe geheel hebben verklaard ; menschen die te voren zich aan de herhaalde oproepingen volstrekt niet stoorden. En waarlijk, een ieder mag er wel ernstig over nadenken, want de lankmoedige Koning laat niets onbeproefd, om de ongelukkige maar halstarrige onderdanen tot gehoorzaamheid te bewegen. Och! ik wensch dat er velen uit hunne onverschilligheid ontwaken mogen; ik beef voor de zwaardere belastingen en brandschattingen, als waaronder wij thans zuchten, ja zelfs voor eenen geheelen ondergang van land en volk! Brie. Wat waren er gisteren veel menschen op de straat met troepen bijeen, die uit het Werfhuis kwamen, ik hoorde er in het voorbijgaan onder elkander van spreken, en merkte dat er eene dringende Publicatie was afgekondigd , en wel moet het eene vernieuwing van het Pardon behelzen. Een. O , dat geschiedt immers telkens, maar het schijnt mij toe, dat gij weinig gaat luisteren, als het aflezingsklokje luidt, intusschen gaat het u zoo wel aan als de anderen. Brie. Ik ga vrij gezet luisteren, maar ik begrijp dat het mij zoo zeer niet aangaat; het betreft diegenen, die zich verzuimden aan te geven, en dit heb ik reeds lang gedaan. Een. Gij zijt dan werkelijk reeds in dienst ? Drie. Ja , ik versta de exercitie} — somtijds zelfs onderwijs ik anderen, en gedraag my' overeenkomstig de Krijgs-Artikelen; dus behoef ik de bedreigde straffen niet te duchten» Een. Dan hebt gij ook het uitgevaardigd Pardon aangenomen. Drie. Wel ik heb nooit zoo zeer onder dé oproerlingen geweest, nog mij met die lieden vermengd, dagelijks heb ik stof tot danken, dat ik niet ben zoo als andere menschen. Een. Laat mij toe, vriend ! u te vragen: Verstaat gij Wel den strengen eisch, in de Krijgs-Artikelen vervat, die zoo ver gaan , dat er onder anderen in gezegd wordt: Dat ook de minste lust of gedachten tegen eenig gebod opkomende, dit reeds als overtreding wordt toegerekend? • Drie. Ja! dat is mij wel bekend, maar zoo streng zijn ook de Artikelen bij andere Mogendheden, doch die worden zoo streng niet uitgevoerd; — de Koning ziet maar op het goede hartl Een. Mag ik u wel vragen: zijt gij door den Zoon des Konings vrij verklaard, en komt gij dan nooit op 's vijands bodem ? Drie. Ik doe in allen opzigte mijn best, dat wijst mijn gedrag uit; en zou ik nooit eens op 'svijands grondgebied mogen komen , slechts om een kijkje ? Dat zou wel ongelukkig zijn ! ... Vier. Wel, vriend f dat ik u in de rede val, ik beef op mijne stoel, over uwe vrijmoedige antwoorden , ik zou het op dien grond niet gaarne wagen; hetgeen gij zegt te doen, betracht ik in een zekeren zin ook , maar als wij niets meer hebben, kunnen wij in 'sKonings gunst niet deelen, en zijn dus verloren; kunt gij zoo zonder Advokaat, uw eigen zaak bepleiten? ik hoor u niet dan van Dank-Adressen spreken, maar van geene Requesten die gij aan het Hof inlevert. — O, wat heb ik er al smeekende ingezonden , maar op velen nog geen fiat gekregen ik maak mij zeer verlegen, dat ik onder het Pardon niet zal begrepen zijn ! Vijf Oegen Vier). Nu, ik wil het liever met u houden , dan met vriend Zelfbedrog (ik geloof dat dezen Vriend zoo heet), ofschoon ik niet gaarne anderen veroordeel. Evenwel zie ik, dat wij ook niet weldoen, met: ons, door het; gevoel van onze groote schuld buiten het Pardon te sluiten: -— ik begin hoe langer hoe meer te twijfelen, of wij het Pardon in deszelfs uitgestrektheid Wél verstaan , ik wilde dit nog wel eens duidelijk hooren Uwen; dit doet men wel gedurig in 's Konings gestichten, maar ik kan, zoo min als gij, mijn naam daar zoo duiT dely'k in zien, want ik ben, zoo als ik ook aan u bemerk , zwak van gezigt. (Tegen den Eersten.) Wilt gij wel zoo goed zijn, vriend I daar gij meer ervaren zijt, ons eenig licht in den waren zin der Publicatie te geven, of wij op goede gronden tot meerdere geruststelling voor ons zeiven kunnen komen? Een. Dat wil ik gaarne naar mijn vermogen doen, voor zoo veel ik het uit 's Konings mond meen gehoord te hebben. — Maar wacht! daar valt mij nog iets in. (Hij roept zijne Dochter.) Dochter. Wat belieft u vader? Vader. Ga eens hier naast, bij bode Christiaan, en verzoek hem om de Publicatie eens te mogen hebben, hij heeft er nog een schoon uittreksel van, en zegt hem' dat gij het morgen wéér terug zult brengen» Mietje. Kom aan vader! (Zij gaat.) (Intusschen zegt de vader t) dan kunt gij het duidelijk hooren. Vier. Nu hoop ik, dat wij het allen zullen begrijpen en gelooven; (tegen Vijf) althans wij zulke twee sukkelaars en onbelezen menschen. (Er is eenige stilte, en intusschen ziet men de misnoegdheid op het aangezigt van Zelfbedrog). (Het meisje treedt de kamer in en zegt:) zie daar, vader! zijt wel gegroet van den Bode ; hij zegt dat dé 2 Publicatie nog al eens gevraagd wordt, doch hij Wenschte wel, dat dit dagelijks nog meer geschiedde. ■ Vader. Ja kind! dat geloof ik wel van dien goeden man; hij zoude gaarne zien dat alle menschen zich in den Wapenhandel voor zijnen Koning Oefenden, van wien hij zoo geliefd is. (Tegen het Gezelschap.) • Wil ik het u nu eens bedaard voorlezen ? Let toch wel op! wie ooren heeft om te hooren, die hoore! Vier en Vijf. Als het u belieft, wij branden van nieuwsgierigheid. (Hij leest .*) PUBLICATIE. Wij , Koning der koningen, Heer der heeren, Vrijheer van leven en dood, Souverein Vorst van geheel Europa, Azia, Afrika, Amerika, enz., enz., enz. Allen dengenen, welke deze zullen lezen of hooren lezen, salut! Doen te weten: Alzoo Onze algemeene Stadhouder, Kapitein, Admiraal, Generaal, en met hem alle Onze aardsche onderdanen , in Ons uitgestrekt gebied, niet hebben ontzien zich schuldig te maken aan hoog verraad en conspiratie met den vijand, de Wetten des Rijks te schenden, Ons naar den Kroon te steken, en Ons den Scepter hebben getracht ie ontwringen, niettegenstaande Onze Vaderlijke Regering, en alzoo de eer van onzen Kroon, waarvan Geregtigheid en Waarheid de vastigheden wijn, vordert, dat deze voorbeeldeiooze Majesteit-schennis ten allerstrengste worde gestraft, hebben Wij , desniettegenstaande , bewogen met hel treurig lot onzer schuldige onderdanen, met voorbijgang van Onze schuldige .Lijfgarde-, een Pardon uitgevaardigd, hetwelk de verwondering van onzen Hofstoet, en van Onze onderdanen, welke daarin hun hoogst belang gevoelen, tna«r zich trekt} zijnde van den volgenden inhoud: AMNESTIE. In onze geheime Raadsvergadering vastgesteld zijnde. Pardon en volkomen Amnestie te verleenen aan alle Onze schuldige onderdanen , tot welke deze tegenwoordig komt of komen zal, onder deze voorwaarde, dat zij zich i met volkomen schuldbelijdenis van hun hoogst strafbaar oproer , zich ootmoedig bij onzen eeniggeliefden Zoon aanmelden , aan wien thans het onbeperkt gebied over Onze beide Rijken door Ons is opgedragen , en die zich vrijwillig had aangeboden (welk aanbod door ons geredelijk is aangenomen), om gedurende den tijd van ruim drie-wdertig jaren, Zijne Heerlijkheid, die Hij bij Ons had, vóór den tijd der eeuwen , te verlaten, onder Onze onderdanen als den geringsten burger te wonen , overal rond fe reizen om ellendige lijders en lijderessen te genezen ; dooven Aet gehoor, blinden het gezigt, kreupelen den gang , dooden het leven weder te geven, en den armen Onzen genadigen wil ter hunner behoudenis te prediken ; —voorts alle de Wetten des Rijks, in deszelfs uitgebreidheid , in eigen persoon stiptelijk te onderhouden ; zich aan hoon en smaad, vervolging en verachting over te geven ; voor de Joodsche en Heidensche vierscharen te worden te regt gesteld, bespot, bespogen en gegeeseld, en . . . (hoort dit gij hemelen, en neem het ter ooren gij aarde!) eindelijk den gevloekten kruisdood te ondergaan ; alles uit loutere liefde voor doodschuldige Onderdanen, en om daardoor aan Ons geschonden regt te voldoen. Wij hebben Hem daarom zeer hoog verheven, en Hem een' Naam gegeven welke boven allen Naam is, opdat in Zijnen Naam zich zouden buigen alle knieën dergenen die in den hemel, die op de aarde en onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. • Wij bieden dus allen, tot welken dezen komt, de vergiffenis in Hem aan / noodigen , bidden , ja, bevelen 2» hun. Hem in Zijne hooge waardigheid te erkennen, Hich bij Hem aan te melden, hun personeel aandeel in het oproer voor Hem te belijden , deze Zijne volwigtige verdiensten door een opregt en ongeveinsd geloof aan te nemen, zich voor Hem en Zijne dienst te verklaren, alle andere Mogendheden voor vijanden te houden, en onder Zijne banieren de overwinning op hen te behalen jj — tullen Wij alles, wat door Onzen geliefden Zoon verrigt is, daarvoor houden, alsof zulks door Onze schuldige onderdanen gedaan en geleden is, en voor kunne begane zonden voor den beleedigden Regter volkomen is genoeg gedaan. Wordende voorts elk en een iegelijk wel ten ernstigste gewaarschuwd, van deze Onze vergevens gezindheid dadelijk gebruik te maken, zullende degenen, welke hierin nalatig zijn, en weigeren zich op nieuw als Conscrit in Onzen dienst te begeven, vervallen zijn van alle voorregten en praerogatieven des Rijks, en daarenboven ten eeuwigsten dage gebannen worden buiten geheel Ons Genaderijk; vervolgens in den binnensten kerker gesloten, en zonder eenige uitzondering worden overgegeven aan de ondragelijkste folteringen, zonder de minste verzachting te mogen hopen. — Een teder wacht zich voor schade-' Aldus gedaan in Onzen Vrede-Raad voor de tijden der eeuwen, en voor de eerste reis afgekondigd in het eerste iaar Onzer Wereld-Regering, in het Hof van Eden, residentieplaats van Onzen toenmaligen Kapitein, Admiraal, Generaal, over alle Onze Wereldlijke Troepen, den Heer Adam • vervolgens op onderscheidene tijden door Onze Prefekten vernieuwd, en eindelijk door Onzen eigen Zoon, in de volheid des tijds in Palestina dagelijks afgekondigd, en alomme verzonden. En opdat niemand hiervan eenige ignorantie pretendere, hegeeren Wij dat deze alomme zal worden gepubliceerd en geaffigeerd, ter plaatse waar men gewoon is Publicatie te doen. zegt het voort. ^"0/tegen Een. Gij wordt hartelijk bedankt voor uwe genomen moeite. Tegen Fier. Als ik het wel verstaan heb, dan raakt het Pardon wel degelijk ons, zulke onwetende, slechte, oproerige onderdanen; wij mogen dus en moeten ook met alle onze beswaren tot Immanuël heen snellen; ó! Hij sal ons ook vergeven en ons aannemen, den Wapenhandel leeren, en al het noodige uit het Wapenhuis te Efeze bezorgen; daar is ruime voorraad : Waarheids-gordels, Geregtigheids- borstwapenen , Euangelische voetschoeisels, Geloofs-schilden ter afwering van vergiftige pijlen, Bid- en Smeekkruid en Helmen der Zaligheid, het Zwaard des Geloofs, enz. — Met alle deze wapenen trekken wij te Velde, en zullen overwinnen; Zijn dienst is toch door ons gekozen; die begeerte kent Hij, zij is Hem welgevallig, en Hij zal ze zeker vervullen. fier. O ! als dat voorregt aan ons, Nederlanders, gebeurt , dan zullen gewis al de troepen van linie, welke in Engel-land thans het vreugdefeest over de overwinning, op den vijand behaald, vieren, op deze tijding met hunne Veldoverste verblijd zijn. Zes. Ik merk dat gijlieden, na het hooren van de Publicatie, heel wat opgeruimd zijt; maar, helaas! ik konde er mijzelve zoo niet in vinden, en het blijft bij mij nog al duister. Een. Wel, gij moogt u zoowel als deze vrienden ver* heugen; kunt gij het duidelijker hebben ? daar ! (hij neemt de Publicatie weer in de hand) zoodra men begint te lezen, is het: Allen dengenen welke deze zullen lezen of hooren lezen, sa/ut ! enz. Vervolgens: Wij geven Pardon aan alle Onze schuldige onderdanen! enz., en zoo is het de geheele Publicatie door, zelfs nog aan het slot: en opdat niemand hiervan onwetendheid voorgeve enz. — Met één woord, allen zonder onderscheid, zelfs de schuldigste oproerlingen, mits men zich, gelijk de Koning beveelt, met ootmoed en schuldbelijdenis voor Hem nederwerpt. (Zelfbedrog staat op en zegt .*) Nu, vrienden! ik moet heen en groet u te zamen! Een (tegen Zei/bedrog). Blijf nog één oogenblik , vriend! zoo aanstonds scheiden wij. ' Zelfbedrog. Ik heb volstrekt geen tijd meer, ik wensch u allen nog zegen.. (Hij vertrekt.) Zes. Dat is een wonderlijk man, het is of hij bang is nog eens te zullen worden aangesproken; zou hij dan niet onderrigt willen worden. Een. 01 die lieden willen niet gaarne onderzocht zijn, Ook schuwen zij het zelfonderzoek; zij zijn veel moeijelijker te overtuigen, dat zij het zoo zwaar tegen den Koning bedorven hebben, dan dezulken, welke geheel weigeren zich te laten opschrijven, en zich onder 's Konings dienst te begeven. Vier. Dat is regt ongelukkig! neen, wij leggen lieve* onze bezwaren nan geoefende Officiers en oude Soldaten voor, die verstaan de exercitie; zij weten beter de ver* schansingen van den vijand te ontdekken, en trachten ons ook het verf oei jelijke van de blooharti^heid onder het oog te brengen ; lezen wij in het groote Pardon- boek , wij vertrouwen dikwèrf onze eigen oogen niet; maat* met het duidelijk voorlezen van de Publicatie (hij keert zich tot Vijf, zijn wij waarlijk geheel opgeruimd, nietwaar? toen wij kwamen zou ik wel hebben willen schreijen, maat als de tijd het toeliet, wenschte ik nu wel eens te zingen. Vijf. Ja, daar verlang ik ook na, zoo de vrienden er niet tegen hebben, dan wilde ik wel het tweede versje uit het negen-en-dertigste der Pardon - liederen ; dat heb ik nog eens gezongen , dat het klonk over het gansche exercitïe-veld! Geen genade zijn vrij waard! Maar in d' Evangelie-bladen Heeft ons God zijn gunst verklaard; Dat wij hoe met schuld beladen, Dan geloovig tot Hem gaanl Jezus neemt de zondaars aan! Zes. Kom, vriend Asaph! wees zoo goed , en stel dat vers in. (Zij zingen, en na het eindigen zegt) Twee: O, dat bemoedigt mijne geheele ziel: maar Vrienden! het is tijd dat wij gaan, de Koning is zeer naauwgezet om overal orde in te houden; te huis komende kan er nog een versje op staan. Een. Nu verzoek ik nog het laatste versje van dat zelfde lied voor mij ; door de vrije genade kan ik zeggen, dat dit mijn geval is: Jezus neemt de zondaars aan! Mij ook heeft Hij aangenomen ; - Mij den hemel opgedaan: 'k Mag vertrouwend tot Hem komen; {tri 'k Juich dan zelfs aan 't eind der baan: Jezus neemt de zondaars aan! Vier. Mij dunkt ik word in het een en ander zoodanig ingelicht, dat ik dezen avond mijn Request, met volkomen vertrouwen van fiat te zullen verkrijgen, hoop in te leveren. Vijf. Ik ook, vriend! al ware het ook met bevende handen. Een. Neen! met geen bevende handen, daar komt geen beven te pas. Gij kent die woorden immers van den Kroonprins: Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt enz. — Nu vrienden! vaartwel! ik wensch u nog het goede. (Zij scheiden, en in het heen gaan neemt Vier de hand van Vijf, en zingt zachtjes :) Jezus neemt de zondaars aan 1 AANGEVING VAN CONSCRIT& GESPREK TUSSCHEN A. ei) B. A. Ik verneem dat er een aantal jonge lieden zijn aangegeven in deze zitting, tot het doen van examen. B. Tot welk examen? A- Weet gij niet tot welke? dat is ongelukkig! Het schijnt dat gij dan ook niet zijt aangegeven en gij zijt reeds lang in de termen gevallen. — Hoor! dat zijn menschen, die eenigen tijd door de Korporaals zijn gedresseerd in de exercitie, en die Korporaals geven hen dan aan bij de Kapiteinen van het Regement, voor welke zij dan eenige manoeuvres moeten verrigten, waarna zij onder de troepen van linie worden gedaan, om vervolgens met het geheele Bataillon te exerceren. B. Nu, dat is goed, dat er zoo velen worden aangegegeven; in de menigte der onderdanen toch, bestaat 'sKonings heerlijkheid, zegt het spreekwoord. A. Dat is zoo! en wie zou niet gaarne wenscheH dat onze Koning dagelijks vele onderdanen krees, maar... R. Maar, zegt gij , wel die zijn er nu toch al wéér! Als er telkens zoo vele aankomen, dat maakt nog al wat door het geheele Rijk ! A. Ja, als zij het allen deden uit liefde voor den Konine, maar helaas! die zijn er zoo weinig. B. Als zij toch een goed examen afleggen, en de vragen op eenige artikelen wél kunnen beantwoorden, dan worden zij toch in den dienst aangenomen. A. Zij worden ten minste aangenomen bij den Officier van het Canton en geplaatst op de lijsten der ingeschrevenen, zij deeleninvele uiterlijke voorregten des Rijks, — maar die lijsten worden vervolgens ter beoordeeling bij den Koning gebragt, daar moeten zij worden goedgekeurd. — Ik verzeker u, dat gaat daar wat naauwkeuriger toe. Dan worden er heel wat afgekeurd. De Koning heeft een extrakt-lijst, waarop allen geplaatst worden, welke door den Koning en den Raad van Recrutéring worden goedgekeurd , dan moest gij de lijst eens zien, hoe weinig er dan van zulk een groot getal op staan, die min of meer bruikbaar zijn in 's Konings dienst. B. Worden dan de andere van de groote lijst uitgeschrapt? A. Neen ! die blijven daarop , zoo lang zij hunne afgelegde verklaring niet omver werpen door daadzaken, geheel strijdig met hunnen eed, ja, zij worden zelfs allen door den Officier, die hun den eed heeft afgenomen, op kosten van den Koning, en in zijnen Naam , ter maaltijd genoodigd, in een der vertrekken van de Koninklijke Gestichten, maar vooraf moeten de nieuw opgeschrevenen, gelijk ook die lang reeds in dienst waren, één of twee dagen te voren, in de monstering komen. B. Hé , waarom ? A. Dan wordt er naauwkeurig onderzoek gedaan naar hun gedrag, en hunne kleederen gevisiteerd, of die goed zijn, om in zulk een aanzienlijk gezelschap te komen, en in de tegenwoordigheid van den Koning te verschijnen. B. Zoo! hier kunnen dan geene armen komen, die gebrek aan kleederen hebben ? A- Abuis vriend ! daar komen juist meer armen dan rijken; zoo ligt de zaak: die kleederen Worden hun om •niet van den Koning gegeven, en niet alleen aan de armen, maar ook aan de rijken. B. Aan de rijken ! wel die hebben ze niet noodig! A. Ja, ook aan de rijken, want daar mag niemand in fcijn eigen gewaad verschijnen , het moet één uniform zijn. B. Welke kleederen moeten zij dan aan hebben? A. Een aschgraauw kleed. B. O ! dat is een droevige kleur!... A. Nu, luister! het moet gevoerd worden met Geloofslaken, en daarover den Geregtigheids-mantel; en zoo de genoodigde gast-n niet in dit uniform verschijnen, die deelen ook niet in 'sKonings gunst, ook eten zij niet van al de geregten aan den disch, maar slechts een klein stukje brood en een teugje wijn, en als zij in het vervolg altijd zoo vol houden, dan loopt het slecht met hun af! B. Wel hoe dan? A. Dat zal ik u zeggen: hun lot is door den kundigen Zoon des Konings , die veel door gelijkenissen sprak , voorgesteld •; onder anderen is de volgende zeer treffend : De Koning kwam eens om de gasten te overzien , onder de aanzittende was er één zonder dat Bruiloftskleed, Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen? vraagde de Koning, geen Bruiloftskleed aanhebbende? De man verstomde. Hij kon niet zeggen: het is mijn schuld niet dat ik er zoo slecht uitzie, want de Koninklijke uniform was hem ook aangeboden , maar bij had geweigerd dezelve aan te nemen en was evenwel in de eetzaal gekomen. B. Hij mogt immers wel komen ? A. Ja wel! hij was gevraagd en hij kwam, dat was goed en wel! hij moest zelfs komen, maar hier was de fout: hijij^dde kleederen geweigerd aan te nemen, en nu deed hij den gullen Gastheer schande aan, met in zulk een eigen gewaad te komen. O, wat was de Koning vergramd } B. Hoe ging het verder met hem ? A. Bindt hem de handen en voeten, zeide de Koning tegen zijne lijfwacht in hevige gramschap, en werp hem buiten de eetzaal, waar weening der oogen, wringing der handen en vreesselijk tandengeknars is, waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt. B. Maar, daar de Koning zoo goed is, krijgen zij ünT mere, na eenigen tijd , nog wei ontslag of Pardon ? A. Volstrekt niet! zij zijn ten eeuwigsten dage verwezen. De Wetten des Rijks zijn nog veel vaster dan die der Perzen en Meden , als het vonnis uitgesproken is, wordt het oogenblikkelijk ten uitvoer gebragt en zij kunnen nimmer op ontslag hopen. B. Dat is verschrikkelijk streng, ik zou wel vragen: is er bij den Koning geene baimhartigheid? Al Ja, wel is de Koning barmhartig, wanneer me»» daar in tijds gebruik van maakt, men kan die deugd niet. te hoog verheffen, geene Mogendheid is daarbij te verge-, lijken. Hoort het , uit het W7ste der Pardon-liederen: » Ik wil niet dat de zondaar sneev'." Zoo zweert God zelf, maar dat hij leev'," enz. Zoo zoude ik u duizend voorbeelden kunnen bijbrengen; — maar wanneer het Pardon moedwillig van de hand gewezen wordt, en de verleende termijnen verloopen zijn, moeten Kroon en Scepter gehandhaafd worden, en regt vaardigheid doet de uitspraak. B. Neen ! die reden is te ha»d, wie kan dezelve hoo* renP althans ik hoop niet, en kan niet gelooven dat het zoo zijn zal. A. Mijn lieve mensch! gij zijt in een' gevaarlijken toe-, stand; gij kent noch den Koning in zijne hooge deugden, noch den aard en de zwaarte der misdaad; hoe is het gegaan met 's Konings Garde d'honneur, waarvan een aanmerkelijk deel, misschien door afgunst op den heerlijken staat van onze Infanteristen, en niet te vreden met hunnen hoogen rang, uit hunnen gelukstaat zijn uitgevallen, uit het Koninklijk Paleis zijn verdreven, door een Koninklijk Decreet tot het oordeel des doods zijn verwezen, met eeuwige banden onder de duisternis bewaard worden,' en voor welke geen Pardon te hopen is! Zou het dan anders kunnen gaan met ons, wien 's*Konings genade zoo lang is aangekondigd, maar door ons versmaad ? Daarom, goede vriend! wat ik u bidden mag, zijt gewaarschuwd! Bedrieg u zeiven niet! wie moet niet op het denkbeeld sidderen, dat gij, bij de algemeene rekening meende ook tot u te zullen hooren zeggen: « Komt, gij gezegende mijns Vaders ! beërf het Koningrijk, dat u reeds bereid is voor de grondlegging der wereld/" En gij integendeel (ó God! dat ik dit niet behoefde te zeggen!) hoordet uit den mond des Regters, van wiens lippen te voren niets dan genade-woorden vloeiden, gij integendeel, zeg ik, hoordet, als met het geluid Tan eenen donderslag; « Ga weg! gij vervloekte! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is!" B. Gij zoudt mij waarlijk zoo verlegen maken, dat mij al mijne gerustheid ten éénenmale zou begeven. A. Mogt dat de uitwerking en het gevolg van ons gesprek zijn, dat uwe valsche rust wierd gestoord, en van nu aan, met ernst en gezetheid, de ruste mogt zoeken, welke ook bij het sterven niet wordt gestoord, eene ruste, bestaande uit besef van volkomen schuldvergiffenis, en de zalige ondervinding van te staan in de gunst bij den Koning. 01 dat gij en velen met u, dit eens mogten ondervinden. Wat zoudt gij uwe vorige dwaling niet met schaamte beklagen, als u dat mogt gebeuren, dan houd' ik mij verzekerd, dat gij mij nog wel eens zoudt komen opzoeken, daar gij mij anders als een vijand mijden zult. Ik beveel u voorts aan den goedertieren Koning, waar ik u ter ontferming zal aanmelden; ik moet dit dezen avond nog voor mij en de mijnen doen, ik mag en wil dit nooit verzuimen, buiten de Koning kan en wil ik niet leven. Nu, mijn tijd is verstreken. Vaarwel! als gij wat te vragen hebt, gij weet waar ik woon, op het Koningsplein, Wijk VIII. GESPREK OVER DE REMPLACANTEN. A. Weten de vrienden bij geval, hoe lang de Raad van Recrutéring nog zitten zal? B. Neen! dat weten zelfs de Officieren niet, noch de Préfect! dat houdt de Koning als een diep geheim voor zich. C. Men zou zeggen, waarom dat? zoo het mij vóórkomt, was het beter, dat men het wist, dan kon een ieder er zich naar reguléren. D. Ik weet niet of dat wel beter zou zijn; dan zou men immers de toebereiding al wéér tot het uiterste uitstellen , en als dan de Remplacant werd afgekeurd, was het te laat; de ondervinding leert toch, dat de menschen altoos tijd genoeg hebben, en tijd genoeg komt meestal te laat, zegt het spreekwoord; als men geen oogenblik zeker is, moet met de meeste spoed de zaak aangevangen en voortgezet worden. — Wat zijn er ten allen tijd? *J menschen te laat gekomen; onverwachts werd eens die, dan eens gene, voor den Raad geroepen om geïnspecteerd te worden. Denk eens aan de gelijkenis van onzen Koning, in het eerste deel van ons Pardon-boek, van de wijze en dwaze Maagden: de dwaze hadden geen olie in hunne vaten, en in den tusschentijd dat zij tot de verkoopers gingen om te koopen, werd de deur gesloten, en of zij toen al schreeuwden of smeekten en hun gejammer uitgilden: Heere! Heere ! doet ons open! het was te laat, die voor- zigtig gehandeld hadden waren binnen, maar zij moesten voor altijd buiten blijven. Ziet, daar ligt het dierbaar genadewoord voor ons open, en overal vindt gij de allerernstigste waarschuwing, om toch bereid te zijn. — Ziet, zoo als ik het opsla, daar lees ik: « Waakt dan, want gij weet niet in welke ure de Heere komen zal!" Ik sla weër om, daar is bet; « Laat uwe lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende." Al verder: Wel dat is dan toch alwéér volgens het bekende spreekwoord: men moet kennis aan de Grooten hebben, die verschoonen en helpen elkander, maar alles komt op den gemeenen man aan. . D. O neen, vriend! abuis, want die vriendelijke Immanuël, (dit is een der namen van 'sKonings Zoon, Hij heeft verscheidene namen) biedt zich aan rijk en arm aan, en hetgeen onze hoogste verwondering verdient, en alle onze liefde en genegenheid voor Hem moet gaande maken en steeds doen aanwakkeren, is: dat Hij veel meer werk maakt van de armen, dan van de rijken; hierover ver» wondert zich gestadig zijne Lijfgarde, welke begeerig is al meer en dieper hier te mogen inzien. Als dus die ongelukkigen, wier Remplacanten zijn afgekeurd , hadden aangevangen met den lieven en bereidwilligen Zoon des Konings in de armen te nemen, en hunne Remplacanten zoolang ter zijde hadden gezet, dan zou Immanuël voor hen tot den Raad zijn getreden, en hunne zaak ware klaar geweest. Maar nu merkt dit den Koning en den Raad aan, als eene versmading van den Zoon, den Erfgenaam van het Rijk, en kan en wil op zulk een' voet in geene onderhandeling komen; dan zou Hij de eer van zijnen Kroon niet handhaven, hetgeen met de regtvaardigheid van onzen Vorst niet bestaan kan. 6r. (Die tot nog toe niets had gezegd, maar alles zuchtende had aangehoord, sprak nu met de tranen in de oogen:) Ik heb ook verscheidene Remplacanten gehad, die ik zeker geloofde dat goed waren, maar naauwelijks kwam ik binnen , of zij werden dadelijk afgekeurd; nu geef ik den moed geheel op; waarlijk, het is gelijk gij gezegd hebt, ik zie het au klaar in, hoe billijk de Wetten zijn, en dus ook, hoe heilig en regtvaardig onzen Koning, mijn ft egt er is. D. Waarom dan niet geheel alleen, zonder van iemand vergezeld te zijn, tót den vriendelijken Immanuël gegaan, ik verzeker u. Hij zal u helpen! G. Dat durf ik niet te doen, want ik sta zoo slecht bij Hem te boek , dat ik geloof, Hij zou mij voor Zijn aange* zigt laten wegjagen, dat is mij ook al ernstig gewaarschuwd. Dt Wie heeft u dat gewaarschuwd ? G. Ik weet niet wie het is, maar het is een verbazend groote Kerel, hij heeft mij getrouw gewaarschuwd, der. halve durf ik het niet ondernemen, hij zeide mij , dat ik meer geschikt moest wezen , en daar hij mij zeer goed kent, verwijt hij mij verscheidene euveldaden, die ik, nog in zijne buurt wonende» bedreven heb, als ik daaraan niet schuldig was, zeide hij , zou er nog eenige hoop voor ü wezen, maar nu zou het alles vergeefsche arbeid zijn! D. O, nu ken ik hem al, een groote Vent, niet waar ? bij is al vrij bejaard en ziet er wreed uit. G. Ja, dat is zöo, een stevige Kerel, wreed of onvriendelijk , dat kan ik niet zeggen, hij heeft mij waarheid gezegd, zoo het scheen met ernst en liefde.' D. Waarheid, mensch ! het is een gevaarlijke Leugenaar, een Moordenaar, daar stond hij reeds voor bekend, toen ik nog jong was, mijne ouders hebben er mij al wat van verteld, hij heeft al wat menschen bedrogen en een aantal vermoord. — Gij kent hem nog niet, al wat hij u verteld heeft is niet dan doodelijken nijd, omdat gij uit zijn Wijk zijt verhuisd, en daardoor het verkeer met hem hebt afgebroken; — zoolang gij met hem omging, heeft hij u niets verweten, niet waar? toen had hij u onder de knie J maar nu is hij bang, dat het u alles vergeven zal worden, en voor hem is er geene vergeving; hij weet wel, als zulke Soldaten van hem gedeserteerd zijn, en in dienst van Zijne Majesteit den Koning van hemel en aarde zijn aangenomen, hij dezulken niet weérom krijgt, want dan wordt eerst het hemelschbreed onderscheid ondervonden , hetwelk er is lusschen hunnen nieuwen Heer en Zijnen 3 zaligen dienst, en den onbarmhartigen slavendienst van hunnen ouden Overheerscher; evenwel zal hij niet ophouden hunne ziel met alle aanvechtingen te benaauwen, en indien den kundigen Veldoverste hen niet te hulp kwam, om met hen te strijden, zij zouden voorzeker sneuvelen. G. Maar als ik tot 'sKonings Zoon ging, wie zou ik dan medebrengen ? D. Niemand, gij moet geheel alleen tot Hem gaan. G. Maar ik zie er zoo erbarmelijk en gescheurd uit. D. Daar moet gij niets aan verstellen of verbeteren, want als de Vorst bemerkt (want niets ontsnapt zijn doordringend oog,) dat er menschen tot Hem komen, die zich wat opknappen of eenige brieven van voorspraak bij zich hebben, dan komen zij niet te regt, gij moet maar gaan zoo als gij zijt, en slechts uw gedaante vertoonen, en ik verzeker u, Hij zal dat oude boeltje u afnemen en Van het hoofd tot de voeten in het nieuw steken, en met dat nieuw gewaad gaat gij dan met Hem tot Zijn' Vader. G. Gij maakt waarlijk alles bij mij gaande, buiten deze onderneming moet ik toch sterven, ik zal het dan wagen, kom ik om, dan kom ik om. IJ. Gij behoeft niets te wagen, dat komt niet te pas bij den Vorst, Hij hoort die uitdrukkingen niet gaarne, Hij roept immers: Komt, alle dingen %ijn gereed! — Nu , ik spreek u wel nader. Wij moeten scheiden, het is reeds vrij laat. — Laten wij tot moedgeving van u en die andere treurige Conscrits, nog eens zingen het vierde vers van het 25sie Veldgezang van den Generaal David: 's Heeren goedheid kent geen palen, enz. wij kennen het alle wel. (Zij zingen, waarna zij scheiden.} BIJEENKOMST VAN GEOEFENDER EN ONGEOEFENBEN IN DEN KRIJGSDIENST. A. Wel, vrienden! nu vertrouw ik, dat het dezen avond wat opgewekter zal toegaan dan in onze laatste bijeenkomst ! — Hoe hebben het de vrienden aan 's Konings maaltijd gevonden? (Hem valt de vrolijke en opgeruimde houding van B. in het oog , welke anders zoo zwak van maag was, dat hij vreesde die Koninklijke spijs niet te zullen kunnen verteeren, en voor de nadeelige gevolgen vreesde, tot welke hij zeide:) Wel, vriend! gij sehijnt regt opgeruimd , hebt gij nog al met smaak mogen eten ? B. O, dat geloof ik! zoo heb ik nog nooit gegeten en zoo zonder vrees dat het mij mogt bezwaren, gij weet hoe angstvallig ik mij altijd gewacht heb , om mijne maag niet te overladen, maar sedert eenigen tijd was ik wat sterker en verlangde zeer naar de maaltijd; ik dacht nu (zoo dacht ik nooit te voren), ik ben zoo vriendelijk, zoo welmeenend genoodigd, ik mag niet alleen, maar ik moet ten disch verschijnen , zou ik langer 's Konings liefde verdenken? Zonder die versterkende en verkwikkende spijzen kan ik toch niet leven, — want ik was door mijne langdurige ongesteldheid geheel verzwakt geworden, — nu, de tijd van het Feest naderde, ik kleedde mij , ik bezag dezelve, en, zoo het mij toescheen, stonden zij mij als of ze mij naar het lijf gemaakt waren; — het is, dacht ik , of voorheen mijne oogen geschemerd hebben, want die kleederen had ik reeds een poos gedragen en ik verbeeldde mij, dat ik nog anderen moest hebben. Nu, ik ging henen, en onderweg dacht ik met eenige 3* schaamte na, over mijne langdurige we.genng en acmerdocht omtrent den Koning, en ik was verbhjd, dat Hij zelf zulk een hart in mijn lijf had gesproken , waardoor al miine vrees verdwenen was. Nu , ik plaatste my aan Zyne Tafel maar welk eene verwondering! hoe ontving Hij daar, zonder aanzien des persoons , allerlei slag van menschen, rijk en arm, geleerd en ongeleerd, dienstbaren envreyen zonder onderscheid van zitplaatsen; inderdaad dacht ik . Deze ontvangt zondaars en eet met hen; er waren akelige menschen onder, bijna zoo mismaakt als ik mijne monsterachtige gedaante zou «^.^^'^1 doch ik sterkte mij; ik zag het heerlijke brood, 4_bezag den zilveren schotel, op welker rand stond, met diep gegraveerde letteren, die er nooit kunnen uitslijten; HET rS VOIBRAGT. Den kostelijken beker naauwkeurig beziende, las ik een omschrift: . Het bloedvanJszus Christus, Gods Zoon, retnigt ons van alle zonden. En wat lager: Zoon, zijt wel gemoed, uwe zonden zijn u vergeven. Het was mij waarlijk of ik reeds Hoveling in hel|Ko- ninklijk Paleis was , en toen maar neen ! ik: kan er naauwelijks meer van vertellen , het is of ik de heerlijke spijze nog smaak!... Wij moeten eerst eens zingen, dan bedaar ik intusschen een weinig; kom, zingen wij eerst het eerste vers van het 107de der Pardon-l.ederen; 'kHeb aan 'sHeilands disch gezeten, 'k Heb gegeten "Van het brood dat zielen voedt; Daar, daar werd mij wijn geschonken, ■ Die , gedronken, Zielverkwikking smaken doet Jizuf, zelf had door Zijn boden Mij doen nooden, Ik verscheen op hoog ontbod, En was welkom; dank zij God. (Na het zingen vervolgt hij:) Nu, toen ik een weinig van dat voedzame brood gegeten had, (zulk brood kan men nergens te koop krijgen,) en een teug wijn had gedronken, (geen wijn gelijk men hier te lande heeft, ik verzeker u, dat is er water bij , zij was ruim achttien honderd jaren oud,) nuttigde ik een goed stuk kalfsvleesch, (want daar was een gemest kalf geslacht,) en op het nageregt waren heerlijke vruchten, onder andere kostbare druiven, waar van mij eene schoone tros ten deel viel; niet van onze voortbrengsels of uit Frank» rijk, dat gelijkt er niet na ! JE en Recruut (hem in de rede vallende). Hé, van waar kwamen ze dan ? (Hij vervolgt:) Van Kanaan, uit dat vruchtbaar Kanaan! maar toen ik deze smaakte, wistik bijna niet meer waar ik was; ik was als dronken van liefde , mijne geheele ziel klopte van liefde voor den Koning en Zijnen Zoon. Wij gingen een plegtig verbond aan en zwoeren elkander eeuwige trouw, en al had ik op die oogenblikken bevel ontvangen om uit te trekken en slag te leveren aan het geduchte opperhoofd der Filistijnen, ik zou terstond het geweer opgenomen, mijn ransel gepakt hebben en met geforceerden marsch zijn uitgetrokken , want ik was en ben nog de overwinning volkomen zeker, en terwijl ik van vreugde als verrukt was, werd er van verre op mij een vijandelijk schot gedaan, doch het ging zijdelings van mij af, mijn geweer was geladen . ik schoot een geloofskogel, ik trof den vijand dat hij geblesseerd was , doch kon nog vlugten , en ik geloof niet dat hij het ligtelijk ondernemen zal mij wéér aan te randen .... Een oud stijf Soldaat, Zoo, gij denkt er altijd zoo gemakkelijk af te komen, de vijand laat zich zoo spoedig niet afschrikken, om zulke Soldaten, waar hij te voren zich gerust op verliet, en nu van hem gedeserteerd ïijn, niet te vervolgen; in den oorlog keert dagelijks de kans, gij zult nog wel eens een wond krijgen, dat verzeker ik u, wij zullen het nog eens laten overwinteren. Een ervaren en bedachtzaam Onder-officier. Zoo moet men niet spreken tegen jonge Soldaten, die zulke proeven van heldenmoed gegeven hebben, die moet men een hart in het lijf spreken; al is het dat hunne voorposten eens worden aangerand , zij moeten toch zeker overwinnen , want de Koning vecht mede. Een ander. Regt zoo! krijgt men wonden , dat worden eereteekenen, maar sneuvelen , dat zullen zij niet, ofschoon hun vast besluit is: sterven of overwinnen. B. (vervolgt:) Ik heb er ook geen de minste vrees voor, dat is nu voor rekening van den Koning, of ik door vuur of water moet, geen nood, de Koning gaat mede! Hoezee! de Koning leve! Ik wil nu.... (JBij wordt gestuit door het gejammer van een Recruut, welke met gevouwen handenen de oogenten hemel, met luider stem roept:) O, wee mij ! ik ben verloren ! ik heb mij 's Konings ongenade op den hals gehaald, ik ben verloren! B. Hoe dat, vriend ! wat scheelt er aan ? heb ik u dan ook niet aan de Koninklijke maaltijd gezien ? De diepbedrukte. Ja, juist, mijn vriend! dat is het! maar ik heb niets van al dat heerlijke gesmaakt, volstrekt niets, dan een stukje brood en een teugje wijn, dat zou ik te huis wel hebben kunnen gebruiken en dan' zou het mij zoo niet bezwaard hebben, ik vrees dat de Koning op mij vergramd is, ik zou anders ook wel van die heerlijke geregten gekregen hebben, ik heb zelfs den grooteu Gastheer niet eens kunnen te zien krijgen. B, Was er dan voor u zoo veel niet als voor mij ; heeft 's Konings Zoon niet de volkomen verzoening te weeg gebragt ? en waren daar de Zegelen en Onderpanden niet van Zijne liefde, voor allen die hunne misdaden voor Hem belijden en betreuren, — Hem op Zijn woord te gelooven en Hem aan te nemen voor uwen Heer , dat wilt gij immers ? maar gij zijt te trotsch! l>e diepbedrukte. Te trotsch, goede hemel! te trotsch! waar zou ik trotsch op zijn, ik schaam mij weg, wantik ben de ergste der oproermakers, ik heb den Koning den koninklijken schepter ontwrongen, de sleutels van de stad afgeperst en gezegd: Ik wil niet dat gij over mij Koning zijt ! B. Dat is waar, maar dat hebben wij allen gedaan, ja , Hij had regtvaardige wraak kunnen nemen, maar nu reikt Hij ons den Genade-schepter toe; Hij biedt ons vergiffenis en Zijne vriendschap aan , en dus, deze Zijne groote liefde te verdenken is nog grooter zonde, dan onze opstand; — gij moet over dat brood en dien wijn heen zien op Zijne beloften; — maar ik geloof, dat gij aan de maaltijd zit met gesloten oogen en mond, en dan kunt 'gij niet eten ! Wat begeert gij meer, Hij zegt: Boe uwen mond wijd open en Ik zal hem vervullen. Be diepbedrukte. Och! ik ben zoo zwak van gezigt, mijne handen zijn gebonden en mijn mond is gesloten, ik vrees dat het mij nooit zal gebeuren! B. Ik heb ook lang in dien ongelukkigen toestand verkeerd , honderdmalen dacht ik, het zou mij ook niet gebeuren , zoo hield ik, even als gij, den goeden Koning verdacht, en ziet, het gebeurde nu, zoo zal het u ook eens gebeuren, — de Koning neemt dikwerf de proef, of de lust, om Hem te dienen, hartelijk is, waarna Hij dikwijls geheel onverwacht komt, om hen in Zijn dienst te verhoogen, zoo onthaalt Hij dan deze, dan gene, opdat zij bij beurten zingen zouden. Een oud Soldaat, Ik ben nu meer dan veertig jaren in dienst geweest, en hetgeen onze vriend zegt gesmaakt te hebben, heb ik nog nooit in die kracht gesmaakt, evenwel ondervind ik tusschen beiden dat de Koning goed is en altoos getrouw , ja ook gestadig aan mij denkt, daarom vertrouw ik op Zijn Woord. Wij kunnen in den dienst niet allen even hoog zijn , er moeten zoo wel goede Soldaten als kundige Kapiteins zijn; — als ik maar weet, dat ik den Koning opregtelijk en ongedwongen dien en dat Zijne vijanden ook de mijne zijn , dat moet mij genoeg zijn. Ik verlang eerlang gegageerd te worden, en dan leef ik in rust zoo goed als de beste Kapitein. De diepbedrukte. Dat is alles goed en wel! gijlieden weet waarop gij rekenen kunt, gij hebt het Pardon ontvangen , maar ik leef nog in de grootste onzekerheid, of ik wel bij de zegevierende troepen zal geplaatst, dan wel tot aitoosdurende slavernij zal verwezen worden { Twee anderen (te gelijk). Juist vriend! daar hebt gij het, daar schort het ons ookl Eene oude Soldatentrouw. Kom, ik moet u alle drie eens vragen en er zullen hier wel meer zulke bekommerden zijn, (maar dan moeten wij scheiden , want het wordt laat,) ik vraag u dan; (doch gij moet met geene omwegen antwoorden, enkel met ja en neen !) is het Pardon van 's Konings Geliefden Zoon , zoo duur verworven , u zoo wel niet als aan anderen gepubliceerd ? Allen. Ja, Zij. Ik zal verder gaan; worden al uwe schulden, in het Koninklijk Pardonboek u zoo wel niet als anderen geschonken ? Allen (eenigzins bevreesd). Ja! Zij. Wel ik bid u, smaadt gij dan den Koning met uwe tegenbedenkingen niet ten hoogste ? foei! gij moest u schamen! en dat noemt gij getrouw met uzelven handelen, — O dat verfoeijelijk wantrouwen mishaagt den Koning zoo zeer. Neen! getrouw op Zijn Woord aangaan , dal is getrouw met den Koning en met uzelven handelen! De oude Soldaat. Regt zoo! noemt mij een' regt Soldaat, die zal kunnen of willen zeggen , dat hij ooit den Koning ontrouw heeft bevonden ; — ik heb gedurende mijn' veertigjarigen dienst in verscheidene Batailles geweest, ik dacht wel eens: nu zal het mij gelden, nu is er geen uilzigt meer! maar als ik het te kwaad zou krijgen, of gevaar liep om krijgsgevangen gemaakt te worden, of te zullen sneuvelen, schoot de grootmoedige Koning mij te hulp en redde mij ; eens gebeurde het... (hij luistert en hoort de trom) , vrienden de taptoe wordt geslagen , wij moeten heen, gehoorzaamheid is beter dan offerande, zeide mij de Koning dikwijls, doch staande weg, kunnen wij, ter eere van den Koning, en tot aanmoediging van de Conscrits, zingen , het laatste vers uit het 27ste Veldgezang van den Generaal David; Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, enz. (De bedroefden drukken elkander de hand en zeggen :) O! die David moet toch een lief man geweest zijn, niet waar ? Men vindt thans niet veel zulke Generaals en Prefecten, wat moedigen zijne Gezangen, zoo lang na zijnen dood, niet vele bedrukten op. De oude Soldaat. Allons, jongens.' gij kunt onderweg wel praten. De Conscrits {in het heengaan). Wij wilden nu wel den geheelen nacht blijven , wat zijn wij opgeruimd, bij toen wij kwamen. De oude Soldaat. Nu, nog een weinig geduld, tot den algemeenen vrede, dan weten wij van geen scheiden meer. Adieu! (Zij vertrekken.) BEZOEK TAN EENIGE OUOE KRIJGSLIEDEN BIJ EEN' INVALIDE, LIGGENDE TE BED. A. Wel oude vriend en strijdgenoot! hoe gaat hel ? Zoudt gij*haast aan het einde van uwen strijd zijn? De Oude. Ja , dat is wel denkelijk! het is van ons al wat jaren dat wij in Koninklijken dienst geweest zijn; wij hebben veel Ba tailles bijgewoond; ik reken meer dan zestig jaren in dienst geweest te zijn en kan niet ontkennen, dat ik naar rust verlang. B. Gij wilt immers uw post niet nederleggen, voor gij volkomen ontslag zult verkregen hebben? De Oude. Neen, dat kan ik niet zeggen, maar ik ben bijna niet meer bruikbaar, evenwel 'sKonings wil geschiedde; als ik hier of daar nog maar eenigzins bruikbaar kon wezen, al ware het maar om op de bagagie te passen , dan wil ik dien korten tijd, (want lang zal het toch niet meer duren,) nog wel in Nederland vertoeven , maar toch ik kan het niet ontkennen, mijn hart is in Engel-land; ik verlang in gezelschap te zijn met hun , die na den beslissenden slag, door de krijgskunde en trouw van hunnen moedigen Veldheer gewonnen te hebben, van het volle Tractement leven, waarvan zij hier, gelijk wij , slechts bij paijement ontvingen, om gevoegelijk de marsch te kunnen voortzetten. C. O, ik ben somtijds als buiten mijzelven van nieuwsgierigheid om die oude Krijgslieden te zien en te spreken, van wier Krijgsbedrijven wij zooveel in den Koninklijken Kronijk lezen, als: Mozes, Elias, David, Paulus enz., de vier Prefecten : Mattheüs, Markus, Lukas en Johannes, maar vooral Paulus van Tarsis, dien grooten Generaal. De Oude. Maar, broeder! den voornaamsten noemdet gij niet. C. Welken? Be Oude. Vraagt gij nog welken ? wel den oversten Leidsman van 's Konings legerbenden. C. Nu, ja! dat spreekt van zelf, wanneer de Oorzaak, de Verwinnaar der Zaligheid daar niet tegenwoordig was, dan was alles, hoe onuitsprekelijk heerlijk ook, onvolmaakt en daarentegen, wanneer wij tot de galeijen verwezen waren, mits de Veldheer daar was, zou men het ook in die akeligheid kunnen uithouden, want Zijne hooge tegenwoordigheid maakt tot alles bekwaam. De Oude. Wij zijn nu toch al wat nader , dan toen wij eerst in dienst kwamen , zijn reeds een goed eind wegs op de terugreis en kunnen bij helder wéér, reeds het Vaderland onderscheiden , hoe dikwijls was dat uit ons gezigt; —» ik wilde nu zoo wel in ééns oversteken 1 D. Ho , Broeder! gij moet nog een toertje om , evenwel , wij spoeden naar de haven, — schipbreuk lijden zullen wij niet meer, de kundige Loots is aan boord, en eerlang stevenen wij met Hem en door Hem, behouden de haven in, dan de wapens neérgezet, en zonder ballast aan land gestapt; — hoe zullen wij daar onze goede vrienden ontmoeten; — hoe zullen zij ons verwelkomen 1 Nu zingen wij met vertrouwen: Al vracht de wereld ons verderf, Als zij de golven menigwerf Rondom ons heen zien branden, Het schip door Jezus hand bestuurd, Loopt nooit, hoe lang de branding duurt, Loopt nooit gevaar van stranden; — Of, strand het ooit, Gods regterhand Brengt ons langs golf en storm aan land, Zoo reizen vr' in vertrouwen Blijmoedig op genade voort. Wij zullen eens naar Jezus woord, Gods aangezigl aanschouwen. A. Maar denk eens , de Koninklijke Garde komt ons , op 's Konings bevel, afhalen , en geleidt ons tot den Koning , om onze Overwinnings-Kroon aan Zijne voeten neder te leggen, en het Dank-Adres voor de overwinning, op den vijand behaald, Hem ter hand testellen. C. O, hoe verlangt mijne ziel daarna; dat zal eene plegtigheid zijn. Hoe waardig is Hij de lof van ons allen te ontvangen. De Oude. Het is of mijn stroef denkvermogen dezen avond beter wordt; mij dunkt, Broeders! wijk zijn allen dezen avond meer dan naar gewoonte opgeruimd. O dat hemelsche Vaderland, daar kan toch geen land bij vergeleken worden! Welk eene ruimte, welke luchtige woningen , welk een gezelschap, welke bezigheden , welke triomfliederen; geen oorlog, geene belastingen, geen onregt, geene zonden, maar eeuwig met den Koning ten disch. B. Zijn de voorproeven reeds zoo verkwikkend voor het hart, wat zal dan het vol genot wel zijn, want geen oog heeft het gezien, geen oor gehoord , het kwam nimmer in het menschenhart op. Be Oude. De groote Johannes, de lieveling des Heeren, die een tijd lang werd toegelaten in het geheim Kabinet des Konings, heeft ons dat hemelsche Jeruzalem, waar wij ons ras bevinden zullen, zieltreffend beschreven, in het XXIste Hoofdstuk van zijne Openbaringen; ik was dikwijls bij het lezen daarvan, zoo verrukt, als ware ik zelf in dat Kabinet; ik heb wel eens eene enkele keer deze of gene vrucht uit dat heerlijke Vaderland gesmaakt , doch dit is onder geene bewoordingen te brengen. Op dit oogenblik.... ik weet niet wat het is .... het is of ik dronken wordt van liefde en blijdschap. (Hij begint te tingen het eerste vers van het J8Jste Gezang, en onder het zingen bespeurt men eene hemelsche glans op zijn aangezigt:) Hoe zal 't mij dan, 6 dan eens zijn! Als ik verlost van smart en pijn, Ontwaak tot hooger waarde ; Door geene zonden meer misleid , Ontheven van de sterflijkheid, Niet-meer de mensch van aarde; Wees blij In mij, Voel tot sterking, Hier de werking Van dat leven, Ziel! dat God u daar zal geven. (Bij het zingen van de laatste regelen valt hij als in bezwijming; na een tusschenpoos roept hij, met eene heldere stem:) Halléluja.... Halléluja .... vrienden! dat gaat u voor. Vaarwel, ik wacht u voor den troon ; triomf! overwonnen ! welkom, Engelenstoet! Halléluja ! .... (En hiermede blaast hij den laatsten adem uit ) D. (beziet hem naauwkeurig en zegt:) Onze Broeder heeft den strijd volstreden. B. Het is waarlijk zoo \ C. Het is, Broeder! of wij een voorgevoel hadden, dat wij allen dezen avond nog bij hem moesten gaan, om dezen heerlijken overtogt te zien; nu, hij wacht ons voor den troon , ja, daar zullen wij hem vinden ! A. Dat van zulk een triomf in 's Konings dienst de vijandelijke troepen getuigen waren, die ongelukkigen worden van hunnen harden en trotschen koning in den waan gehouden, of den dienst van onzen weldadigen Koning zoo somber, zoo naargeestig was. — Dat heet overwinnen Broeder! B. Ik ben waarlijk getroffen en juich met mijne gansche ziel hem achterna; — men mag immers aan zulk een sterfbed wel zingen ? Ik wilde wel het eerste en het zesde vers van het 187ste Triomfgezang : Hoe zacht zien wij de vromen Den dood hier zonder schroomen, Blijmoedig tegengaan! Waar al de vreugd van 't leven Den zondaar moet begeven, Daar vangt de vreugd des Christens aan. Nu dalen onder zangen , Om zijne ziel te ontvangen, Gods Eng'len om hem heen ; Hij stemt in hunne koren, Doet d' eer huns Konings hooren, Door hem als Redder aangebeèn. (Na het eindigen zegt de Neef van den Overledenen :) Nu nog voor mij het laatste versje: Leer mij, o God! hier streven Naar dat regt Christ'Jijk leven , Dat zulk een eind verwerft, Opdat ik, na mijn zwerven, Ook eenmaal moge sterven, Zoo als de ware Christen sterft. B. (tegen den Neef) Het schijnt mij toe, dat gij ook lust tot den dienst hebt. De Neef. Ja, vriend ! reeds lang heb ik dienst genomen, maar ik kan de exercitie niet teleeren krijgen, waarom ik vrees nog eenmaal als onbekwaam te zullen worden weggezonden. A. Wel mensch ! dat is nog nooit gebeurd, van iemand die waarlijk dienst heeft genomen, ó dan beleedigd gij den Koning zoo zeer ; de triomf, die uw Oom behaalde, moet u moed doen scheppen. De Neef. Ja , maar mijn Oom was een geheel ander mensch dan ik. A. Neen ! dezelfde mensch , gij bestaat elkander zeer naauw in bloedverwantschap ; beiden stamt gij af, van 's Vaders zijde, uit het aloude geslacht en zijt Adamtners, maar door uw beider overgang in den dienst des Konings, heeft Hij uw beiden vergund Zijn naam te voeren, en dat kan en ral Hem in eeuwigheid niet berouwen, daarom wacht u toch van deze zondige moedeloosheid en ellendige argwaan. Be Neef. Och als gij uw Request bij den Koning presenteert , maak dan , als het u belieft, ook met een woord melding van mij , want ik kan zoo slecht Requesten opstellen. A. Daar ziet de Koning niet na, Hij ziet en verstaat oogenblikkelijk den inhoud, en ziet naar geen stijl of spelling en wanneer Hij een sierlijk Request ontvangt, en ziet dat het hart daar niet in spreekt, legt Hij het ter zijde, zoodat er nooit geen fiat op gegeven wordt. — Evenwel, zoo veel het mij gegeven wordt, wil ik gaarne aan uw verzoek voldoen. B. (tegen den Neef.) Nu, goede vriend! wij mogen u en de familie niet langer ophouden, er moeten nu bestellingen gemaakt worden, de Koning klare het voor u op, naar Zijne oneindige liefde. (Tegen zijne vrienden.) Willen wij gaan, Broeders? Allen, Ja, kom! dan kunnen de menschen voortgaan. (Men neemt een treffend afscheid en vertrekt,) GRAFSCHRIFT VOOR OKZEN VRIBHD J. ZILVERSCHOON. Hier rust het stoflijk deel van eenen «aren Triend, Die met zijn gansche hart zijn Jezus heeft gediend }* Die ieder waar hij kon, door leering en door leven Den regel van Gods Wet getrouw heeft voorgeschreven; Opregtheid, waarheid, trouw, was zijn doorgaande doel, Getrouwheid in zijn post was steeds zijn hartgevoel; Wéldoen was zijn vermaak, zijn lust was naar vermogen Te helpen, waar hij kon, en tranen op te droogen Maar , 0! dien goeden Vriend ! hij juicht thans voor Gods troon Ontslagen van de zond' is hij nu ZILVER-SCHOON. J. H. Af.