FEESTREDE. ra FEESTREDE TER GEDACHTENIS DEE VERVULDE VIJFTIGJARIGE EVANGELIEDIENST VAN W. MIDDEL VELD, PREDIKANT AAN DE LEMMER, EN VROEGER TE BLOKZIJL EN TE WOLVEOA. Uitgesproken aan de Lemmer, den 22 Julij 1860. MET EEN VOORBERIGT VAN ZIJNEN SCHOONZOON 33. IDE G-EOOT, INSTITÜTEUB TE GRONINGEN. VOOR EIGENE REKENING DUIZEND EXEMPLAREN GEDRUKT, WAARVAN ACHT HONDERD TEN GESCHENKE AAN DE DIAKONIE. Geliefde Broeders, Zuster en verdere bloedverwanten! Aan den avond van het voor ons onvergetelijk godsdienstig feest, dat wij met de voor ons in zoo vele opzigten dierbare gemeente van de Lemmer en de vele vrienden en belangstellenden van elders op den 22 Julij dezes jaars vierden, verzochten wij den geliefden jubilaris, dat hij ons zijne feestrede tot eene blijvende herinnering aan het heugelijk feest mogt afetaan, met verlof, om haar door de drukpers te vermenigvuldigen voor ons zeiven, alsmede voor verdere bloedverwanten en vrienden, inzonderheid ook voor de dierbare afwezigen, wier hart gebukt ging onder het smartelijk verlies, dat zij vóór weinige dagen geleden hadden door - den dood der beminde echtgenoote en moeder. Wij wisten, dat vader uit lofwaardige beginselen steeds geweigerd had te voldoen aan den aandrang van velen, om een' bundel uit den schat zijner leerredenen in het licht te geven; ons, zijnen kinderen, wilde hij het offer, dat innige liefde en belangstelling van hem vraagden, niet weigeren. En hiermede zagen wij ook een anderen wensch vervuld, n. 1., dat we een blijvend aandenken mogten hebben aan de genoegelijke dagen, die wij in stille vreugde en smarte tevens in de Lemster pastorie doorbrachten. Ten vorigen jare reeds hadden wij zamen te Zwartsluis en te Dockum met broeders en zusters gesproken over het feest, waarvan het vooruitzigt onze harten steeds met blijdschap vervulde. Vurig wenschten wij, dat alle kinderen en kleinkinderen alsdan aan de plaats der feestviering zouden tegenwoordig zijn, maar ach! die wensch mogt niet verwezenlijkt worden. De lieve zuster te Zwartsluis, de oudste der zeven kinderen, waarmede God den echt der brave ouders zegende, mogt het feest hier op aarde niet medevieren. God nam haar acht dagen vroeger tot zich, en Zijne liefde maakte daardoor een einde aan haar sukkelend leven, aan het bitter, hartverscheurend lijden der laatste weken en dagen van haar, voor de haren zoo dierbaar leven. Moge de brave ziel, wier lust het was, van hare jeugd tot haren laatsten snik den Heer te dienen, en op Christus hare hoop te stellen, met ons feest gevierd, gebeden en gedankt hebben in den hemel! Ja! wij hebben dat zeer gebeden, en wij vertrouwen met den meesten grond, dat zij, verlost van haar lijden, deelt in de reinste hemelvreugde der verlosten door Christus Jezus. Dierbaar, immer dierbaar blijve ons hare nagedachtenis! Vier der kinderen nam God reeds vroeger tot zich: een veelbelovend vijfjarig zoontje, een bevallig dochtertje van 4 jaren, een knaapje kort na de geboorte overleden, en vóór ruim 13 jaar een braven, door allen beminden zoon, in den ouderdom van 26 jaar, die na loffelijk volbrachte studie slechts een half jaar mogt werkzaam zijn in de, gemeente, die hem tot haren leeraar en herder had uitverkoren en die hem innig liefhad. Zoo waren dan alleen mijn zwager, de heer s. sinnema, Rijksontvanger te Dockum, met zijne echtgenoote en hunne zes kinderen, benevens mijne echtgenoote en ik, van de kinderen en kleinkinderen aan de plaats der feestviering aanwezig. Onze ouders hadden verlangd, dat wij zamen, wat er ook met de lieve dochter te Zwartsluis gebeuren mogt, op den 10 Julij, den zeventigsten verjaardag des geliefden vaders en grootvaders in de ouderlijke woning komen vieren, en daar tot na den 22»ten biijven zouden. Mijne echtgenoote en ik hadden eerst de onzen te Meppel en te Zwartsluis bezocht, en eenige dagen bij hen vertoefd. Op beide plaatsen was het afscheid aandoenlijk; op beide namen wij afscheid van dierbare betrekkingen, die wij welligt op aarde niet zouden wederzien. De lijderesse te Zwartsluis is reeds heengereisd; de zwakke, sinds jaren lijdende moeder te Meppel verbeidt geloovig en gelaten het oogenblik, waarin God ook haar tot zich zal nemen. Toen wij den 9den in de pastorie aankwamen, waren de onzen van Dockum daar reeds. Men was blijde over onze komst; wij allen waren blijde en dankbaar, dat we elkander in gezondheid aan die plaats mogten ontmoeten. Het dankgebed voor ons allen door den waardigen vader uitgesproken, met vurige gebeden voor hen, die in onze vreugde niet mogten deelen, vooral voor de zieke dochter en zuster, vervulde aller harteE met vreugde en smarte; want innerlijke vreugde en smarte wisselden elkander steeds af, óf liever waren steeds met elkander gemengd al de dagen, dat we zamen waren, «— maar steeds dankten en loofden wij God in alles! De blijde dag, 10 Julij, brak door Gods liefde in welstand voor ons aan. Bij ons ontwaken zonden wij onze dankzeggingen en gebeden in stilte op tot God. De lieve kinderen huppelden van blijdschap. Den braven, nu 70jarigen grijsaard vonden wij op zijn studeervertrek, waar hij zijne morgenstonden immer doorbrengt. Daar boden wij hem onze felicitatiën en heilbeden, die later in den huiselijken kring voor hem en de lieve moeder herhaald werden. Hoe gelukkig was het beminde ouderenpaar, toen zij als om strijd door kinderen en kleinkinderen met blijken van liefde en dankbaarheid overladen werden! Tranen van vreugde, maar van smarte tevens, rolden over hunne wangen, en wij weenden met hen. Hoe genoegelijk was die dag, hoe vurig werd er gedankt en gebeden, hoe zeer werden de dierbare zieke en de haren door hunnen vader en grootvader eiken keer, maar vooral op dien dag aan Gods liefde opgedragen! Vele belangstellende vrienden gaven op dien dag, even als altijd, hunnen zieleherder en diens echtgenoote de ondubbelzinnigste blijken hunner liefde en verknochtheid. Wij zijn er u dankbaar voor, waarde gemeente van de Lemmer ! en bidden u, dat gij blijvend hunner moogt gedenken. Den volgenden zondag gingen wij zamen tempelwaarts. Eiken avond ontvingen wij berigten van Zwartsluis, en die des vorigen avonds waren hartverscheurend, daar de benaauwdheden der borst steeds heviger werden. Vader had vóór veertien dagen, nadat de bezorgde ouders twee dagen vroeger uit den mond van den geneesheer vernomen hadden, dat de toestand der zieke hopeloos was, gepredikt naar aanleiding van Jer. 18: 12": Het is buiten hoop. Den daarop volgenden zondag waren de tekstwoorden geweest: Rom. 4: 18": Die tegen hoop op hoop geloofd heeft. — Nu in den voormiddag hoorden wij het mede: 1 Tim. 1: lb: Jezus Christus, die onze hoop is '). Treffend, hoe wij Vader het volle hart voor God hoorden uitstorten, en hem in God gesterkt zagen. Treffend het medelijden, hetwelk bij de Gemeente in aller oogen blonk. Ach! de lieve jans was reeds bezweken, maar wij wisten het nog niet. Na de godsdienstoefening in den namiddag maakte vader aan zijne gemeente bekend, dat hij des avonds in plaats van om 5 uur, om 4'/a uur de avonddienst zoude houden. Hij deed dit, omdat wij de brieven van Zwartsluis gewoonlijk omstreeks 5 uur ontvingen, en hij den vorigen zondag, juist toen hij tempelwaarts zoude gaan, een' brief ontving, welks inhoud hem zijn dienstwerk toen zeer moeijelijk had gemaakt. Wij schenen allen een voorgevoel te hebben van hetgeen ons dien dag wachtende was, en de sombere stemming waarin w|j waren, was er het gevolg van. Toen wij na het eindigen der godsdienstoefening huiswaarts keerden, kwamen de kleinen, (*) Den zondag na het feest mogten wij ook nog zamen de voorbereiding voor het Avondmaal hooren, naar 2 Cor. 1: 54: Door Christus is onze vertroosting overvloedig. Wij heiden bleven den Avondmaalsdag over, maar mijne vrouw werd door koorts verhinderd, dc plegtigheid met mij bij te wonen. die niet ter kerke gingen, maar grootvader altijd afhaalden, ons niet als naar gewoonte te gemoet huppelen. Bij het binnentreden der pastorie vernamen wij de treurmare: de geliefde zuster was dien morgen om 8 uur overleden; zij was verlost van haar lijden, en de laatste nacht haars levens was een bange nacht geweest. Hevige benaauwdheden der borst waren de drie laatste uren, die kalm waren, voorafgegaan. Wij weenden, onze ouders en wij allen. Maar toch wij dankten God, dat Hij een einde gemaakt had aan het lijden. Zoo ook was de toespraak van den geliefden vader, en dit gevoel drukte hij uit in zijn bidden en danken met en voor ons: «Troost u, lieve vrouw! die met mij op onzen ouden dag dit offer moet brengen; troost u, kinderen! want onze lieve Jans is verlost van haar lijden. Wij Wisten niet, wat wij wenschen en bidden moesten, daar zij zoo bitter leed. God weet het best, wat nuttig voor ons is; Zijn wil geschiede en zij geëerbiedigd!" Den volgenden donderdag hebben wij het stoffelijk overschot der in Christus ontslapene en nu in den hemel levende zuster met de onzen grafwaarts geleid. Innig bedroefd, maar gelaten, waren broeder viersen en zijne vijf kinderen, van welke slechts de beide oudsten hun groot verlies beseffen. Aan den avond van dien aandocnlijken dag keerden wij nog naar de Lemmer terug, waar de kinderen gebleven waren. De plegtige dag van 22 Julij naderde intusschen. Met verlangen , maar met bezorgdheid tevens, zagen wij dien te gemoet. Vader leed sedert veertien dagen aan rhumatiek, waarvan de pijnen door de reis naar Zwartsluis waren toegenomen, zoodat hij eene slechte nachtrust gehad had. Bovendien was de dag van 22 Julij de verjaardag der overledene, die op dien dag haar 508te levensjaar zou zijn ingetreden. Dat God hem sterken, dat God zijne aandoeningen mogt matigen, — dit was onze vurige bede, dit was telkens zijne eigene bede, die God ook niet onverhoord liet. De broeders in de heilige bediening van den Ring Lemmer hadden eenparig besloten, het feest met hunne tegenwoordigheid te vereeren. Den volgenden dag wilden zij, met verandering van tijd en plaats, de ringsvergadering, waarvan de jubilaris het oudste lid en praetor is, aan de Lemmer houden. Het Klassikaal bestuur Heerenveen had eene commissie benoemd uit zijn midden, om den jubilaris van wege de Klassis geluk te wenschen met het voorregt, dat hem te beurt viel. Ten gevolge der treurige omstandigheden evenwel had vader door den consulent der gemeente aan allen kennis gegeven, flat hij thans zijn feest zoo stil mogelijk, alleen met en voor zijne gemeente godsdienstig wenschte te vieren. De consulent der gemeente, de waardige Ds. van de siepkamp, Predikant te Oosterzee en te Echten, de hartelijke, welmeenende vriend onzer ouders in lief en in leed, kwam evenwel als tolk der gemeente en harer opzieners en uit aandrang zijns harten, alsmede Ds. beekhuis , als gecommitteerde van de Klassis en Ds. r. holkema en Ds. engelsma mebius , als gecommitteerden van den Ring. Om twee uur, het uur bestemd voor de godsdienstoefening, kwam de Eerw. Kerkeraad den feestvierenden leeraar afhalen, die, vergezeld door zijne vier ambtsbroeders en de zijnen, zich naar het kerkgebouw begaf, waar eene verbazend groote schaar van toehoorders reeds vergaderd was. Toen de jubilaris tot den voet van den predikstoel genaderd was, rigtte Ds. van de siepkamp eene treffende en harteUjke toespraak tot den feestvierende , wenschte hem geluk met het zeldzaam voorregt, dat hem te beurt viel, bracht hem de hulde en den dank in naam der gemeente, en bad Gods zegen voor hem af, waarmede de gemeente instemde door het zingen van Psalm 134: 3. De feestrede werd met kracht en aandoenlijkheid uitgesproken, met stille aandacht aangehoord. Op aller gelaat was levendige belangstelling te lezen; uit menig oog vloeide eene traan van dankbaarheid. Toen de feestvierende grijsaard den predikstoel verlaten had, werd hij door Ds. beekhuis , van Tjerkgaast, c. a., in naam van het Klassikaal bestuur hartelijk en indrukwekkend toege- sproken. Op diens verzoek zong de gemeente ten slotte, Psalm 121: 2. Hoe aangedaan, hoe dankbaar stond daar de waardige dienaar van Gods woord te midden zijner geliefde gemeente! Hoe werd hij van alle kanten door handdruk, woorden en gebaren in het heiligdom en op den weg naar huis begroet ! Hier gekomen plaatsten wij de lieve ouders in de leuningstoelen, die hun ten vprigen avond door vier leden der gemeente waren ten geschenke gezonden. De ambtsbroeders, de kerkeraad en andere vrienden namen met ons plaats. Hierop rigtte Ds. p. holkema , van Goiengarijp, in naam van den Ring Lemmer het woord tot hun oudste üd en vriend, wenschte hem geluk met het voorregt, dat hem te beurt viel, sprak tot hem, de lieve moeder en ons allen een woord van troost en bemoediging in de treurige omstandigheid, en zeide, het gevoelen van al de broeders uit te spreken, bij den wensch, dat zij den feestvierende nog vele jaren als prsetor van den Ring, met zijne hem gewone liefde en zachtmoedigheid, mogten bezitten. Later rigtte Ds. engelsma MEBius, van Langeweer, nog eene treffende toespraak tot den jubilaris, terwijl hij dezen een geschenk in naam des Rings overhandigde. De getroffen grijsaard, dankbaar voor zooveel achting en toegenegenheid, ontlastte daarop in eene hartelijke toespraak den warmen dank zijns harten, en roemde den broederlijken zin, die de Ringsvergaderingen steeds kenmerkte, vurig wenschende, dat die blijven en steeds meerder mogt worden, en dat de gemeenten door het voorbeeld hunner voorgangers mede tot steeds grootere liefde en broederlijken zin mogten gedrongen worden. Ds. mebius vatte later nogmaals het woord op en rigtte dat tot ons: vóór 4 jaren had ZWEerw. het feest der 50jarige evangeliedienst zijns vaders medegevierd, en konde dus geheel de dankbare vreugde gevoelen, die onze harten moest vervullen. Wij danken nogmaals dien heer met zijne ambtsbroeders voor hunne hartelijke, welmeenende toespraken. Aan blijken van liefde en belangstelling zoo nu, als in den morgen, later en zelfs volgende dagen van wege de gemeente, haar burgerlijk bestuur, en vele vrienden van elders ontbrak bet niet Allen brengen wij daarvoor dank toe. Dank bovenal echter aan den Gever van al 't goede, die dit groote feest gaf en het zoo genoegelijk en hartverheffend deed afloopen. Gelijk alles van Hem en door Hem is, zoo keere de lof en de dank daarvoor ook tot Hem weder. Neme Hij de dierbare ouders verder onder Zijne hoede, en schenke Hij hun een onbewolkten levensavond; sterke Hij bovenal den geliefden Vader in zijne drukke evangeliedienst, opdat hij naar den lust zijns harten daarin nog eenige jaren moge werkzaam blijven , en mogen zij zamen na de hier wel volbrachte levenstaak in den hemel de hoogste zaligheid deelachtig worden! Hiermede, waarde broeder en zuster! meen ik voldaan te hebben aan de mij opgedragen taak. Blijve de herinnering aan het gevierde feest, en aan de dagen die wij te zamen aan de Lemmer doorbrachten ons dierbaar. Voor u, waarde broeder viersen! en voor u, dierbare neef! die reeds zes jaar ons huiselijk lief en leed deeldet, en die waardiglijk den naam draagt uws grootvaders, en voor u, beste ena! die uwe jeugd aan de verpleging der lieve, thans ontslapene moeder hebt opgeofferd, mogen voor u zamen, en later ook voor de drie kleinen, deze bladzijden waarde hebben, omdat wij daarin hulde doen aan de nagedachtenis van de voor ons onvergetelijke echtgenoote, moeder, dochter en zuster. Geve God, dat eerlang, op den 2dm September dezes jaars, aan onze dierbare ouders het voorregt te beurt valle, hun vijftigjarig huwelijk te vieren. Moge dat feest onvergald door hen beleefd en gevierd worden! Heil u zamen, geüefden! Moge u en ons nog menigmaal het voorregt te beurt vallen, hetzij alleen, hetzij te zamen, langeren of korteren tijd in de lieve-pastorie van de Lemmer, waar wij zoo grooten schat bezitten, door te brengen. Lemmer, 6 Augustus 4860. D. de GROOT. FEESTREDE TER GEDACHTENIS DER VERVULDE VIJFTIGJARIGE EVANGELIEDIENST VAN W. niDIIKM KIiD , PREDIKANT AAN DE LEMMER, EN VROEGER TE BLOKZIJL EN TE WOLVKGA. Uitgesproken aan de Lemmer, den 22 July 1860. »K9»«««< Vooraf werd gezongen uit Psalm 121: 1. VOORAFSPRAAK. Het was onder Israël eene bepaling, dat elk 50ste jaar een jubeljaar wezen moest (vergel. Lev. 25: 10), en ieder gewis zal deze bepaling moeten billijken. Trouwens een 50sto jaar, de helft eener eeuw, welk gewigtig tijdstip, dat ons waarlijk wel een meer bijzonder rustpunt wezen mag! Zulk een rustpunt, Toehoorders! gij weet het, valt mij heden van mijne evangeliedienst te. beurt. Den 22 Julij 1810, werd ik des morgens bij mijne eerste gemeente Blokzijl bevestigd door een' der toenmalige predikanten mijner geboortestad Meppel, den heer' t. slot , later te Emden in Oost-Friesland overleden, en aanvaardde ik des namiddags de betrekking, waarin ik na 50 jaar gestaan heb. Ik was toen nog slechts een jongeling van pas 20 jaren, zijnde in 1790 geboren op den 10 Julij, den geboortedag van calvinüs , gelijk zonderling de geboortedag mijner vrouw op dien van luther is, namelijk op den 10 November. Bovendien was de gemeente van Blokzijl, die door twee predikanten bediend wordt, toen juist geheel herderloos. Was het derhalve wel zoo vreemd, dat ik tot mijne voorafspraak koos, hetgeen de profeet Jeremia bij het aanvaarden zijner roeping zeide (Jer. 1: 6, 7): Ach, Heere Heere! zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. Maar de Heer zeide tot mij: zeg niet: Ik ben jong! want overal waarhenen ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat ik u gebieden ml, zult gij spreken. Dat woord van den ouden godsgezant gaf mij moed, en bezielde mij met vertrouwen op de hulp des Heeren. En hoe ik in dat vertrouwen geenszins beschaamd ben uitgekomen getuigt deze feestelijke ure. Toehoorders! hoe vol mij het hart is van den roem mijnes Gods, kan ik u onmogelijk zeggen. Ach! dat mijne vreugde zoo vergald wordt door de mijn vaderhart zoo diep bedroevende omstandigheid, namelijk door den dood mijner dierbare eerstgeborene, den vorigen zondag te Zwartsluis overleden, en van wier graf ik pas terug ben, terwijl deze dag haar 49"" geboortedag zou geweest zijn. O! hoe dubbel veel heb ik daarom thans van noode + Toehoorders! bidt voor mij, dat God mijne aandoeningen daarover matige, en dat ik deze ure gelukkig moge doorkomen! Bidt voor mij, en vergezelt mij bij de uitstorting mijns dankgevoels voor mijnen Helper van jongs af! voorgebed. GEZ. 91: 1 , 3. TEKST. HAKD, SGt 88a. hulpe van god verkregen hebbende , sta ik tot op dezen dag , betuigende beiden klein en groot. Een voortreffelijk boek , Paulus, door beets. Paulus, o ja! ik weet de grens niet te noemen van den roem, die hem als den laatsten der Apostelen toekomt. Gadelooze schat, dien wij in zijne overheerlijke brieven bezitten! En wat mij Paulus des te hooger in mijne schatting doet rijzen, is het nederig en afhankelijk gevoel, dat hem steeds bezielde, zoo ten eenenmale wars van allen zelfroem, alles eeniglijk en alleen aan de genade , aan de hulp van God toekennende. Zoo hoort gij het ook hier van hem, en juist daarom gaf ik aan dezen tekst boven andere de voorkeur. Hoe deed Paulus deze betuiging ten volle naar waarheid , en Hoe voegt dezelve ook mij thans. Voor de ontwikkeling dezer beide gedachten verzoek ik uwe aandacht, terwijl ik dan met deze en die ontboezeming wensch te eindigen. t In de eerste plaats dan van Paulus, en ten zijnen opzigte het volgend driétal vragen: 1. Waar bevond de Apostel zich thans? 2. Hoe kon hij zoo bijzonder roemen van de hulp van God door hem verkregen, en eindelijk : 3. Wat houdt het van hem in betuigende beiden klein en groot ? 1. Waar bevond Paulus zich thans? Dit was de eerste vraag. Door Claudius Lysias, bevelhebber van de burgt Antonia, te Jeruzalem uit de moorddadige handen der Joden verlost, was Paulus nu reeds twee jaar te Cesarea in gevangenschap. De stadhouder Antonius Felix, in Paulus zaak betrokken, omdat deze zich op den keizer had beroepen, betoonde zich hem geenszins ongenegen, maar liet toch uit lage geldzucht zijne gevangenschap voortduren, ook nog na den angel, dien hij in zijn geweten gevoelde, nadat hij den apostel had hooren handelen over regtvaardigheid, matigheid en het toekomend oordeel. Zijn voor dit maal ga henen! kent gij, en jammert u die afloop, bevreemden kan hij u minder bij een' man als Felix, die openlijk met Drusilla, eene joodsche vrouw, in overspeligen echt leefde. Door Porcius Festus als stadhouder vervangen, ziet gij den Apostel thans voor de tweede maal vóór dezen staan, nu om te voldoen aan de nieuwsgierigheid van koning Agrippa, die naar Cesarea was overgekomen, om den nieuwen stadhouder te verwelkomen, bij zich hebbende zijne oudste zuster Bernice. Hij, Agrippa H, was de laatste uit het huis der Herodussen, thans alleen over het Overjordaansche gebied voerende, maar vroeger koning van Chalcis in zijns ooms plaats geweest zijnde, van welken oom Bernice, die nog van jeugd en schoonheid bloeide, de weduwe was, terwijl Agrippa en zij onder verdenking van bloedschande lagen. Treffend gezigt, Paulus vóór zulk een gezelschap, bestaande uit de schaamtelooze Bernice, schitterende van weelderige pracht, den koning, den stadhouder, en den verderen stoet van rijksgrooten, de krijgsoversten en de voornaamsten der stad. Doch treffend vooral, hoe de Apostel ook hier sprak! Leest het na, en bewondert het! Treurig, dat het bij Agrippa slechts in de bekende scherts eindigde: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden, waarop Paulus zulk een allertreffendst antwoord liet volgen. 2. In de tweede plaats zou ik vragen, hoe Paulus zoo bijzonder roemen konde van de hulp van God door hem verkregen. En daartoe ga ik kortelijk met u na, hoe hij dat doen konde o. Onder zijne groote werkzaamheden, en b. Onder alles, wat hij om de zaak van Christus heeft moeten ondergaan. a. Wat Paulus werkzaamheden betreft, zij waren vele en groot. Oogt hem na op het uitgebreide arbeidsveld, op hetwelk gij hem in dit tweede boek van Lukas aantreft, op de groote reizen door hem gedaan, gedaan niet alleen in het in den bijbel meest beroemde werelddeel, maar ook op den bodem van ons werelddeel Europa, na het gezigt des Macedonischen mans, en diens bede: Kom tot ons over, en help ons! Genoegelijke herinnering, Lydia, de purperverkoopster, de eerste christin in Europa, en de stokbewaarder te Philippi, de eerste Macedonische man, die in Christus geloofde. Ziet voorts onder Paulus dienst bloeijende gemeenten, allerwege door hem gesticht , verrijzen, en nooit zijnen ijver bekoelen! Groote man, Paulus! Wie zal hem ook dien naam weigeren bij het hooren zijner redevoeringen, te regt als meesterstukken van welsprekendheid bewonderd ? Bedenkt inzonderheid , hoe hij in het wereldberoemde Athene sprak! De kostbare nalatenschap, die wij van hem hebben in zijne overheerlijke brieven aan gemeenten en personen, noemde ik in het begin reeds. Om dit alles durf ik met gerustheid vragen, wie het grootspraak van hem zou durven noemen, als hij ergens schrijft: Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen ? Wie vooral wil hem over dat zeggen berispen, wijl hij er bijvoegt: Doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is? Edele man daaraan toeschrijvende alles, wat wij van zijne apostolische loopbaan weten! Aldus ook hier: Hulpe van God verkregen hebbende, stond hij tot op dien dag. Groot, uitstekend groot was die hulp van God door hem genoten! Misschien naderde zijn leeftijd nu de 70, en was de kleinste helft daarvan aan zijn apostelschap gewijd. Maar heerlijk veel was door hem gedaan, gedaan door de hulp van God'. b. En mogt, moest hij die hulp bij zijne werkzaamheden roemen, niet minder mogt en moest hij dat onder alles, wat hij om de zaak van Christus heeft moeten ondergaan. Hoe ontzettend veel dat ook was, weet gij. Was in arbeid memand overvloediger, dan hij, in wederwaardigheden en lijden althans niet. Leest de aandoenlijke schets, die hij er van geeft, 2 Cor. 11, het 23" vers en vervolgens. Neen! van zulk eene opeenstapeling van wederwaardigheden weten wij de weêrga niet. En hoe hij er onder staande bleef? De tekst zegt het ons: Hulpe van God verkregen hebbende, stond hij tot op dien dag. 3. Betuigende beiden klein en groot! Dat er bijvoegende zou ik ook nog even vragen, wat dat van hem inhoudt? Betuigende zegt zooveel als getuigenis afleggende. En wat was dan Paulus getuigenis, zijn betuigen! Geen ander, gij weet het, dan van Jezus Christus, en dien gekruisigd, uit den dood weder opgestaan, verheerlijkt in den hemel, en dat in Hem" was vergeving van zonden, en zaligheid. Dat was het, wat Paulus alom betuigde, betuigde aan alle menschen, aan joden en heidenen, aan klein en groot, aan geringen en aanzienlijken, gelijk aan de laatsten hier, aan stadhouder Festus, aan koning Agrippa, aan Bernice, en den verderen stoet, dien hij thans vóór zich zag. 0, getrouwe Paulus! getrouw aan de taak, waartoe de Heer hem zoo wonderbaar had geroepen! Neen! met zijn betuigen hield hij niet op, maar hield hij onbezweken vol, totdat het zwaard zijn hoofd van zijn ligchaam scheidde. II. Dusver van Paulus. Ik ga nu over, om deze taal tot de mijne te maken,, op dezen 50jarigen gedenkdag mijner evangeliedienst Hoe regtstreeks kan zij mij daartoe dienen, want zij geeft mij aanleiding, om ook 1. Van de hulp van God bij mijne werkzaamheden te gewagen; 2. Die hulp van God ook onder mijne afwisselende lotgevallen te roemen; en eindelijk 3. Om ook na te denken over mijn betuigen, zooals ik het heb moeten doen, op welke wijze ik het gedaan heb, en met welke gevolgen. 1. Ja, Toehoorders! hulpe van God bij mijne werkzaamheden , daarvan kan, mag en moet ik in de eerste plaats gewagen. Treffend, zoo als mij die hulp te beurte viel, te beurte viel sedert mijne jeugdige indiensttreding tot den stond van heden. Ook bij mijne beide eerste gemeenten was mijne taak geenszins ligt, doch op verre na niet te vergelijken met hetgeen zij onder u geweest is, hooggeschatte, laatste gemeente van de Lemmer, Eesterga en Follega. Omtrent 38 jaren was ik onder u werkzaam, en op slechts een tiental beurten na, ben ik 5900 maal voor u opgeklommen. Een getal van 887 heb ik onder u aangenomen. Meer dan 600 ledematen bragt ik met u naar de laatste rustplaats, en de toespraken, die ik over hen en ook in de andere sterfhuizen over klein en groot hield, zij waren vele honderden. En hoe talrijk waren ook de krank- en huisbezoeken, waaraan ik mij ook geenszins heb onttrokken! Som ik dat alles op, omdat ik er hoovaardig op ben, dat ik zoo veel deed? God is mijn getuige, dat ik het daarom niet doe. Veeleer drukt het mij als lood op het hart, dat ik dat alles, en hoeveel ik dan al zal moeten verantwoorden. Maar was alzoo mijne taak zwaar, roemen wilde ik, hoe geheel naar evenredigheid van dezelve ook de hulp groot was, die ik mogt genieten. Zonderling hoe ik nog in die hulp mag deelen, want schoon ik reeds Paulus leeftijd overschreden heb, doe ik nog gewoonlijk al mijn werk met volle kracht en zeldzame onvermoeidheid. U, gemeente! was het soms wonderlijk , en hoe het mij zeiven soms was, kan ik niet uitdrukken. Hóe het zoo kwam, en nog doorgaans zoo is? Hem, die dat vraagt, geef ik ten antwoord: Hulpe van God verkregen hebbende, daardoor sta ik tot op dezen dag. 2. En moet en mag ik zoo van de hulp van God bij mijne werkzaamheden roemen, roemen moet ik er nu in de tweede plaats ook van, zoo als zij mij ook onder mijne lotgevallen te beurte viel. Roer ik mijne lotgevallen aan, verre weg de meeste waren zoo, dat ik onlangs op mijnen 7O*"™ verjaardag ten eenenmale in Gods goedertierenheid moest wegzinken. Maar ook van tegenheden ben ik geenszins bevrijd gebleven. Te Blokzijl heb ik het juk in mijne jeugd gedragen, geenszins door liefdeloosheid der gemeente, maar tengevolge der tijdsomstandigheden, daar Holland slechts weinige dagen vóór mijne indiensttreding bij het Fransche keizerrijk werd ingelijfd. Te Wolvega smaakte ik groot genoegen, maar ik liet er een allerliefst zoontje van omtrent 5 jaar op het kerkhof achter, dat mij schier, terwijl ik op den predikstoel stond, door den dood aan mijn vaderhart ontrukt werd. En wat onder u mijn lot was, gemeente! onder wie ik den langsten tijd werkzaam was, dat behoef ik niet alles op te halen. Goeds, veel goeds heb ik in het midden van u genoten, maar het kwade is mij ook geenszins voorbij gegaan. De begraafplaats hier bewaart van mij een vierjarig dochtertje, een pasgeboren zoomje, en ach! ook mijnen braven zoon, bij zijn jeugdig afsterven nog geen half jaar te voren door mij als predikant te Exmorra bevestigd. Voorts waren en zijn mijne gade en ik op onzen ouden dag geheel alleen, onze dochters verre van ons verwijderd, en wij menigwerf over haar of de haren in ongerustheid, vooral dikwerf beklemd over de dierbare oudste, nu over haar lijden heen, en de wonde, door haar eindelijk bezwijken ons toegebragt, is nog open en versch. Neen! zoo bleef ik ook geenszins van levensleed vrij. Andere dingen roer ik niet aan, maar wat ik toch bij een' terugblik op mijne lotgevallen ook weder doen moet? Het is roemen van Gods hulp, die mij onder alles staande hield, en door welke ik nog sta tot op dezen dag. O! ondersteund, gesterkt en getroost, hoe ik het dikwijls werd, en het ook nu in mijnen tegenwoordigen toestand weder worde, ik kan, ik kan het niet uitdrukken. Ja, uitbarsten moet ik met Psalm 118: 7. De Heer was mij tot hulp en sterkte enz. Geliefden! zingt dat psalmvers ter mijner verademing met mij! 3. Betuigende beiden klein en groot, welaan! over dat woord des Apostels nu in de derde plaats nog inzonderheid gepeinsd, gepeinsd ook over mijn betuigen, en wel gelijk ik mij dat voornam, drieledig: a. Hoe ik dat heb moeten doen; b. Op welke wijze ik het gedaan heb; en eindelijk c. Met welke gevolgen. a. Betuigen beiden klein en groot, ja! dat van Paulus is ook mijne taak geweest, geweest nu 50 jaren reeds. Neen! mijne roeping was geenszins eene roeping als die van Paulus. Maar tot het ambt van Evangeüe-dienaar opgeleid, en op eene ■wettige wijze geordend, kreeg ik alzoo mijnen lastbrief, en was werkzaam eerst bij de gemeente te Blokzijl ruim 6 jaren, daar bedankt hebbende voor Hijkersmilde en Kloosterveen; daarna te Wolvega omtrent 6 jaren, daar bedankt hebbende voor Heino; en hier sedert 13 October 1822, hier bedankt hebbende voor Broek in Waterland, Mantgum en Schillaard en tweemaal voor Havelte. Wat mijn lastbrief inhield? Och, Toehoorders! in hoofdzaak kwam en komt het op hetzelfde neder als van Paulus, namelijk de verkondiging van den lijdenden en opgeslanen Christus, en Hij een licht voor joden- en heidendom beide, — ziet vers 23. Zegt Paulus in ons tekstvers: Alles, wat de Profeten en Mozes gesproken hadden, wij voegen er Jezus en de Apostelen bij. Onze lastbrief was en is, de blijde boodschap te verkondigen, hoe God zich van den beginne af over het gevallen menschdom ontfermde, eenen heilsaanbrenger beloofde, en in de volheid des tijds zoo lief de wereld had, dat Hg "Zijnen Eeniggeborenen zond, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. O, onuitsprekelijke eere, gadeloos geluk, waarin ik zoo lang heb mogen deelen, dat ik voor mijne medezondaars een boodschapper van goede tijding heb moeten, mogen zijn, van die goede tijding, dat God in Christus was, de wereld met zich zeken verzoenende, hare zonden haar niet toerekenende. Ja! dat ik ook even als Paulus bidden mogt, alsof God ook door mij bad: Laat u met God verzoenen! O, heerlijke taak, die ik voor mijne rekening gehad heb! b. Op welke wijze heb ik aan die taak beantwoord? Toehoorders! dat wil, dat moet ik mij nu vragen. En dan in de eerste plaats, Geliefden! grijpt mij huivering aan, als ik mijne vijftigjarige evangeliedienst vóór mijnen hoogen Zender nederlegge. Zal het goed zijn, als Hij mij zal onderzoeken? O, neen! Geenszins uit gemaakte nederigheid, maar uit waarachtig gevoel mijnes harten beken ik veel gebrek en tekortkoming, veel te veel laauwheid en ijverloosheid, te veel zelfbedoelen, en vooral te veel gemis van het voorbeeld der godzaligheid, en ik weet, dat al mijn werk, al hadde het ook u aller goedkeuring weggedragen, echter niet vol gevonden wordt vóór God, en dat ik met al mijn prediken en al mijn verderen arbeid, in de goddelijke weegschaal gewogen, te ligt zal bevonden worden, zoodat ik waarlijk uit de diepte mijns harten roepe en bidde: Tree niet in het gerigte met Uwen knecht, Heere! Ondertusschen wat ik in de tweede plaats wel durf verklaren, het is, dat ik steeds de hoogste ingenomenheid met het werk mijner bediening gevoeld, en op den predikstoel of te midden mijner talrijke leerlingen mijne genoegelijkste uren gesleten heb, en dat mij mijne werkzaamheden, dank zij der goddelijke hulp en liefde! nooit tot last waren, gelijk zij het mij nog niet zijn, waarom ik er ook nog geenszins aan denk zoo schielijk mijnen herdersstaf neder te leggen, tenzij onvoorziene omstandigheden daartoe aanleiding geven mogten. En wat ik ten derde meer durf verklaren, het is, dat het steeds mijne innigste begeerte en de vurige wensch mijns harten was, een middel in Gods hand te zijn, om zondaren van den dood te behouden, vele zielen voor Christus en den hemel te winnen. Daartoe hield ik niet op, te betuigen beiden klein en groot. Klein en groot, jong en oud, gering en aanzienlijk, mijn geweten mij niet beschuldigende, dat ik de armen veracht of verwaarloosd, en ook niet, dat ik bij nujn betuigen de rijken om menschengunst ontzien heb. Het gevoel, dat ik steeds hebben mogt van mijne hooge verantwoordelijkheid, bewaarde mij voor'uiterlijke ontrouw en slapheid, en bezielde mij steeds met hoogen ernst bij mijn betuigen. Zelfs weet ik wel, dat ik sommigen wel eens al te ernstig was, maar van wege het groot gewigt der zaak is het mij onmogelijk geweest, dien ernst te matigen, en zal mij dat nog minder mogelijk zijn, nu ik zoo veel te digter aan de eeuwigheid genaderd ben. O, Toehoorders! God is mijn getuige, hoe ik het wenschte, dat er niet één verloren ginge, en hoe ik dat nog wensche, en zou mijn ijver dan verflaauwen? En moet ik nog meer verklaren, dan zij het ten vierde en laatste, dat ik in alle de 50 jaren mijner bediening in mijne belijdenis der Hervormde kerk door niets aan het wankelen ge- bragt ben. Niet, dat ik de zich als om strijd verdringende vrijere gevoelens ook wel niet met mijne gedachten volgde, maar ik verklaar het openlijk, dat zij mijn geloof eer versterkt, dan verzwakt hebben. Trouwens de bijbel is mij de eenige, onfeilbare toetssteen der waarheid, en als men dan met dien bijbel naar willekeur omspringt, inzonderheid als men den persoon van Jezus slechts tot een gewoon mensen verlaagt, of loochent, dat hij onze zonden in zijn ligchaam droeg op het hout, ja zelfs zijne opstanding en hemelvaart tot sprookjes verlaagt , — een geleerde ben ik niet, en nooit heb ik mij daarvoor uitgegeven, — maar voor die en dezulken zou ik het niet te onpas keuren, hun toe te voegen, wat Festus tot Paulus zeide: Uwe groote geleerdheid brengt u tot razernij! Ondertusschen dat ik overigens tegen alle uitersten, met name tegen alle misbruik van leerstukken, als die der verkiezing, der onmagt en dergelijke ben, weet men van mij, gelijk mede, dat ik immer ruim in het aanbod des Evangelies was, immer Gods zondaarsmin op het breedst uitmetende, en van Jezus bereidwillige liefde zelfs omtrent den grootsten der zondaren ten sterkste verzekerende. En hoe ik steeds een vijand was van een lijdelijk christendom, en bij geloof ook altijd geloofsleven en eenen wandel der godzaligheid eischte, dat weet men mede. En wat zou ik er nu nog meer behoeven bij te voegen? Slechts dit ééne nog: wierook heb ik nooit begeerd, maar als eenvoudig evangeliedienaar nut te stichten, zondaars op te wekken tot bekeering, heilzoekenden tot Jezus te leiden en geloovigen op te' bouwen in het geloof, en mij met hen veel en gaarne te verdiepen in de zaligheid des hemels, dat was mijne bedoeling, dat was mij het liefste. c. Welke de gevolgen waren van al mijn veel en veelsoortig betuigen, van al mijn dienstwerk, zou het laatste zijp, waarbij ik nog een oogenblik zal stilstaan. Heb ik in mijnen langen diensttijd veel of weinig zegen op mijn werk ondervonden? Heb ik vele of weinige zielen voor -Christus en den hemel gewonnen? Gewigtige vragen, die mij wel eens meermalen pijnigden, en het ook heden doen. O, dat ik het weten mogt! Weten? ja, ik weet, dat ik er gewonnen heb, ook elders, maar inzonderheid hier. Ik weet, dat er vóór den troon van God zijn, die mij, als ik daar ook eens komen mag, zullen toeroepen: Gij hebt het leven mij gegeven, de ziele mij behouden gij! Niet mij daarvoor de eer, maar alle eer eeniglijk en alleen aan Christus! Ik weet en vertrouw het ook, dat er nog in leven zijn, voor wie ik ook het middel tot hunne betere keuze zijn mogt, kleinen en grooten. O! ik bid God vurig, dat die ook eenmaal mijne blijdschap en kroon mogen worden, maar dan ook van hen evenzeer de roem verre van mij! Maar helaas! weemoed grijpt mij aan, wanneer ik bedenk, voor hoe velen al mijn arbeid, al mijn betuigen ijdel en vergeefsch was. Ach! hoe velen stierven er al weg in hunne zonden! Zal hun bloed ook van mijne hand geëischt worden? O, de hooge God is mijn getuige, hoe bij die vragen mijne ziel door angst en siddering bestormd wordt! Ei, Toehoorders! zingt toepasselijk daarop ook nu nog met mij Psalm 143: 2. III. Dankbaar voor het stil geduld, waarmede gij mij met eene zoo verbazend groote vergadering aangehoord hebt, ga ik nu over, om met deze en die ontboezeming te sluiten. a. Mijne eerste ontboezeming komt weêr op nieuw aan Hem toe, dien ik reeds als den God mijner hulp erkende en roemde. O! hoe ik Hem ook in mijne woning, en ook straks met u openlijk dankte, genoeg danken kan ik Hem niet. Bedenk ik, wie met mij de Hoogeschool verlieten, — bijna allen zijn reeds dood, en ik leef nog door Uwe goedheid, o God mijns levens! of anderen moesten reeds hunne rust nemen, en ik ben nog sterk voor mijne jaren, zoodat ik van die zijde,' indien ik zoo blijf, nog aan geen nederleggen mijner betrekking behoef te denken. Hoe groot mij die zeldzame bevoorregting is, kan ik niet uitdrukken. Met een vol, met een diep getrofFen hart roep ik het uit: Heere Heere! wie ben ik en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebragt hebt? Och, dat mijn hart dankbaarder ware! En, o mijn God! wil mij al mijn te kort vergeven, en mij meer nog Uwen goeden geest, en ook dien geest over mijne prediking en al mijnen arbeid schenken, opdat mijne laatste dienst nog de beste wierdc! Werd mijn vaderhart bedroefd, morren deed, morren doe ik niet. Uw wil, o Vader! geschiede! Mogt mijn oudste dochter dezen feestdag niet met mij vieren, gelijk hare beide zusters het mogen, legge de gedachte, dat zij feest medeviert in den hemel, balsem op de wonde van mijn vaderhart! De beide mij nog overgebleven dochters, met mijne uitmuntende schoonzoons en het elftal lieve kleinkinderen worden innig aan U aanbevolen! Aanbevolen, dubbel innig mijne dierbare <*ade met wie uwe sparende liefde mij na zes weken ook den vijftigsten verjaardag van ons huwelijk schenke! O, mijn God! dat Uwe goedheid mij nu verder eenen onbewolkten levensavond schonke! Leid, ei leid mij verder naar Uwen raad, en neem mij daarna met de mijnen in Uwe heerlijkheid op! Gemeente! gij die in al mijn lief en leed deelt, gelijk ik in het uwe, ik vertrouw, en ik weet het, dat gij op deze mijne ontboezeming ook uw eenparig amen niet zult weigeren. b. Aan God, mijnen weldoener de hoogste en eenige eer toebrengende, was ik echter ook nooit ongevoelig voor achting, vriendschap en weldaden, mij bewezen. Zoo zou het thans mijne vreugde vergroot hebben, ware de Hoog Wel Geboren Mevrouw Douairière van Andringa de Kempenaar nog in leven geweest, door wie ik vóór omtrent 38 jaar onder een wonderlijk bestuur der goddelijke Voorzienigheid hier beroepen werd. Op het lieve kerkhof te Eesterga, waar ook mijn voorganger en zijne gade liggen, mogt die hoogachtenswaardige vrouw hare laatste rustplaats erlangen, en blijft alzoo haar aandenken te ligter onder ons bewaard. En mogt ik steeds in dezelfde achting als van haar ook bij hare kinderen en verdere betrekkingen deelen, bij mijnen dank daarvoor nu-dan ook mijne beste wenschen over hen ontboezemd, en Gods zegen over ieder lid dier familie afgebeden. En niet over hen slechts, maar ook over de verdere floreenpligtigen van de Lemmer, Eesterga en Follega, hen dankende voor al het goede aan de gemeente gedaan, gedaan ook aan mij en de mijnen. c. Heb ik ook in de achting van de onderscheidene hoofden en leden van het voormalig grietenij-, nu gemeentebestuur van Lemsterland mogen deelen, en deel ik daarin nog, ook daarvoor mijne hulde en mijnen dank! Die hulde en dank aan allen, die in burgerlijke en kerkelijke betrekkingen staan! Aan hen, die met de zorg voor dit kerkgebouw belast zijn; aan hen, die door voorlezing, gezang en orgelspel of op andere wijzen aan onze eeredienst dienstbaar zijn; aan regenten en bestuurders van ons armenhuis, aan de verzorgers van onze andere armen! Moge op allen en alles Gods goedkeuring, Gods zegen rusten! d. Inzonderheid moet ik danken allen, die immer leden van rapen kerkeraad waren of het thans zijn. Dank Broeders! voor de genegenheid, mij steeds betoond, voor de hulp, mij nooit geweigerd! Kroone God ons vereenigd pogen ter bevordering van het heil der gemeente, en werke vooral ons voorbeeld krachtdadig bij haar! Blijft mij bij het klimmen mijner jaren verder dragen en verschoonen, waar en wanneer ik het zal behoeven! En heb ik geene familie bij mij, weest gij met uwe vrouwen mijne familie! Dat ook anderen in de gemeente zich zoo in voorkomende gevallen betoonen! Broeders! Hij, die onze Heer is, make ons zamen broeders van Hem, en vorme ons voor de hoogere broederschap in den hemel! e. Hoogst gevoelig ben ik voor de belangstelling, mij door het Klassikaal bestuur in mijne feestviering betoond, en voor de achting mijner hooggeschatte Ringbroeders, die het plan gevormd hadden , om met den geheelen Ring aan mijn jubelfeest den meest mogelijken luister bij te zetten. Wegens mijne treurige omstandigheden is dat plan niet ten volle verwezenlijkt. Toch mag ik onder mijn talrijk gehoor ook eenige der broeders aanschouwen, om mij van wege de Klassis en den Ring openlijk met mijne feestviering geluk te wenschen. Broeders! ontvangt er mijnen hartelijken dank voor, mijnen dank ook voor de eer mij bewezen, voor de achting mij steeds toegedragen! Beleeft ook eenmaal zulk eenen feestdag, als ik thans! Vurig bidt u dat mijn hart toe, als ook allen zegen over uwen arbeid en over al de uwen. Dank u met name, beste nabuur! die zoo immer het hartelijkste belang stelt in mijne vreugde en mijn leed, voor de regt hartelijke toespraak, waarmede gij mij als consulent der gemeente bij den aanvang dezer feesture hebt willen begroeten. Broeder en Broeders allen! zamen dienaars van Christus, dat wij zoo in den volsten zin des woords broeders zijn, en eens eeuwig broeders worden met zeer velen uit onze gemeenten als onze blijdschap en kroone! f. Gemeente, nu sedert zoo vele jaren mijne laatste gemeente! hoe vol mijn hart over u is, kan mijn mond niet uiten. Ook mijne andere gemeenten vergeet ik geenszins, want ook bij haar is mijn naam nog geenszins vergeten.- Maar onder u ben ik van eenen 32 jarigen man een man van 70 jaar geworden. Schier een geheel nieuw geslacht zag ik onder u vóór mijne oogen opgroeijen. Hoe weinigen zijn er nog van degenen, die hier waren, toen ik hier kwam! Hoe vele dier- bare kennissen, die mij onder u ontvielen! Aangename gedachte, dat er van die thans ook feest vieren met ons boven in den hemel! Feest in den hemel? O, geliefden! daar is het dikwijls, daar is het altijd feest. Feest is het daar over iederen zondaar, die zich bekeert. Ware er zoo dikwijls feest geweest over velen uit ons midden, en moge er zoo nog dikwijls feest over ons komen! Gemeente! voor het geduld, waarmede gij mij tot hiertoe gedragen, voor de liefde, die gij mij steeds betoond hebt, betuig ik u mijnen dank. Naauwer nog de banden vastgesnoerd , en worde mijn laatste diensttijd nog de gezegendste, geve God dat! Roemen over wat ik gedaan heb, doe ik niet, maar ik bid God om nog meer ijver en meer zegen over mijnen arbeid. Was mijne dienst u tot zegen, droeg mijn arbeid vrucht voor jong of oud, al dien zegen, al die vrucht leg ik voor mijnen hoogen Zender neder. Mijn laatste tijd de beste, ach! dat dit waar wierde! Dat de tot hiertoe onverschilligen niet langer onverschillig bleven, de nabijzijnden binnenkwamen, de bidders om het geloof de blijdschap des geloofs verkregen! En dat zij y die met het heil hunner zielen gezegend zijn, nog meer mogen opwassen in geloof, meer uitblinken in godzaligheid, meer uitlokken mogen door nederigheid en liefde! Allen, jong of oud, arm of rijk, die ik doopte, of tot ledematen aannam, of in het huwelijk inzegende, in wier vreugde ik deelde en met wie ik weende, als gij weenen moest, inzonderheid ook gij, geliefde leerlingen! o, dat ik u allen ten zegen wierde, en in Gods hand het middel ter behoudenis uwer zielen worden mogt! Hij, die op planten en natmaken den wasdom geven moet, moge ook mijn planten en natmaken zegenen! Vreeselijk, gemeente! zoo mijne lange dienst eens tegen u zou moeten getuigen! Verhoede God dat! Liet deze feestdag nog eenen zegen bij u na! Met mijnen wil, gemeente! blijft er niemand van u buiten den hemel. O! kwaamt gij er allen, klein en groot! God wil uwen dood, den dood des zondaars niet, nog heden roep ik dat met luider stemme. Ver- loren gaan wordt eeuwig en altijd een verloren gaan door eigene schuld. O, hoe mateloos zal dat het verloren gaan verergeren! Och! dat gij dan allen bekendet nog in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient, allen u tot den lieven Jezus wenden mogt! Wie tot Hem komt, wordt niet uitgeworpen. Dra welligt lost de dood mij af. O, Heere Jezus! ontvang dan mijnen geest! Vervul dan aan mij ook Uwe toezegging: Daar ik ben, daar zal -ook mijn dienaar zijn! En, o gemeente, klein en groot, arm en rijk! mogt ik u dan allen daar bij Jezus wedervinden! O, God! "wat zaligheid, hoe groot, zielen gered te hebben van den dood! g. Eindelijk gij, die hier van elders zijt, u ook nog mijnen dank betuigd voor uwe tegenwoordigheid in deze feestelijke ure! Gaat niet zonder zegen henen! Acht uwe leeraars hoog om huns werks wille, en beleeft van hen ook het jubelfeest hunner bediening! En wat ik mijner gemeente toebad, vervulle God dat ook aan u! Wordt, wordt allen met haar en nevens haar toegebragt tot de gemeente, die eens zonder vlek en rimpel wezen, en het eeuwig jubelfeest zal vieren in den hemel ! Amen. Nazang, Gezang 192: 10.