OVER GODDELIJKE GEIDE M ZEDE {, LIJKE VRIJHEID. UITGESPEOKEN IN DE ZAAL DEK VEEEENIGING VOOE CHEISTELIJKE BELANGEN TE LEIDEN, EN OP VEEZOEK DEE COMMISSIE, TEN VOOEDEELE VAN DEZE VEEEENIGING UITGEGEVEN, DOOR J. W. FELIX, V. B. M. te Reeg. TE HEEG, BIJ H. BOKMA, 1 8 5 8. Aan den WelJM. Heer A. de Mare, Voorzitter van de Vereenig. t. b. v. Ch. belangen te Leiden. Geliefde Vader! Wanneer ik U, op uw dringend en herhaald verzoek, deze door nuj uitgesprokene woorden afsta, dan behoef ik allerminst aan u te verzekeren, dat zij zullen dienen tot iets, waartoe ik ze volstrekt niet had bestemd. Ik had niets nieuws te zeggen, over het onderwerp dat ik behandeld heb, en ik wist, dat de Heere in mijne geboorteplaats Leiden, oneindig bekwamer handen dan de mijne heeft toebereid om daar over te schreven. Daarom geef ik u mijn handschrift, gelijk het gevraagd is, als een aalmoes, als eene bijdrage tot bevordering der inrigting, in welke ik levendig belang stel, aan welks hoofd het mij eene blijdschap is, mijn' vader te mogen zien; en ik zal, zoo slechts mijn naam wordt vergeten, er mij hartelijk in verblijden, wanneer de belangstelling in, en de medewerking aan uwe Vereeniging, ook door middel van deze bladen wordt opgewekt. Toen het verzoek om de uitgave, van uwe Commissie tot nuj kwam, was ik voornemens mijne rede eenigzins om te werken. Maar ik begreep dat men mij vraagde, om hetgeen ik gesproken; niet om hetgeen ik verzwegen had. Daarom vindt gij mijne woorden hier letterhjk terug. Ik stelde ze op, in de dagen der ontspanning, die ik in uw huis doorbragt, verre van mijne boekenkamer, verstooken van de gewone middelen die, bij de behandeling van een belangrijk onderwerp, den schrijver gewoonlijk ten dienste staan. Velen zullen dit waarschijnlijk gevoelen. Sommigen zullen daarbij opmerken, dat ik in mijne ledige oogenblikken de dogmatische werken van Nitsch en Martensen, en de historische schriften van Max Goebel en Neandcr niet ongebruikt laat; dewijl ik daarvan echter niets bij der hand had, kon ik mij op niemand beroepen , en zie daar de rede van het volslagen gemis van aanteekeningen, waardoor deze rede zich kenmerkt. Het zal mij eene blijdschap zijn te hooren, dat de Heere uwe Vereeniging zegent; dat veler handen daar voor geopend worden in liefde, en veler harten daar door geopend worden voor de waarheid; terwijl ik mij in heilbede noem: Uw liefh. Zoon Heeg, Mij 1858. j. W. Fel-ix Geachte Toehoorders! Onder de vragen, die ten allen tijde op elk gebied van wijsbegeerte en Christelijk leerbegrip zijn opgeworpen, en overal op de meest uiteenloopende wijze zijn beantwoord, hebben wij bijzonder te rangschikken de vraag: in hoe verre de mensch zedelijk vrij kan zijn, ten opzigte van Gods Souvereiniteit en genade. Het innigste bewustzijn van des menschen geweten, spreekt tot hem van zedelijke vrijheid, en stelt hem daardoor verantwoordelijk voor de lotsbestemming, die hij aan zich zeiven geeft. Dat bewustzijn wederspreekt luide, de materialistische beschouwing van den Franschen wijsgeer, die nog in onzen leeftijd poogde te bewijzen, dat de mensch is: eene machine (dat is, een willoos, slechts door stoffelijke kracht voortgedreven werktuig). En toch buigt dat zelfde bewustzijn zich onder het woord des Apostels (Hand. 17: 28): „in God leven wij, en bewegen ons, en zijn wij;" toch zingt dat zelfde bewustzijn, in hartelijke instemming met het schoone lied: „Zoo Uw gena niet voor mij henen gaat, geen aanvang maakt, niet wekt, niet mee wil werken, niet bij mij blijft, wie zal mijn arm dan sterken?" Zedelijke vrijheid noemen wij: het beantwoorden 1 aan onze eigenaardige bestemming, en daarom tevens het vermogen, om ons zeiven te leiden en te regeren op het gebied van het inwendige leven der ziel. Souvereiniteit en genade in God vooronderstellen evenwel aan onze zijde de noodzakelijkheid, om in elk opzigt door God geleid en geregeerd te worden. Daar schijnt dus eene tegenstrijdigheid te wezen, tusschen Gods absolute genade, en de vrijheid van de menschelijke natuur; eene tegenstrijdigheid, wel opgelost door het Christendom, dat is, door de openbaring van God in de menschelijke natuur, maar waarvan de oplossing slechts weinig is begrepen. Althans de Christelijke Kerk gelijkt veel op een slagveld, waar men meer heeft gestreden, om de zedelijke vrijheid tegenover Gods genade, of om Gods Souvereiniteit tegenover de zedelijke vrijheid te handhaven, dan men gepoogd heeft door de geloofsgemeenschap met Christus, deze beide waarheden in hare harmonische éénheid zamen te vatten. En omdat de geheele praktijk van het Christendom grootendeels op de zuivere handhaving van deze beginselen rust, zoo valt het niet moeilijk door alle tijden heen, het nadeel van dezen strijd aan te wijzen. Ik mag mij immers van uwe belangstelling verzekerd houden, wanneer ik u mijn voornemen mededeel, om heden avond in enkele eenvoudige trekken tot u te spreken: over de zedelijke vrijheid van den mensch, in verband met Gods Souvereine genade. Ik bepaal u dan bij: den strijd daarover in de Christelijke Kerk gevoerd; de oplossing daarvan door Gods openbaring in Christus gegeven; het gewigt, hetwelk de regte kennis hiervan voor de oefening van hetgeloofsleven heeft. De strijd daarover in de Christelijke Kerk gevoerd. Reeds lang voor de geboorte van den Zaligmaker, trok de vraag: of en in hoeverre de mensch zedelijk vrij is, — overal de grootste belangstelling. De scholen der Grieksche wijsgeeren, voornamelijk de Peripatetische en de Eleatische, voerden daarover den hevigsten strijd; en terwijl Plato en Aristoteles, door eigene oefening en door zelfontwikkeling den mensoh tot zedelijke volmaking en geluk wilden brengen, verkondigde de noodlotsleer van Zeno en anderen, dat de mensch in alles als lijdelijk voorwerp, onderworpen was aan hetgeen over hem was besloten. Over het algemeen werd het denkbeeld van zedelijke vrijheid meer ontwikkeld in onze Westersche streken, terwijl het in het Oosten vernietigd werd, door de absoluut despotische voorstellingen, welke men van het Goddelijk wezen maakte, gelijk die daar nog heden ten dage voortleven, in het zoogenoemde fa- talisme, of de voorbeschikkingsleer der Mahomedanen. De kampplaats, die God heeft uitverkoren om menschelijke wijsheid te vernederen, en menschelijke duisternis op te klaren, die kampplaats is de Kerk van Christus. Zij is eene zamenvloeijing van de gemeente Gods met de wereld; zij neemt daarom het slijk, de onkunde, de dwalingen en al de vormen der wereld in zich op, maar ten einde dat alles met den wan der waarheid te wannen, en door het verborgen onderwijs en de kracht des Heiligen Geestes te overwinnen. Daarom is het niet te verwonderen, dat de wereld hare vraag: waarin ligt onze vrijheid en hoe kunnen wij vrij worden, — tot de Kerk bragt, en dat die vraag daar een twistappel worden moest, omdat men geen antwoord mogelijk achtte, tenzij dan door öf Gods Souvereiniteit, öf het wezen der zedelijke vrijheid te verkrachten. Wanneer ik hier over dien strijd spreek, dan kan ik slechts wijzen op een paar hoofdfeiten uit de geschiedenis van de algemeene Christelijke Kerk, en van de Hervormde Kerk in Nederland. Het is trouwens van algemeene bekendheid, dat het leerbegrip der zedelijke vrijheid meer bepaaldelijk de groote vraag der Kerk was, omstreeks het jaar 400 na de geboorte van den Zaligmaker, en dat Pelagius en Augustinus toen den strijd hebben aangebonden, die onder verschillende vormen voortgezet, nog heden ten dage verre Van geëindigd is. Pelagius wierp zich uitsluitend, als kampvechter voor het idéé der menschelijke vrijheid op. Gods genade beteekent bij hem niets anders, dan de natuurlijke gaven en vermogens van den mensch, ondersteund door de historische ontwikkeling van Gods voorzienigheid, welke daartoe in het bijzonder het Christendom gebruikt. Onze vaderen noemen dit de helpende genade. De zonde is voor het Pelagianisme geene verderving van onze natuur, maar eene zwakheid, die door eigene heelingskracht en genezingsarbeid hersteld, en door het aanwenden van onze zedelijke vrijheid kan overwonnen worden. Scheppende genade, dat is de instorting van een nieuw leven en van nieuwe krachten, acht het Pelagianisme eene vernedering van de menschelijke natuur te zijn. Het heeft aan de eerste schepping genoeg; acht de intrede van God geopenbaard in het vleesch niet volstrekt noodwendig; en erkent (om slechts eigene vrijheid te kunnen handhaven) in het wezen der zaak geene andere Godsdienst, dan de natuurlijke, dat is, de Godsdienst der zelfontwikkeling. Lag er in de verschijning van het Pelagianisme niet de erkenning van eenige waarheid opgesloten, die te veel miskend werd? Bragt het Pelagianisme daardoor der Kerke niet eenig voordeel aan ? Zekerlijk. Het stelt teregt op den voorgrond, dat de mensch slechts dan wezenlijk vrij kan genoemd worden, wanneer zijne lotsbestemming van hem zeiven afhankelijk is; dat is, wanneer er geen zedelijke dwang op hem rust. Maar het Pelagianisme dwaalt daarin, dat het noch God, noch het oorspronkelijke wezen van den mensch kent. Het erkent niet, dat het wezen van de menschelijke natuur ligt, in het beelddragen van God, in het gelijkvormig zijn aan God. Dat de menschelijke vrijheid, zich derhalve dan eerst regt openbaart, waar de mensch zich in alles aan Gods wil onderwerpt Het Pelagianisme verklaart openlijk, dat onze vrijheid is gelegen in het houden van Gods geboden, en toch ontkent het, dat daartoe voor alle dingen eene levensgemeenschap van den menschelijken geest met Gods Geest noodig is. Zoo vernietigt het zich zeiven, want strijdende voor de vrijheid, verliest het de groote voorwaarde onzer vrijheid uit het oog, en loochent stouteHjk de werkelijkheid van onzen toestand. Het weet van geen' strijd tusschen vleesch en geest, dat is, van banden die wij dragen, te midden van het heimwee naar de vrijheid der kinderen Gods. Het weet niet, dat de Eerk, die hier zegt: „ik heb een vermaak in de wet Gods, maar ik zie eene andere wet in mijne leden, die mij gevangen neemt," de eigenlijke heerlijkheid der vrijheid slechts ziet en bezit in verwachting. O zekerlijk, waar de diep gevoelde overtuiging levendig wordt, dat onze eigene wil krachteloos is, om die heiligheid te geven, welke wij evenwel willen; en om dat leven in ons te verwekken, waarnaar de kreet der ziel toch uitgaat, en hetwelk ons alleen in den Persoon van Christus tegemoet treedt; daar valt ons onze deugd, onze kracht en elk werk uit de handen; daar openbaart zich in ons de behoefte aan scheppende genade; daar wenden wij ons tot een verlossenden God; daar zoeken wij als gebondenen bij Hem vrijheid, door eene kracht die alles bij ons niéuw maakt, en ons een leven geeft dat uit andëre bronnen vloeit, dan eigene gaven en natuurlijke vermogens. Als handhaver van deze scheppende genade, trad Aureüus Augustinus, de vrome en geleerde bisschop van Hippo in de Kerk op. Het Augustinianisme stelt op den voorgrond wat de mensch eenmaal was, en wat hij door de doodende, van God verwijderende en alles verontreinigende kracht der zonde is geworden; en terwijl het Pelagianisme slechts van zelfontwikkeling weet, spreekt Augustinus den geheelen inhoud zijner overtuiging in deze woorden uit: Alleen een leven in God is waarlijk een vrij leven. Dan slechts is de mensch vrij, wanneer hij zich in alles aan God overgeeft, zoodat God de alles werkende kracht in zijne ziel wordt. — Dit was juist. Verre van daardoor de menschelijke natuur te vernederen, stelde hij die integendeel op hare ware plaats; want de genade van God is niet een dwang tegenover onze vrijheid, aangezien het groote doel van Gods verlossende liefde in Christus, van Gods souvereine genade daarin gelegen is, dat wij persoonlijk vrij zouden worden. Het aanrakingspunt tusschen natuur en genadé ligt in onze gelijkvormigheid aan Gods beeld. In de volkomenheid der vrij- heid wordt genade zelve onze natuur; want het werk der Goddelijke genade is niet slechts eene bovennatuurlijke magt, voor zoo verre wij onder de magt der zonde en der duisternis liggen; maar tegelijkertijd ook de vervulling van de eigenaardige behoeften en diepste zielsneigingen voor zoo verre wijmenschen zijn. Heeft het Augustinianisme in zijne ontwikkeling, dit laatste goed in het oog gehouden? Helaas Ineen, de strijd zou zich dan waarschijnlijk niet telkens zoo vernieuwd hebben. Toen het Pelagianisme te Arles door de Kerk veroordeeld was, ging allengs het begrip van de ware zedelijke vrijheid te loor, en werd later in de Scolastike voorstellingen van Godschalk en anderen verdrongen, door eene verklaring van Gods eeuwige uitverkiezing, in welke de mensch (gelijk onze vaderen zich uitdrukten) tot een stok en een blok gemaakt werd. Het woord: „onwederstaanbare genade" (schoon de bedoeling daarvan bij Augustinus en Calvijn goed was) verkreeg de beteekenis, van eene kracht in God, welke tegen de menschelijke natuur overstaande, aan deze laatste een dwangjuk oplegde, om haar tegen wil en dank tot buigen en onderwerping te bewegen. Het was juist deze onschriftuurlijke beschrijving van Gods Souvereine genade, welke gedurende de middeneeuwen het Pelagianisme in het leven behield, en in de Roomsche Kerk deed zegevieren, totdat na de hervorming vooral in ons Vaderland, de strijd weder met hevigheid ontbrandde. Ook onder de Pelagianen hebben velen erkend (Semipelagianen), dat de mensch dan alleen waarlijk vrij is, wanneer hij een orgaan wordt, van hetgene meerder is dan hij. Deze erkentenis scheen na de Hervorming eene toenadering te weeg te brengen, tot het kerkelijke leerstuk der uitverkiezing; hoewelzij, die aan den natuurlijken mensch vrijheid wilden toeschrijven, geene andere verkiezing konden aannemen, dan die voortvloeide uit Gods voorwetenschap van de keuze, welke de vrije mensch hier op aarde doen zou. Maar met deze relatieve predestinatie, gelijk men die noemde, werd te gelijk de geestelijke dood in de zonde, en de Souvereiniteit van God verloochend. De strijd werd daardoor noodzakelijk. Grooten invloed oefenden vreemdelingen daarin uit. Vooral waren het de Walen en Vlamingers, die in ons Vaderland eene wijkplaats hadden gevonden. Hunne leeraren gevormd in de scholen van Calvyn en Beza, zijn het vooral geweest, die oorzaak waren, dat reeds in het jaar 1571 op de Synode van Embden, de geloofsbelijdenis van Guido de Bres (onze zeven en dertig artikelen) werd ingevoerd, om met den Heidelbergschen Catechismus te zijn, het formulier van eenigheid voor de Nederl. Herv. Kerk. Vele predikanten echter, in het bijzonder de zoogenoemde Duitsch Evangelische ofMelanchthoniaanscherigting, meenden, dat in den Catechismus meer de zedelijke vrijheid, in de geloofsbelijdenis daarentegen meer de absolute predestinatie gehandhaafd werd, en verzetteden 2 zich daarom in het geheim tegen deze laatste. Jacques Armin (Jacobus Arminius), kweekeling van Laelius Socinus in Italië, later predikant in Amsterdam, en eindelijk Hoogleeraar te Leiden, was de eerste die zich openlijk uitsprak. Hij begeerde herziening van de formulieren. Franciscus Gomarus zijn ambtgenoot kwam hiertegen op, op grond dat de vraag om herziening vooronderstelde, dat er iets verkeerds in was, hetwelk eerst moest bewezen worden. De Arminianen vleiden de Staten van Holland, en bragten door hunne Vertoogen (Remonstrantiën) onder den invloed van Oldenbarneveld, den strijd op een staatkundig gebied over, schoon het in het wezen der zaak een strijd was, tusschen het Zwingliaansch beginsel der vrijheid, en het prsedestinatiaansch beginsel van Gods Souvereine genade. Het volk en de leeraren ten platte lande waren Calvinisten; de Staten van Holland, de aanzienlijkste standen, en de meeste leeraren der groote steden, vooral Utrecht, 'sHage, Alkmaar enz. waren Arniinianen. Bekend is het, hoe door middel van Prins Maurits van Oranje de Synode van Dordrecht is voorbereid, en hoe de strijd op die Synode is geëindigd. Ongetwijfeld zou deze strijd vruchtbaarder zijn geweest, indien zij niet in scheuring en vervolging ware geëindigd; want voor de Kerk is niets gevaarlijker, dan de verklaarde overwinning van eenige waarheid, wanneer daarmede gepaard gaat een geweldadig afbreken en ophouden van den strijd, omdat de men- schelijke zorgeloosheid en bespiegelingszucht gereed zijn, om van die waarheid misbruik te gaan maken. Het was een onwaardeerbaren zegen van God, dat het Calvinistische beginsel in de Synode van Dordrecht de overhand verkreeg, want aan die zijde was niet slechts het zuiverste begrip van waarheid; maar onder de Calvinisten was voornamelijk waarachtige vroomheid, geloofsleven en reinheid des harten voor God te vinden. En toch was de strijd wel opgebonden, maar niet geëindigd. De Arminianen afgesneden van de Kerk, waarin waarlijk leven was, onderwierpen zich geveinsdelijk ofvervielen grootendeels in het slijk van het Socinianisme. De meeste Calvinisten, gerust op hunne overwinning, vervielen tot Supralapsarische beschouwingen van de absolute predestinatie, en verloren langzamerhand de roeping, de kracht van de beloften, de noodzakelijkheid van het leven door het geloof, in één woord alles waarin de mensch eene waarachtige tweede oorzaak van zijn heden en van zijne toekomst is, geheel en al uit het oog. Wel bleef er nog een getrouwe G. Voet (in vereeniging met enkele andere voortreffelijke mannen) over, om tot zijnen dood toe te strijden tegen het nadeel, hetwelk hij zag voortvloeijen uit de rigting van mannen zijner eigene partij; maar afgemat legde hij het hoofd op de doodsponde, en zat van onophoudelijk worstelen, stierf hij met de vrijheid der kinderen Gods in het hart, en met de woorden op de lippen: „O, mijn Jezus! duizendmaal heb ik naar U verlangd. 2* Wanneer zult Gij komen ? Wanneer zult Gij mij uwe rust schenken? Wanneer zult Gij mij verzadigen met U zeiven?" Het geloofsleven, dat in de Kerk nog aanwezig was, kon het onder de koude, scolastieke regtzinnigheid niet uithouden, en onder andere benamingen brak dezelfde strijd op nieuw weder uit. Coccejus, Witsius, Lampe en Jean de Labadie 1) stonden op, en wendden eene veelbestredene poging aan, om in hunne krachtige en rijk gezegende prediking, te gelijk de vrijmagt der genade, en de zedelijke vrijheid van den mensch in Christus te handhaven; maar hunne pogingen leden schipbreuk door het meer en meer afnemen van geloofsleven, en het daardoor te weeg gebragt toenemen van leerstellige, bespiegelende spitsvondigheid, totdat na hunnen dood de strijd ger heel en al ophield uit gebrek aan belangstelling. Van daar komt het, dat in de dagen van geloofsverlevendiging, die door Gods barmhartigheid aangebroken zijn, de Kerk zich met vernieuwde belangstelling bezig houdt om te vragen: Sluit Gods Souvereine genade elke vrijheid, en daarom in den grond der zaak, de verantwoordelijkheid van verloren gaan en behouden worden ten eenenmale uit, of doet zij dit niet? 1) De Waalsche predikant van Middelburg, die op dringend aanzoek van Gijsbert Voet naar Utrecht kwam; maar zich later van de Kerkelijke rigting, die hem afstootte, met zijne vrienden verwijderde. Maar ziet daar ons genaderd tot ons tweede deel waarin wij overwegen: De oplossing door Gods openbaring in Christus op die vraag gegeven. Reeds in de eerste schepping, werd de waarheid duidelijk uitgedrukt, dat de menschelijke natuur slechts door gemeenschap met God, en door de invloeden des Heiligen Geestes tot zijne bestemming komen kan. Immers de belofte: „gij zult leven," vooronderstelde dat de mensch, hoezeer naar Gods beeld geschapen, in den weg der gehoorzaamheid en der heiligheid, moest vatbaar gemaakt worden, voor hoogere levensgenietingen. Daarom is de diepste grond van de menschelijke natuur eene behoefte aan, en eene begeerte naar God, welke zich hoe onvolkomen dan ook uitdrukt, in het jagen, naar wat men zich als geluk voorstelt, De menschheid is geen tot zich zeiven beperkte kring; zij is geene afgeslotene maatschappij, welke aan eigene levenswerkzaamheid genoeg heeft; maar de menschelijke natuur is geschapen met de vatbaarheid, om het orgaan, of (gelijk Paulus het uitdrukt) de Tempel te wezen van eene hoogere natuur, dat is van den Heiligen Geest zeiven. Sints de menschelijke natuur evenwel eene zondige, diep bedorvene natuur geworden is, heeft zij daartoe niet slechts eene ontwikkelende; maar' ook en allereerst eene verlossende kracht noodig, en die kracht is Gods «genade, welke door betooning van regtvaardigheid is begonnen te hèerschen (Souverein is geworden) door Jezus Christus, God geopenbaard in het vleesch. In Hem ontvangt de gevallene menschelijke natuur een antwoord op hare vraag: „Wie zal ons het goede doen zien"? — en de diepst gevoelde, niet eenmaal uitgesprokene behoefte; de oneindige, door geene wereld te vervullene ledigheid; de vreeselijke, slechts aan de magt der duisternis en der hopeloosheid onderworpene doodstaat van het menschelijk hart, — worden opgeheven door de eeuwig gezegende getuigenis des Heeren: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Zoo staat de menschelijke natuur tegenover Gods genade, als de oneindige behoefte tegenover de oneindige volheid. Die genade heeft willen hèerschen tot het eeuwige leven, daarom komt zij in den weg des Evangelies en der belofte als eene schuldverzoenende, wetvolbrengende, hartreinigende genade tot de menschelijke natuur, en zegt: „0 alle einden der aarde! wendet u naar Mij toe, en wordt behouden, — want die Mij vindt, vindt het leven, — en die wil, die kome, — en die tot Mij komt, zal niet uitgeworpen worden." Genade laat dus in die woorden, aan den mensch de keus, of hij door haar geregeerd wil worden, of niet. Merkt hierbij echter wel op, dat het altijd eene grove misvatting van het Pelagianisme was, wanneer het, het wezen der vrijheid meende te vinden, in de vrijheid en het vermogen, om onafhankelijk van eenigen invloed, eene keuze te doen, en in die keuze te volharden of te veranderen. Genade kon op die wijze geene Souvereine blijven, en moest den roem deelen, met eenig goed beginsel, hetwelk (volgens dit gevoelen) in den mensch aanwezig was. Genade was op die wijze niet waarlijk verlossend; maar slechts ontwikkelend. En toch heeft deze meening, een belangrijk aandeel gehad in het Sijnergisme, hetwelk in Duitschland reeds door Melanchton voorgestaan, tot op dit oogenblik toe grooten invloed uitoefent. Het Sijnergisme neemt eene zamenwerking aan, van genade en van de menschelijke natuur, in het doen van de goede keuze, of gelijk wij liever zeggen, in de bekeering. Maar het valsche in dit Sijnergisme is, dat het aan den natuurlijken wil, een werkzaam aandeel toeschrijft in den weg der bekeering, terwijl toch de Souvereine genade de eenige bron is, waaruit alle werkzaammakende en levengevende kracht voortvloeit. Want als de mensch zich overgeeft aan de genade; zich trekken laat door de genade; zich buigt onder de heerschappij der genade, dan ligt de kracht dezer overgave volstrekt niet in den menschelijken wil als zoodanig; maar in het vermogen, hetwelk Gods genade uitoefent, op de oorspronkelijke vrijheidsbehoefte welke door de zonde gekluisterd, en van de fontein des levenden waters afgeleid was. In die vrijheidsbehoefte breekt de genade dan door, gelijk een lichtstraal in de duisternis, en leert nu vrijwillig' de zonde en de dienst der ongeregtigheid veroordeelen en verfoeijen, en Christus kiezen, in Wien het leven is. Neen, wij kunnen en moeten over zedelijke vrijheid spreken, zonder eene kroon te vlechten voor onzen natuurlijken wil, want al wat natuurlijk in ons door de zonde is geworden, begrijpt noch verstaat niet de dingen des Geestes Gods, en is daartegen vijandig. In dezen zin spreekt de Hervormde Kerk eene waarachtige waarheid uit, wanneer zij zegt: „dat de natuurlijke wil slechts kracht heeft, om de genade te wederstaan, geene kracht echter om zich daaraan over te geven." Want wanneer hij zich overgeeft, dan doet hij het door de kracht van het schijnen van Gods heerlijkheid in het hart, terwijl genade zich daarbij openbaart, als eene aansluiting aan, en eene herstelüng van het oorspronkelijke beeld Gods in ons, dat is, van onze ware vrijheid. Waar hij daarentegen de genade wederstaat, daar is hij de bloot menschelijke, de aan de kracht der zonde onderworpene menschelijke wil, die, terwijl hij zich aan de genade onttrekt, zich tevens van zijne oorspronkelijke beeldteni» onherstelbaar losscheurt, en zijne vrijheid voor altijd vernietigt. Alles hangt hier af van de wijze, waarop de Zaligmakende genade Gods aan alle menschen is verschenen. Die genade is in Christus geworden, eene genade, die verlicht, eene genade, die met ééne offerande tot in eeuwigheid de schuld heeft verzoend, eene genade die regeert, bewaart en van elke smet der zonde reinigt. De Schrift noemt daarom die genade: Profeet, Priester en Koning; benamingen, die zich onmiddelijk aansluiten aan ons oorspronkelijk beeld, hetwelk door Paulus wordt genoemd: kennis, geregtigheid en heiligheid. Die genade heeft zich geopenbaard in den Zoon van Maria, God geopenbaard in het vleesch. In Zijne mensohwording werd de mensch Jezus, tot het orgaan eener hoogere levensvolheid gemaakt, welke zich als eene natuur aan Hem mededeelde, en aan welke de menschelijke natuur zich dienstbaar stelde. (Let b. v. op Zijn gebed in Geth-sémane.) Deze genade komt in de prediking en in de belofte van het Evangelie den zondaar tegen, en zegt: „Heden, terwijl gij mijne stemme hoort, zoo verhardt uwe harten ' niet." En waar het hart geopend wordt om te hooren, daar is die genade niet eene bloote almagt, die slechts werkt; maar eene levensmededeeling, die te gelijk werkzaam maakt, die de genegenheden, de behoeften, de oorspronkelijke levenskracht tot zich trekt, evengelijk de bloem haren kelk opent, zoodra de zonnestralen haren invloed daarop uitoefenen. Dat is de bekeering; de mensch is daarin vrij, en wordt daardoor vrij, want een Kerkvader zeide reeds zeer juist: „de genade dwingt niet, maar trekt." En het bewijs, dat hij door den Zoon waarlijk vrijgemaakt is, bestaat daarin, dat hij zich aan de genade onderwerpt, om herschapen te worden naar het Goddelijk deugdenbeeld van 3 Christus, dat is, naar zijne eigene oorspronkelijke bestemming, waarvan de zonde hem had afgebragt. Van dat oogenblik af, wordt de mensch een orgaan van den Geest van Christus, en vindt zijne vrijheid in het toebehooren aan Hem Hij is een nieuw schepsel geschapen in Christus Jezus. Hij leeft, maar wat Hij leeft, dat leeft hij door het geloof van Christus f — dat leeft hij door de gemeenschap met Christus, Die in hem leeft, door Wiens kracht hij alleen kan werken, wat met zijne innigste wenschen overeenkomt , en in Wiens dienst en gehoorzaamheid hij zich alleen vrij, op zijne plaats, in den weg zijner bestemming bevindt Daarom moet de bekeering noodwendig de aanvang zijn van een vreeselijken strijd; — een strijd tusschen vleesch en geest, tusschen zonde en genade, tusschen banden en vrijheid. De vrijheid in ons, is dat wat zich aan Jezus onderwerpt en aansluit, wat tot alle zonden, ook in de verborgenste schuilhoeken van het hartroept: „henen uit van mij! wat heb ik meer met de afgoden te doen." Genade komt dat beginsel van vrijheid te hulp, — stelt het, als het ware, periodisch, trapsgewijze meer in het bezit der vrijheid, door het verlossen van zonde en banden, totdat genade aan het eind van ditstrijdproces voor eeuwig bevestigt, in het volle bezit, der uit Souvereine genade geschonkene, en even waarachtig door strijd verworvene vrijheid, welke de Apostel in dien zin noemt: de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Het gewigt hiervan voor de oefening van het geloofsleven. Het spreekt van zeiven, dat ik in de weinige oogenblikken, die mij nog vergund zijn, eene keuze moet doen uit de veelheid der zaken, die hier voor mij liggen. Daarom zeg ik slechts, dat de regte kennis van het behandelde onderwerp: ons den inhoud en de roeping van het Evangelie verklaart; — ons bewijst, dat noch schuld, noch onmagt een beletsel kunnen zijn om die roeping op te volgen; — ons de vrijheid en de heerlijkheid van Gods genade in Christus ontdekt; — en ons den aard en de noodzakelijkheid van den geestelijken strijd aantoont. Het verklaart ons den inhoud en de roeping van het Evangelie. Des Vaders welbehagen is het geweest, dat in Christus al de volheid wonen zou, en dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, alle dingen tot één zou vergaderen, beide die in den Hemel zijn en die op aarde zijn. Daartoe heeft God Zijnen Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw. De zonde heeft eene onoverkomelijke klove gebragt tusschen Hemel en aarde; maar Christus wordt over die klove de brug, dragende de zonde op het hout. Eene vreeselijke verwijdering heeft die zonde tusschen Hemel en aarde daargesteld, maar Christus wordt de Jacobs ladder, welke die verwijdering opheft. Toorn tegen de zonde heeft de betrek- 3* king tusschen God en mensch afgebroken; toorn der wet, toorn der geregtigheid, toorn der liefde niet minder, omdat de zonde God verhinderde Zijne liefde over ons uit te storten, en ons van onze vrijheid had beroofd; maar in het bloed, dat is in de oneindige onderwerping, gehoorzaamheid en vrije liefde welke Christus in Zijn bloed voor den Vader uitgoot, wordt die toorn vernietigd, en het handschrift der zonde door de opening van het graf des Gekruisten voor eeuwig gescheurd. En rondom dat open graf verzamelt de Heilige Geest de wereld, ook u en mij, als gebondenen. Schuld in het geweten, vrees voor God, de magt der zonde en der begeerlijkheid, siddering voor dood en oordeel, dat zijn onze banden. „Gij zijt tot vrijheid geroepen," zoo wordt tot ons gezegd — „staat daarom in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt;" „want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door hetvleesch krachteloos was: dat heeft God gedaan, Zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches, en de zonde veroordeelende in Zijn vleesch;" — opdat de zonde ons niet meer zou kunnen veroordeelen en beheerschen, aangezien wij onder de bediening der genade gekomen zijn. — En zoo volkomen is die bediening der genade, dat geen schepsel, hetwelk door God geroepen was, wordt uitgesloten; indien het zichzelven niet uitsluit door ongeloof: want God was in Christus de wereld met Zich zeiven verzoenende, hare zonden haar niet toerekenende. Zulk een stroom van barmhartigheid en vrede vloeit er uit Christus af, dat na Zijne menschwording, na Zijn Middelaarswerk en na de getuigenis die de Heilige Geest ons daarvan in het Evangelie gebragt heeft, niemand onzer verloren kan gaan, of hij moet (even gelijk wij van de Farizeën lezen) den raad van Gods genade tegen zijne zaligheid verwerpen. Daarom verklaart Paulus de geestelijke éénheid van vrijheid en genade, in dat schoone woord der roeping: „Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven: want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen." Het bewijst ons, dat noch schuld, noch onmagt een beletsel kunnen zijn om die roeping op te volgen. Het is eene vreeselijke waarheid, dat de zonde ons tot hare dienstknechten gemaakt heeft, en dat de vrijheid voor ons niet eene werkelijkheid, maar slechts het onbestemde gevoel van behoefte is. Daar zullen er weinigen onder mijne hoorders zijn, die zich van die vrijheidsbehoefte geene rekenschap kunnen geven. Zij is de angstkreet, die somtijds uw hart, — de vrees, die uw geweten vervult, — de walging van de wereld, die gij somtijds ondervindt, temidden van hare volheid; — de ledigheid, die u bij blijft; in al het najagen uwer begeerlijkheden. Het is bij sommigen de traan vanEzau', die eene erfenis zocht, welke hij had verworpen. Bij anderen de wroeging van Saul, om een Koningrijk, dat hij van zich ge- stooten had. Bij nog anderen de hopeloosheid van Kaïn, door het verloochenen van schuldvergevende genade, voor de grootheid zijner zonde. — „Dat is juist de slavernij der zonde," zegt gij, en 't is waar; maar het is te gelijk de behoefte naar vrijheid, indien die behoefte niet meer bestond, dan zouden wij voor geene verlossing meer vatbaar wezen. En juist tot die behoefte komt genade spreken van verlossing en vrijmaking, en wil zich daardoor aangenaam en begeerlijk maken aan de conscientiën der menschen. Maar wat baat zulks, zegt gij, indien genade het steenen hart niet wegneemt, en den zondaar en ook mij te sterk wordt, dan heeft de zonde in mij slechts kracht om de genade te wederstaan, want daar staat geschreven: „gij wilt tot Jezus niet komen, opdat gij het eeuwige leven hebt." — Gij spreekt waarheid, ofschoon uw eigen geweten u daarbij aanklaagt, dat gij de verborgene kreet naar vrijheid en verlossing in uwe ziel versmoort, Gij spréékt waarheid, daarom moet genade niet slechts tot u spreken, maar ook in u werken, dat is, de kracht der vijandschap in u verbreken, door de ontdekking van uwe zondaars behoeften, en van de algenoegzaamheid, die daarvoor in Christus gevonden wordt (II Cor. 4: 6), en het is eene belofte van oneindige waarde, daartoe aan uwe vrijheidsbehoefte gegeven, wanneer Jezus verzekert, dat Hij den Heiligen Geest zal geven, dengenen die het van Hem bidden. Maar, zegt gij, ook zelfs tot dat gebed ben ik diep onmagtig, want mijn hart is vol eigenliefde en onopregtheid, en de kracht der begeerlijkheid bindt mij handen en voeten tot elk goed werk. 't Is zoo; maar dan is het een bewijs, dat gij niet in Christus gelooft, en dat gij u zei ven nog onder de Wet houdt, want de kracht der zonde is de Wet. Indien gij aan haar geenen scheidbrief wilt geven, indien gij door eenig eigen werk u eene gestalte voor God wilt bereiden, zoo verwerpt gij dan ook Christus. Ziet, gij zegt: Christus is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt tot onze regtvaardigmaking, wij gelooven dat.— Gelooft gij dat waarlijk? Welnu, dan zeg ik u in den naam van onzen Heere Jezus Christus, staat op in de kracht van dat geloof, neemt uwe bedden op, gij geraakten! en wandelt Jezus achterna. Ziet dan toe,- dat gij niet zegt: wij kunnen niet; — want het woord van Jezus was met magt, en waar het gehoord werd rezen de dooden uit het graf, — hoe zou het u niet kunnen doen opstaan? En indien gij evenwel zegt: „wij kunnen niet," weet dan, dat gij niet waarlijk gelooft, — dat gij door ongeloof de Wet met hare vreeze en verwarring over uwe harten laat regeren, — dat gij daardoor de innigste behoeften uwer ziel naar vrijheid moedwil" lig verloochent, — en zoekt, o zoekt dan bij God licht en genade om waarlijk te gelooven, dat in Christus vrijheid voor alle gebondenen te vinden is. Het ontdekt ons de vrijheid en de heerlijkheid van Gods genade in Christus. Want indien wij van God leerden gelooven, de kracht en de genade van onzen Heere Jezus Christus, dan lost dat geloof zelve alle zwarigheden op, en wij gevoelen ons dan vrij, voor zoo verre genade in ons heerscht. Dan zien wij, dat genade niets anders is, dan de volkomene vervulling van onze nooden, dat genade in de verwerving en in de toepassing daarvan evenzeer vrij is. Dan openbaart eeuwige liefde Zich aan ons, als eene uitverkiezende, verlossende, roepende en wederbarende liefde. Dan draagt ons geloof de getuigenis in zich om, dat die liefde waarlijk vrij maakt in Christus den Zoon. Dan zien wij, ja, dat wij in ons zeiven gebonden zijn, dat het geweten aanklaagt, en dat de verdorvenheid nog woelt; maar ook dat in Christus eene geregtigheid bereid, en een leven geopenbaard is, waarin God Zijn welbehagen heeft, en de stroomen Zijner algenoegzaamheid uitstort. Dan kiezen wij vrijwillig die geregtigheid en dat leven; dan gevoelen wij ons vrij in het verloochenen van alle eigengeregtigheid, van alle eigen lust en kracht. Dan vinden wij in Christus heerlijk en onvergankelijk, wat wij in ons zeiven als onrein en vleeschelijk hebben afgekeurd en verworpen, en onze vrijheid openbaart zich daarin, dat wij de zijde der genade kiezen, en de zijde van onze natuurlijke begeerlijkheden verlaten. Dan (hoezeer ook nog zuchtende onder het ligchaam des doods) roept ons geloof, voorwaartssnellende om Christus meer te kennen, hartelijker lief te hebben, in verwondering en aanbidding uit: Waarom is aan mij, den grootsteh der zondaren, deze barmhartigheid geschied, dat God almagtig mij wilde liefhebben, mij wilde roepen en zoeken, mijn hart openen voor mijne behoeften, en voor de genade met welke Hij tot mij kwam? Wie ben ik, dat Christus, die Zich zeiven voor mijne zonden overgaf, die mij door Zijne genade in mijne schuldvergiffenis deed gelooven, aan mij afzwerver, aan mij wederstrever ook de verzekering geeft: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude?" Zekerlijk, dan zeggen wij met het verloste volk: „ik zal U hartelijk liefhebben, Heere, mijne sterkte!" en het bewijs, dat wij door den Zoon vrijgemaakt zijn, ontdekt zich dan bij ons in het woord van Zaccheüs: „Heere Jezus! al wat ik heb en wat ik ben, is het Uwe; doe met mij en met het mijne naar Uw welbehagen." — En als Jezus ons dan de voeten wil wasschen, bieden wij Hem ook de handen en het hoofd. En als Hij onzen rok begeerd, dan geven wij Hem ook den mantel. En als Jezus ons dwingen wil eene mijl met Hem te gaan, dan wandelen wij goedsmoeds met Hem twee mijlen. Dat is vrijheid, maar dat is ook genade. In de innigheid van het leven des geloofs, houdt de tweespalt tusschen vrijheid en genade op, en stemmen wij in met de bede van den Kerkvader: „Heere! doe wat Gij 4 wilt, en werk in ons wat Gij gebiedt, zoo zult Gij niet te vergeefs gebieden." Evenwel is dit leven der vrijheid voor de geloovigen slechts aangevangen, voor zoo verre zij gelooven , en maar al te veel afgebroken door ongestalten, die evenzeer de kracht der genade, als het genot hunner eigene vrijheid belemmeren. Daarom zeide ik, dat dit ons den aard en de onmisbaarheid van den geestelijken strijd aantoont. Gij zijt tot vrijheid geroepen, zoo zegt de Apostel tot de gemeente. Genade maakt zalig en opent den Hemel , ja, maar in den weg eener individuele, eener persoonlijke vrijmaking; en die vrijmaking kan slechts gevonden worden in den weg des strijds. Gij leerdet misschien als arm gebonden zondaar van God gelooven, dat bij Hem milde handen zijn en vriendelijke oogen; dat Hij Jezus ook tot u gezonden had, om te zeggen: „Ik wil, word gereinigd." Welnu, weet dan, dat de tijd uwer vrijwording nu ook is aangebroken. De oorspronkelijke vrijheidsbehoefte in uw hart, lag gebonden onder de magt der duisternis; daardoor zocht gij het leven bij de dooden. Genade kwam u opzoeken, en gaf u een nieuw hart. Christus openbaarde zich aan de behoefte van uw hart, en werd u nu dierbaar. Welnu, dan zijt gij het dus met genade eens geworden; dan is het werk der genade, nu uw werk; dan is alles wat vijandschap en opstand is tegen Gods genade, ook uw vijand ge- worden; dan hebt gij nu éénen arbeid met God, namelijk (gelijk de Apostel zegt) het werk der heiligmaking, de verloochening van uwe natuurlijke begeerlijkheden te voleindigen in des Heeren vreeze. Want niemand wordt gekroond, indien hij niet wettig heeft gestreden; niemand kan de kroon der genade dragen, indien hij de lidteekenen der genade niet draagt; niemand in één woord kan zalig worden, indien hij niet tot den einde toe in den geestelijken strijd zal hebben volhard. Indien genade niet vrij maakte, zoo zouden wij altijd lijdelijk moeten wachten, en slechts kunnen klagen en zuchten over eigen onmagt en ellende; maar omdat genade vrijheid geeft, zoo ontvangt het woord des Apostels kracht: „Strijdt den goeden strijd des geloofs, grijpt naar het eeuwige leven." O ja! dat grijpen naar het eeuwige leven is een goede strijd: want het eeuwig leven is in den waarachtigen, namelijk in Zijnen Zoon Jezus Christus, en deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. Onze geheele strijd moet dus zijn, om Christus te bezitten en Christus te behouden. En dat is een goede strijd, want genade heeft Hem aan onwaardigen en ellendigen gegeven. Hij is ons leven, onze kracht, onze hope. Zonde, wereld en satan strijden slechts om ons van Christus af te houden, of Hem in de gemeenschap Zijner liefde aan ons te ontnemen. De zonde wil u uwe belijdenis, uw geloof, uwe pligtsbetrachtingen wel laten behouden, zoo zij er maar 4* den levenden Christus uit kan wegnemen; want de zonde weet het, dat gij u dan slechts vermaakt met een wit bespleisterd, en met bloemen bestrooid graf. Ziedaar het eigenlijke punt van den strijd. Ontwijkt die niet; maar wordt er ook niet moedeloos onder. Poogt u zeiven geene tranen, noch gebeden, noch pligten af te persen, want de wet en uwe eigene pogingen kunnen u niet vrij maken. Wilt gij iets doen? Nu dan, leert Christus liefhebben, en de liefde zal als Van zeiven tranen, gebeden en pligtsbetrachtingen in u voortbrengen. De liefde heeft eene hervormende kracht; als ze zich aan Jezus hecht, dan wordt zij eenigermate Hem gelijk, want zij drukt Zijn beeld af in onze harten; en wanneer zij ons des Heeren heerlijkheid, als in een' spiegel doet aanschouwen, dan worden wij ook naar dat zelfde beeld vernieuwd, van genade tot genade door des Heeren Geest. Dan drijft de volmaakte liefde de vreeze buiten; dan is er vrijheid in ons, omdat de Geest des Heeren in ons is; dan zeggen wij van ganscher harte den lofzingenden Zacharias na: „Geloofd zij de Heere de God Israëls, want Hij heeft bezocht, en verlossing te weeg gebragt zijnen Volke; opdat wij, verlost zijnde van de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vreeze, in heiligmaking en geregtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens." Ik HEB GEZEGD.