WAT IS DE REVOLUTIE? WAT IS DE REVOLUTIE? EENE VOORLEZING, GEHOUDEN DEN S MAAKT 1852 IN DE EVANGELISCHE VEREENIGING TE BERLIJN, DOOR Prof. STAAL. Uit t)tt $004frittt0icl). UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1852. Groote belangstelling heeft deze rede te Berlijn gewekt, zoo zelfs dat de Koning van Pruissen zich haar door den schrijver deed voorlezen. Ook elders maakte zij eenen diepen indruk, omdat zij helder en duidelijk uitsprak, wat velen slechts duister gevoelden. Ook nog in ons Vaderland bestaan over het wezen der revolutie vele onbestemde en verschillende denkbeelden; spreekt en oordeelt men over haar, zonder zich een bepaald begrip van haar wezen te vormen; noemt men den een revolutionair, den ander anti-revolutionair zonder het eigenlijk en kenmerkend verschil dier beide richtingen recht te vatten, en meent men somtijds voor eene goede zaak te ijveren, waar men toch niet anders, dan de eischen der revolutie, zij het dan ook onbewust, helpt bevorderen. Moge deze rede, waarin het wezen der 'revolutie zoo scherp en juist wordt gekarakteriseerd, strekken om deze verwarring of onzuiverheid van begrippen te doen ophouden. Vooral in dezen tijd en in ons Vaderland bestaat er behoefte zich daarover juiste begrippen te vormen, opdat ieder in zijn streven en handelen ten minste wete, op welken grond hij staat, wat hij drijft en waarheen het hem voert. Nog kan het bij ons niet gezegd worden, dat men met de revolutie gebroken heeft. Velen willen met haar niet breken, omdat zij haar niet kennen. Ieder leere haar kennen, moge dan voor zichzelven beslissen, en moge ook ome natie eenmaal met de revolutie gebroken hebben, opdat Nederland weder sta, krachtig en groot, in Gods verbond. Daartoe iets bij te dragen, strekke deze rede. Zeer Geëerde Hoorders ! De Evangelische Vereeniging heeft mij, hoezeer geen Godgeleerde, de moeijelijke taak gesteld, om door eene rede van slechts één uur, u naar het christelijk standpunt te geleiden, waaruit men iedere wetenschap moet beschouwen. Ik geloof aan deze taak het best te kunnen voldoen, door tot onderwerp mijner rede de beandwoording der vraag te kiezen: "wat is de revolutie?" Want -wé&v de revolutie is, daar is- ook de christelijke, getuigenis tegen de revolutie. Deze getuigenis ia sedert Maart 1848 in Pruissen afgelegd van de kansels der geloovige leeraren, in de tijdschriften van het kerkelijk geloof, op den kerkdag van 1848 te Wittenberg, in de kamers te Berlijn en te Erfurt. Het is het christeljjjj'programma: "met de revolutie te breken." Ook onze Begering heeft zich plechtig voor dit programma verklaard. Het is daarom zonder twijfel eene levensvraag voor onzen tijd, maar wier beandwoording ook tevens de meest geschikte weg is, om de innige verhouding van het Christendom tot de staatkunde te leeren kennen: Wat is de revolutie ? Wat zegt het met de revolutie te breken? Is het revolutie, als het volk'eigenmachtig en geweldadig zich verzet tegen zijne overheid? Is zij hetzelfde als opstand? — Neen, geenzins. De revolutie is niet eene op zich zelve staande daad; zij is een voortdurende toestand, eene nieuwe orde en regeling van zaken. Opstand, verdrijving van stamhuizen, omverwerping van staatsregeling is ten allen tijde gezien, maar de revolutie is in de wareldgeschiedenis een eigenaartig merkteeken van onzen tijd. Of beteekent revolutie de staatkundige vrijheid en de instellingen voor staalkundige vrijheid? Moet hij, die de revolutie niet huldigt, een aanhanger zijn van de absolute monarchie, of van het onbeperkte staatsgeweld, of een voorstander van de onveranderlijkheid der oude rechtsvormen ? Is het revolutie eene naauwere aaneensluiting der Duitsche staten onderling, of bescherming der Schleeswijkers tegen de Deensche pvermacht te verlangen? Is het revolutie zich tegen den wil des Konings of tegen dien zijner Ministers te verzetten? — Dit geenzins! Staatkundige vrijheid, eenheid en macht der Duitsche natie te bevorderen, is een Gode welbehagelijk doel van ons streven. Een eerlijke tegenstand tegen dé overheid is niet in strijd met Gods gebod, maar heeft dit gebod zelfs voor zich. Thomas Morus, die, toen de Koning van Engeland zich de kerkelijke oppermacht had aangematigd, hem daarin niet wilde erkennen, was geen revolutionair. Zelfs Johannes de Dooper was geen revolutionair. Maar als nu revolutie niet hetzelfde ie als opstand, en niet hetzelfde als staatkundige vrijheid; wat is dan de revolutie? Revolutie beteekent die bepaalde staatkundig lee». I die' sedert a]s eene ware]dberoerende roaeht de ge- I d*chten_der volkeren vervult, en de instellingen van het maatschappelijk leven bepaalt. Vraagt men echter | naar haren aart en hare bedoeling, dan is het: Revoltj- tib 18 de vestiging van den geheelen maatschappelijken toestand: op des. MKN3CHBN wil, XS plaats Yi?. op gods ordening en bestuur, dat alle overheid en macht_niet van God is, raaar van de menschen, van het volkan dat het doel van den geheelen maatschappelijW _ toestand niet is_de handhaving van Gods heilige gebodgn, en het volbrengen van Zfo warddpite, maar alleen de bevrediging van deinst en ^ willekeur des menschen. Dit is de eigenlijke kiem, waaruit het geheele stelsel der revolutie ontstaat en zich' ontwikkelt. Het is de .sleutel tot recht verstand van alle hareeischen. Vergunt mij eerst u deze eischen op te noemen en ze vervolgens eenigzins toe te lichten: De revolutie eischt de volkssoevereiniteit, hetzij als democratische republiek, hétdij als monarchie, waarin de Koning knecht is van het Parlement, het Parlement knecht Van de openbare meening of van de volksmenigte. De revolutie eischt de vrijheid: ontheffing van alle belemmering, onbepaalde\ versnippering en vervreemd^ baarheid van den grondeigendom, onbeperkt recht tot -vestzgmg, beroepsvrijheid, volkomene vrijheid van openbare prediking en onderwijs, van secten-stichting, van echtscheiding. Zij eischt afschaffing van de doodstraf straffeloosheid der godslastering, eervolle begrafenis van den zelfmoordenaar. De revolutiè'eischt de gelijkheid: opheffing van alle rangen en standen en corporatiën, van alle bestaande overheden, de gelijkmaking der geheele maatschappij. . De revolutie eischt de scheiding van Keek en Staat : gelijk recht voor allen, van welke geloofsbelijdenis ook, op de staats-amptenf gelijkstelling van alle eerediensten, behandeling van de christelijke Kerk als van eene eenvoudige vereeniging van bijzondere personen, zonder belang of beteekenis voor de natie en den staat, invoering van de natuurlijke Godsdienst in plaats van het Christendom, op de volksschool en bij het openbaar onderwijs. De revolutie eischt eene grondwet: de vernietiging der geheele natuurlijke geschiedkundigé regeringsvorm van het land, zoo als die, in den loop der tijden, zich heeft ontwikkeld door gewoonten en bijzondere wet' ten, om eene niéuwe te maken in één stuk, in ééne oorkonde, zoodat geen recht meer geldend is, dan hetgeen in «die oorkonde slaat, en alleen omdat het er in (staat. De revolutie eischt de opheïting van alle verkregen rechten tot heil des volks. De revolutie eischt eindelijk eene nieuwe verdee* ling der staten, naar hunnen nationalen oorsprong, in tegenspraak met het volkenrecht: dat alle Duitschers te zamen één Staat vormen, alle Polen één Staat, alle Italianen één Staat, en dat alle tractaten en souvereiniteitsrechten, die daarmede strijden, vervallen zijn. Dit zijn de eischen, die sedert 1789 tot op dit oogenblik, nu eens onder deze, dan weder onder eene andere vorm, nu eens met meer, dan weder met minder kracht zijn gesteld geworden. De grootBte drijfveer echter van alle deze eischen, is zij wel eene andere, dan dat de menschen in hun hart spreken: "Wij willen geen Koning gehoorzamen, die door Gods beschikking over ons gesteld is, maar alleen de afgevaardigden, die wij zeiven kiezen, en slechts zoolang kiezen, als zij onzen wil doen; daarom moet er of geen Koning meer zijn, of, zoo er een is, mbet hij den wil van de meerderheid onzer afgevaardigden gehoorzamen.'* "Wij willen in onzen' maatschappelijke^ toestand alleen ons welven beschermen, dat niemand van ons gedood, beroofd, hem geene verbintenis gebroken worde; maar Gods geboden willen wij daarin niet. handhaven. Wanneer echtgenooten het slechts onder elkander eens zijn, en van eene andere echtverbintenis meer geluk hopen, wat gaat ons dan het gebod Gods aan i "wat God zamengevoegd heeft zal de mensch niet scheiden?" Wanneer de doodstraf niet noodig is, om de maatschappij in stand te houden, d. i. tot onze bescherming, — wat geven wij dan om de opdracht der goddelijke gerechtigheid: dat wie bloed vergoten heeft, diens bloed weder vergoten worde. Wanneer de godslasteraar niet toevallig andere menschen beleedigt, dan misschien eene vereeniging van Christenen of van St. Simonisten, wat behoeven wij voor Gods eer te zorgen en den lasteraar te straffend i "Wij onderwerpen ons niet aan Gods wareldplan, naar hetwelk aan ieder van ons zijne eigene plaats aangewezen is, en daarmede ook een onderscheiden beroep en onderscheiden recht; maar, boven Gods wareldplan, stellen en vestigen wij het onbeperkt menschelijk recht als eene onwrikbare rots. Volgens; dit recht zijn allen aan elkander gelijk, en mogen er geene,bijzondere rechten en geene bijzondere banden onder hen bestaan." //Wij vragen niet of God eene openbaring heeft gegeven, welker naleving en eerbiediging Hij ook van de volkeren en van hunne overheden vordert; maar al wat een ieder van ons over godsdienst denkt en wenscht en wil, dat moet gelden, alleen uit kracht van zijaen wil, en de meening des eenen zoo goed als die des anderen. Gods gebod kan aan het Evangelie geene geldigheid geven tegen den wil der niet-Christenen in den Staat. Het mag daarom ook niet de ziel en voorwaarde van het ampt der overheid, noch de hoofdinhoud van het openbaar onderwijs zijn." ,/Wij -erkennen geene instelling als verbindendydifi door Gods bestel ontstaat, die als een hoogere, altijd verbindende regel van het eene geslacht aan het andere wordt overgeleverd, die ieder slechts voor zijn deel ontwik, kelt. Neen, wij willen de Staatsinrichting nieuw maken , ^pdat zij ons werk, ons zelf uitgedacht gewrocht ,zij. Van nu aan eerst scheppen wij den Staat, de gemeente, de Koninklijke macht, als had er vóór ons niets bestaan, opdat alles, zonder toedoen van God en de natuur, alleen eene schepping zij van onzen geest. Wij binden ons dus ook aan geen rechten, die reeds gevestigd en gewaarborgd zijn ; maar wien wij thans genadig zijn, dien zijn wij genadig, wij ontnemen het den bevoorrechten en geven het aan het volk.1 //Eindelijk wij laten de verdeeling der Staten niet gelden, die God verordend heeft.. Wij willen niet toelaten dat Hij de volkeren vèreenige en verdeele, en het eene volk aan het andere onderworpen make, naar'zijn raads- besluit en strafgericht. Neen , wij willen alle deze besetokkiogen opheffen en het zegel van het recht, waaronder Hij ze besloten heeft, verbreken, en willen alle volkeren weder in hunnen oorspronkelijken toestand terug brengen, opdat alles in dier voege zij, en dit van den beginne af, door onze macht en onze wijsheid." Dit is het beginsel van alle deze eischen der revolutie. Haar laatste eisch is dus noodzakelijk de ophewing van den eigendom, het communisme, want walis eigendom anders, dan dat de mensch den voorrang in bezit erkenne, welken Gods beschikking den een boven den ander heeft-toegedeeld en beschikt, door geboorte en erfrecht, doorvroegere inbezitneming, doorwelgelukten arbeid, door beter beheer; en wat is de onschendbaarheid des eigendoms anders, dan de eerbied voor, en de onderwerping aan Gods bestel? Wanneer nu de mensch m het algemeen het bestel Gods niet als verbindend erkent, noch de overheid, noch de staatsinstelling,noch den stand door God hem beschikt, waarom zal hij dan juist de voorrechten van bezit of eigendom eerbiedigen? - en wanneer de mensch het onderneemt alles nieuw te maken, den staat, de gemeente, de verdeeling der volkeren en staten van Europa, waarom dan ook niet eetle niéuwe verdeeling van goederen? Ik herhaal thans mijne hierboven gegeven bepaling van de revolutie, die ik meen als juist te hebben aangetoond: Revolutie is de vestiging van den gehee- len maatschappelijken toestand op des menschen wil, in plaats van op GoDS ordening en bestüdk. De revolutie is daarom, zoo als reeds het woord aanduidt' omkeerinffj zij bestaat daarin, dat men datgene boven plaatst, wat naar eeuwige wetten onder zijn moet, en omgekeerd. Zij maakt den mensch tot oorsprong en keerpnnt van de zedelijke wareldordening; zij maakt de onderdanen tot meesters hunner overheden; zij verkondigt de rechten van den mensch, maar niet zijne plichten en zijne roeping; zij doet al het zondenslijk van de hartstochten des volks, dat door de kracht der overheid in de diepte moet terug gehouden worden, naar boven stijgen tot geweldadige uitbarsting. — Dat is de revolutie. Het zal nu wel duidelijk rijn, dat revolutie geheel iets anders is en een dieperen grond heeft, dan oproer of regeringloosheid. Revolutie is niet de barrikadenstrijd, het bestormen van een arsenaal, het gebrul der bergpartij en de guillotine en de Noyaden. Dit alles zijn slechts de ziekteverschijnselen, maar niet de ziekte zelve. De revolutie is niet eene verheffing van het volk, alleen voor het oogenbhk, boven eene bepaalde overheid, tijdelijke verstoring der orde: —.«ij is eene .voortdurende, regelmatige verheffing van het volk boven alle gesteld*, overheid, boven aUe gevestigde orde. Zij is niet alleen de verstoring der betrekking tusschen het volk en de overheid, maar de voortdurende oplossing en ontbinding van de geheele maatschappij. Wel staat dit alles in het naauwste verband. Het oproer is meestal een uitwendig verschijnsel, en wel een der meest moedwillige» r van de revolutie, en het middel, waardoor zij zich stelt in de plaats der vroegere staatsregeling. Maar er kan ook oproer ontstaan, zonder deze regelmatige verheffing des volks, wegens onderdrukking of uit moedwil. Zij moge haar eigen oor»deel hebben, maar revolutie is zij niet. De Engelschen zetten Richard II af en kroonden Hendrik IV. Zij verhieven zich dus boven hunnen Koning en heer. Maar terstond was Hendrik IV weder hun Souvereiae Koning en heer, en zij zijne onderdanen, en de geheele maatschappij bleef onveranderd. Dit heet opstand. De Franschen-daarentegen .behielden in 1791 hunnen Koning, maar plaatsten het volk voor «Itijd tot Souverein en heer boven den Koning, en slechtten de geheele maatschappij. Dat is revolutie. De protestantsche Vorsten van Umtschland, die oorlog voerden tegen hunnen Keizer Karei V, mag men van opstand beschuldigen, — ik voor mij stem het wel niet toe, — maar in allen geval kan men hun geene revolutie te last leggen. Wanneer een Holsteiner deel nam aan den strijd tegen «ijn .Landsheer voor de bepaalde, hetzij dan ware of vermeende, rechten der Hertogdommen, maar zonder eenig deel te nemen aan die alles oplossende beginselen en eischen, dan mag hij voor zich het naar zijn geweten uitmaken, of de buitengewone drang der omstandigheden hem recht gaf, om, door verzet tegen zijne overheid, zich zeiven te helpen; maar een revolutionair is hij voorzeker niet. Daarentegen wanneer de aanhangers van Thiers en Odilon Barrot ons ïerzekeren, dat zij niet eerst met de revolutie behoefden te breken, dat zij reeds van den beginne aan met haar gebroken hadden, dat zij geen deel hadden aan den barrikadenstrgd, aan de zamenecholingen, aan het schandaal in de nationale vergadering, dat zij geheel onschuldig waren aan de revolutie van Februarij en Maart, dan andwoord ik hun: Hebt gij niet alles gedaan, om den wil van den Koning onderge- schikt aan dien des volks te maken? — Om de geheele maatschappij van één te scheuren? — Om iedere herinnering aan de geschiedenis en den vroegeren tijd te vernietigen? — Om den Staat te ontchristenen? — Met den opstand, met de regeringloosheid hebt gij wel gebroken, maar met de revolutie niet! De revolutie is dus de grootste zonde op het gebied der staatkunde. Alle andere misdrijven, hoe zwaar ook, zoo als overheersching, tyrannij, onderdrukking der gewetensvrijheid — zijn overtredingen van de ordeningen Gods. Maar zij zijn de regelmatige vernietiging dier ordeningen nog niet, niet de verwaten trots,- die den eerbied voor Gods ordeningen verloochent, om den eerbied voor menschelijke ordeningen in zijne plaats te stellen. Daarom is de zonde der revolutie, staat zij ook overigens gelijk, verfoeilijker dan elke andere. De Parijsche bloedbruiloft was een tot op dien tijd ongehoorde gruwel. Welligt is die hemeltergende misdaad oorzaak geweest, dat de revolutie als hare vergelding werd toegelaten; welligt is het onschuldig hoofd van Lodewijk XVI gevallen als een zoen voor de bloedschuld van Karei IX. Maar zelfs de zonde der bloedbruiloft verbleekt tegen dat feestelijk en stelselmatig moorden in de dagen 'van het schrikbewind, daar men niet eens meende Gode eene dienst te doen, maar de offers slagtte Op HET ALTAAR DEE VOLKSVEEGODIHG. . Misschien maakt men mij de tegenwerping: Hoe kan de revolutie zoo onbepaald afkeuringwaard zijn, daar zij toch ontegenzeggelijk groote voordeden heeft aangebracht? Zou men soms den toestand van vóór 1789 terugwenschen, de onbeperkte willekeur van den Koning om lettres de cachet uit te vaardigen, de vernedering der burgers onder den adelstand, de lijfeigenschap der boeren, het gemis van rechten voor hen, die niet tot de staatskerk behoorden? Is het afschaffen van dit alles niet ontegenzeggelijk eene goede zaak? En hebben wij dit niet aan de revolutie te danken? Dit alles stem ik toe, maar ik vraag: Is het ook niet een goed, dat de mensch kennis van goed en kwaad heeft, even als God? En toch was het de slang, dii den mensch in het Paradijs er toe verleidde, om naar dit goed de hand uit te strekken! Alle goede dingen worden kwjadjjranneer de mensch ach" die buiten Gods bestel . dgenmachtig toeeigent. Het kennen van goed en kwaad"*"" een goed; maar dat de mensch door zijns eigene zonde goed en kwaad leerde onderscheiden, dat is het kwaad. De staatkundige vrijheid, die als eene vrucht, liefelijk om aan te zien, der revolutie voor oogen zweefde, is een goed; maar dat men er niet meer naar streefde binnen de palen der instellingen, die op Gods geboden Gods bestel rusten, maar door geheel nieuwe instellingen, die op des menschen wil moesten gegrond zijn, dat was het kwaad, en daarom veranderde ook al het goed, dat men zocht, in kwaad. Men wilde wettelijke beperkingen van de monarchie, en ziet, men verloor de monarchie geheel, dat bolwerk der volkeren; men wilde het goede regt der burgers tegen den adel handhaven, en men deed den strijd ontbranden van de armen tegen de vermogenden; men wilde gewetensvrijheid, en ontchristelijkte den Staat. En zelfs bij ons, waar deze misbruiken sedert lang niet meer bestonden! was men begeerig naar de staatkundige vrijheid in den geest der revolutie, en wij hebben haar verkregen, even als het Joodsche volk in de woestijn begeerig was naar 2 vlefisch en God hun kwakkelen gaf in overvloed, zoodat zij er van walgden. De oorsprong der revolutie ligt in die denkwijze, die men thans uitdrukt door het woord Rationalisme. Het rationalisme is hetzelfde verschijnsel op het inwendig godsdienstig gebied, als de revolutie op het uitwendig staatkundig gebied is. Rationalisme is de vrijmaking des meaichen van God, de losrukking des menschen uit Gods hand, om op zichzelven te staan; en Gods hulp niet te behoeven en op Hem niet te achten ; opdat de mensch de openbaring niet noodig hebbe, omdat zijn verstand wijs genoeg is; en geen invloed der goddelijke • genade, omdat zijn wil sterk genoeg is; geene verzoening door "het bloed van Christus, omdat zijne deugd rein genoeg is, en hij die versmaadt van God te ontvangen, omdat dit beneden zijne waarde is. Uit het rationalisme ontstaat die verwaandheid en dat zelfvertrouwen op het wijsgeerig gebied, hetwelk door menschelijke kracht den diepsten grond van den zamenhang des heelals wil ontdekken; dié' het zelfs beproeft het geschapene ons op te dringen, als een eenvoudig gewrocht der wetten van het menschelijk verstand, en in ' zijne noodzakelijke ontwikkeling eindigt als eene pantheïstische of zelfs materialistische wareldbeschouwing. Rationalisme is derhalve niet hetzelfde als ongeloof. De Phariseërs, in hunne eigengerechtigheid, warenongelOovigen, maaT geen rationalisten; de Sadduceërs, in hunne lichtzinnigheid waren ongeloovigen, maar geen rationalisten. Het rationalisme is niet slechts ongeloof aan God; maar een daartegen overstaand geloof aan den mensch. Daarom kan het ratïonaGsme in zijn opkomen het nog vrij wel vinden met het geloof aan God en aan het Christendom, maar in zijne rijpe vracht vertoont het zich als datgeen, wat reeds in zijnen kiem besloten lag, als de zelfvergoding vak den mensch. Door dezen oorsprong uit.het rationalisme, wordt de aart en het. wezen der revolutie nog duidelijker. De mensch stoot in zijn hart God van Zijnen troon en plaatst zichzelven op Diens zetel. Dit is de eerste omkeering: elke andere is daarvan slechts een gevolg. Daarom, als de revolutie ten toppunt gestegen was, .schafte zij ook de openbare Godsdienst af en bad de menschelijke rede aan in hare tempelen. En de tweede toekomst der revolutie, zoo als zij reeds is aangekondigd, de sociale republiek, toont reeds vooraf deze twee groote opschriften: //Godsverlooghening en 'vrijmaking des vlbbsches." Op het wezen van de revolutie en van het rationalisme is dus vólkomen toepasselijk, wat voorzegd is van //den mensch der zonde, die zich in den tempel Gods nederzet en aanbidden laat." Wel doelt deze voorzegging op een bepaald mensch of persoon. Maar dit is trouwens de gewone loop der zaken, dat de wareldberoerende machten eerst als een algemeen beginsel het menschdom doordringen, om zich daarna in hare hoogste verheffing, als een individu, als eene bepaalde, persoon te vertoonen. Is het nu eenmaal zoo ver gekomen, dat het menschdom zich de Godheid toekent, hoe weinig behoort er dan nog toe, dat-eene machtige persoonlijkheid, gedragen door het fanatisme der volksmassa, zich den vertegenwoordiger verklare van de Godheid des menschdoms en aanbidding 'eische. Rationalisme en revolutie zijn daarom niet voortdurende of telkens wederkeerende verschijnselen in de ge- V schiedenis van het menschdom. Zij zijn de zuivere, scherpe uitdrukking van het booze beginsel Zij treden daarom op bepaalde tijdstippen in de wareldgescWedenis op, vormen een bepaalden, welligt den laatsten trap in de ontwikkeling van den strijd tusschen de geesten des lichts en de geesten der duisternis^ Zrj zijn welligt het begin van het einde, de teekenen, dat wij in den apocalyptischen tijd zijn ingetreden. \ Wanneer de revolutie van eene zoo onpeilbare zedelijke diepte is, zoo kan men zich niet, als gewoonlijk, laten misleiden omtrent de middelen om haar te stuiten. Men stuit de revolutie njgt_.door eene beschreven grondwet. Zulk eene wet is veeleer zelve eene soort van revolutie. De Eranschen zijn er van 1789 tot 1852 mede bezig om beschreven grondwetten te maken, maar de revolutie liet zich haar gapenden muil niet sluiten door dien papieren muilband. Men stuit de revolutie ook niet door werktuiglijk ' geweld, door het Bonaparksme. Het Eranaohe keizerrijk stuitte de revolutie niet, maar vestigde haar op vaster grondzuilen. Want ook in het keizerrijk ontbrak, zoo wel als in de republiek, de eerbied voor alle natuurlijke elementen, die God liet ontwikkelen, en voor alle geschiedkundige elementen, die God had geordend. Er was geene,'vertegenwoordiging uit natuurlijke volkselementen, maar de Keizer benoemde den Senaat, de Senaat verkoos de Wetgevende lichamen, willekeurig. Er waren geene natuurlijk gevormde gemeenten met een zelfstandig bestuur, maar de Keizer schiep de gemeenten en plaatste er een bestuur over. Er bestond geene natuurlijke ontwikkeling der wetenschap, maar de Universiteit van Trankrijk, dit groote gerechtshof van ongeloóvigë geleerden, voerde hare «ppè* heerschappij over de wetenschap in het geheelé Fransche «ijk, en de Keizer weder over de Universiteit.' fflft de Kerk, hoewel schijnbaar hersteld, moest ftfthts aan m werktuiglijk geweld ten dienste staan» de Pastoors waren onderworpen aan de willekeur der Bishoppen en de Bisschoppen aan den ijzeren arm des Keker* Voorts, in het Keizerrijk zoowel als in de Eepuhlifek ontbrak zelffi^eder denkbeeld van gehoudenheid, of aan een herkomstig regt of aan het godsdienstig geloof Dit beginsel ontbrak, hetgeen in den bijzonderen mensen het geweten is, en dat ik ook in den Staat zijn ge^ weten zou wenschen te noemen, de gehoudenheid aan eene door God gestelde orde. Ja, is uiet jftist het Jg^&t het Fransche Keizerrijk in Europa aanduid, het duMeKjUe : bewijs, dat de gedachte aan zulk eene gehoudenheid volkomen was verdwenen. Heeft niet Wü4 Poleon in Europa elk recht verbroken, alle werken van • Goddelijke ordening verbrijzeld, elke natuurlijk-aange™«fcne nationaliteit voor niets geacht? Heeft hij niet m all^doen zien, dat zijn ijzeren wil geen hoogeré wet boven zich erkende? ook het Keizerrijk is als dé Republiek, een rijk op menschenwil gegrond, door inenschenverstand in aUe zijne deelen gevormd, slechfe mem schenwil- dienend. Het Bonapartisme is slechts eene andere gedaante der ïeVolutiè. Tijdens het schrikbewind Warén het de helsche machten, dw fiun rijk in Frankrijk hadden gesticht. In hei Keizerrgk^aten de natuurmachten ten troon, de mach^ ten der aarde. Geen lichtstraal van den hemel viel oóï op dit rijk, en dit 4^jnijzingwekkende trek. Bij allerf glans der uiterlijke beschaving en verstands-ontwrkkëHng was het de vernietiging van de innigste menschelijke werkzaamheid, die slechte leeft en gedijt van boven bestraald. De grondtrek der revolutie is menschenaanbidding, menschenvergoding; in de Eepubliek was het de aanbidding des yolks, in het Keizerrijk de aanbidding van zijnen geweldigen beheerscher. De Divus Imperator is het terugzinken in het oude heidendom. Maar wanneer een Christenvolk in het heidendom terugzinkt, dan bezit het niet meer de onschuld der alleen natuurlijke machten, dan zijn duistere machten mede in het spel. Wanneer revolutie hetzelfde is als regeringloosheid, dan zeker heeft Napoleon de revolutie gestuit. Maar wanneer revolutie beteekent de oprigting eens rijks van menschelijken wil tegen Gods ordening, dan heeft hij de revolutie niet gestuit, maar is hij haar grondvester, haar held. Wanneer nu eindelijk in den laatsten tijd het volstrekt geweld zich gepaard heeft met de Souvereiniteit van het algemeen stemrecht, om het recht te hebben Overheden aan te stellen en af te zetten, staatsregelingen in te voeren en op te heffen, naar goedvinden; wanneer alzoo niets meer verïftndend wordt erkend, dan alleen de wil des eenen die vraagt, en de wil der massa die andwoordt, eene eeuwige wederkeerige echo van menschelijke willekeur; zou dat de stuiting zijn der revolutie, en niet veeleer hare reusachtige ontwikkeling?.... Er bestaat eene macht, maar ook slechts ééne, om de revolutie te stuiten. Deze is, ^het Christendom. Het JKf^iatendom is de scherpste tegenstelling tegen de zonde der revolutie Want het vestigt het geheele leven der menschheid op de beschikking en het bestuur van God. Het Christendom is tevens de volkomenste bevrediging van de aandrift tot revolutie. Alleen het Christendom kan ten waarborg zijn voor de maatschappelijke orde, nadat hare grondslagen: koningschap, eigendom, echt, reeds door de groote volksmassa zijn overwogen en betwijfeld. Alleen christelijke zin kent die blijmoedige overgave aan den Koning, dien God over ons gesteld heeft; aan den echt, dien God heeft zamenverbonden; aan het beroep, door God ons aangewezen; aan de verdeeling van bezittingen, door God ons beschikt. De christelijke zin verlangt niet naar eene overheid, die hij zelf heeft aangesteld, naar eene staatsregeling, die hij zelf heeft gemaakt, naar een recht, dat hij zelf nit zijn verstand heeft opgedolven. Hij ontvangt alles veel liever van het goddelijk bestuur, en vergenoegt zich tot het groote werk der tijden zijn klein bescheiden deel bij te dragen, zoo als God het hem heeft aangewezen. Maar ook alleen het Christendom vermag het wezenlijk doel, de wezenlijke behoefte des tijds te vervullen. Slechts daaruit ontstaan de vormen en beginselen van welke men den voldoenden opbouw der maatschappij te wachten heeft, de vrijktid, de gelijkheid, de broederschap in hare ware beteekenis. Ult het Cnnstendom ontstaat de ware vrijheid, dat de mensch alleen volgens zijne innige ovêriuTglogTandele, naar de gave die hij van God heeft ontvangen, en geen ïechter over de menschelijke overheid zij; en toch tegelijk die onderworpenheid aan de ordeningen Gods, waarheen de ware vrijheid, als met hare natuur overeenkomstig van zelve streeft. Uit het Christendom ontstaat de ware gelijkheid, dat in ieder mensch het beeld Gods zijn recU erlangt, en zijne eer, die hooger is dan riddereer; en toch tegelijk ■teen ieder in de maatschappij BijttB eigen plaats inneme, welke eeae onderscheiding in recht en rang van zelve rtuüozich breng*.'' Uit het Christendom ontstaat de mte broederschap, die in ieder mensen, fliet zoo als heTSocialismus, n$t menschelijk geslacht ttotsch vereert, maar het individu naar lichaam en ziel innig bemint, en van daar het medelijden met den nood des volks, tonder zich te verbroederen met de zonden en de verkeerdheden des volks. Jk Het Christendom schenkt het' rijkste van aöe staatktmdigêHs^pPen; het "begrip m -wR, d. 1 flmmna Gods. En dit_b6jrip lost zifcfl dé tegensteTMng" van redht en plicht, van geweld ett ■'beperking op. Wanneer de geringste man beweert , dat hij het recht heeft, om voor de wetgevende vergadering té kiezen en daartoe gekozen te worden even als ieder ander, vraag hem dhtt , of het fcfjne roeping van God is, wetten te geven; en wanneer de groote landeigenaar zegt, dat hij recht heeft, om de vruchten van zijn eigendom te génieten, en dat hem geene openbare lasten mogen opgelegd woTden, ten behoeve der bewoners zijner landerijen en zi^ta* arme naburen, vraag hem dan, of dit zijne roeping is, waarvoor God hem zoo groot* goederen geschonken heeft; Het Christendom grcttdregt .de gemeenschap des HeiUgen Geeste», die als eene zedelijke kracht en eene wedêrkeerige waarborg van de goddelijke ordening, ook der «verheid hare grenzen stelt en achting van haar vordert, de ware volkssouvereittTteit Buiten twijfel is het Christendom boven alh»de kracht, om .ieder mens* te verlossen en adig te maken; maar het is ook de klacht in het volk, watteit alleen eene goede staatsregeling en ware vrijheid geboren woïfl

Het Christendom wekt een inwendig verlangen naar de vorming van eenen staat, bestemd een Eijk des Heeren te zijn, eene bescherming van alle personen in hunne vrijheid en in hunne reinheid, eene harmonische zamenvoeging van elke gave en bestemming tot één lichaam; eene handhaving der goddelijke gerechtigheid en goddelijke heiligheid; — een Staat, waarin zich die hemelsche groete vervulle, die ook het laatste doel van den Staat is: //Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op //aarde, in de menschen een welbehagen!11 Daarom is er, sedert Christus op aarde verschenen is, geen schijn van staatkundige vrijheid geweest, die niet van het middelpunt des Christendoms is uitgegaan. Het Duitsche rijk, in de schoonste tijden zijner vrijheid, was op het christelijk geloof gegrond. Wat men thans als staatkundige vrijheid bewondert, de constitutionele monarchie van Engeland, de democratie van NoordAmerika zijn het werk en de kweeking der Puriteinen, en de Puriteinen waren wel is waar niet vrij van grove dwalingen, van grondtrekken der revolutie, die ook deze beide, zoo hooggeprezen staatsinstellingen zijn ingedrukt, maar zij werden toch in hun binnenste gedreven door christelijken geloofsijver, door de begeerte, om in geheel hunne staatkundige instelling, in hun nationaal leven het Eijk Gods op te bouwen en de eer Zijnes Naams te verkondigen. Dat is de geest, dien zij bij alle hunne staatkundige instellingen invoerden, en die tot op dezen dag de constitutiën van Amerika en van Engeland staande houdt. Evenzoo hebben de drie oostelijke machten vóór 40 jaren het verbond tegen de revolutie, op grond van het Christendom, met elkander plechtig bezworen: maar zijn daardoor volstrekt niet verhinderd, om elkander de volledige ontwikkeling van ieders staatkundige vrijheid te waarborgen, naar den trap zijner beschaving, op grond van Gods ordening; en zij kunnen desniettemin gemeenschappelijk den heiligen strijd voeren tegen dat rijk, dat op menschenwil tegen Gods wil gegrond is, hoedanige gedaante en vorm het ook moge aannemen. Alleen het Christendom vermag de revolutie te stuiten. Want het Christendom is het oorspronkelijke beeld van dat rijk der vrijheid, waarvan de revolutie niets anders is, dan hefmisvormde beeld. Waar ecffiBr het oorspronkelijk* beeld in vollen glans zijner heerlijkheid verrijst, daar moet elk namaaksel verdwijnen. Maar daarom zal ook de revolutie niet gestuit worden, omdat het oorspronkelijk beeld des Christendoms nimmer op aarde verrijzen zal, maar kan slechts ten onder gehouden, de voet haar op den nek gezet worden; zij zal evenwel niet ophouden daartegen te worstelen, en wanneer de wachters slapen, dan zal zij zich in de hoogte verheffen, even als Amalek door Israël in den strijd werd ondergehouden, maar zich ook terstond weder verhief, als Moses zijne biddende handen nederliet. Daarom zal de tijd niet terugkeeren, waarin de overheden zich zorgeloos aan hare ongerechtigheden en zonden, aan hare lusten en vermaken, aan haren onderlingen naijver durfden overgeven, als in diepen vrede en bij het onwrikbaar bezit harer heerschappij. De vijand der men- schelijke maatschappij staat aangegord, en dreigt haar te vellen, als zij het bolwerk der Goddelijke bescherming verlaten, door zich te bezondigen aan hare Goddelijke roeping. En ook wij, die als onderdanen te dezen tijd leven, zijn reeds op onzen aardscheu weg omgeven door de Goddelijke gerechten. Ook wij mogen het wakende oog niet sluiten, en de wapenrusting niet afleggen; want wij allen zijn geroepen tot wachters en strijders tegen de revolutie. De revolutie is een rijk der zonde, dat het gansche menschelijk leven en menschelijk wezen doordringt. De strijd tegen haar wordt niet alleen gevoerd op barrikaden en in Parlementen. Ieder die het geloof aan Christus belijdt, die een leven leidt in de vreeze des Heeren, in trouw aan den Koning, in berusting en tevredenheid met zijnen stand en zijne roeping, in tucht en in liefde, die brengt reuzenslagen toe aan de revolutie. Het Christelijk geloof en de Christelijke belijdenis hebben de eeuwige beloften voor zich. Het tweesnijdend zwaard van Gods woord, zelfs uit den zwaksten mond, zal ook het ijzeren pantser van de revolutie indringen. Maar met deze belofte is ja.e..v?9ga.arde verbonden : Christelijke trouw. Die met de revolutie wil breken, moet eerst breken met zijne eigene zonde. Niemand kan den vijand in de wareld vellen, of hij veile hem eerst in zijn eigen hart. De innige, volkomene breuk met de revolutie is de Christelijke trouw. Daarom vergunne God, dat de Vorsten der volken uit den burgt Zijner hoede niet wijken, dat de wachters niet sluimeren, de strijders niet moede worden, dat de biddende handen van Moses niet nedervallen, en moge Hij geven, dat wij Hem trouwe houden, opdat wij overwinnaars bevonden worden in den aardschen strijd en in de eeuwige beslissing: — Dit moge eens waarheid zijn!