f/ 1 . A /) I. GODS OVERBLIJFSEL. Zefanja Hl: 12. GEZONGEN: Ps. XXV: 9. Ps. CXLVII: 2, 6. Ps. CXLVI: 3. Zefanja III: 12. Ik wal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk} die sullen op den Naam &e* Heeren betrouwen. Ja, Gel.! wat wij daar opzongen, «ellende, moeite, zonde", het is het deel van allen die zich het getuigenis Christi niet schamen voor de waereld, het eenige waarmede zij zich kunnen stellen voor het aangezicht des Heeren. Moge hunne verwachting aanvankelijk een andere zijn geweest, later ondervinding leert de waarheid verstaan, dat zij ■ moeten ingaan door vele verdrukkingen", dat »de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt", dat zijne laatste verzuchting zal zijn: »Zoo gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan !" Maar hoe 1 Hebben dan de kinderen Gods meer tegenspoed, meer verdruMring dan Zijne vijanden? Die met den Zoon alle dingen hebben, zijn zij arm en nooddruftig? Zijn d« erfgenamen eener eeuwige heerlijkheid ellendig? Dat vraagt ons twistziek verstand, en het getuigenis des Heeren geeft een bevestigend andwoord. Wij lazen dat andwoord in onzen text, en wenschen het te overwegen in afhankelijkheid en onder het inroepen van de voorlichting des H. Geestes. Zefanja, d. i. de Heere verbergt, behoedt, werd aangegord met den Geest der profetie in de dagen van Joziaas regeering over Juda. Ondanks voorbijgaande hervormingen, verbreidde zich telkens de walm der Godonteerende afgoderij over het heerlijke land der belofte. ï * Steeds nader kwamen de aangekondigde rechtvaardige oordeelen des Heeren. Juda zou worden getuchtigd door de hand der Chaldeën, Jeruzalem worden ontvolkt, het Heiligdom des Heeren worden verwoest. Het offer, dat niet meer ontstoken werd voor het aangezicht van Jehova, zou uit zijn midden worden wechgenomen; de harp, die niet werd getokkeld bij de psalmen Israels, zou aan de wilgen worden gehangen langs de stroomen van Babel. Ook Zefanja verkondigt de naderende oordeelen van Jehova, doch tevens heeft hij den last het Euangelie te prediken des heils, dat uitgebreid zal worden over de volken. Doch alsdan zou Hij uit het midden van Juda wechnemen «die van vreugde opsprongen over zijne hoovaardij". Die zich verheugden in Judaas hoogmoed, die leefden in het genot van de grootheid der aarde, zonder Hem te kennen, Die bij de nederigen woont, zouden worden wechgedaan door het oordeel Zijner rechtvaardigheid. «Juda zou zich niet meer verheffen op den heiligen berg": op den tempel en de dienst eener uiterlijke plechtigheid zou het zich niet beroemen, op de godsdienst der overlevering, zonder ziel en zonder leven, zou het niet bouwen. Want de uitwendige praal zou verdonkeren door de wolken der bezoeking. De eeredienst van Israël zou ophouden door de gevankelijke wechvoering. Het onaanzienlijk, het behoeftig deel der bevolking, voor den machtigen vijand niet begeerlijk om het over-te-brengen naar zijn gebied ter vergrooting zijner macht, zou in het ontcierde Jeruzalem, in het ontvolkte Juda blijven wonen. »Ik zal in het midden van u", spreekt de Heere, «doen overblijven een ellendig en arm volk". Het onaanzienlijke, het geringe, door de vijand nauwelijks opgemerkt en daardoor voor ballingschap beveiligd, zou in het land der vaderen blijven wonen. En omdat de heilige berg ontheiligd, en de tempel der zichtbare tegenwoordigheid van Jehova was verwoest, «zouden zij op den Naam des Heeren betrouwen". We herinneren u thands slechts vluchtig, dat wij het Bondsvolk van den ouden dag hebben te beschouwen als een geestelijk-zedelijk persoon, wiens geschiedenis de geschiedenis is van al Gods kinderen; wiens uitwendige lotgevallen geestelijk in de uitverkorenen worden herhaald. Wij spreken dan niet over Israels geschiedenis, in den tijd waarin ons textwoord door den profeet naar alle waarschijnlijkheid werd gesproken, maar ontvouwen den blijvenden geestelijken zin dien het heeft door alle tijden henen voor Gods volk op aarde. Enkele toelichtingen van den aanhef van onzen text mogen aan de behandeling van ons eigenlijk onderwerp voorafgaan. »Ik" spreekt de Heere, »zal het doen". Hij-alleen heeft het volstrekte recht om dat beslissend «Ik" uit-tespreken. Met die éene uitspraak wordt alle medehulp van het schepsel met het werk Gods op eenmaal wechgeslagen. Hij geeft de eere van dat werk geenen ander; Hij deelt het niet met het maaksel Zijner handen. Jaloersch ijvert Hij voor Zijne eere, en werkt slechts om Zijns Zelfswil. Vrijmachtig beschikt Hij over het Zijne. Geen anderen beweeggrond kent Hij om te doen, dan Zijne onafhankelijke vrijmacht; geen andere troost is er voor allen die Zijne eer en niet zichzelven zoeken, dan diezelfde vrijmacht. Welke redding zich het schepsel bij andere goden moge bestellen, welke hulpe hij ter zaligheid wil uitdenken, als die redding een waarheid voor hem wordt, dan klinkt het door het gebouw dat hij heeft gesticht: »Ik, Ik ben uw Heiland en niemant meer!" en terwijl het koningrijk Gods wordt gebouwd in ons hart, stort de tempel onzer handen ineen. Want de Heere volbrengt Zijnen raad met onweêrstaanbare macht. »Ik zal", spreekt Hij, en wij vernemen reeds als andwoord op die uitspraak de vraag: »Wie heeft ooit Zijnen wil wederstaan ?" Geene twijfelende onzekerheid omtrend de werken des Heeren in het rijk Zijner genade 1 Hij spreekt gebiedend, en wat Hij spreekt dat is en dat zal zijn. Geen tegenstand is machtig de uitvoering van Zijnen raad te verijdelen of te wijzigen; geen woeden van de poorten der hel, geen aanvallen van den brullenden leeuw vermogen iets ter overweldiging Zijner Gemeente. Maar die raad over Zijne Kerk, over Jeruzalem, is geen dor, geen afgetrokken begrip: zij is een daad, die uitgewerkt wordt in de harten Zijns volks. Zijne toezeggingen, Zijn voornemen, blijven niet eeuwig verre van hen , maar door de wederbarende kracht van Zijnen Geest, worden zij het eigendom der ziel, ondervinding van hun hart. Zij leeren een levenden God belijden, in Wiens kennis het eeuwige leven is, en Hy heeft geen ander dan een levend volk tot Zijne erve, want Hij is «niet een God der dooden". »Ik zal Jom", zegt Hij, en die daad wordt in het leven des geloofs ondervonden, die belofte wordt in bevindelijke kracht geweten, die waarheid wordt waarheid in het binnenste. Het woord der uitwendige prediking wordt door den Geest Die het eenmaal sprak rechtstreeks herhaald voor de ziel, waardoor het, verzeld van licht en kracht, als een verborgenheid der Godzaligheid geestelijk wordt verstaan. »Ik zal doen overblijven", spreekt de Heere. Een • overblijfsel" Gods geldt dus de waarheid van onzen text; niet allen, maar die afgezonderd, «geroepen" zijn uit de waereld, de «eenzamen", die «alleen wonen", in éen woord: de uitverkorenen. Yan de gantsche aarde zullen worden wechgenomen «die van vreugde opspringen over hunne hoovaardij", die zich in de zonde beroemen, en »die zich verheffen op den heiligen berg", die geen andere dan een doode Godsdienst, de eigenwillige Gods- dienst des vleesches bezitten, zonder openbaring, zonder zaligende kennis des Heeren, zonder de ondervonden rechtvaardiging in het bloed des Lams. Maar gespaard, gered zal worden, het zwakke en geringe, dat »overblijft" naar de voorkennis Gods, dat Hij doet «overblijven" om op Zijnen Naam te betrouwen. In de dagen van Jeruzalems nood tijdens het beleg door de Assyriërs, zond Hiskia tot den gezant des Heeren, Jezaia, opdat hij «een gebed zou opheffen voor het overblijfsel dat gevonden werd." En van denzelfden profeet ging de belofte uit: «het zal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel van Israël, en de ontkomenen van het huis Jakobs niet meer steunen zullen op dien, die ze geslagen heeft; maar zij zullen steunen op den Heere, den Heilige Israels, oprechtelijk". Het overblijfsel zal wederkeeren, het overblijfsel van Jakob, tot den sterken God. En: » er zal een gebaande weg zijn voor het overblijfeel zijns volks." En door den mond van Jeremia belooft de Heere : «Zoo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn! zoo ik niet in tijd der benauwdheid en in tijd des kwaads, bij den vijand voor u tusschenkome." Ja, Hij wekt Zijn volk, Zijn bijzonder eigendom door Zijnen Geest op tot de smeeking: «O Heere, behoud uw volk, het overblijfsel van Israël!" En opdat we niet schijnen door bewijsvoering uit het oude verbond slechts het uitwendig Israël te mogen bedoelen, voeren we ten slotte de bekrachtiging aan van het geestelijk verstand van den text door Paulus, die, toegerust met den Geest der onfeilbaarheid, aan de Gemeente te Eome schrijft: «alzoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een owblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.'" Dat overblijfsel zijn de gunstgenoten Zijner verkiezing, het verbondsvolk Zijner ontferming, want sprekende tot de vaderen door de profeten, verkondigende den dag van de uitstorting Zijns Geestes «over alle vleesch", zegt Hij: «het zal geschieden, dat al wie den Naam des Heeren zal aanroepen zal behouden worden: want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk de Heere gezegd heeft; en -dat, bij de overgeblevenen, die de Heere zal roepen.'' Geen enkele belofte dan van het Woord, geen enkele toezegging uit den mond des Heeren, geen toestand Zijner Kerk, die in het algemeen kan worden toegepast, of aangeboden, of ondersteld. Overal waar het onfeilbaar getuigenis van het leven der gemeenschap met God, van de openbaring en de kennis des Heeren, van de voorrechten der Zijnen gewaagt, worden deze beloften, voorrechten, toestanden, beperkt tot bepaalde eigenschappen, kenmerken, gestalten, bevindingen, die in de ziel aanwezig moeten zijn om op de beloften eenig recht, op de voorrechten eenige aanspraak, uit de toestanden eenige verwachting te mogen hebben. En al is het een eeuwige waarheid dat de zaligheid der uitverkorenen haren grond heeft in den drieëenigen God en niet in de geestelijke bevinding (ervaring) hunner ziel, het bewijs hunner zaligheid is in die bevinding uitdrokkelijk gelegen. Met andere woorden : even waar als hët is, dat niemant de eeuwige heerlijkheid zal beërven door zijne bevinding, zoo waar is het ook, dat geen schepsel die heerlijkheid eens zal aanschouwen zonder bevinding. Wij behouden voor al die verborgen maar wezendlijke ervaring der ziel, voor de geestelijke worstelingen, toestanden, eigenschappen, gestalten, ondervindingen van het hart, gewrocht door den H. Geest, het bijbelsche, en door het gebruik onder Gods volk eenmaal gewettigde woord bevinding, op geestelijk gebied hetzelfde beteekenende, wat we in het natuurlijk leven onze ondervinding noemen. De voornaamste bevindingen der uitverkorenen vermeldt onze text, en we willen die in nadere bijzonderheden ontwikkelen. Die ontwikkeling zal het andwoord geven op de vraag of ook wij reeds zijn toevergaderd tot het »over- blijfeel" des Heeren, waarvoor de zegeningen des verbonds zijn wecbgelegd. Onderzoekt u zeiven met die nauwlettendheid, welke het gewicht der aanstaande eeuwigheid vordert, wanneer ik achtereenvolgends aan Uwe aandacht voorstel: de geestelijke ellende, de geestelijke armoede en het geestelijk vertrouwen van Gods volk. I. De eerste hoofdeigenschap dan, waardoor Gods ware kinderen, naar Zijn eigen getuigenis, zich kenmerken op aarde is de geestelijke ellende, die we geroepen zijn in aart, oorsprong en vrucht te beschrijven, opdat wij zouden mogen verstaan in hoever in ons dat kenmerk openbaar is geworden. Onze zinrijke nederlandsche taal drukt op treffend nauwkeurige wijze den toestand uit, dien de Heere als den staat van Zijn »overblijfsel" uitspreekt. Hij is een staat van «ellende", waarmede letterlijk wordt gezegd, dat het niet meer zijn eigen land maar een ander 2) land bewoont, want dat toch is de oorspronkelijke zin van het thands in zijne allereigenlijkste beteekenis verouderde woord ellende. Ellendig te zijn, het zegt: te zijn verbannen uit zijn oorspronkelijk vaderland, te verkeeren als een vreemdeling ook in het land zijner inwoning. De ellendige, hij is balling, hij is uitgestooten, uitgeworpen. Zietdaar, Gel.! de ellende in haar grootste algemeenheid omschreven, en reeds terstond gevoelt Gij, dat hier niet aan een letterlijke, maar daarom toch zeer wezendlijke toepassing van den staat des ballings, des verjaagden van eigen dierbaren grond en die daarom geen te-huis eigenlijk meer heeft, moet worden gedacht. En waar ooit de almachtige hand des Geestes uit de waereld toevergadert tot de ge- ') Lende d. i. land. 4) El d. i. ander, vreemd. meenschap aan Kristus, daar is het voor hen voorbij met de vreedzame inwoning, met het burger-zijn in eigen vaderland: de ellende, de innerlijk ondervonden ballingschap wordt dadelijk als hoofdeigenschap in het hart der kinderen Gods openbaar. Als vreemdelingen en ballingen, als vogelvrij verklaarden, worden zij behandeld over de gantsche aarde. Ook daar, waar het vuur der vervolging niet zichtbaar meer flikkert, maar in het verborgene smeult; waar het moordschavot niet meer druipt van het bloed der martelaren; waar kerkerdeur en kerkerfoltering de bloedgetuigen Christi niet meer inwachten: ook daar blijft de ellende, de vreemdelingschap, de vervolging van wie zich het getuigenis van Kristus niet schamen voor de waereld. Of worden zij niet buiten de wetten en voorrechten der samenleving geplaatst, wdar zij ook openbaar worden ? Ze worden uitgesloten niet slechts van alle hoogere amten, niet slechts wordt geen hunner talenten gewaardeerd, niet slechts hebben jegens hen de formen der, beschaving geen beteekenis; — maar de wet der bescherming zelfs wordt krachteloos waar het hen geldt. Noch leeft het geslacht dat er getuige van was, hoe de volle stroomen der schuimende hartstocht eener losgelaten volksmenigte over hen werden uitgestort, niet alleen met oogluiking, maar op geheime inblazing van hoogere machten !' Doch dat uitwendig verworpen en verguisd worden der kinderen Gods, is meer noch het bijkomstige, dan het wezendlijke hunner ellende. De ellende, van zuiver geestelijke natuur in haren aart, is vooral een innerlijke toestand, aan het lijden van den zwervenden balling gelijk. De onuitsprekelijke weemoed, waarmede hij terugziet naar een verloren, een beter vaderland; de onbeschrijfelijke weedom des harten, üe hem bij alle miskenning, verguizing, steeds grooter wordende vervreemding vervult; het lijden,' het lijden der ziel dat hem dreigt te slopen waar hij »eenzaam is en verlaten", — dat alles woont in de ziel der ellendigen waarvan onze text gewaagt. Inwendig gevoelt, ondervindt hij de weeën, voor onze natuur in al wat ellendig is gelegen. Als wij van ellende gewagen, reeds terstond rijst voor onzen geest de gedachte aan hetgeen onaanzienlijk, verachtelijk, armzalig, beklagelijk, kwijnend is. En niemant wane dan ook eenig deel te hebben aan den Naam van Kristus, die niet in den geest met Jeremia op Jeruzalems eenzame bouwvallen heeft leeren klagen: • Heere, zie mijne ellende aan, want de vijand maakt zich groot!" De profeet voelde in heilige smart de ellende van het volk des Heeren, toen de liederen Sions niet meer werden gehoord en het offer niet meer werd ontstoken voor het aangezicht van Jehova. Dat was, dat is voor het hart in da kracht der bevinding ellende, ballingschap, al wordt ook uitwendig gemist wat de H. Geest getuigt van het lot der geloovigen: »welke de waereld niet waardig was hebben in woestijnen gedoold, en op bergen, en in spelonken en in holen der aarde." Maar is dit de natuur der ellende van Gods uitverkorenen in deze waereld, billijk rijst de vraag naar den oorsprong van dien innerlijken toestand. Die oorsprong is geene andere dan: de waarheid van onzer aller toestand, door de almachtige werking van den H. Geest, tot waarheid in hun binnenste geworden. Uit de hand van onzen Maker voortgekomen, gecierd met Zijn beeld, geplaatst in den hof van alle aardsche heerlijkheid, vereenigd door het verbond Zijner vrijmacht, hadden we een ander vaderland» een andere woonstede dan een aarde, zuchtende onder Gods strengen maar rechtvaardigen vloek. In gemeenschap met deD God der eeuw hebben we meer willen zijn dan wé waren, en we werden eindeloos minder. Wij wilden den hemel bestormen door overtreding en we voeren ter helle. "Wij wilden kennis, en wij kregen verduistering des verstands. Wij wilden »als God zijn" en wij werden den satan gelijk. En, naakt en ontbloot van alle heerlijkheid Gods, dervende Zijn beeld, zijn wij verdreven uit het paradijs der oorspronkelijke rechtheid, der eerste volmaaktheid, zijn wij > buiten God", »vreemdelingen van het verbond", ballingen, d. i. ellendigen op de aarde. De cherub, met het vlammend zwaard der wraakvorderende gerechtigheid Gods gewapend, sluit den toegang tot het paradijs: de mensch zal van zichzelven niet meer binnen o-aan «en eten van den boom des levens." Zietdaar onzen wandel buiten het paradijs: wij zwerven als misdadigers, als bannelingen, op wie het vonnis der rechtvaardige ballingschap rust, over deze ruime waereld! Doch omdat ons daarvan zelfs de herinnering ontbreekt, en het geestelijk geloof daaraan ons ten eenemale vreemd is, daarom gevoelen wij ons te-huis in den staat onzer geboorte, d. i. in den staat der zonde, der veroordeeling, der ellende. De duisternis ziet geen schoonheid in het licht, de slaaf geen genot in de vrijheid, de bastaart geen waarde in zijne afkomst, de dood begeert niet naar het leven. Voorwaar, indien onze ellende vreeselijk is, en zij is het in ontzettende mate! dan maakt dit haar dubbel tot ellende, dat wij haar niet kennen, niet zien, niet gevoelen. Geheel anders echter met het »overblijfsel" des Heeren, met de ellendigen, die Hij doet wonen in Jeruzalem. »Ik heb u gekeurd", spreekt de Heere, »in den smeltkroes der ellende". De ellende waarin het gantsche schepsel omdoolt, zonder wetenschap en zonder gevoel, maakt de Heere ondervonden waarheid in het geweten Zijns volks. Het vonnis der veroordeeling en der verbanning uit het paradijs blijft niet meer een uitspraak des Almachtigen, voor honderde eeuwen geschied, maar het wordt een werkelijkheid in hunne konsciëntie. Zij zijn niet gevloekt in den morgen van de geschiedenis der menschheid, maar zij worden gevloekt op den dag huns eigenen levens. De levendmakende kracht des H. Geestes wekt hen op uit den geestelijken dood, en hij Zijn licht worden zij onderwezen in de kennis van hunnen oorspronkelijken staat, van hunnen doemwaardiger! val, van hunne afzichtelijke, melaatsche natuur. Kennende in Gods eigen licht, door Zijne openbaring in hunne ziel, de deugden waartegen zij hebben gezondigd, de goddelijke natuur die zij hebben verloren, zijn zij ellendig, niet meer in hunne beschouwing, maar in het diepst gevoel van hun eigen hart. De toorn des Almachtigen begint te worden geopenbaard over hunne »goddeloosheid" en zij worden verschrikt; de vlammen van de verbolgenheid des Allerhoogsten worden ontstoken in hunne konsciëntie, en zij gevoelen de diepste smart; de «grimmigheid" des Heeren, Die «een wreker" is, doet hen versmelten en zij zijn de rampzaligsten aller stervelingen. De tuchtigende hand des Geestes heeft hen verslagen en verbrijzeld, en de ondervinding van den «schrik des Heeren" heeft de genieting der zonde voor hen vergald. Het licht des Geestes heeft hun de gantsche waereld verdoemelijk doen zien voor God, en hunne gemeenschap aan haar is voorbij. De hartverwinnende en hartveranderende kracht des Geestes heeft vijandschap gezet in hunne harten tegen »het zaad der slang", en de «brullende leeuw zoekt hen te verslinden". Ziet, zoo ontstaat de ellende van het volk, dat de Heere doet overblijven. Hunne ellende heeft haren oorsprong in het werk des Heeren aan hunne ziel, waardoor zij in bevindelijke kracht het woord leeren verstaan: «Gij zijt arm, blind, ellendig, jammerlijk en naakt." Zij hebben niet meer een val, waarvan de overlevering spreekt, waarvan Gods woord getuigt, die het geweten niet altijd kan loochenen, maar zij leeren in kracht «de hellevaart der zelfkennis" doen, dalen in den afgrond hunner verdorvenheid, worden ver- vreemd aan alles wat de natuur kan voldoen, want de Geest, Dien. de waereld niet kent, heeft woning gemaakt in hunne harten, en zij worden in vreeze en ontroering ■ overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel." Voorwaar, indien de kinderen Gods zoo diep ellendig zijn in deze waereld, dan verstaan we, hoe noodzakelijk de ellende openbaar wordt door ondervindingen, gewaar wordingen, gestalten der ziel, die voor de waereld verborgen blijven, maar kenbaar zijn aan het geestelijk leven. Zijn »de pijlen des Almachtigen" in het binnenste van den zondaar neêrgedaald, wordt hij door de vloeken der wet voortdurend bedreigd, van zonde en schande steeds dieper overtuigd, dan kan hij op aarde niet meer hebben den gerusten en vreedzamen wandel van de kinderen dezer waereld. Wetende dat hij door eigen schuld als balling ronddoolt op de aarde, gevoelende de zwaarte van die schuld in al haar drukkende last, verkeert hij in een diep, vernederend, verbrijzelend schuldgevoel. Veroordeeld, met het vonnis der schande geschreven aan het voorhoofd wandelt hij in de droefheid naar dien God, Dien hij niet meer kent. Hij weent de verborgen tranen der ziel, want de Heere heeft met den staf Zijner almacht den rotssteen des harten verbrijzeld, en zoo vloeien uit dien rots, eertijds gevoelloos en koud, de stroomen van een hartehjk, onmtsprekelijk berouw. Hij leert geestelijk iets kennen van het heerlijk wezen van den heiligen God, van de beminnenswaardigheid ook van die deugden des Heeren die hem juist veroordeelen en door de zonde rampzalig maken, — en Bij dat gezicht schaamrood geworden over de walgelijke, godonteerende natuur der zonde, eindigt alle belijdenis, alle zelfaanklacht, alle gebed in de éene verzuchting : O God ! — Zóo is de levendgemaakte zondaar in waarheid een ellendige, een balling. De aarde, de waereld en hare genietingen, de mensehen en hun vijan- dig bedenken tegen God, zij kunnen zijn vaderland, zij kunnen zijne buisgenoten niet meer zijn. En omgekeerd kan de 'waereld geen vriendschap meer veil hebben voor een volk, dat haar veroordeelt, haar ontvliedt. De ellendige, hij spreekt een andere taal, hij belijdt een anderen God, hij heeft een ander gevoel, hij koestert een andere verwachting dan de waereld. Gods ellendigen, die Hij doet overblijven, en het geslacht dat niet weet van eigen blindheid en jammerlijkheid en ellende, zijn twee gants onderscheidene volkeren op deze waereld, en wie tot het eerste" verwaardigd wordt te behooren, hij moet noodwendig een banneling worden bij het andere. Het licht heeft geene gemeenschap met de duisternis, noch de tempel Gods met den tempel der afgoden, noch Kristus met Belial. De keurbende Christi wordt dan zoo weinig als haar Hoofd door de duisternis «begrepen", door de bedienaren van den tempel der afgoden geduld, of door de kinderen Belials gezegend. Wie door den Heere is aangegord, wiens hand door Hem tot den strijd van den »goeden strijd" is toebereid, hij is Ezau gelijk geworden : zijne hand is tegen allen, en de hand van allen is tegen hem. Verwerping dus uitwendig, verdrukking inwendig: zeg mij, Gel.! wat is ellende op deze waereld, wanneer dit het niet is ? Wie is een balling, indien hij het niet is, die in een gantsche. waereld geen blijvende plaats meer heeft? Wie' is uife&stooten en verworpen, indien hij het niet is, die voor zijn gantsche leven omdoolt in het diep gevoel van eigen schuld en verwerpelijkheid? Wij gingen dan niet te ver, of maakten ons aan geene overdrijving schuldig, waar wij de geestelijke ellende, als een eigenschap, een toestand van Gods volk beschrijvende, dien toestand in al zijn eigenlijkheid u ontwikkelden. Zooveel dieper het gevoel des Geestes dat der natuur overtreft, zooveel blijvender alle indrukken des Geestes zijn dan de gewaarwordingen van vleesch en bloed, zoover is noch de staat der geestelijke ellende onderscheiden van al wat wij op aarde gewoon zijn ellende te noemen. Aardsclie ellende kent haar eigen redding, hare tijden van volkomen genezing; maar de geestelijke ellende, wel verre van ooit hare genezing te ondervinden, neemt zij steeds toe in omvang, in diepte, in vreeselijkheid. De breuk met de ongerechtigheid wordt in eeuwigheid niet meer geheeld; de vijandschap der waereld niet verzoend; de zifting des satans niet geëindigd. Steeds keerên de tijden terug, dat uit het diepst der ziel het gekerm opstijgt tot God : » aanzie mijne ellende en mijne moeite, en neem wech al mijneüonden." Steeds breken de dagen aan, waarin de spijze vermengd wordt met tranen, en uit het schreien der verslagenheid de verzuchting opwelt: »wend u tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig!" II. «Eenzaam en ellendig" gevoelt zich het «overblijfsel" des Heeren, en steeds feller wordt dit gevoeld, omdat uit zijne ellende zijne geestelijke armoede geboren wordt. Geen toestand waartegen onze hoogmoedige natuur meer is gekant, waarvan wij onverzettelijker vijanden zijn, dan de armoede. Wat zij natuurlijk is, weten we: zij is een staat van ontbeering, van gebrek, waardoor wij afhankelijk worden van anderer hulp. Wat zij echter geestelijk is, verstaan wij niet, vóór wij onze ellende hebben leeren kennen, vdor wij door den Geest des Heeren ellendig zijn gemaakt. Van nature ontbeeren en behoeven wij niets: wij hebben, wij willen, wij doen. Schetsen we dan van de geestelijke armoede eerst haar tegenbeeld, dan haar eigen beeld. Wij hebben. Met den rijken jongeling spreekt onze blinde verwaandheid, wanneer ons de eisch der wet wordt voorgehouden : »al deze dingen hebben wij onderhouden van onze jeugd aan." Met den ondrageltyken trotseh van den Farizeër roemt onze blindheid : »wij danken u, dat wij niet Schuldig zijn als de hoeren en tollenaars." Met het geslacht der verworpenen tarten wij dien onfeilbfctfreo. Hechter: »hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd en duivelen uitgeworpen en vele krachten gedaan 1" Wij hebben, ja, onze zonden, maar wij,feebben ook onze tranen, waarmeê wij ze hebben beweend. »Wij hebben onze zwakheden," maar wij hebben ook onze deugden waarmede wij ze hebben bedekt. Wij hebben tijden* in ons leven gehad, waarin wij aan God niet dachten, maar wij hebben ook onze «godsdienstige" tijden, waarin onze ijver voor de waarheid openbaar werd. Wij waren niet altijd gespeend aan de genietingen der waereld, maar wij hebben ook bidstonden gehouden en zondaren vermaand. Wij hebben, misschien jaren, niet omgezien naar het Woord des Heeren, maar wel verre van altijd onverschillig te zijn, hebben we later dat Woord in rijken overvloed zelfs verspreid. In een woord: wij hebben God niet-altijd geëerd, maar toch ook niet openlijk gelasterd ; de stem der natuur in onze leden gehoord, maar toch niet bepaald gehoereerd; onze lusten gekend, maar toch niet altijd opgevolgd; de waarheid niet altijd beleden, maar toch ook niet bitter vervolgd. Ziet, wel verre dat onze natuur arm zou zijn aan gerechtigheid welke voor God geldt, is zij «rijk en verfggkt, en heeft geens dings gebrek." Wij willen. Met den jongeling in de gelijkenis zijn wij oogenblikkelijk bereid om op de roepstem des Vaders te gaan arbeiden in den wijngaard. Wij willen Jezus volgen «waar Hij ook henen gaat." Wij willen volstrekt niet «aan Hem worden geërgerd". Blind voor onze verschrikkelijke vijandschap tegen God, zijn wij in eigen oog bereidwillig öm ons te onderwerpen aan Zijne wet, om te hooren naar Zijne stem, om te volgen waar Hij wenkt. 2 Verneemt slechts de Machte van allen, die uit de onkennis aan de breuke van hun hart klagen over hurihen toestand, en Gij verneemt hoe zij jaren lang «den Heere hebben gediénd'*, de zonde vaarwel willen zeggen en alleen » voor den Heere willen leven". Zij weten niet, dat God niet wil, zêetahg wij wél willen, omdat Hij een God is, Die niet «vrienden" maar «vijanden" met Zich verzoent, Die geene vroome naturen, maar «goddelozen" rechtvaardigt om niet. Onze vleeschelijke gewilligheid ómreist zee en land om een enkelen prozeliet te maken; is ijverig om te bekeeren, wat de Heere niet bekeerd wil hébben; is zoo bereid om het koningrijk des Heeren uitte-bteiden, dat de weg zoo breed en de poorte des behouds zoo wijd wordt, dat ook de satan en zijn rijk zouden kunnen ingaan. Noch eens: onze natuur bemerkt niets van haren Godevijandigen onwil, maar wil steeds Hem dienen, Hém aanbidden en bovenal Hem «danken". En hetzij die natuur vroom of onvroom verschijnt, zoodra zij den mond opent, ademt zij slechts den giftadem van»het beest'', want «niet kennende de Schriften noch de kracht Gods", heeft zij nooit in waarheid ondervonden, «dat het niet de3genen is die tiNKF < Wij doen. Wij zullen ons echter van dien onwil niet laten overtuigen, want niet slechts dat onze natuur meent te willen, zij verricht, niet in dien blooten wil berustend, ook daden waarop zij met driestheid wijst. Het goede voornemen vergaat niet in de geboorte, maar baart werkelijk de daad. Ziet het in het tal van genootschappen tot heil van den naaste die wij stichten; ziet het in de ontelbare schaar van geloovigen die ons omringt en met eiken dag aanzienlijker wordt; ziet het in de samenkomsten der Kristenen, die met gehoorzame onderwerping aan de uitspraken des Bijbels, «den Heer liefhebben", de bedreigingen ontgaan, omdat zij voor de ongeloovigen, de beloften aangrijpen, omdat zij geschreven zijn voor allen »die den Heer vreezen". Verre, zeer verre van machteloos- en krachteloos te zijn, vermag onze natuur veel, onbegrijpelijk veel: zij bidt en dankt wanneer zij wil, zij vertroost waar en zoo dikwijls 'zij wil, zij gelooft zooveel en zoo hoog als zij wil. En een bepaald gevoel van walging vervult haar, diepe afkeer grijpt haar aan bij de gedachte aan de armoede, het bedelaarschap des geestelijken levens. De arme leeft van den aalmoes* van de gifte des rijken, en naar mate het gebrek nijpt en de nood prangt, wordt hij genoopt de stem der smeeking 'Wver* heffen. Niet aldns onze natuur, ondanks hare schandelijke naaktheid voor God. Zij heeft, zij wil, zij werkt, om eens in het toppunt van haren hoogmoed zich voor Zijn aangezicht te kunnen stellen met de taal der vermetelheid: »ik heb gearbeid, geef mij mijn loon". En in deze jammerlijke verblinding verkeert zij en komt zij om, zoolang zij niet door geestelijk onderwijs der ziel leert verstaan : »het is niet desgenen die loopt" Wij zagen echter hoe de elbindigen, door de bevinding van hunne ellende, alle aangematigde burgerrechten der natuur verliezen. De rijkdom der inbeelding stort door de slagen des Geestes ia puin; het gewaande kleed wordt door den adem des Geestes wechgevaagd; naakt, zonder kleeding, arm, zonder bezit, staan zij voor God, Die ze steeds meer hunne geestelijke armoede doet kennen. Die armoede, niet op éenen dag geleerd, is in hare diepte niet te> peilen, omdat haren bodem met elke nieuwe ondervinding des geestelijken levens dieper wecheinkt, omdat elke nieuwe ervaring op den weg des heils een steen wechrukt van het gebouw onzer eigenheid. Het licht dat de ellendigen meenden te bezitten wordt tot donkerheid, tot nacht. Konden zij eersti iéto verstaan, dachten zij, van den weg ten Hemel,: van de verborgenheid der Godzaligheid, thands is het garitsche Woord, ook in zijne duidelijkste uitspraken, een verborgenheid geworden, die 2 • slechts kan worden ontsloten door het onmiddelijk onderwijs des H. Geestes. Hadden zij aanvankelijk een duidelijk gezicht in den weg der verlossing, in de. gemeenschap met God, — thands is al die wijsheid tot dwaasheid geworden, en die kennis verkeerd in onwetendheid. Had eertijds het bedriegelijke hart hen gepaaid, waar het geweten verontrustende aanklachten deed hooren, met de eischen der wet die noch niet waren geschonden, — thands wordt alle gerechtigheid »wechwerpelijk", gruwelijke zonde, die rechtvaardig wordt gevonnisd door Hem, voor Wiens heerlijkheid de hemelen huiveren. Elke goede gedachte, elk heilig voornemen, elk gebed, elke verzuchting, alle tranen, alle ijver wordt melaatsch, onrein, walgelijk. Want de meest verborgen geestelijke hoogmoed wordt in het geestelijk werk openbaar ; de sneeuwvlok des Geestes, die rein uit den Hemel daalde, vermengt zich met het slijk der zelfzucht en wordt geheel onkenbaar ; — het hart vertoont zich »arglistig en doodelijk", en Gods volk zucht uit de diepte zijner ontdekking: «wie zal het kennen!" Wordt zoo alle gerechtigheid der ellendigen tot goddeloosheid, waardoor zij met Augustinus leeren bidden: »vergeef mij mijne deugden", hunne armoede blijft daartoe niet beperkt. De rijkdom van het • willen" wordt een rijkdom aan doemwaardigheid, aan vreeselijke schuld voor den Heere, voor Wien niets dat onrein is bestaan kan. Zoodra wordt niet de kracht des Geestes openbaar in het hart, of het «begeeren desvleesches" vangt aan. Zoo spoedig de Heere het willen werkt, verkrijgen wij de bevinding van onzen volstrekten onwil. Alle gemeende bereidwilligheid om van boezemzonden af-te-staan valt in duigen, als het»rechteroog moet worden uitgerukt" en de «hand moet worden afgehouwen." Alle gekoesterde begeerte om te worden verlost van de heerschappij der ongerechtigheid wordt openbaar als zelfbedrog, en in het lichaam der zonde en des doods wordt de verzuchting geslaakt: »ik ben vlëeschelijk, verkocht onder de zonde." Met geestelijke smart, onder de hevigste verborgen worstelingen, wordt Gods volk arm aan gewilligheid, ontbloot van genegenheden waarmede het den Heere kan voorkomen : zij worden met schrik overtuigd dat al hun willen loutere vijandschap is tegen Hem en den weg van vrije genade. Hoe dieper het gebod, met zijne scherpe en onomkoopbare vorderingen, dringt in de konsciëntie, des te levendiger wordt de zonde, des te vreeselijker brult de onwil, en bergenhooge schuld stapelt zich op in het hart van den ellendige. Onkundig aan de waarhefd dat zij als »vijanden" met God moeten worden veiUöend door den dood Zijns Zoons, worden de uitverkorenen, bij hun streven om te leven tot Zijne eer, met eiken dag armer aan verwachting, armer aan wil en lust. Want hoewel het een diepe kruisweg is der zelfverloochening voor den hoogmoed van vleesch en bloed, moeten ze sterven aan de laatste gewilligheid die zij 'wanen te zien in zichzelven om te worden gezaligd: met verbrijzeling der eigen natuur worden overwonnen ook door deze waarheid: »Ik ben gevonden van degenen die niet naar Mij vraagden", opdat zij de geschikte voorwerpen mogen worden van de toezegging des verboads: »Op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn woord beeft". Waar dan de wil in zijne vijandschap wordt veroordeeld, hoe zon daar noch sterkte en vermogen worden gevonden om te wandelen in de reinheid des Heiligdoms? De bekwaamheid, verminkt als Jakobs heupe door het worstelen met God, ligt zieltogend op het veld der bevinding uitgestrekt. Geen eigen sterkte meer tot gebed, tot verzuchting, tot voeding der ziel uit»het getuigenis"! Zonder Mij kunt gij niets doen", wordt in eigen ervaring geleerd, en de leer der geestelijke onmacht is niet meer een rechtzinnig begrip, waarbij;de gruwelijkste eigenge- rechtigheid kan bestaan, maar een toestand, een gevangenschap, een kerker, een vreeselijke gebondenheid der ziel, waaruit zij zucht om de vrijheid der kinderen Gods. Doodelijk onmachtig leert zij een arm zondaarsleven te leiden voor de Heere, waarin zij geen schrede voorwaarts of achterwaarts kan zetten op den weg zonder bekwaammakende genade, want het pad dat zij thands bewandelt heeft zij niet geweten en den weg waarop zij nu wordt geleid heeft z\j ifliet gekend. Al wat zij heeft is schuld, wat zij wil is vijandschap, wat zij doet is ongerechtigheid, want zij J|gt onder den vloek van den vijgeboom: »uit u geen vrucht in der eeuwigheid 1" Voorwaar, wat is armoede, indien dit het niet is? Wie is er arm, indien hij niet, die zijne schuld slechts.met iederen ademtocht der aiel kan vermeerderen? Wie is er arm, indien hij niet., die geen bekwaamheid heeft, om zelfs «een goede gedachte te denken als van zichzelven"? Wie is er arm, wanneer hij het niet is, die jammerlijk, blind, naakt, ontdaan van gerechtigheid, beladen met ongerechtigheid, «walgen moet van zichzelven" en zelfs zijn rampzaligen toestand niet kan betreuren, indien zijn hart niet wordt veroodmoedigd ? Waar het naamkristendom, de doode rechtzinnigheid, zichzelven uit de boeien kan losmaken met levenloze texten, zonder de krachtdadige toepassing des Geestes, kan het arme «overblijfsel" des Heeren uit zichzelven niet anders dan de banden met eiken dag knellender maken. Waar hètr> tijdgeloof kan roemen en juichen, kunnen »de armen van geest" slechts treuren en klagen. Waar de Jonasboomen hunne takken wijd en zijd uit* schieten en den profeet zelfs overschaduwen, daar verdorren de «planten der gerechtigheid" telkens waar de «regen des Geestes" ontbreekt. Waar de akker eener eigenwillige Godsdienst louter vruchten vertoont, roept de «eenzame" uit een land, «dor en mat, zonder water." Waar de «indringers" steeds wandelen in het volle mid- daglicht eener doode geloofsverzekering, klaagt het arme volk des Heeren met den profeet: «wij wandelen in donkerheden 1" III. »Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk: difi zullen op den Naam des Heeren betrouwen," spreekt Jehova. En wanneer niet de slotwoorden van onzen text waren gegaan uit den mond van Israels Heiland, wanneer Hij niet de troostvolle verbondsbelofte van het geloofsvertrouwen op Zijnen Naam had gegeven, dan waren Zijne «ellendigen" ea «armen'' de »ellendigsten van alle schepselen". Doch, Gel.! wij mogen u niet slechts de. geestelijke ellende en toenemende armoede van het overblijfsel, dat ih Jeruzalem woont, verkondigen, maar ook een belofte, die in de ervaring hunner ziel de ellendigen doet uitmunten onder de volkeren, en de armen rijker maakt dan de »prinsen der aarde". Betrachten wij dat «geestelijk betrouwen" dat in de geestelijke ellende en armoede wordt uitgewerkt. Overbodig reken ik het u breedvoerig uit-een-te-zetten, dat wij volgends bijbelsoh spraakgebruik de uitdrukkingen «Naam des Heeren" en «Heere" van gelijke beteekenis hebben te achten. De «Naam des Heeren" beduidt zeer dikwijls Zijn eigen wezen, Zijne deugden. Op dien Naam, op die deugden des Heeren, en daarop geheel, leert Hij het «ellendig en arm volk" alle betrouwen te stellen. Doch om daartoe te geraken moesten zij door zaligmakende bevindingen waarlijk ellendig, waarlijk arm worden gemaakt, opdat het valsche vertrouwen des vleesches beschaamd en verbroken, en het geestelijk betrouwen des geloofs in het hart geboren zou worden. Zien wij met welke deugden Gods, Zijn «overblijfsel" vooral geestelijk werkzaam wordt gemaakt. Zij zijn ellendig, want zij «kennen hunne ongerechtigheid". Hunne «dwaasheid is steeds voor hen"; hunne «zonden gaan over hun hoofd als water, als een last zijn zij hun te zwaar geworden". Met Joh leeren zij zich «verfoeien in stof en asch" : met Jezaia roepen zij sidderend uit: »Wee ononzer, want wij zijn van onreine lippen" ! Vanwaar zal er een ademtocht komen over hunne vermoeide ziel, vanwaar een drop der verkwikking afdalen in hun aêmechtig hart, wanneer hun de deugd van Gods vrijmacht niet wordt geopenbaard ? Wanneer het zielsoog niet geestelijk wordt gericht op het soevereine welbehagen des Heeren, waardoor Hij zulke doemwaardigen, door «redenen'uit zichzelven", door «innerlijke bewegingen Zijner eigene barmhartigheid" kan behouden ? Neen, geen redenen aan het scbepselrriMStleend kufnnen^den ellendige en arme naar den geest in eeuwigheid meer verkwikken: zij benauwen en verwoesten zijne ziel, zij zijn een spijze waar hij van walgt, zij zijn een gif dat zijne smarten vermeerdert. «Om Mijns Naam wille zal Ik het doen", spreekt de Heere, »opdat Ik niet ontheiligd worde''. Ja, geschonden zouden de heerlijke deugden, ontheiligd zou de Naam worden des Heeren, wanneer Hij om onzentwil bemoeienissen wilde maken met zondaars. Daarmede trad Hij in de gemeenschap der zonde, in de ondersteuning der ongerechtigheid, en eeuwig verre »zij de Heere van onrecht, en de Almachtige van goddeloosheid!" Dierbare waarheid, vol van onuitputtelijke vertroosting, wordt in het gezicht van die vrijmacht de voor den hoogmoed des vleesches aanstootelijke leer der verkiezing. Waar de onherboren natuur hare vijandschap het heftigst tegen openbaarde, omdat zij den Koning der schepping Zijn recht over Zijn eigendom wilde betwisten, dat wordt voer den verbrijzelden zondaar de eenige grond, waarop hij leert bouwen, het eenig licht dat hij ziet, de eenige hoop die hij voedt, het eenige plechtanker, waaraan hij vastklemt. Als monsters leeren al Gods uitverkorenen zichzelven kennen en veroordeelen, en voor zulke monsters, — in het diepst der ziel leeren zij het gelooven, — in eeuwigheid geen heil zonder verkiezing der genade. Zonder die verkiezing een eeuwig omkomen, want het vonnis der verwerpelijkheid is met onuitblusschelijk vuur in de konsciëntie ontstoken. Wie zal het blusschen, wanneer niet het »overblijfsel der verkiezing" leert roemen in Hem »Die ons uitverkoren heeft voor de grondlegging der waereld" ! Welke vrijmoedigheid des gebeds behoudt de gevangene in de banden en de arme in ,zijn gemis, dan de smeeking: »laat den verdrukte niet beschaamd wederkeeren; laat den ellendige uwen Naam prijzen. O God, aanschouw het verbond!' — Aanschouw het verbond uwer vrijmacht! Maar ach, wij staan in onze ellende en armoede machteloos voor dat verbond, ter dood toe onbekwaam zijne zaligende weldaden ons toe-te-eigenen. Ook waar ons dunkt, dat «het willen bij ons" is, daar • vinden wij het volbrengen niet". Onmacht en onwil doorkruisen elkander in onze diepste geestelijke ondervinding en doorploegen met snijdende scherpte den bodem onzer zielseCTillhig. Eeuwig verderf dreigt uit den afgrond der ellende ons tegen, wanneer het heilomhelzend geloof, de reddingaangrijpende hand, de in de vrijstad vluchtende voet moeten zijn uit ons. Wij die geen enkele zondige gedachte ten onder, geen eenig voornemen ter heiligmaking kunnen ten uitvoer brengen, hoe zullen wij bekwaam zijn, genade te doen wonen in ons hart ? VoorZeker, diepe moedeloosheid ware de »erve der heiligen", wanneer niet wederom het «betrouwen op den Naam des Heeren", het betrouwen op Zijne almacht, tegenover eigen onmacht werd geschonken. De vijandschap moge woelen en de ziel dreigen te verslinden, de Heere spreekt: »Mijn raad zal bestaan, lk zal al Mijn welbehagen doen". De onwil moge als een ijaeren keten binden aan de ongerechtigheid, de Heere spreekt: »Ik heb een gewillig volk op den dag Mijner heirkracht". De onmacht moge als een looden last drukken op de ziel, de Heere spreekt: «Vrees niet, want Ik ben met u, wees niet verbaasd, want ik ben uw God; lk sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid*" De töng der ellendigen versmacht van dorst in dé woestijn hunner omzwerving, maar de heerschappijvoerende genade opent »rivieren op de hooge plaatsen en fonteinen in het midden der valleien; »zij overwint ren zet het dorre land tot watertochten." Ja, stroomen der verkwikking worden in het hart der ellendigen uitgestort, waar b^iGeesteslicht een weg der verlossing wordt tontsloten, en het betrouwen zich begint te vestigen op de onderscheidene deugden van den drieëenigen God. En wie is in staat al den