V.irm.iilHililil.Hlilil.Irl.yj  WAKE tóMlUlVIMIittllNü. LEERREDE Psalm XXXVWMM: MW. A. VAN DER LINDE, Gereformeerd Leeraar te Amsterdam. II. AMSTERDAM, P. M. VAN DER MADE. 1861. Met goedkeuring van den Kerkeraad. W. DB HAAS, P. NIESEN, Ouderlingen. II. WARE BEKOMMERING. Psalm XXXVIII: 19b. GEZONGEN: Ps. XXXII : S. Ps. XXXVIII: 1, 2, 4. Ps. XXXVIII: 18, 22. Psalm XXXVHIï'19*. Mie ben bekommerd van we ge mijne sonde. »De bezoldiging der zonde is de dood," luidt het in Gods onbedriegelijk Woord. Ernstig dreigend staat daar dat woord, dat eigenlijk ons aller vonnis uitroept. Het velt een vonnk dat we niet kunnen ontvlieden^ waarvan wij de toepassing op ons allen niet kunnen loochenen. Want »die de zonde doet is een dienstknecht, ëen slaaf der zonde." Eb Wie zal den moed dier vermetelheid hebben om te beweeren, dat hij een uitzondering maakt op de vernederende uitspraak : »daar is niernant die goed doet, ook niet éen" ? Wie is er, die met de kleinste mate slechts van zelfkennis, zonder schaamte zijne verhouding tot de zonde kan betrachten ? Neen, geen ijdele voorspiegeling van reinheid of vlekkeloze zedelijkheid, Gel.! w&nt »wij hebben allen gezondigd," en voor zoover Wij noch niet zijn vernieuwd naar het beeld van Hem, Die gekomen is om van de schuld en de heerschappij der zonde te verlossen, «derven wij de heerlijkheid Gods"! Wat al reden is er voor ons met den heiligen zanger daarover «bekommerd" te zijnt In onzen text spreekt hij zijn kommer over zijne zonde uit. Komt, mijne medezondaren! luisteren wij naar het weeklagen van een bekommerden zondaar, die in overstelpend berouw, door schuldgevoel verslagen, worstelt met God. En opdat wij tot eigen vernedering zijn klagen mogen hooren, smeeken wij Hem, Wiens »offeranden zijn een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart." Wat het hart is in den mensch, dat is het boek der Psalmen in het oude Verbond. Gelijk het hart middenpunt is van ons leven, zoo zijn de psalmen de gids, de warmte, de gloed van het geestelijke leven, door Jehova aan de zijnen geopenbaard. ' Want de psalmen zijn bij uitnemendheid het boek der bevinding. Geen nood zoo hoog, geen smart zoo fel, geen lijden zoo diep, geen redding zoo volkomen, geen juichen zoo luid, geen loven en roemen zoo krachtig, of zij vinden hun woord, hunne uitdrukking in de psalmen. De kleinste bevindingen eener ziel die naar vrede zoekt, de mannelijkste geloofskracht wier sterkte alleen is in den Heere, in de psalmen lezen ze heur taal. Want de psalmen zijn ademtochten des geestelijken levens, gestroomd uit het hart, dat bewerkt werd door de kracht Desgenen Die in Zijn volk bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen. Het leven dat uit God is keert in de psalmen weder tot Hem, Die »in Israels psalmen machtig is." Een dierbaar kleinood zijn ze daarom door de eeuwen henen geweest voor den geestelijken mensch, en zij zullen het blijven zoolang er noch gearbeid wordt aan Gods geestelijken tempel, aan de Gemeente Zijns Zoons. Zoolang de taal des berouws noch gestameld zal worden uit de verslagenheid des harten, zoolang er noch zal worden geschreid »uit droefheid naar God," zoolang er noch zal worden geroemd in gerechtigheid en vergeving, — zoolang zullen de psalmen niet slechts zijn een kostbaar deel van hebreeuwsche letterkunde, maar, wat meer zegt, een manna dat verkwikt, een olie die zalft, een balsem die heelt. In éen woord, waar ooit zich een Kristendom openbaart, niet der uitwendige belijdenis, der onvruchtbare bespiegeling, maar der ondervinding, daar zal het grijpen naar het psalmboek. Want in de psalmen is de gantsche heilsleer een persoonlijke geschiedenis. Het woord der waarheid geven zij niet slechts, maar de waarheid des woords : de waarheid inwendig gekend, in lijden, strijden, verbeiden, verwinnen; in klagen, zuchten, jubelen en juichen der ziel. En zoo ooit »de vaste grond der waarheid" kan worden gekend, — bij de psalmen behoeft het niet te worden betoogd, maar uit hen wordt het krachtig gevoeld: »al de Schrift is van God ingegeven." Met een besef van ddt gewicht der psalmen wenden wij ons tot onzen treffenden text. Daar wordt niet gesproken óver de zonde en haren jammer, maar uit haar gekermd en geschreid. Het klagende kind des Heeren wordt er ons niet beschreven, maar getoond. Wat daar in het verborgene omgaat, bij de worstelingen tegen »een lichaam der zonde en des doods," wordt met onbezoedelde trouw ons ontsloten. De ware bekommering over de zonde, hoe zullen we haar in aart en natuur, in oorzaak en vrucht beter leeren kennen, dan uit den bekommerde, dien we in den text hooren weeklagen ? Hier toch spreekt een bekommerde, die bekommerd is gemaakt door den H. Geest. Te meer is het noodig van hem, van den koninklijken zanger, van David dit te leeren, omdat er door een ziekelijk schijnkristendom zoo vele, zoo gevaarlijke en verderfelijke dwalingen omtrend de bekommering over de zonde zijn in omloop gebracht, waardoor duizenden worden misleid en verleid. Men heeft een bekommering verdicht, die in de plaats van te, eindigen in «de vrijheid, der kinderen Gods*" slechts strekt, tot «verzadiging des vleesches." Een bekommering, die, gelijk zij uit vleeschelijke bewegingen is ontstaan, met doode verstandsredeneeringen wordt getooid, om in het gewaad der zelfmisleiding rustig den weg te bewandelen raar het eeuwig verderf._ Zulke bekommerden doen zich voor als de kleinen, de zuigelingen in Kristus, maar in hun diefstal, gepleegd aan de beloften des Verbonds die hen niet gelden, zijn zij «reuzen" en «geweldigen, mannen van name"; in hun moprd, gepleegd aan de waarlijk bekommerden en ver» slagenen, zijn zij «mannen des bloeds." — Weêr anderen, hebben, in hunne vermetelheid en vervreemding van de kracht der Godzaligheid, gesproken van «de ziekte der bekommering," en haar als een zonde bestreden. Ja, de bekommering is een ziekte, een geestelijke kwaal, maar wie niet onder de behandeling van den éenigen Heiland aan haar heeft krank, gelegen zal niet gezond worden in eeuwigheid! »Niet kennende de Schriften noch de kracht Gods" heeft men niet slechts de bekommering in hare noodzakelijkheid ontkend, maai; zelfs de zonde in hare vreeselijkheid,. verandwoordelijkheid en strafwaardigheid geloochend. Zij is echter, eene ontzettende werkelijkheid, en wat zij is en wat zij baart, in waarheid ondervinden wij het, als we met David uitroepen : »Ifc ben bekommerdj.^ftyQ. ^ege mijne zondfi." De text is de kern van den psalm. Alles in hem beweegt zich, om de klacht der bekommering over de zonde als om het middenpunt De overige vaerzen zijn de stralen waarvan onze text de zon is. Wij blijven dus bij hem-alleen niet staan, maar beschouwen den. gantschen psalm in verband met den text. In al de andere vaerzen, waarin David, het zielelijden van zijnen kommer beschrijft, leeren wij dien kennen uit de veelheid der ervaringen, waaruit de ware bekommering gê, $waar geworden.^ Als een stroom die onze ziel dreigt te verslinden, verheffen zich de golven der ongerechtigheden. De menigte der zonden die we in onze bekommering ontdekken, wast tot een zondvloed der vernieling. Ja, zij »gaan over ons hoofd,'' en wij gevoelen ons in haar begraven ! Onze geheele ziel hebben zij verwoest: ons hart ingenomen, onze vermogens doorkankercU, ons verstand verduisterd, de konsciëntie bevlekt. «Het hoofd is krank, het hart is mat." Wat wij-ook gemeend hebben te bezitten; wat wij ons ook vleiden te hebben verricht of gesticht, niet zoodra maakt God ons met onszelven bekend en bekommerd wegens de zonde, of met zelfverfoeüng roepen wij over al deze dingen uit: -onrein 1" Ja, onrein al dat denken en zoeken, trachten en doen. Wat heiligheid scheen, blijkt een gevaarlijker form der; verdorvenheid te zijn. Geen einde ontdekt ons oog aan de reeks des gruwelen die de IJ.. Geest voor ons ontvouwt. Zij stapelen zich tot. bergen op-een, en dreigen als een «zware last" onze ziel te verpletteren- Zij worden ons te zwaar : wij kunnen ze niet langer torscben, wij worden onder dien last verbrijzeld en begraven. Onze zonde is grooter dan wij, want ziet, »wij zijn in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren." De grond onzer persoonlijkheid, ons gantsche geestelijke wezen, het is van de zonde doordrongen, wier smet ons ontreinigt en gants melaatsch heeft gemaakt, waar wij haar schuld meêbrengen als de erfvloek en de vloekerve van het hoofd onzes geslachts. En staren wij ook aanvankelijk op kleine beeken, waar zich onze ongerechtigheid in uitstort, op smalle kanalen waardoor zich onze zonde een uitweg baant, — weldra verbreeden zij zich tot wijde stroomen, en zwellen zij aan tot bruischende wateren, om eindelijk samen-te-vloeien tot een geweldige zee die over het schuldige hoofd henengolft, en de ziel doet treuren: »Gij hebt mij nedergedrukt met al Uwe baren." Zoo wordt de bekommerde neêrgedrukt in »diepte van ellende," waar hij zich geperst voelt tot de belijdenis : Mijne etterbuilen stinken, zij zijn vervuild van wege mijne dwaasheid. Het zondegevoel wordt hier vergeleken bij een sluipend inwendig vergift, dat alle sappen bederft, en uitbreekt in afzichtelijke zweeren, die een walgelijke stank verbreiden en in ettervloed eindigen. Deze voorstelling moge onzen hoogmoed niet behagen, en niet streelend zijn voor het onbesneden hart, — wanneer een heilig God in het gericht treedt met een doemschuldigen zondaar, met een moedwilligen overtreder Zijner wet, die »heilig is en rechtvaardig en goed," dan onderwijst Hij geen schoonheidsleer, maar laat verpletterende waarheden ondervinden. »Ik zal geven," heeft Hij gesproken, »dat Mijn volk een walg zal hebben van zichzelven." Dit • walgen" der levendgemaakte ziel van zicbzelve, het is niet meer een inkleeding van het denkbeeld der afkeer van zonde, maar een beschamende werkelijkheid. De bekommerde zondaar wordt zichzelf tot een stank, tot een afzichtelijkheid, tot een monster waar hij zich met afgrijzen van zou willen afwenden. Als wij de ontdekking der zelfkennis doen, schrikken we van onszelven terug. Wanneer wij met een geestelijk oog leeren weiden over den bodem onzer verdorvenheid is daar duizendvoudige reden om van onszelven wech-te-huiveren. Neen, de welsprekende redenaars onzes tijds, zij teekenen u niet het beeld des zondaars, zooals hij verschijnt in het oog van God, zooals hij verschijnt in eigen oog wanneer hij in zijne naaktheid wordt geopenbaard. Zij peilen niet de wonde der zonde, die niet is een liefelijke poëzie, maar die als «etterbuilen stinkt" en die door «dwaasheid is vervuild"! Hoort slechts de verzuchting waarin de bekommerde van onzen text uitbreekt: Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen, ik ga den gantschen dag in het zwart. Waar zoo vele lasten , elk op zich zelf zwaar genoeg om de ziel ter-neêr-te-drukken, op haar zijn geladen, daar heft het hoofd zich niet meer fier omhoog. Gebogen onder Gods toorn, onder den vloek der wet, onder.de vlijmende pijn der doorwonde konsciêntie, is de zondaar gekromd onder het verpletterend gewicht zijner veroordeeling. Zich krommend als een worm in het stof, wordt hij gelijkformig aan het onduldbare lijden van den Man der smarte, Die als een »worm en geen mensch" worstelde met den Richter der aarde ter uitdelging van de zonden Zijner Gemeente. Hij schaamt zich wech voor het heerlijk aangezicht des Heeren, »hij is uitermate zeer nedergebogen." r>Den gantschen dag gaat" de bekommerde ziel «in het zwart." In diepen rouw, in onuitsprekelijk* droefheid is zij voortdurend gedompeld. Geen vluchtige, voorbijgaande beschuldigingen ontrusten haar, maar zij is geheel in de droefheid van een hartelijk en veroodmoedigend en verteederend berouw gehuld. Ja, het hart-zelf treurt en de ziel zwemt in tranen. Zij druipt weöh van een verborgen treurigheid, die bij alles en altijd haar levendigst gevoel haar toestand is geworden. In de waereld en bij deti mensch Vindt zij geene bevrediging en trobst meer.' Al wordt noch soms de pijnlijke last van de lippen geperst, hij strekt slechts om den geheimen weedom tè verbergen, een lijden te bedekken dat de waereld toch niét begrijpt. Onder alles is de grondtoon der ziel heilige Bnlart, geestelijk lijden, goddelijke rouw, want zij gaat «den gantschen "dag in het zwart." Want mijne darmen zijn vol van een verachtelijke (plage), en er is niets geheels in mijn vleesch. Hier breidt lach het lijden der ziel op nieuw tSt> tover het geheele lichaam. De vlam, die inwendig brandt, breidt zijn verteerenden gloed uit over den geheelen mensch : in het lichaam woelt de toorn Gods zoowel als in de ziel. Daardoor kent de verslagen zondaar zijn verderf als iets dat door en door, tot in de binnenste schuilhoeken, tot in de geheimste bewegingen en overleggingen van het hart hem aankleeft. Zou dan %ut: fculk een afgrond van smart geen' angstgêroep stijgen omhoog, geen noodkreet klimmen tot Hem Die alleen machtig is te verlossen? Niet meer bet gebed der eigen bekwaamheid, niet meer de gewone belijdenis der overtreding, niet meer het stamelen en spreken tot God, kan de echo zijn van wat leeft in de ziel, de uitdrukking van wat daar pijnt en nijpt in het hart. Hoort wat David roept: Ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruisch mijns hortin. Terwijl alle levensgeesten wijken, en afmatting en uitputting zich meer en meer van hem meester maken ; terwijl! hij verzwakt en verbrijzeld gelouterd wordt in het vuur der veroordeeling en der vreeze »brult hij van het geruisch zijns harten." Zijn hart steunt en klaagt en kermt, het maakt een levendig gettifecb. Niet slechts de «ovèrden- king" ia in hem, niet alleen zuchten ontsnappen zijnen boezem. Neen, dat alles is te koud, te krachteloos en onbezield om de diepte zijner smarte, de zwaarte van «sjn»ïlijden, de angst zijner folteringen, den schrik zijner ellende te openbaren. Hij kan zijn klacht niet meer uitstorten in woorden : hij »brult" tot God, hij »brult" van ontzetting ! Wanneer onze schuld bij God op ons aanloopt, de schrik der verdoemenis in ons geweten wordt ingedreven ; wanneer wij de hatelijkheid en afzichtelijkheid van onze boosheid en verdorvenheid levendig moeten aanschouwen; wanneer wij de onmooglijkheid gevoelen om zelf iets tóe-te-brengen tot onze verzoening ; wanneer wij eTvaren dat geen zee van tranen in staat is éen 4enige zonde uit-te-wisschen; in éen woord: wanneer het berouw, de overtuiging, de ontdekking geestelijk in onze ziel worden gewerkt, met al de gestalten, en ondervindingen, smarte en nooden daarmeê gepaard, — dan moeten wij misbaar maken, dan moeten wij, in wanhoop der ziel handewringend, brullen, en het »wee!" over onszelven uitroepen «omdat wij tegen God hebben gezondigd." In onze eenzame worstelingen met Hem is geen plaats meer voor menschelijke formen of voor het overleg der betamelijkheid. Alles ontzinkt aan ons oog en verdwijnt uit onze gedachten, waar alleen de bergenhooge schuld vóór ons staat, en ons vervult met schrik. De hoogmoed en het welbehagen aan onszelven worden daar verbrijzeld : de Godsdienst der eigenwilligheid wordt gekruist, en niet meer als de belijders die onze plicht oefenen, maar als de goddelozen eri de arme zondaren, die «jammerlijk, ellendig, blind zijn en naakt," brullen wij uit nood en dood, jammeren wij uit de vreeselijkheid onzer plage. Voorwaar, Gel. I waar de zonde levend in ons is geworden door de geestelijke toepassing der wet, door de geestelijke openbaring der gerechtig- heid en heiligheid des Heeren, daar heeft de vrede onzer doode rechtzinnigheid een einde. Wij kunnen met de godgeleerdheid des bedrogs onze verwaandheid niet meer offeren op het altaar der zelfvergoding in de form der dienst van God; wij kunnen als de rechtzinnigheid der overlevering ons niet meer in slaap wiegen met een overgeleverde kennis aan zonde en genade, zonder een levendige toepassing door den H. Geest; wij kunnen ons niet meer zalven met het huichelachtig lamenteeren der Filistijnen in Kanaan, dat de kracht der Godzaligheid mist. Neen, wetend, gevoelend, lijdend de angsten der hel en de banden des doods, storten wij ons gebrul uit voor Hem, Die alleen de tranen onzer ziel kan droogen, Die alleen ons misbaar kan stillen. Hebt gij nooit dien angstkreet des brallens geslaakt ? Het is te vreezen dat gij nimmer den zegekreet der overwinning zult aanheffen I Met God-alleen hebben wij dan te doen in den nood onzer ziel. Hoort andermaal den bekommerden koning: Heer el voor U is al mijne begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen. Hoort 1 daar wordt niet meer geredeneerd. De tegenstellingen der waarheid worden niet meer opgehoopt om elkander te doorkruisen en de ziel in-te-sluiten in het net der spitsvondigheid. Neen, de nood laat daarvoor geen plaats; de droefheid heeft daartoe geene bekwaamheid; het leven heeft daarin geen smaak ; het dreigend gevaar laat daarvoor geen tijd I God, de levende God, behoeft de ziel: Hem-alleen, Hem het eerst. Zij vraagt tiaar verkiezing noch verwerping, maar schreeuwt als het moêgejaagde hert naar de stroomen des levenden waters, om haren brandenden dorst te lesschen, haar aêmechtig hart te laven. Van God keert de zielsbeschouwing van David weêr op den innerlijken toestand zijns harten terug, en hij stort dien uit met de woorden : Mijn hart keert om en om, mijn kracht heeft mij verlaten, en het licht mijner oogen, ook zij zeiven zijn niet bij mij. De kracht, wier middenpunt het hart is, heeft hem verlaten. Hij gevoelt niet slechts afgematheid des lichaams door de hevigheid zijns lijdens, maar ook al het doodelijke zijner onmacht. De onmacht der ziel, tegenover de eischen der rechtvaardigheid van God, is van een toestand, door de kracht des H. Geestes, geworden tot een lijden. Van een lijden is zij geklommen tot een schuld waarvan hij belijdenis doet voor God, van een schuld tot een zelfverfoeiing, geboren uit een geestelijke kennis harer onwaardigheid. Want billijkend de rechtvaardigheid des Heeren in de vordering welke Hij doet aan de ziel, wordt hare zondige onmacht haar tot een kerker waarin zij zucht, waaruit zij roept om verlossing. Die heerlijke weg der verlossing echter, eertijds zoo duidelijk voor het verstand, is tot een verborgenheid geworden, in donkeren nacht van eigen geestelijke blindheid gehuld. »Het licht der oogen" is verdoofd ; niet slechts het zinnelijk oog is verblind van wege het treuren, maar het geestelijk oog, waar alle gewaande kennis aan de wegen des heils verdwijnt. Die natuurlijke wijsheid toch blijkt dwaasheid te zijn, waar het er op aan komt om haar van toepassing te maken op werkelijk gevoelden nood. Dan staan wij blind voor de waarheid, en het vleeschelijke licht verkeert in stikdonkeren nacht. De gantsche Schrift is voor ons gesloten, en nergends zien we eenige uitkomst. Want de uitkomst die dan alleen helpen kan, moet onmiddelijk afdalen van God. Ja, Gel. ! wanneer de ure van onzen geestelijken nood heeft geslagen, dan is alle middelijke hulpe en troost voor ons dor en smakeloos niet slechts, maar zij vervult ons met afkeer en tegenzin. Het schepsel verscheen ook aan David troosteloos en onmachtig om te helpen, en het moest hem ontvallen. Zóo toch 4 luidt zijn volgende klacht : Mijne liefhebbers en mijne vrienden staan van tegenover mijne plage, en mijne nabestaanden staan van verre. Wanneer onze vrienden soms toonen opvangen van een smart, welke door hare hevigheid zich niet laat verbergen, — wanneer wij hun klagen over de »plage des harten,'' dan «staan zij tegenover" haar, en die ons op aarde dierbaar zijn »staan van verre." Terstond treedt vervreemding in tegenover hen bij Wie de waarheid tot bevinding der ziel is geworden. Hunne tranen worden niet begrepen, hunne klachten niet verstaan, hun lijden niet gewaardeerd. In het diepste lijden worden zij »eenzaam", te midden van hunne plage «verlaten". Zoodra de H. Geest maar éenige waarheid met overwinnende genadekracht toepast, staat ook de rechtzinnigheid die nooit het suizen van den adem Gods vernam, sprakeloos voor verschijnselen waarvan zij de schaduw ziet geteekend, maar waarvan zij nooit het wezen heeft aanschouwd. Maar vooral staan zelfs «vrienden" en «nabestaanden" van verre, waar die waarheid inwendige waarheid wordt, die den zondaar vernedert en in zijne jammerlijkheid openbaart, de waarheid der geestelijke overtuiging, der ware bekommering. Zij hebben voor de versmeltende droefheid over het inwendig gevfoel van zonde geen hart, voor de noodkreten van gevoelde schuld geen oor, dan alleen om door hunne machtelooze troostredenen het apostoliesch woord te bevestigen: » de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want se zijn hem dwaasheid." Doch houden «liefhebbers, vrienden en nabestaanden" zich vreemd voor den bekommerde, de verborgen vijandschap van het natuurlijke hart tegen alle leven dat nit God is, treedt naar buiten bij een iegelijk, die niet gebonden is tegenover hem te huichelen. De openbaarheid dier vijandschap doet hem spreken : En die mijne ziel zoeken, leggen (mij') strikken, en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen, en zij overdenken den gantschen dag listen. Bij de bekommering zijn heiligheid en gerechtigheid gekende waarheden geworden, die zich niet meer laten verloochenen, maar strik op strik wordt door de arglistigheid en boosheid der vijanden gelegd om de ziel den geheelen ondergang te bereiden. Doch wanneer de list wordt verydeld en de fijn gesponnen strik wordt verscheurd of ontward, woedt de vijandschap ongebreideld, en stort zich uit in de »verdervingen" van den boosaartigen laster, van den duivelschen vloek, van de laagste bedreiging, l) »Ik zal vijandschap zetten," heeft de Heere gesproken, en het wordt op nieuw openbaar, dat de uitspraak is gegaan uit den mond des Heeren, d. i. dat haar vervulling niet kan worden verijdeld. Waar wij waarheid meenen te belijden en te bezitten, en er wordt geen - vijandschap" tegen openbaar, daar kunnen wij onfeilbaar besluiten tot onze trouweloosheid of tot ons zelfbedrog. Deze uitspraak moge een vonnis zijn voor den rechtzinnigen stroom, die daar zoo lieflijk en vreedzaam kabbelt naast het gebied van leugen, zonder eenige belemmering te ontmoeten in zijn vaart, — liever spraken wij dat vonnis uit, en verklaren wij den geroemden »akker des Heeren" voor een doodsbeenderenveld, dan dat wij een oogenblik zouden vermoeden dat een verbonds-toezegging des Heeren zou faleu! Maar hoe ook beschimpt en belasterd, de ziel die met God in onderhandeling is, laat het zwaard der zelfrechtvaardiging rusten, want zij is machteloos om het te ge- ') Op welke wijze de doode rechtzinnigheid zelfs met Gods Woord ih den mond »verdervingen" spreken kan, blijkt o. a. uit hetgeen een leeraar onlangs ter gelegenheid van zijn huwelijk, «van zekere zijde" werd toegewenscht. Het is geschreven in psalm 109 : 9—13 ! 4 * bruiken, zij moet in haar schuld-bewustzijn zwijgen tegenover allen. Ik daar-en-tegen, zegt de psalmist, ben als een doove, ik hoor niet, en als een stomme, (die) zijnen mond niet opent. Hij hoort niets van de aantijgingen der tegenstanders, en verneemt niets van de beschuldigingen der aanklagers. Bij bevinding ingeleid in de algeheele verdorvenheid en onreinheid van het hart, kent hij den onzuiveren bron, waaruit die gramschap en vuilheid vloeien. Hij laat dus de vijanden woeden, tot dat zij zichzelven verderven, samenspannen en listen beramen totdat zij zichzelven hebben verstrikt. Hij andwoordt niet op hunne redenen, want wat zij ook opschuimen uit hunnen hartstocht, zóo veel schuldigs en zondigs kunnen zij hem niet aanwrijven, van zóo groote ongerechtigheid hem niet aanklagen, of hij vindt de schuld zijner ziel noch zwaarder, de ongerechtigheid zijns harten noch grooter. Ja, hij is als een man die niet hoort en in wiens mond geene tegenredenen zijn, Want, immers, hoe zal hij andwoorden op de »verdervingen" der vijanden, zonder zich vrij-te-])leiten van een schuld, die hij, hoewel verborgen voor de waereld, toch heeft bij God? Hoe zal hij zich rechtvaardigen bij den mensch, terwijl voor den Heere hem alles veroordeelt? Hij zal in het aangezicht van den laster gewagen van reinheid, terwijl in zijn binnenste hem alles het onrein! onrein! tegenreept ? Néén, verloren voor God, is hij gewillig om het te verliezen voor den mensch ; zonder recht in het onfeilbaar gerichte, is het hem »te gering om door menschen geoordeeld te worden;" schuldig aan een wet, die «heilig is en rechtvaardig en goed", heeft hij geene «tegenredenen" voor een waereld waarvan geschreven staat: »daar is niemant rechtvaardig, ook niet éen I" Voorzeker, hier gaan de algemeene overtuigingen van het geweten, en de zaligmakende vernedering der ziel uit elkander. De eerste • maakt opgeblazen", en voedt de eigengerechtigheid; de laatste doodt haar. De praatbekommering heeft duizend «tegenredenen" in den mond tegen éen beschuldiging, éen verdenking; de ware bekommering doet haar zijn »als een die niet hoort." De eerste is bekommerd omdat God van schuld spreekt in Zijn Woord: de andere is bekommerd omdat Hij van schuld spreekt in de ziel. De eerste is schuldig aan alle zonden, behalven aan die waarvan zij te-recht wordt beschuldigd; de laatste is schuldig ook daar, waar haar kwaad is verborgen gebleven voor de waereld. Staan vrienden van verre en spreken vijanden verderving, de ziel wordt dan bevrijd »om vleesch te stellen tot haren arm." Tot wien zal zij zich wenden, waar het gantsche schepsel ijdelheid is ? Hoort wederom den treurenden zanger: Want op U, Heere! hoop ik, Gij zult verhooren, Heere, mijn God l Hij schuilt bij den Heere, in plaats van «tegenredenen" te hebben voor de vijanden. In eigen hand vindt hij de kracht der bewaring niet meer ; in eigen overtuiging vindt hij geen grond waarop hij een gebouw kan stichten dat den laster beschaamt. Hij ziet echter den afgrond waaraan het smalen en schimpen ontborrelt, het duivelsch charakter dat zich daarin vertoont. Want hij zeide: Dat zij zich tffèk over mij niet verblijden ! wanneer mijn voet zou wankelen, zouden zij zich over mij groot maken. Gelijk de tijger zijn weerloze prooi beloert, en gelijk zijn oog vlamt van het vuur der valschheid als zij nadert, zoo schittert helsche vreugde in het oog der vijanden als zij de struikeling zien der kinderen Gods. Ziet het in den lach van den ijskouden spot die hunne lippen plooit, wanneer zij spreken over de zonden der vroomen. Hoort het uit het onedel behagen waarmeê zij de overtredingen uit- roepen en verdichten van hen, die zichzelf als zondaars hebben leeren aanklagen. Aanschouwt het in het vertrappen, mishandelen, zedelijk vermoorden van hen, die reeds «door God geslagen" zijn. De hoogmoed blaast zich op, en «maakt zich groot" als »de voet wankelt" dergenen die op God betrouwen, ten einde achter gehuichelde verontwaardiging, eigen verborgen zonden noch meer te verbergen voor het oog eener waereld, die oordeelt naar den schijn. Daarom vooral dringt David op de hulpe des Heeren, daarom vooral hernieuwt hij de belijdenis zijner onmacht, waardoor hij geenen enkelen oogenblik zichzelf kan staande houden Want ik ben tot hinken gereed, en mijne smart ia steeds voor mij. Zooveel onreinheid, zóóveel verdorvenheid kan zich eiken oogenblik een uitweg banen naar buiten. Ook inwendige vijanden zijn levendig geworden, en nergends wordt de kracht ontdekt of het vermogen gevoeld om ze te kunnen weerstaan. En die onmacht is geen -veilige have der ruste voor den geestelijken strijd, maar een gedurige aanklacht, een levende reden tot droefheid, een lijden waarvan de ziel de smart steeds vóór zich heeft. Want ook daarin ziet zij hare schuld; ook daardoor wordt zij geestelijk gewezen op het verderf dat baar aangeboren is, en in plaats eener vrijspraak van hare overtredingen ziet zij er de misdadige oorzaak in van hare zonde. Zij belijdt daarom : Want ik maak (U) mijne ongerechtigheden bekend. Iets anders dan «ongerechtigheden" beeft zij niet bekend te maken bij God; iets anders kan zij niet in zichzelven ontdekken. Niet in den onbestemden nevel der algemeenheid verdwijnt hare belijdenis, maar geheel bepaalde beschuldigingen doen zich in haar hooren, duidelijke aanwijzingen van zonden hebben er plaats door den vinger des Geestes, stellige misdaden vindt zij geschreven in het boek der wet, dat op verborgen maar ontegensprekelijke wijze door Hem wordt verklaard, Dié de wet gaf onder het rollen van den donder en het flikkeren van den blixem. Ik ben bekommerd van wege mijne zonde. In dit woord wordt de oorzaak van al de smartelijke ervaringen, welke David in onzen psalm uitsprak, samengevat. Wij hebben al die ervaringen aanschouwd, en met een enkel woord toegelicht, omdat zij ons den weg hebben gebaand tot het recht verstand van Davids smart, van zijn diepe verslagenheid. Staan wij thands bij die verslagenheid noch eenige oogenblikken stil, om ter onzer eigene beproeving de ware bekommering van de onware te onderscheiden. Ik ben bekommerd van wege mijne zonde. — Kommer is het gevoel dat Davids ziel vervult, en kommer is lijden, is gebrek, is armoede. Kommer sloopt, ondermijnt. Kommer grijpt aan, en dringt in het binnenste der ziel. Kommer laat zich niet wechschertsen door de lichtzinnigheid der dartelheid. Kommer is geen » morgen wolke die voorbijgaat," geen vluchtige indruk, geen wechsnellende schaduw. De ziel dan die bekommerd is, d. i. die gebukt gaat onder kommer, is gevangen genomen door smart, lijdt aan hare kwaal, en is slechts te helpen door krachtige redding uit hetgeen den grond van haren kommer uitmaakt. De bekommerde zondaar, hij verbeeldt zich geene zonden, maar ziet zc ; hij bespreekt geen smart maar gevoelt haar; hij huichelt geene treurigheid maar zij heeft hem overstelpt. Uit dit lijden wordt de ervaring geboren van een geestelijk gebrek, dat nijpt en kwelt zoolang het niet is vervult; dat zich niet laat verzadigen met het «hooi en de stoppelen", die onze eigenwillige Godsdienst bereiden, maar »met het brood des levens, dat van den Hemel is nedergedaald." Ik ben bekommerd van wege mijne zonde. —1 De zonde, levendig erkend en gevoeld in haar Godont- eerende natuur, is de eenige reden dier ware bekommering. De walgelijkheid der zonde wordt in die diepte ervaren, dat niets plaats verkrijgt in het denken en gevoelen der ziel, dan zij en de ellende waartoe zij den mensch heeft gebracht. Bij alle andere dan de ware bekommering is het iets anders dan de zonde in haren aart, dat de geheime oorzaak is van smart en van rouw. Ziet het in de radeloosheid van een Kaïn, die hem doet uitroepen: »mijne zonde is te groot dan dat zij vergeven worde!" Ook hier schijnt de zonde bekommerd te maken, doch er is ook slechts schijn van waren kommer. Ware de misdaad slechts vergefelijk of vergeven, kon zij slechts straffeloos zijn gepleegd, Kaïn zou zich niet hebben ontrust; de misdaad als misdaad, de zonde-alleen, afgezien van de vergeving, bekommert hem niet. Hoort het in den uitroep van Judas : »ik heb verraden onschuldig bloed !" De onschuld van het bloed dat hij laaghartig heeft verraden, pijnigt en kwelt hem, niet de snoodheid van zijn verraad. In de bitterheid van zijn wanhoop zou hij wenschen dat het bloed Christi schuldig had blijken te zijn, opdat hij daarin de rechtvaardiging mocht vinden van zijne euveldaad. Ezau zoekt met tranen een plaats des berouws, doch niet zijn lichtzinnig spel met rechten eener goddelijke ordening, maar het verlies van den zege der eerstgeboorte dat er uit ontsprong, is de bron waaraan zijne tranen ontvloeien. In al deze voorbeelden, Gel.! ontdekt gij smart in betrekking tot het kwaad, maar een smart die schreit om hetgeen de zonde aankleeft en verzelt, zonder dat zij-zelve de ziel bekommerd heeft gemaakt, zonder dat het kwaad uit zijn eigen natuur den overtreder zou hebben vernederd. Raadpleegt dan uwe ervaring en onderzoekt hetgeen binnen in u was, wanneer gij ook weet te spreken van kommer en van klagen, van treuren en weenen omtrend uwe zonde. Tracht te doorgronden de bewegingen die uwe ziel hebben vervuld, toen gij uit de heftigheid van de folteringen uwer ontwaakte consciëntie hebt geroepen tot God. Zoudt gij leedwezen hebben gekend, wanneer uwe zonden zoo geheim waren gebleven als gij dit in uw onverstand hadt gedroomd? Zoudt gij ze hebben beleden, indien zij geene vruchten hadden gedragen die u vervulden met natuurlijken afkeer en schrik? Zoudt gij ze verre van u hebben gewenscht, wanneer geene gevaarlijke ziekte u had gedreigd met den dood en een naderend gericht? Ziet, alle deze dingen mogen in de hand des Heeren de Nathansbode ajn, om u het verpletterend : gij zijt de man ! toe-te-roepen, — maa*_#y waren dat slechts, wanneer gij met David in kracht der ondervinding hebt leeren roepen : »tegen U, tegen U-alleen heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad was in Uwe oogen!" — in éen woord, uwe smart was droefheid naar God, wanneer gij hebt gekermd : »wee mij dat ik gezondigd heb." Ik ben bekommerd van wege mijne zonde. — Dat schuldgevoel der ware bekommering wordt geheel bepaald tot den klagenden zondaar-zelf. In alles geVoelt hij zich de schuldige. Al het kwaad, waarvan de Geest des Heeren hem overtuigt, is zijn daad, zijn kwaad. De drogredenen des verstands ter rechtvaardiging, die ons anders toestroomen, zij zijn machteloos geworden niet alleen, maar worden als een nieuw bewijs van de arglistigheid en geveinsdheid des harten erkend en verfoeid. Spreek met den dooden belijder over zijne misdaden, waarover hij in algemeenheden klaagt die hare toepassing hebben op iederen mensch, en steeds zal de sluw beoogde uitkomst zijn, dat hij eigenlijk onschuldig is. Immers, hoe kon hij toch anders handelen in dien merkwaardigen samenloop van omstandigheden? Heeft hij niet zijn bepaald charakter, en heeft hij zich niet lang genoeg vereet ? Nu ja, eindelijk is bij gevallen, maar den loop dien de ongerechtigheid eindelijk nam, — neen, dien heeft hij niet bedoeld, niet gewild, niet gezocht. Uit de honderd en duizend, en wederom duizend gesprekken over persoonlijke ellende, stijgt slechts éen woord op als de zakelijke inhoud er van, maar telkens gewijzigd en bijna onverstaanbaar gemaakt, — het woord dat de eerste zondaar sprak : »de vrouw die Gij mÜ gegeven hebt heeft mij van de vrucht gegeven en ik at." Dat blijft de grondtoon der natuur, ook bij de steilste mond belijd en is over den val en over onze geheele geestelijke verdorvenheid en onbekwaamheid ten goede. Niet alzoo waar de Heere vernedert. De door God veroodmoedigde ziet allen rechtvaardiger dan zichzelf, beeft geene vreemde zonden maap fcijne eigene. Zijne zonden zijn het die de majesteit Gods hebben beleedigd; zijne zonden die zulk een last van jammeren op zijn hoofd hebben gestapeld; zijne zonden die hem doen weenen dag en nacht; zijne zonden waardoor hij tranen heeft tot zijne spijze. Het net der misleiding, waarin de satan hem had gewikkeld, is door de sterke hand Gods van-éen-gescheurd. Het kussen der valsche ruste is geworden tot de bank der aangeklaagden. Het bedriegelijk vonnis eener gewaande vrijspraak is veranderd in een vonnis des doods. Met Job «verfoeit bij zichzelven"; met Jazaia roept hij het «wee mij !'' uit, omdat «hij een man is met onreine lippen". Eertijds klom de vijandschap van het bedenken zijns vleesches tot de vermetele beschuldiging tegen den Heere, dat Hij de oorzaak zijner overtredingen was, maar ziende Diens heerlijkheid, onvatbaar voor den smet der onheiligheid, kent hij alleen radeloosheid en wee over zijne zonde. Wanneer wij thands de trekken vereenigen, waarin wij de ware bekommering in Gods Woord geteekend zagen, dan hebben wij ontmoet: het bevindelijk gevoel in de ziel van den toorn Gods over de zonde ; schaamte over eigen onreinheid; hartelijke droefheid en waar berouw over de overtredingen ; een lijden en een smart der ziel over haar onmacht en blindheid ; een oprechte onvoorwaardelijke belijdenis van hare oahejligheid; een vluchten bij God waar het schepsel ontzinkt en waar de vijandschap der waereld zich heftig openbaart. Op dien onbedriegelijken grond beweren wij thands, dat geen dezer gestalten en ondervindingen aan de ware bekommering mag ontbreken, of zij mist het kenmerk des H. Geestes. Geboren onder een zelfde schuld, deelachtig eener zelfde natuur der verdorvenheid, verschrikt en vernederd door den toorn van denzelfden God, geleid door denzelfden Geest, zijn al de ervaringen van Gods uitverkorenen de bevestiging der belofte : »Ik zal ze eenerlei weg en eenerlei hart geven." De ware bekommering is daarom een ondervinding gericht tegen vleesch en bloed. Zij verwekt geen levend maar een lijdend, geen sterk maar een diep afhankelijk Krist en dom. Zij is bevinding, maar geene gestalte waarbij ons vleesch zich verheft, zij is stichting, maar waarbij het gebouw wordt gesloopt dat wij onszelven hadden opgericht. Helaas, het bedrogen hart onderwijst allen die niet in waarheid bekommerd zijn geworden over hunne zonde, dat het bevinding is en stichting, wanneer men daar in liefelijke kalmte en behagelijke tevredenheid is neêrgezeten onder een zalvende prediking der waarheid, en wanneer uit dien gemoedsvrede gezegend wordt om wederkeerig gezegend te worden. Dit is bevinding ja, maar bevinding van de troeteling en de streeling onzer natuur, die daarin een vrede ten laatste wil tot eiken prijs, vrede, ook daar waar het "Woord dreigt met een doodelijk «gevaar". Die bevinding kweekt het tegenweer- dig .voorzichtige" Kristendom, dat genade ontdekt uit eiken text die werktuigelijk opgezegd wordt. Maar daarin is geen heiligheid die al het ongoddelijke verwerpt, geen gerechtigheid die gehandhaafd moet worden boven alles, geen waarheid die »de samenvoegselen verdeelt" en de ziel doorsnijdt, geen besef der eeuwigheid dat als «door onweder voortdrijft" tot er ruste is gevonden in God. In éen woord: zulke bevinding heeft niet de kracht en het licht en het leven des H. Geestes tot bron, maar de vleeschelijke vijandschap der oude natuur tegen God, welke behouden wil worden ten koste der schennis van Zijne heerlijke deugden. En de waarlijk bekommerde vindt onder hen geen deelneming of echo op al wat zijne ziel ontroert en zijn hart beweegt. Als hij uit zijne vreeze spreekt «staan die vrienden van verre". Ieder woord dat levendig over rechtvaardigheid en het toekomende oordeel wordt gesproken, veroordeelt die vrienden die niet veroordeeld willen zijn. Alle levensteekenen, welke zij niet kunnen loochenen, prikkelen hunne vijandschap tegen de vrijmachtige daden Gods, welke zich noch niet tot redding aan hunne ziel hebben geopenbaard. Altijd van zonde en verderf te hooren spreken, zij kunnen kwalijk gelooven dat het zijn oorzaak niet heeft in eenig buitengewoon geval, in eenio-e zware overtreding. Want onze natuur moge rechtzinnig of vrijzinnig, vroom of onvroom, zedelijk of onzedelijk zijn, zij is door en door eigengerechtig. Zij wantrouwt den tranenvloed die niet oogenblikkelijk droogt; zij ziet argdenkend op de zelfaanklachte uit diepe vernedering. Te-recht heeft een leeraar der roomsche kerk beweerd, dat wij voor roomsche werkheiligheid protestansche denkheiligheid hebben in de plaats gesteld, en, voegen wij er bij, de laatste is noch ondragelijker dan de eerste. Een rechtzinnig genootschap protesteert tegen het lid- maatschap eens leeraars, omdat hij in zijne opvatting van heiligmaking en dankbaarheid niet beandwoordt aan de uitspraken van den gereformeerden Katechismus, terwijl het gantsche nauwgezette lichaam in zijnen handel den gruwelijksten ontrouw pleegt aan al de uitspraken van Woord en Belijdenis ! Wanneer dan uit het veroordeelend en bekommerd klagen des geestelijken levens, de adem van Gods Geest blaast over zulk een doodsbeenderenveld, dan ontstaat er ja, een gerammel, maar dat de doffe klanken geeft van het graf. De «inzettingen der vaderen'' worden hoog op opgeheven, maar om te verstrekken tot een schild, dat beschermt tegen de gevolgen eener strikte onderwerping aan diezelfde inzettingen. Het schapenvacht der rechtzinnigheid verzacht bij de »vrienden'' niet hunne wolvennatuur. Doch moge ook alles van verrë'iBtaan of verderving spreken wat de geestelijteé dingen niet geestelijk onderscheiden kan, op Zijnen dag richt de Heere Zijne overvloeiende vertroostingen tot den bekommerde, die eerder geen rust heeft en geen vrede. Het » vreest niet" en het «troost, troost mijn volk", moge voorbijgaande eenige verkwikking doen neêrdalen in het moegestreden hart, niet eerder is het woeden bedaard van dien hevigen kamp of, niet de Schrift, maar Hij Die haar gaf, moet hebben gesproken: «Gij zijt mijn knecht, u heb Ik"'uitverkoren en heb u niet verworpen ; vrees niet, want Ik ben met u, zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God : ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid." «Vreest niet, want Ik ben met u I" Doch hoe zal het u ooit een woord der hemelsche vertroosting kunnen zijn, die tot dusver «uzelven hebt geweid zonder vreeze"? Hoe lange reeds hebt gij uit den beker der overtreding gedronken, en noch nooit heeft het zondegif u ontroerd. Ontroering en kommer, ook u zijn ze niet vreemd, maar helaas, zij namen uwe ziel niet gevangen omdat gij zoo zwaarlijk hebt gezondigd tegen God, maar omdat uw hart teleurstelling ondervond in de waereld waar het de overwinning had gehoopt. Gij hebt overdenkingen in uwe eenzaamheid over de zonde, maar wat dan in het diepst uwer ziel het meest u mishaagt, het is dat de stormen der gebeurtenissen de vruchten hadden gewaaid van den verboden boom des kwaads, noch eer gij ze hadt geplukt. Daarom ook zijt gij ongeschikt om de kracht te verstaan van het woord : «zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God! Want nooit hebt gij met verbazing en onuitsprekelijken schrik ontdekt, dat gij in deze waereld zijt «zonder God en zonder Kristus". En toch, al de toestanden die gij met ons in den acht-en-dertigsten psalm bebt gezien, gij zult ze moeten ervaren, hetzij ter uwer zaligheid in het heden, hetzij ter duldeloze rampzaligheid in de toekomst die wacht. Maar ontzettend is de klove tusschen beiderlei ervaringen gesteld I Ook dan wordt Gods toorn uitgestort, maar gij zult uit de folteringen daarvan niet kunnen smeeken : »O Heere, straf mij niet in Uwen grooten toorn, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid 1" Ook dan dalen de pijlen Gods in de ziel maar om te doorwonden voor eeuwig. Ook dan gaan de ongerechtio-heden over uw hoofd, maar nimmer zal het er uit worden opgebeurd! Ook dan gaa't gij den gantschen dag in het zwart, doch niet om het kleed der rouw te verwisselen met het witte kleed der overwinning, maar om in bet zwart der buitenste duisternis te verkeeren gedurende den dag die eeuwiglijk duurt. Laat dan af om u langer «toorn te vergaderen als een schat", en wordt vernederd onder de sterke hand Gods in diepe bekommering van wege uwe zonde. «Gij zijt mijn knecht," Gel. ! Hebt gy behoefte, geestelijken honger naar de onmiddelijke toespraak van dat woord tot uwe onsterfelijke ziel ? Want daaruit zal het blijken of de bekommering, waarvan gij meêdeeling weet te doen, een bekommering is uit den H. Geest. De waarlijk verslagene over de zonde is bekommerd uit de zonde naar God. Hem, de beleedigde Majesteit, Hem, de Heerhjke in Zijne deugden, wil de ziel kennen, maar verzoend, maar opgeluisterd waar Hij verborgen was. Waar «God in het hart heeft geschenen", daar is de liefde Gods in het hart uitgestort, en bij de kleinste gave van zaligmakende genade, geen vrede, geen blijdschap en troost, vóór het woord der vergeving als een balsem der genezing in de ziel is gedaald, die eerst is doorwond met de pijlen des Heeren. Wij bidden u, gelooft niet de geesten die den hemel voor bekommerden ontsluiten, want ze zijn niet uit God. Onbekommerd gaat niemant ten hemel, bekommerd heeft niemant den hemel in het hart. Een God «Die het werk Zijner handen niet laat varen", Hij stort geen behoeften in de ziel uit, Die Hij niet genadiglijk bevredigt. Doch vreezen we liever niet, dat gij u zult laten wechvoeren. Indien gij als een David bekommerd zijt gemaakt door God over uwe zonde, dan zult en dan kunt gij geen vrede hebben zoolang gij de bezegeling der verdienste van Kristus mist aan uwe ziel. Gij zult en kunt u dan niet meer laten voeden met het «hooi en de stoppelen", die een praatkristendom op het eenig en eeuwig fundament hebben gebouwd, maar alleen verzadiging hebben in de vas- tigheden des Verbonds, waarnaar de Heere u steeds meer in waarheid bekommerd doe worden door Zijnen Geest. »U heb Ik uitverkoren en Ik heb u niet verworpen ?" Immers, eerst toen hebt gij vrede gekend, gij die met uwe bekommering geëindigd zijt in uwen verbondsovergang in Kristus? Toen gij de kracht hebt ondervonden van de besprenging uwer bevlekte konsciëntie met het bloed dat alleen van alle zonden ons reinigt ? Toen hebt gij ervaren de vastigheid uwer verkiezing, de kroon uwer roeping uit de waereld tot God. Doch al wordt gij niet meer verschrikt door de vreeze dat God u zal straffen in Zijnen grooten toorn, toch zal kommer dikwerf uw hart doen weenen over de smet der zonde die gij steeds dieper ervaart. Toch zult gij meer vijandschap ontmoeten naarmate het werk Gods heerlijker en duidelijker in u openbaar wordt. Doch wordt getroost uit het koninklijk voorbeeld, dat wij thands hebben aanschouwd. Ook hier werd de klachte ontlokt : »Maar mijne vijanden zijn levende, worden machtig • en die mij om valeche oorzaken haten worden groot. En die kwaad voor goed vergelden staan mij tegen omdat ik het goede najaag.'' Doch de verlevendiging van den tegenstand en van de miskenning der waereld, drijve u als David steeds verder van haar af en tot God henen, om u te vergaderen voor Zijnen throon met de bede in hart en mond, waarin ook David eindigt: Verlaat mij niet, o Heere, mijn God! wees niet verre van mij. Haast U tot mijne hulpe, Heere, mijn heil ! Amen. Bij den Uitgever dezes wordt mede uitgegeven t PROTEST VAN DEN- KERKEMAD DER Gereformeerde Gemeente te Amsterdam, TEB. WEÊKLEGGÏNG -VAN de beschuldigingen, tegen die Gemeente uitgesproken in de BAZUIN, door den Heer 8. VAN VELZEN, Docent aan de Theologische School te Kampen. Prijs 10 Cents. VOORWAARDEN. Maandelijks verschijnt eene Leerrede, in vorm gelijk aan de reeds verschenen over Zefanja UJ: 12. De prijs van elke Leerrede is BO^Cent. Men verbindt zich voor het geheele twaalftal, terwijl de betaling geschiedt in twee termijnen, telkens /1.20.