M VERKLA6ER DEK BROEDEREN. LEERREDE OVBE Openbaring XMMs MO*- DOOK A. VAN DER LINDE, VROEGER GEREFORMEERD PREDIKANT TE AMSTERDAM. AMSTERDAM: P. M. VAN DER MADE. 1864. IV. DE VERKLAGER DER BROEDEREN. Openbaring XII: 10b. 1 GEZONGEN Ps. XLIV: 9. Pa. CXL: 1, 7, 8. Ps. LXVIII: H. Openb. XII: 10»>. JDe verklager onster broederen, die hen verKlaagde voor onzen God dag en nacht. Het was de stemme des gejuichs der zegevierende gemeente, •wier jubelende weerklank uit het Godswoord door ons werd vernomen, toen wij den aart der vergiffenis hebben onderzocht, waarmêe die gemeente door den Heere wordt beweldadigd. Uitdelging van zonde, vrije erbarming, die niet-alleen »mildelijk schenkt'' wat in 's menschen verstand niet zou opklimmen, maar die daar-en-boven zelfs »niet verwijt," — ziet Gel.! als ze worden ervaren in het hart, dan licht in dat hart het morgenrood van een eeuwigen dag; dan breekt het schijnsel door van de »zon der gerechtigheid," dat alle nevelen opklaart, dat alle duisternissen verslindt in zijn heerlijken hemelschen glans. Doch zoolang wg.zijn »in den tijd," in de sfeeren van de beperking der eindigheid, is de door God bestemde afwisseling van nacht en van dag. Nietr-alleen in de natuur. Ook op geestelijk gebied, in de ervaringen van het verborgen leven des harten, heerscht diezelfde, hoe-» wel uit den aart der zaak niet eenformige afwisseling. Ook het geestelijk leven kent zijne dagen en nachten. Daar is een nachtzijde der natuur, d. w. z. daar is niet 100 slechts een regelmatig verloop der door God tot «heerschappij over den dag en den nacht" gestelde «lichten," maar de natuur—zelf heeft hare duistere, nachtelijke zijde, waarin de nacht des geestes zich zinnelijk afspiegelt. Zij staat in verband met den vloek, die om de zonde niet slechts over den mensch, maar sok over de aarde werd uitgesproken: zij staat in verband met de ■ doornen en distelen" die de aarde voortbrengt oom onzentwil." Immers, daar de mensch de kroon is der gantsche schepping, het geheele leven der natuur in hem is saamgevat, kon de tweespalt tusschen hem en God niet zonder terugwerking blijven op de natuur. De grimmigheid van den negatieven eigenwil sloeg ook over tot haar; het gif der zelfzucht drong ook haar in de aderen en de vrede der schepping werd met een wijde gaping doorkliefd. Ontstonden er afwijkingen (aberraties) in de oorspronkelijke banen van het gesternte? Doorvloog de blixem schetterend de elementen? Zweepten woedende golfslagen de stroomen buiten hunne oevers? Deinde de branding der zeeën schokkend tegen de aarde, en sidderde zij, toen de vuurstroomen van gloeiende lava haar deden splijten? Ik waag niet het te beslissen, maar duidelijk zichtbaar ten minste werd de — zal ik het stoutmoedig noemen: immoraliteit? — in de waereld der planten; vertoont ontegensprekelijk de waereld der dieren misformingen, organische afwijkingen, in wie de boosheid, de list, niet-alleen straalt uit het oog, maar wier gantsche wezen een weerspiegeling van het booze is. Of kunt Gij aan God zulk een afschuwwekkende fantazie toeschrijven? Is niet het afzichtelijke veeleer de uitkomst van innerlijk bederf, van psychiesch egoïsme, van tegenstrijdigheid met de goddelijke wet der heiligheid? Hoe duidelijk wordt de dieren waereld verteerd door woede en haat, door zucht naar vernieling, door bloed- dorst en wreedheid, die in den hyena zelfs de rust der dooden verstoort! Het toppunt van dit negatieve element in de natuur is de dood, de sterkste tegenstelling des levens, dat uitgaat van Grod, den levende, de bron des levens. De dood is het brandmerk, dat de zonde des geestes allerwege der natuur heeft ingedrukt. De dood, de oplossing van al het organische in het onorganische, is niet noodwendig, niet door God, maar ■ door de zonde " De geestelijke dood des geestes door het booze, herhaalde zich in den natuurlijken dood der schepselen. Hoe het zij, ook de ongeloovigste natuurwetenschap wijst naar een groote, ontzachelijke katastrofe der natuur terug, waarvan we zelfs de historische herinnering eerst langzaam zien wechsterven in het schemerlicht der mythologiën van alle volkeren der aarde. Wat ons als kristenen echter hoofdzaak is, Gel.! willen we thands nader met elkander overwegen: de nachtzijde des geestelijken levens. Wapenen wij ons tegen hare duistere invloeden, door in het gebed kracht te zoeken bij Hem, in Wien duisternis 'noch schaduw wordt gevonden. • Wij hebben," waarschuwt de apostel Paulus, »den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der waereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht." Wij hebben in den geestelijken strijd dus niet-alleen te doen met de zinnelijkheid. Het is naar Schrift en ervaring een oppervlakkige zedeleer, die geen dieper bron der zonde en daardoor tevens geen hooger doel van den strijd weet aan-te—wijzen, dan de vleeschelijke zijde van ons menschelijk bestaan. »Vleesch en bloed," daartoe behoort alles, wat ten goede of ten kwade invloed op ons kan oefenen en oefent, wat de zichtbare waereld uitmaakt der zinnen. Ja zelfs het kwade voorbeeld, de »kwade samenspreking die goede zeden bederft," het ordinair menschelijke in éen woord, het behoort, naar bijbelscb spraakgebruik, tot «vleesch en bloed" waar we den strijd in zijn allereigenlijksten, in zijn ernstigen en geestelijken zin niet tegen hebben. Ware dat-alleen onze strijd, voorzeker, de voorschriften eener heidensche zedeleer zouden de kracht bezitten ons ter overwinning te geleiden. De uitstorting van den heiligen Geest, waardoor onmachtigen «alle dingen vermogen," ware dan een overtollige weelde geweest tot genezing onzer krankheden ; de apostolische opwekking: »doet aan de geheele wapenrusting Gods" zou ons hoogstens tot een verwonderd vragen naar hare noodzakelijkheid aanleiding kunnen geven. Maar niet alzoo, Gel.! Want wij hebben den stryd tegen «overheden," tegen «machten," tegen «geweldhebbers," tegen «geestelijke boosheden in de lucht," d. h tegen bovennatuurlijke invloeden. Of, opdat wij al de verschillende elementen van den geestelijken kamp met éen woord beschrijven: wij hebben strijd te voeren «tegen de listige omleidingen des duivels." Ik weet, dat ik met het uitspreken van deze waarheid dien steen des aanstoots Opwerp, die in de gantsche leer des bijbals voor het ongeloof des tijds zeker wel de scherpste hoeken heeft. Ik bedoel de leer van het werkelijk bestaan des duivels, de leer, dat de zonde, het booze, bestaat met bewustheid, dat het gedragen wordt in een persoonlijk middelpunt, dat het tot eenheid verbindt. De grond der persoonlijkheid is niet lichaam maar geest. De gewone voorstelling bindt echter aan het denkbeeld der persoonlijkheid telkens de bijgedachte van lichamelijke beperking, begrefiiing, en daarom wordt do genoemde leer zoo gemakkelijk door de volksvoorstellingen des bijgeloofs, door de uitspattingen eener onheilige verbeeldingskracht verontreinigd. Hier tegen hebben we te waken en dan onmiddelijk de bijbelsche uitspraken over den duivel van al wat belachelijk is gevrijwaard. Integendeel, we houden dan niets over dan louteren, diep tragischen ernst. Want dat staat in de eerste plaats vast, dat Kristus op een wijze van den satan gewaagt, die geen twijfel overlaat omtrend zijne werkelykheid. Of heeft Hij wellicht met een wijs, opvoedkundig en menschkundig doel, zich geschikt naar een heerschende dwaling zijner tijdgenoten, die hij nu eenmaal in duivelenbijgeloof verstrikt vond? Voorzeker, een opvoeding die haar toevlucht neemt tot leugen, moge door het zondig hart als een menschkundige worden toegejuicht, — door het gereinigd ge* weten wordt zij als ongoddelijk verworpen. In der daad, een waarheid die »vrij maakt" zou op misdadige wijze haar charakter verloochenen, wanneer zij tevens door hare uitspraken de boeien hielp smeden, die in dwaling geklemd houden. De Godmensen getuigt van zich-zelf niet slechts dat Hij waarheid openbaarde, maar dat Hij de waarheid is. Met die allerondubbelzinnigste uitspraak staan we dan tegenover Kristus' getuigenissen omtrend den duivel, wanneer wij er ons geloof hoogmoedig aan zouden willen weigeren, voor de onkristelijke tegenstelling: Kristus heeft met zijne tijdgenoten gedwaald, en dan is Hij bedrogen; <5f, Hij was boven hunne dwaling verheven, en beeft toch haar bevestigt, maar dan heeft hij bedrogen. Werpt Gij beide leden der gevolgtrekking van u, o mensch, die noch niet ontkomen zijt aan de macht des kristendoms? Welaan, dan rest u niets dan de onvoorwaardelijke aanneming van het woord desgenen, die naar een ander zijner getuigenissen «gesproken heeft de dingen die hij wist.'' Het geloof aan den persoonlijken geest der sonde is zóo innig aan de belijdenis der kristelijke waarheid gebonden, Gel.l dat een eerUjk apostel des ongeloofe dezer eeuw, die te veel geweten had om schijnheilig den kristelijken naam bij de verwerping van het kristendom te willen blijven dragen, zich genoopt heeft gezien tot de volgende merkwaardige verklaring, die ik u niet kan onthouden : • Bijna tot op den jongsten tijd hing het geloof aan den duivel op het innigste samen met het geloof aan God, zoodat de loochening des duivels even goed voor atheïsmus gold als de ontkenning van God. Niet zonder grond: wanneer men eens begint, de verschijnselen van het booze uit natuurlijke oorzaken af-te-leiden, dan begint men tevens de verschijnselen van het goede, het goddelijke in de natuur der dingen, niet uit een bovennatuurlijk wezen af-te-leiden. Men komt er dan al spoedig toe, óf God geheel te ontkennen, óf ten minste aan een anderen god dan dien der godsdienst te gelooven, óf, wat gewoonlijk gebeurt, de godheid te verlagen tot een ledig, werkeloos wezen, welks bestaan gelijk is met niet-bestaan, daar het niet op het leven werkt en slechts bij den aanvang der waereld de plaats inneemt der eerste oorzaak. God heeft de waereld geschapen, — dit is bet eenige, wat hier van God noch over blijft; want sedert die 6chepping; loopt de waereld als een machine rustig haren weg." l) Doch wat hebben wij op ons standpunt des kristelijken geloofs, dat «alle gedachten gevangen heeft laten nemen in gehoorzaamheid," in de tegenwoordig heerschende ontkenning van een der belangrijkste onderdeden van het geheel der kristelijke leer anders te zien, dan juist éen <) FEUERBAOH. der openbaringen van den invloed des duivels? Want hij is een »vader der leugenen" en werkt als zoodanig in de kinderen der duisternis die «zijne begeerlijkheid doen." Als de geestelijke leugen weet hij, dat zijne ontkenning den grondslag des kristendoms ondermijnt, want de heilsdaden van Kristus worden door het apostoliesch woord omschreven als zijne komst »om de werken des duivels te verbreken." Voor ons dus behoort de erkentenis van het rijk der duisternis tot de levensvragen, wier beantwoording met het amen der ziel haar overbrengen in de eeuwigheid. Niet-alleen of niet in de eerste plaats eischen de gevolgtrekkingen eener kristelijke bespiegeling, dat wij ook in dezen belijden, dat »het woord Gods niet gebroken mag en kan worden," maar het kristelijk leven, het leven in de eeuwige dingen die geopenbaard werden ter zaligheid, het leven Gods in de gemeente, het eischt, het leert, het bevestigt, het openbaart onweersprekelijk wat kern en middelpunt van de leer, neen, van het wezen en de uitingen der zonde is. Een der diepste, ja, bij den eersten oogopslag geheimzinnigste en raadselachtigste uitspraken daaromtrend, Gel.1 behelst ons textwoord. Gij ziet, het is ontleend aan het boek der profecyen des Nieuwen Verbonds, geheimzinnig in zijn kleurengloed en beeldenpracht, omdat het zich beweegt vooral in de toekomst van het godsrijk, omdat het niet anders dan zóo mocht gewagen van «tijden en gelegenheden," die in historische werkelijkheid het ons niet in alle bijzonderheden «betaamt te weten." Daarom rust ook op de pogingen tot ontraadseling der grootsche, voor ons westersch begrip zelfs nu en dan grillige, onbehageKjk-fantastische beelden, tot dus ver niet de zegen Gods. De sleutel der kennis omtrend het boek der Openbaring van Johannes is noch verborgen. En toch ook van dat schitterend beeldenkleed kaatst bemelsch licht terug. Het wendt in zijne trillende schakeering zich hoofdzakelijk tot onze verbeelding, 't is waar, — doch: opdat het daardoor zou henendringen tot ons hart, gelijk het natuurlijk zonlicht door middeneeuwsche kleurmengeling valt binnen de trotsche gewelven van een gothischen dom. Want hoort, indien Gij uit de onverklaarbaarheid der apokalyptische beeldspraak zoudt willen besluiten tot de onbruikbaarheid van het slotboek des bijbels voor Uw geestelijk leven, dan andwoordt het op de voorbarigheid van dat besluit; »Zalig is hij die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profecy, en die bewaren hetgeen daarin geschreven is." Hooren wij tot zaligheid dan ook het diepzinnig woord van onzen text, en opdat wij het mogen bewaren, laat ons trachten het te verstaan. Wien hebben we dan, is ónze eerste natuurlijke vraag, te verstaan door den «verklager onzer broederen"? Dit wordt ons «ogenblikkelijk duidelijk, wanneer wij een oog werpen op het verband der woorden, die slechts een gedeelte uitmaken van het tiende vers. Ons hoofdstuk gewaagt bij zijnen aanbef van de raadselachtige »zonnevrouw," waaromtrend ik u niet mag rondleiden in den doolhof, hier misschien louter het distelveld der willekeurigste schriftverklaringen. Het zevende vers echter spreekt van een heiligen oorlog, een krijg in den hemel, in de waereld des geestes, tnsschen Michaël, éen der hemelvorsten, tegen den draak. In dien krijg wordt, blijkends vers acht, de overwinning door de heerbende van Michaël behaald. De draak wordt neêrgeploft ter aarde, vernederd, verslagen. Maar wie is hij ? Het tiende vers geeft omschrijvingen, die ons duidelijk den weg wijzen de beteekenis van het zinnebeeld te vinden. De draak naamlijk is »de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de geheele waereld .verleidt. En ik hoorde," openbaart de evangelist-profeet dan verder, .een groote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid en de kracht, en het koningrijk geworden onzes Gods, en de macht van zijnen Kristus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen." De draak, de slang, duivel en satanas, zijn derhalve even zoovele omschrijvingen van den «verklager der broederen;" m. a. w.: hij is niemant anders dan de duivel, anders in de H, Schrift noch genoemd: vader der leugenen, menschenmoorder van den beginne, overste dezer waereld, ja god dezer eeuw. De opsomming dezer omschrijvingen geeft ons ongetwijfeld tot uitkomst, dat de bovennatuurlijke inhoud van al deze beelden neêrkomt op een machtigen vijand van het menschelijk geslacht. Niet éen dier beelden dat niet wijst op hetgeen voor onze natuur afschuwelijk is. Keeds de slang heeft weinig aanminnigs in haar verraderlijk geschuifel, in haar diaboliesch tonggewemel, dat haar machteloze prooi radeloos in haar doodspuwende krocht doet ijlen. Maar al wat gedrochtelijks door de menscheiijke verbeelding kon worden uitgedacht, hebben heidensche volken opgehoopt in hunne mythologische voorstellingen van den draak. Bij die voorstelling sluit de Schrift zich aan omtrend een zóo met het heidendom verwante zaak als de machten der duisternis. Zij gaat echter verder dan de voorstelling der afschuwelijkheid, dan het monstreuze. Zij wil niet alleen de afzicbtel^kbeid van den menschenmoordenden geest schetsen, maar vooral diens macht, diens geweld, en de verhouding der slavernij waarin wij van nature tot dien geest staan. Hij is de overste dezer waereld, ja haar'god. Gelijk het kind omsloten is door den moederlijken schoot, zoo «ligt de waereld in den booze." De bovennatuurlijke (metafysische) inhoud dan van de gantsche reeks der sterksprekende benamingen, die we reeds hebben opgeteld, bestaat in even zooveel eigenschappen, werkelijke en niet slechts ingebeelde eigenschappen van den vorst der duisternis: valschheid, afzichtelijkheid, vijandschap, gedrochtelijkheid, disharmonie, uitgestrekte macht, woede, lust in verdelging, leugen, dood, en wat er meer behooren moge tot de onpeilbare ■ diepten des satans." Maar nu, — die zelfde macht der boosheid wordt ons in den text beschreven als een verklager onzer broederen • bij God." Welke gemeenschap dan, na al het ontwikkelde, vraagt Gij niet zonder bevreemding, tusschen den god dezer eeuw en den God des levens? Voorzeker, indien bij eenigen text, zoo hebben we ons bij dezen te wachten van overijlde verklaringen, hebben wij ons toe-te-leggen op een gestrenge toetsing aan het geheel van Gods woord. Een eerste algemeene opmerking tot het recht begrip der verborgenheid van het bijbelwoord is de volgende, die ik aan een meer bijzondere ontwikkeling van zijnen inhoud wensch te doen voorafgaan. De verklager, die dag en nacht bij God verklaagt, doet dit niet zoo maar in het algemeen den mensch, de menschheid, of anders de zondaren, maar uitdrukkelijk de »broederen," d. i. de geloovigen, de belijders van Kristus, in éen woord: de Gemeente. Zij is voorwerp van de gestage aanklacht des satans; haar geldt uitsluitend de waarheid van ons textwoord. Voor ongeloovigen, den natuurlijken mensch, is derhalve de duivel geen verklager bij God. Tusschen hem en de waereld derhalve geen strijd, geen tweespalt, geen vijandschap. In hare eenvoudigheid verleent ons evenwel deze opmerking den sleutel ter verklaring van een menigte verschijnselen, die zonder de toepassing van onzen text anders waarlijk onoplosbare raadselen zouden zijn. Daarom zijn juist in het groote rijk van leugen en vijandschap, van duisternis en dood, — en wat is de gantsche waereld buiten God en Kruistus anders? — daarom zijn juist de ware kristenen de slechten, de huichelaars, de vervolgden, de verachten, de miskenden, de geplaagden en gejaagden, omdat zij, en zij-alleen, een «verklager" hebben bij God, hoeveel te meer bij den mensch. Tegen hén is de vijandschap gericht van den «leeuw," het venijn der «slang," het geweld van den «god der eeuw," de krijg van den «draak met zijne engelen." De waereld, die noch niet is ontwaakt, sluimert haren doodslaap onbestreden voort, de Gemeente strijdt een doodstrijd, waarin zij ter nauwernood overwint. De strijd is samengevat in de aanklacht der broederen door den duivel. Wij willen hem in zijne vreeselijke beteekenis nagaan en daartoe afdalen in de diepten des geestelijken, innerlijken levens, met heilige vreeze en diep ontzaeh vertoeven in den nacht van dat leven. I. Opdat dan Gods woord de onbedriegelijke weegschaal zij voor de waarheid der bevinding, speuren wij eerst na, waar het op wel geheimzinnige maar niet minder onfeilbare wijze de macht des satans en zijn bedrijf in het verklagen van Gods kinderen openbaart. Het gevaar in die aanklachte gelegen is groot naar mate zijne sterkte geweldig is, en daarom zal ons eerste voorbeeld het bewijs voor die sterkte leveren. Wij lezen in den brief van Judas, dat de duivel twistte met Michaël den aartsengel over het lichaam van Mozes, maar dat Michaël geen oordeel van lastering tegen hem durfde voortbrengen. Michaël is een vorst des hemelschen heers; een machtige over de legioenen der engelen, met wie hij zelfs krijg voert tegen den draak. Hij is een voorstander, een beschermer der kinderen Gods te midden hunner verdrukkingen, en tegen dien machtige durft de satan zich te verzetten : hij waagt 't hem het lichaam van den middelaar des Ouden Verbonds te betwisten. De ziel van den man Gods is onaantastbaar, veilig in de hand des Heeren, doch de macht over het lichaam, welke hem soms gelaten wordt, wil de satan zich toeëigenen, ten einde zijne helsche wraak daarover uit-te-gieten. Die macht toch wordt hem gelaten over dezulken, wier rang in het Godsrijk' niet beneden dien van Mozes be. hoeft te worden gesteld. Want in de dagen van het tweede »wee" over de aarde, verwekt zich Kristus zijne »twee Getuigen," die als boetgezanten twaalfhonderd en zestig dagen profeteeren. Zij bekomen macht »den hemel te sluiten, opdat geen regen regene in de dagen hunner profeteering; en zg hebben macht over de wateren, om die in bloed te verkeeren, en de aarde te slaan met allerlei plage, zoo menigmaal als zij zullen willen." Maar als zij hun getuigenis zullen hebben geëindigd, zal de woede van den helschen draak worden ontbreideld, zal de toorn des satans tegen hen worden losgelaten. Hij zal de twee getuigen Christi krijg aandoen, en, zegt de Schrift, »hij zal ze overwinnen en hij zal ze dooden." En hunne lijken zullen op de straten geworpen en ten spot van de bewoners der aarde gesteld worden. Die op de aarde wonen bedrijven vreugde over de dooden, omdat zij hen in de dagen hunner profecy hadden gepijnigd. Deze gebeurtenis nu is ons de toelichting van den geheimzinnigen twist tusschen Michaël en den duivel, over het lichaam van Mozes, die ons van de eene zijde des satans vermetelheid, maar van den anderen kant zyn vreeselijk geweld doet gevoelen. Immers, hij doodt de twee getuigen, die van Kristus de macht hadden ontvangen om de aarde met plagen te slaan. Van wege dit geweld, en omdat het oordeel over den satan en zyn rijk uitsluitend voorbehouden is aan den almachtigen Levensvorst en zijne Gemeente, durft Michaël geen oordeel uit-tespreken, hetgeen uit den mond van Petrus bevestigd wordt, als bij leert: »dat de engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen hem voor den Heere voortbrengen." Zoodat het zelfs door den H. Geest beschreven wordt als een kenmerk van het verworpen geslacht, dat het durft te lasteren hetgeen het niet kent; dat het durft te oordeelen, waartegen Michaël en zijne engelen, ofschoon zij den krijg des Heeren er tegen voeren, geen oordeel der lastering durven uit-te-brengen, maar zeggen : de Heere straffe u! Als wij zien, hoe de overste van dat gevreesde rijk door de verlichting die in de hel ontstoken is, naar het rijk van .kunstig verdichte frbelen" is verwezen, dan weten wij reeds eenigermate hoe wij onzen tijd hebben te beoordeelen. De vijand, wiens bestaan zelfs wordt ontkend, wordt niet meer gevreesd; waar hij niet gevreesd wordt, wordt hij niet in de mogendheden des Heeren verwonnen ; waar hij niet verwonnen wordt, behoudt hij een eeuwige heerschappij, en die thands spotten met de belijdenis van het geweld des satans, hunne erve zal zijn met hem, als zij opstaan tot de .opstanding der afgrijzing en der vervloeking." Hoe kan echter de satan een twist beginnen om het lijk van Mozes, wanneer hij niet als de .vader der leugenen," bedriegelijk voorwendt een eigendomsrecht daarop te bezitten? Wanneer hij niet leugenachtig wijst op wat dat lichaam in zijn bezit schijnt te moeten stellen ? Zoo schemert ons dan uit deze gebeurtenis reeds iets tegen van wat als waarheid door onzen texst wordt verkondigd: »het verklagen der broederen." Doch wij behoeven ons met dit schemerlicht niet te vergenoegen; Gods woord zal zijn onbedriegelijk licht voor ons doen opgaan tot volle middaghoogte. Wij gaan steeds voort het te raadplegen. Wij lezen in het merkwaardig boek van Job reeds een bepaalde aanklacht van den verklager der broederen bij den Heere. Hij verschijnt daar, als de medeuitvoerder van diens raad, met de Zonen Gods voor diens aangezicht. De Heere prijst Job als een toonbeeld van ware godzaligheid, want Job is toprecht, en vroom, en godvreezende, en wijkende van het kwaad." De satan echter gelooft aan geen godzaligheid, wijl geen enkele natuur aan iets anders dan zich-zelf gelooven kan. De wellusteling gelooft aan geen kuischheid, de lafaart aan geen moed, de vrek aan geen milddadigheid, de windbuil aan geen nederigheid, de dief aan geen eerlijkheid: zoo ook met den verklager der broederen. Omdat zelfzucht, het beginsel der zonde, zijn allereigenlijkst wezen uitmaakt, kan hij geen godsvrucht erkennen, dan die uit lage baatzucht slechts voorgewend en gehuicheld wordt. Aan die baatzucht schrijft hij de oprechtheid van Job oogenblikkelijk toe, want Job is door den Heere gezegend met allen denkbaren tijdelijken voorspoed, met al wat in het oosten den bezitter aanzienlijk deed zijn. Om dien voorspoed, beweerde de verklager, was het dat Job volhardde in de dienst des Heeren: werd deze aangetast, het zou blijken dat Jobs wijken van het kwade met zijn aardsch geluk van hem wijken zou. En de Heere verleent, ter rechtvaardiging van Job van den eenen, ter zijner loutering van den anderen kant, den satan de macht over Jobs uitgebreide bezittingen. Verblijdt over deze toelating maakt hij oogenblikkelijk gebruik van zijn schijnbaren triomf, en weldra is Job van zijne aanzienlijke hoogte neêrgestort en in de diepte der armoede geworpen. Zijne oprechte vreeze des Heeren weêrstaat echter dien hevigen schok, en geestelijk ziende dat hij geen recht heeft of aanspraak op eenig bezit boven hetgeen hij meêbracht ter waereld, roemt hij noch in God: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd." De verklager der broederen is echter niet beschaamd, niet van het lasterlijke zijner verdenking overtuigd. Weldra verschijnt hij op nieuw voor den Heere, om zijne lastering van baatzucht vol-te—houden. »Het roemen," beweert hij, valt aan Job gemakkelijk, want hij kan zich verheugen in den schat eener bloeiende gezondheid. Moet hij echter ook deze derven, dan zal het deksel zijner schande wechvallen, dan zal hij zijn vertrouwen op God laten varen. De Heere geeft den satan macht ook over de lichamelijke welvaart van Job, doch ontzegt hem de macht over zijn leven. De nieuwe beproeving wordt Job toegezonden, en de satan slaat hem met booze zweren, zoodat hij onkenbaar werd aan zijne vrienden, het voorwerp werd van walging en afkeer bij zijne huisvrouw. En ziet: voor een oogenblik delft Job het onderspit voor den aanklager, en schijnt hij: diens laster te rechtvaardigen, dat eigenbelang de hoogere beweeggrond zijner godsvrucht was geweest. Want te midden eener duldeloze smart, eener verachtelijkheid waarvan de natuur terugsiddert, verzinkt hij in den poel der moedeloosheid en vloekt den dag zijner geboorte. » Tot welke uitkomst geraken we, omtrend het onderzoek naar de beteekenis van onzen text, uit het verhaal in Job? De beschuldiging des satans, waar hij tegen Job optreedt als verklager, komt met .een enkel woord neder op de duidelijke beweering: alles is zelfzucht I Alles wat hooger ligt dan de baatzuchtige bedoeling onzer verdorven natuur, alles wat boven het peil uitgaat van laaghartige en kleingeestige bijoogmerken, niet te kunnen afleiden uit eenig hooger beginsel, maar terug-te-leiden tot den droesem van het egoïsmus, zietdaar, Gel.! het wezen van bet werk des verklagers, zooals wij het tegenover Job hebben na^ gespeurd. En wij kennen dien ongeest die aan niets dan zichzelven gelooft. Vooral thands is bij uitgegaan in de waereld om te verleiden. Vooral nu maakt hij zich krachtig geldend tegen de kinderen Gods. Het is waar: alles is zelfzucht, wat noch in onwedergeboren toestand zich bevindt. Al is het bijoogmerk noch zoo diep verborgen onder het vernis der betoovering, het beheerscht de schitterendste daden welke door de kinderen der menschen worden verricht. Doch er is meer dan vleesch en dan bloed. Daar bestaat een God, Die door Zijnen almachtigen Geest vleesch en bloed overwint in de Zijnen; Die in Zijne Gemeente de vijandschap der zelfzucht ten onder brengt en Zichzelf tot het middenpunt van leven en bedoeling Zijns volks verheft. Waar wij de verdorvenheid der menschelijke natuur diep uitmeten, wij doen het met de wetenschap, dat wat er toch ook waarlijk goed wordt gevonden op de aarde, geen vrucht dier verdorvenheid is maar geschenk der genade weikei die verdorvenheid te machtig is; wij doen het in de overtuiging, dat naarmate wij» de duizelingwekkende diepte van onzen val doen uitkomen, wij dan noch te meer doen uitkomen de diepte van den rijkdom der ontferming, die in zulk een afgrond neerdaalt om zichzelven te verheerlijken door zondaars te redden. Die werken des Geestes echter worden door den geest der duisternis ontkend, geloochend, hemzelf'gelijk geacht, d. i. aan duivelsche invloeden toegeschreven. De lastering, die uitgebracht werd tegen den Heiland: »hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen," Wordt in duizendvoudige' verscheidenheid noch dagelijks herhaald. De instorting van een hooger dan een aardsch leven in de ziel wordt gelasterd als ware dat hemelsch leven dweeperij, bijgeloof, verbeeldingskrankheid. Noch meer. Het wordt uitgekreten al» moedwillig bedrog om te werken op een blinde volksmassa, om te waken voor geroofde voorrechten ten koste van die massa, om de uitgietingen van haren hartstocht kunstmatig in toom te houden door den verdoovenden invloed eener godsdienst, die met den hemel lokt en met de hel dreigt 1 Hebt Gij haar nooit gehoord, de spraak van dien geest? Wanneer het getuigenis Christi openbaar wordt, doet zij zich dadelijk hooren. Terstond is zij met de 'verklaring van baatzucht gereed: wordt er slechts tijdelijk voordeel beoogd, wordt het vertrouwen der lacht« geloovigheid misbruikt, of is het masker eener vloekwaardige huichelarij voorgedaan. Miskende belijders van Kristus, die verdenking schokke u niet, want het is de vijandschap van den verklager der broederen die uit. haar spreekt. Aanschouwen wij een. ander profeetiesch gezicht. In de dagen van Judaas vernedering in ballingschap werd aan Zacharja in den geest de rechtvaardiging der kerk vertoond. Hij zag haar in den persoon des Hoogepriesters Jozua. Met «vuile kleederen" bekleed stond deze voor het aangezicht van den »Engel des Heeren," van JebovaJezus. De satan stelde zich aan zijne rechterhand, som hem te wederstaan," om als zijn verklager te wijzen op Jozuaas vuile kleederen. Want die vuile kleederen waren Jozuaas ongerechtigheden, waren zijne vuile zonden. De zoenborg echter neemt het afzichtelijk gewaad van hem wech en doet hem »wisselkleederen" aan, waarmede hij de uitdelging der schuld in een van buiten aangebrachte gerechtigheid openbaart. Tot den satan zegt'Hij: »de Heere schelde u, gij satan, ja de Heere schelde u die Jeruzalem verkiest: is deze een vuurbrand uit het- vuur gerukt?" Als een vuurbrand dreigde hij te vergaan in den oven der rechtvaardigheid, maar hij werd uit dat vuur gerukt door Hem, die machtig is om te verlossen. Die macht om te verlossen wil de verklager beperken; hij wil, zoo mogelijk, door het wijzen op het zondenvnil van Jozua, niet slechts dezen weerstaan maar ook den Engel des Heeren, voor wiens aangezicht hij gesteld wordt. Jozua heeft niet een enkel woord om zichzelven te rechtvaardigen, om zich van den smet waarop de duivel Wijst te reinigen, om zich vrij-rt&-pleiten van de schuld die niet-alleen de Heere, maar ook zijn vijand, de vijand der zaligheid, hem voorhoudt. Als een benauwende last kan de satan zich leggen op de ziel van den overtuigden zondaar. Het geweld dat hij over den goddeloze verkrijgt is volkomen, en hij is de roede in de hand van Gods strafoefenende gerechtigheid. Doch ook over de kinderen Gods dient de satan het welbehagen des Heeren, en laat hen ondervinden aan wien zij zich door de zonde moedwillig hebben overgeleverd, wiens dienstknechten zij door de ongerechtigheid zijn geworden, van welk rijk zij burgers en inwoners zijn, zoo lang zij niet zijn overgebracht tot het rijk des Zoons Zijner liefde. H. Waar dan de satan optreedt bij God als dé verklager der broederen, zagen we, dat hij zijne aanklachten, zijne lasteringen poogt te bevestigen door toegelaten pogingen welke hij doet op hunne ziel. Het is vooral met die pogingen dat wij ons bekend moeten maken, opdat zijne listen ons niet onbekend mogen zijn, opdat wij hem in de kennis zijner listen mogen weêrstaan, en hij van ons vliede. Als wij toch gehoor geven aan zijne - influisteringen, als wij worden verstrikt in zijne listen, verheugt hij zich met een helsche blijdschap, want hij waant als aanklager der broederen voor God het pleit te hebben gewonnen. Op nieuw moge onze ondervinding aan het Woord worden getoetst. Wij herinnerden U reeds de benamingen, die de Geest aan den »ver- klager" geeft. En erkennen wij in die benamingen wel beeldspraak, wij erkennen toch ook dat zij geen beeldspraak is der willekeur, maar het kleed dat de blijvende waarheid omhult. Om die waarheid te ontdekken hebben we slechts het spoor te volgen dat de waarheid ons aanwijst. Wij brengen slechts de trekken over der gelijkheid, welke er moet bestaan tnsschen den verklager en het beeld waarmeê de waarheid hem teekent. Die volzinnige beeldspraak bezigt vooral de benamingen: «slang, leenw, draak, engel des lichts." Als wij gelooven dat die benamingen voor den vijand der zaligheid jnist zijn gekozen, dan geven zij ons een onfeilbaar richtsnoer tot een zekere uitkomst. Wat is dan vooreerst het doodend wapen der slang waarmede zij haar offer velt? Is het niet haar vernielend gif, waardoor zij zich het meest gevreesd maakt ? Waar zij haar zwadder werpt woelt de dood; waar zij haar vurig venijn braakt, brandt de hitte van het verderf. En listig, onbespied, verraderlijk omslinger! tij haar prooi. Zij loert en lispelt en suifelt en schuifelt op haar offer, en kronkelt zich onverhoeds in vreeselijke bochten om het den giftbeet toe—te—brengen. Van haar gestalte heeft de verleider zich dan ook bediend toen hij den beet toebracht, die ons in de rampzalige diepte onzer geestelijke ellende heeft gestort. «Ia het ook dat God gezegd heeft" was zijn misleidend geschuifel, »gij zult als God zijn," het venijn dat hij in de aderen deed invloeien en dat sedert den val ons gantsche wezen doorkankerd heeft. Maar de Heere heeft vijandschap gesteld tusschen het zaad der slang en het zaad der vrouwe; tusschen het zaad des verbonds, dat door vrijmachtige verkiezing aan de eeuwige werking van haar zondengif is ontrukt, en het zaad der waereld dat rechtvaardig aan e eeuwige naween is overgegeven van den kwaadaardigen zwadder. Doch hoe gaat de slang voort met haar gif »de broederen" te vervolgen; hoe is het geplaagde volk des Heeren bet doel harer schuimende vijandschap 1 Vooral daarin handhaaft zij hare giftige slangennsytuur. Nauw is het werk des Geestes in de ziel aangevangen, of zij is het mikpunt waartegen »de oude slang" hare pijlen richt, het offer dat zij poogt te v,ers*ikken in haren zwijmel. Zoo als de geheele natuur eensklaps ontstelt, rilt, ontroerd is, waar ziji door den slangenbeet is getroffen, zoo kan de ziel in een oogwenk worden aangegrepen door eizing en schrik voor zichzelve, door ontroering en walging over wat zij in zichzelve bespeurt: zij is getroffen door den geestelijken slangenbeet, het geestelijk venyn is over haar uitgestort l Gij zult ze kennen, Gij allen die de werkingen des Geestes ervaart in Uwe ziel, die oogenblikken waarin Gij terugdeinsdet van wege de verschrikkelijke lasteringen die op eenmaal oprezen in Uw hart, van wege de afschuwelijke gedachten die eensklaps Uw ziel vervolden 1 Hoezeer Uw grondslag is in het booae, wisfe Gij toch niet waar Gij U bergen zoudt om zulk een gruwel der verdorvenheid te ontvlieden. Wanhopen moest Gij aClfs aap de mooglijkhéM van genade voor zulk een monster ala Gy toen waart! En klagen kondet Gij niet, want wat cj» eensin Uw ziel werd uitgestort; »het i» niet oorbaar ook maar te zeggen." Gn *R*agt verschrikt wat toch dit mocht zijn? Het is bet gif der slang die u met hare inwerpsels had bezoedeld ! Maar »de duizendkunstenaar" heeft tot bestrijding der ziel die zijnen klauw is ontrukt niet slechts hot venijn pm met afgrijzing te verrollen, hij bezit ook het geweld om de vermoeide ziel te bejagen met ongewonen schrik. &L> schrikverwekketf» »die de hinde in den dageraad" opjaagt, wordt bij leeuw genoemd. En terstond wordt onze gedachte verplaatst naar het woud, naar de woestijn, die in het vaderland van den leeuw dreunt van wege zijn vreeselijk gebrul. "Wanneer de leeuw brullende rondgaat siddert het gedierte, en angst slaat om het hart van de bewoners der woestijn wanneer de stem des konings door door den echo herhaald wordt. Gelijk hij rondgaat, moordblazende en loerende op zijne prooi, zoo gaat de »overste dezer waereld" rond om, zoo mooglijk, de schapen van Kristus kudde te verscheuren «gelijk een brullende leeuw." Daar zijn benauwdheden die ons overvallen, angsten die ons kwellen, waarin wij dreigen te zullen omkomen, en waartegen wij schijnen niet eenmaal meer te kunnen zuchten. Het zijn aanvallen van den leeuw, die zij» klauw in onze ziel ^slaat, bestrijdingen des vijands die tracht ons te overwinnen* Hij oefent zelfs zijne pogingen op onze verbeelding, ten einde ons schrikbeelden voorte-tooveren die ons met ontroering vervullen. Vooral wanneer »de benauwdheid nabij is," als ter geen helper is" spert hij »den muil open als een verscheurende en brullende leeuw." In die gestalte vertoont hij zich in al zijne verschrikkelijkheid als »de tegenpartijder'," loert hij op roof, hongert hij naar verslinding. Zijne wreedheid verlustigt zich om het benauwde noch meer te benauwen, het aêmechtige noch meer af-te-matten, het doodelijk vermoeide noch meer te jagen, het lijdende noCh heviger te folteren. Weerloos als het lam is tegenover dien klauw het schaap van Kristus weide. Slechts de Simsons in de natuur kunnen den werkelijken leeuw verslaan : slechts wie als Simsen ondervindt dat »de Geest des Heeren vaardig over hem woré^?' is bekwaam dwn aanval van den verslinder te keeren. Een Paiulns, die opgetrokken is geweest in den derden hemel, die door de genade düe met hem Was overvloediger gearbeid had dan al de oroederen, een Paulus was niet bij machte om de vuistslagen van den satansengel af—te—weren. Hij kende de gants bijzondere worstelingen welke zijne ziel had doorgekampt levendig, en spreekt van een bidden dat hij «driemalen" had herhaald. Slechts als de Heere toetreedt kan hij roemen: »ik ben uit den muil des leeuws verlost." Slechts als de adem des Almachtigen het gebrul van den leeuw doet ophouden is er vrede : slechts dan als de Geest spreekt tot de ziel: »ween niet; zie, de Leeuw, die uit den stam van Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen." Gij gevoelt, Gel.! het spuwen en het brullen des duivels gaat in zijnen aanval op de bruid des Heeren dikwijls te samen, waardoor het in de bevinding zich niet helder laat onderscheiden als wij onzen weg mogen overzien, of de list der slang dan of het geweld des leeuws tegen ons in aantocht was. Want hoe dikwijls heeft hij zich met verleidend ^langengelispel bij ons ingedrongen, om oogenblikkelijk des te heviger met leeuwengebrul ons te verschrikken. Hoe vaak werden wij verzocht door onze begeerlijkheid; hoe listig wist hij den doodelijken angel in het lokaas der zonde te verbergen, maar hoe ontzettend was ons ontwaken uit de bedwelming, toen wij zagen hoe de satan aan onze zondige gedachte had vastgeknoopt voorstellingen en ingevingen, die heviger deden ontstellen dan wanneer wij een gapenden muil hadden ontdekt die ons dreigde te vernielen. Want aan de natuurlijke zonde had hij gruwelen vastgehecht, afschuwelijker dan onze natuur ze kan voortbrengen. Die ooren heeft om te hooren, die hoore! Herhaalde malen vinden we in Gods woord voor den «verklager der broederen" de voorstelling van den draak. De draak is eigenlijk een mythische figuur, waardoor bij de heidensche oudheid al wat de verbeelding zich maar afzichtelijk en gedrochtelijk kon voorstellen werd afgebeeld. De draak was een monster, buiten de grenzen onzer gewone natuurkennis gelegen, waarbij de H. Schrift zich aansluit. De draak beduidt dan op bijbelsch gebied een bovennatuurlijk, tegennatuurlijk monster, een afzichtelijk gedrocht, dat van geweldigen, verslindenden aart is. In de gantsche openbaring, aan Johannes geschied, voert de draak krijg, vervolgt hij, openbaart hij een vreeselijke woede. Hij wil vernielen en verdelgen. Hij is een ondier, dat een derde der starren van den hemel sleurt en gantsche stroomen uit zijn gapende kaken werpt. Wat in beeldspraak dan maar eenigszins ontzettend uitgesproken kan worden, wordt toegekend aan de slang, die vergiftigt, den leeuw, die brullende rondgaat, den draak, die »de vrouw vervolgt in de woestijn." De draak grijpt naar de keel: hij tracht met onbeschrijfelijke woede naar vernieling. En menigeen van des Heeren kinderen ondervindt de woede van den bloeddorstigen draak. Ja, dikwijls worden zij naar de keel gegrepen en zijn zi| naar menschelijke verwachting hunnen eBuwigen ondergang nabij. Verklaren wij dit nader, opdat wij niet schijnen het spel der fantazie te spelen. Daar zijn voor velen, die waarlijk God vreezen, oogenblikken in het leven, waarvan het verschrikkelijke niet uit-te-spreken maar slechts te ondervinden is. In die oogenblikken is het nacht, stikdonkere nacht in hunne ziel. Onuitsprekelijke angst vervult hen. Aanvechting op aanvechting bestormt hun hart. De bestrijding benauwt hen tot onduldbare hoogte. De engten, waarin zij besloten zijn, worden steeds nauwer, de boeien worden steeds klemmender. Eizingwekkend zijn de overleggingen des harten. De verschrikkingen van den wanhoop maken de ziel vervaard, — de influisteringen tot zelfmoord worden vernomen, en — zonder de krachtdadige tusschenkomst des Heeren, zonder de wonderen Zijner geheel bijzondere voorzienigheid, zon de eiselijke daad worden gepleegd, zon de draak hebben overwonnen! Ja, de draak zou hebben overwonnen, want het is zijn hetscbe raadslag tegetf'de aangevochten en zwaar beproefde ziel, die haar töt aan den gapenden afgrond der vertwijfeling scheurt. Zijne ingevingen, versterkt door misbruikte waarheden, zijn het, die den angst indrijven, de vijandschap vermeerderen, de duisternis steeds dichter maken en doen klimmen tot stikdonkeren nacht. En indien wij, naar de dwaling dezes tijds, te doen hadden met een machtelozen God, met een genade afhankelijk van onze medewerking, voorwaar, niemant kwam de helsche bestrijding te boven: elk aangevochten kind des Heeren werd door den draak verslonden. Maar de Heere, Die Jeruzalem verkiest om daar te wonen, die de koppen van den draak verbrijzelt en het veelhoofdig monster ketenen zal met de banden der eeuwige duisternis, — Hij weet de redding te doen dagen in het hachelijkst oogenblik van de ure der verzoeking*; En betzij Hij met kracht een woord der Schrift toepast op de ziel, of den satan scheldt dat hij vliedt, of door de bedenking dat in de eeuwige rampzaligheid eeuwige lastering zal zijn, de ziel tegen wanhoop beveiligt, genoeg, de prooi wordt aan den draak ontrokt. Doch zij kan afgemat uit den strijd te voorschijn komen; zij heeft ondervindingen opgedaan die geen toug kan uitspreken, zij heeft ondervonden dat bet geen verdichting Was toen de Heere sprak: »de duivel is een mensehenmoorder van den beginne." Doch reeds rijst de verwachting op in ons hart, véer zoover ons zulke schrikkelijke ervaringen noch bespaard bleven, dat wij tegen deze misleiding van den »verklager" beveiligd zijn, juist omdat het ontzettende dier ervaring ons duidelijk op haren duivelsehen oorsprong wijst. En voorzeker, de duivel is voor geoefende zinnen het duidelijkst kenbaar waar bij zich in zijne eigenlijke gedaante Vertoont. Doch dit weet hij zoo goed als wij, en ziet, hij verandert zich als »een engel des lichts." En nooit is het gevaar onzer ziel grooter, dan wanneer hij in die gestalte des bedrogs zieh aan ons vertoont. In die gestalte predikt hij ons de waarheid, doch om haar te verlagen tot een dekmantel der schande.. Hij spreekt van onmacht opdat wij te sterker zouden zijn in de zonde; van verkiezing opdat wij met ijkoude kalmte God zullen lasteren; van genade, opdat wij alle zedelijkheid met voeten zouden treden. Als engel des lichts smeedt hij geheele stelsels van godgeleerdheid, die hij gebruikt als het snoer om de zielen aan het verderf gekluisterd te houden. Hem is het toch hetzelfde of wij biddend dan vloekend de eeuwige verdoemenis te gemoet ijlen. Daarom zet hij eenige algemeen toegestemde waarheden op den voorgrond, waaruit hij het net der misleiding voortspint om zijne prooi te vangen. Daardoor wordt de leugen bevestigd met een plechtig : »daar staat geschreven," terwijl hij het oor gesloten houdt voor het: «doch daar staat wederom geschreven." Helaas, hoevelen hebben op die school der verleiding hunne rechtzinnige theologie geleerd. Hoe vele honderden, wellicht duizenden, die voor een gantsche eeuwigheid bedrogen worden op gezelschappen en door zielsbesturingen eener oppervlakkige vroomheid! Zonder dat de ziel de verschrikkingen voor den vloek der wet heeft leeren kennen, of weet hoe de majesteitschennis in bet paradijs door onmiddellijke toerekening de hare is geworden, wordt zij opgebouwd in een gestaltelijke genade, die het vleesch voedt in plaats van het te kruisigen. Uit een beschouwende kennis van het eeuwig verbond der genade besluit bet doode verstand en bet bedrogen hart tot vrede, uit eenige voorbijgaande kenmerken, tot het kinderrecht op de weldaden des verbonds. «Ik mag gelooven dat de zaak aan des Heeren zijde vast ligt," klinkt de taal der «efraïmskoeken," de taal dergenen die door blinde Ijefeüdieden »in de gracht" worden geleid-.En voorzeker, waar deze omleidingen, zoo troetelend voor onze valgche rust, niet door zaligmakend werk van den H. Geest worden ;fwjjdeld, daar heeft de verklager gewonnen spel, en oefent hij zijn bedrog hoewel niet jegens »de broederen" uit. Maar ook de broederen worden tijdelijk door den gewaanden engel des lichts ter zijde afgeleid. Vooral thands heeft hij gewonnen spel. De waarheid wordt met de waarheid bestreden, kinderen Gods staan tegen elkander, die als éen man moesten staan, hebben het zwaard tegen elkander ontbloot. Buitengewone kennis, buitengewoon licht is er noodig, in de lichtgestalten des tijds den satan te herkennen. Want zóo bedriegelijk is hun schijnsel, dat zelfs »de uitverkorenen zonden worden verleid." De verschrikkingen van den draak deden grij-? pen naar de wapenrusting Gods, — de betoovering van den engel des lichts dommelt de ziel in een verderfelijke rust; het brullen van den leeuw doet gevat zijn op den strijd, — het bedrog van den rechtzinnigen duivel bevestigt de ziel in een valschen vrede. Ook zijne dienaars veranderen zich, »als waren zij dienaars der gerechtigheid ; doch hun einde zal zijn naar hunne werken." Het moet ons thands duidelijk geworden zijn, Gel. ! dat zelfs de «rechtvaardigen nauwelijks zalig worden," en dat zij tot den laatste toe zouden bezwijken in den geestelijken strijd tegen den verklager der broederen. Want zijn er ook tijden in het leven van den kristen, waarin het zou kunnen schijnen, dat het geweld der duisternis geen macht meer tegen hem heeft, dan is deze bevrijding slechts eene ure der verademing, die slaat op het bevelwoord van Kristus. Want de satan verklaagt de broederen »dag en nacht," voortdurend, onophoudelijk, zoo lang zij zich bevinden in een »lichaam der zonde en des doods." Heil dus der kerk, dat het wel verordineerde verbond Gods in den zoenborg »vast staat", dat het » verzegeld" is, omdat de Heere »hen kent, die de Zijnen zijn." Hij kent ze met de onfeilbare wetenschap zijner verkiezing, met het volstrekte weten zijner vrijmacht over het maaksel zijner handen, en daarom, welke afgronden zich aan ons zielsoog hebben vertoond bij de beschouwing van ons geheimzinnig textwoord, — zij kunnen in eeuwigheid voor de gemeente niet worden verbreed tot de onmetelijke klove, die haar zou scheiden van den verworven hemel der zaligheid. Hoe diep de beproeving moge gaan, hoe hoog de nood der kerk moge stijgen, zij heeft de verzekering, dat «noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel haar zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Kristus Jezus haren Heer." Maar hoe zal die juichtoon der hemelsche geestdrift, die triomf der heerlijkste overvtfhning als een stroom van levend water ruischen uit het hart der gemeente tot voor den throon des Lams, wanneer zij niet waarachtig door «dood en leven" is henengegaan ? Wanneer zij in waarheid gekampt heeft met de «overheden en machten?" Wanneer zij uit de «diepte" der beproeving, der vernedering, der beschaming, tot de «hoogte" van den zege is opgericht? Voorzeker, haar tegenwoordig juichen is slechts een juichen «door tranen," want de volledige nederwerpin'g-^ van den verklager is noch slechts een profeetische toezegging, een opbeurende en krachtverleenende belofte. Wanneer bij geheel ter-neer- geworpen is, eerst dan is in den vollen zin des woords, »de zaligheid en de kracht en het koningrijk geworden onzes Gods en de macht van zijnen Kristus." Doch al is de volmaakte neerwerpiag van den verklager noch niet voltooid, zijne aanvankelijke overwinning en neerwerping is reeds begonnen. Zij begon met de paradijstoezegging, waarin »vijandschap" werd aangekondigd tusschen het slangenzaad en het zaad der vrouwe. Op het oogehbük der overwinning, toen de mensch toegang verleend had in zijn hart aan den twijfel aan het woord Gods en door den twijfel tot een treurige zekerheid was geraakt, toen vernam de slang tevens de profecy van de nederlaag. In de almachtige toevergadering der gemeente, door de eeuwen henen zien we van die nederlaag den steeds duidelijker aantocht. In de volheid des tijds greep het ontzachelijke feit plaats der mensch wording Gods: de godmensen kwam »om de werken des satans te verbreken." Op dat getuigenis heeft hij een bloedig zegel gedeukt, toen. «zijne ziel werd uitgestort als water,'' waar hij aan den morgen der overwinning met een sterke stemme kon uitroepen: het is volbracht. Verbrokennajj'4 alsnu de werken des satans, maar vernietigd zijn ze noch niet. De veelkoppige hydra der zonde, der geestelijke boosheid schokt in zijne doodstrillingen noch altijd het •huis Gods." Maar het draagt, een apostoüesch opschrift, tevens bevel voor fijne bewoaérs: «weerstaat den duivel en bij zal van u vlieden." Het weerstaan des duivels geldt ook omtrend de aanklachten des verklagers, die wij door schrift en bevinding geleid, hebben beluisterd. Weerstaat zijn aanklacht in de eerste plaats daardoor, dat Gij niet lijdt als boosdoeners maar ter wille der gerechtigheid; daardoor, dat de s#b«imende vijandschap, die zich tegen U openbaart als een lasteren, ook waarlijk laster zij ; daardoor in éen woord, dat de aanklachte des verklagers een vabjch getuigenis blij ke te zijn, dat ook hierin de satan openbaar worde als «de vader der kugenen.'' • Maar, Gel.! dit alles geldt slechts de «eerste beginselen," de «leer der bekeering van doode werken." Het naastvolgend vers van onzen text predikt den weg, langs welken de gemeente de overwinning op den verklager der broederen bevecht. We lezen het in verband met den text zelf: «Ik boorde een groote stem zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid en de kracht, en het koningrijk geworden onzes Gods en de macht van zijnen Kristus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen. En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet lief gehad tot den dood toe." «Zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams." Het kruis van Golgotha, zietdaar Gel.! altijd wederom het middelpunt, waarom zich elke uiting des geestelijken levens beweegt. De kruisbanier is het veldteeken van den heiligen oorlog der strijdende kerk op aarde, maar tevens het zegeteeken van haren triomf. Voor het bloed van Kristus alleen kan de aanklachte van den verklager verstommen. Zonder gewassohen en gereinigd en geheiligd te zijn door het bloed der verzoening, is het verstommen tegenover den satan aan onze zijde. Hij beschuldigt en de overtuigde konsciëntie moet zijne beschuldiging beamen; hij dreigt en het bevreesde geweten .vliedt; hij fluistert ongerechtigheid in en de machteloze voet houdt geen stanxi; hij jaagt en perst tot . zelfmoord en de rampzalige zondaar werpt zich tandenknersend in duisternis en verderf. Doch waar die overtuigde konsciëntie, dat bevreesde geweten met het bloed des Lams worden besprengd, waar zij -jfbrden beschermd met het schild der verzoening; waar die machteloze voet wordt aangedaan met het schoeisel van «de bereidwilligheid des evangelies" — daar is de aanklacht machteloos niet-alleen, maar een valsch getuigenis zelfs in hare betrekkelijke waarheid. De geréinigden in het verbondsbloed des vredes zijn «maagden," gelden bij God zuiver en onbevHJfct en zoo is er voor hen «geen verdoemenis," geen veroordeeling meer. Daarin heeft de gemeente hare duizendvoudige everwinning. De verklager der broederen moge haar zondenregister met diabolischen wellust ontrollen, en met duivelsche wreedheid verbreeden, met schuimende vijandschap ziet hij het verzinken in de bloedige verdiensten van Kristus, waarin Diéns Bruid zich verbergt. De verklager der broederen moge zijne slangenwentelingen om het hart der geloovigen henenvlechten om het ten doode toe te persen : in het bloed des Lams heeft het een weerstandbiedende kracht, die de hevigste inspanning als ijdelheid beschimpt. De »menschenmöorder" moge zijn offer sleuren tot aan den rand des verderft r Waar het dreigt neêrte-storten in den poel, ploft slechts de gewonde draak in den afgrond, want de purpergloed van het bloed des Lams heeft de kracht eens vernielenden blixems omtrend de elementen der duisternis. Wee daarom den geslachte, dat het bloed des Lams vertreedt en de verdiensten van Kristus onrein acht I Het geslacht der ontkenning kan den verklager niet overwinnen, want het staat krachteloos, zonder het eenig wapen des behouds tegenover zijne geweldige aanvallen. In hunne ontkenning van den vrede alleen in het bloed des kruises zijn zij reeds overwonnen om eenmaal als overwonnelingen met hun afzichtelijk hoofd te worden gedoemd tot »banden der eeuwige duisternis." Zij hebben hem overwonnen door het woord hunner getuigenis." Het is ongetwijfeld, dat hier in de eerste plaats wordt gedoeld op het woord der bloedgetuigen van Kristus, die de aanslagen van den god dezer eeuw overwonnen hebben, omdat zij hunne "belijdenis hebben bezegeld met hun bloed. Doch de bloedige marteldood is slechts een tijdelijke vorm van de getuigenis der gemeente, verschillend gewijzigd naar den aart der vervolging, welke zich tegen de kerk verheft. Op het woord onzer getuigenis komt het aan. Het woord der getuigenis, dat den verklager der broederen overwint, is voorzeker in de eerste plaats het woord, ontleend aan het getuigenis Gods, dat Hij gegeven heeft aan zijne uitverkorene gemeente. »Daar staat geschreven," is het woord der overwinning, waarmeê de overste leidsman ter zaligheid zijne discipelen voorgaat. Hij »draagt de banier boven zijne tienduizenden" en op die baniere der glorie blinkt in de eerste plaats het satanver winnend woord: daar staat geschreven. En laat ook de bedrieger, zich voordoende als een engel des lichts, datzelfde woord dikwijls gelden, opdat • wij de schrift zouden verdraaien tot ons verderf," dan luidt het vernieuwd woord der getuigenis: daar staat wederom geschreven. Maar wij hebben te doen met den »god dezer eeuw," die door de gantsche eeuw gediend wordt, met het gantsche geslacht dergenen die buiten God en Kristus zijn. Tegen die overmacht moet het woord der getuigenis niet worden gezwegen. Of wij eenmaal als overwinnaars bevonden zullen worden van den verklager der broederen, het kan reeds aanvankelijk hieruit blijken, of wij door den H. Geest worden aangegord met het woord der getuigenis, om van Kristus en zijne waarheid te getuigen te midden van een krom en verdraaid geslacht; of wij bevoorrecht worden spot en verguizing, laster en tegenstand, haat en verachting te trotseeren, omdat wij niet kunnen nalaten te getuigen van de dingen, die wij met het oog des geestes hebben gezien en met het gevoel des harten hebben verstaan. Verneemt het vreeselijk woord, Gij allen, die onder duizend der fijnst gezochte voorwendsels, U even dikwijls behendig weet te onttrekken aan de plicht der getuigenis van en voor het woord Gods; die u onophoudelijk er voor schaamt, uit-te-komen voor de heerlijke waarheden des Kristendoms, die door groot en klein thands met driestheid worden geloochend, — verneemt het, dat de »vreesachtigen" in de Schrift op éen lijn worden geplaatst met de dieven en de doodslagers en de hoereerders, die niet zullen ingaan in de erve der heiligen. «Zij hébben hun leven niet lief gehad tot den dood toe."' Het martelaarschap voor de waarheid des evangelies is in zijn hoogsten graad niet de folterdood der eerste eeuwen en van de tijden der reformatie. Daar is een onbloedige marteldood voor den naam van Kristus, die heftiger vlijmt dan het ruw geweld dat op eenmaal doet sneven. Die onbloedige marteldood van voortdurende miskenning, bespotting, verguizing, daaraan ontkomt niet éen beBjaëf van Kristus. AUen worden op de zware proef gesteld, om te bewijzeü dat zij hun eigen leven niet liefhebben waar het op Kristus naam en waarheid aankomt. Ons leven, dat zijn wij-zelf, dat is onze innérlijkste mensch, ons liefste, ons hoogste, ons al, en wij moeten het weten te »haten" om Zijnentwil. Zonden en wenschen en hartstochten en uitzichten, zij zijn het eigen leven, waarvoor de liefde onbestaanbaar is met de liefde tot God. En waar de H. Geest de goede keuze doet nemen, begint het «dagelijksch sterven," het «gekruisigd" worden met Kristus. Want in verschillenden graad wordt de ervaring des apostels werkelijkheid des levens, dat dit leven zich beweegt «door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht." De getuigen van Kristus gelden »als verleiders en nochtans w&arachtigen; als onbekenden en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, zij leven; als getuchtigd en niet,gedood; als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niet hebbende, en nochtans alles bezittende." Hebt Gij het eigen leven tioch lief? Gij hebt vernomen, dat Gij noch besloten zijt onder het vonnis der overwonnelingen, noch geen deel hebt aan de kroon der overwinnaars. Maar Gij die niet meer alleen bezit den geest dezer waereld, zoodat Gij weet de dingen die ü van God geschonken zijn, Gij kent de dagen Uws geestelijken levens waarop het licht des hemels de duisternis der bestrijding, des twijfels, der aanvechting doorboort. Gij kent den voorsmaak der zaligheid, uit den hemel aangekondigd in het woord dat wij hebben ontcijferd. Het zij U door den zegen des Geestes op den akker Uws harten tot een spijze en een sterkte, tot een manna en een lafenis, want de verstrooide klanken van overwinning en dank aan God, zullen op den door Hem gestelden dag aanzwellen tot de volle toonen van ongetemperd gejuich, wanneer Gij aan den morgen der «opstanding ten leven" de wekstem hoort: »Nu is de zaligheid en de kracht en het koningrijk geworden onzes Gods en de macht van zijnen Kristus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen. Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen, en gij, die daarin woont t" Dat vreugdebedrijf der hemelen smelt samen met de akkoorden der eeuwigheid, met de hallelujaas van het nieuwe lied der verlossing, dat ruischt voor den throon Gods: »Het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen, de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging!" Amen.