GEDACHTEN ten aanzien eener toekomstige MEER ALCrElHEENE GODSDIENSTIGE GELOOFSLEER overeenkomstig de christelijke, GEGROND OP NATUUR en REDE; DOOR JEJEJr» G KÊjOOIIG K. (Een boek voor onbevooroordeeld zelfdenkenden , uit alle Kerken en Kerkgenootschappen.) AMSTERDAM, Gebroeders DIEDERICHS. 1845. DRUKFEILEN. Bladz. 5 regel 16, staat: in «84o, lees: op /0 Julij «84u — 107 noot 1 regel 8, staat: «834, lees: «844. a55 regel i4> staat: natuur, lees: natiën. —— 178 regel ia, staat: Gods, lees: God. VOORBERIGT. Niemand, die den loop van zaken en gebeurtenissen eenigzins opmerkzaam gadeslaat, twijfelt er aan, dat wij tegenwoordig in eenen veel beteekenenden tijd leven, Mogt men, gedurende eene halve eeuw, zich verheugen in bedaard toenemende Godsdienstige verlichting, thans vertoont zich allerwege eene meer onstuimige werking bij de Godsdienstige gemoederen, die nogtans niet meer overal eene strekking tot vooruitgang heeft, maar integendeel, bij velen onder alle partijen, gepaard gaat met eene zucht tot teruggang en met een verlangen om het oude weder nieuw te doen worden. Zulk een achteruitgung kan wel niet blijven duren; doch de oorzaak er van is niet ver te zoeken. — Elke meer bepaalde vooruitgang in verlichting toch doel zich kennen door twijfeling omtrent —• en door verwerping van het tot dus verre aangekleefde, zonder daarom dadelijk betere, wel gegronde denkbeelden in plaats te geven. En schoon wel het laten varen van meeningen, diegeene vastheid bezitten, reeds op zich zelf als vooruitgang mag beschouwd worden, zoo kunnen evenwel twijfel en verwerping niet op den duur voldoen aan den steeds naar zekerheid zoekenden geest. — Wanneer alzoo de grond begint weg te vallen, waaropmen vroeger stond, zoodat de voet geene plaats meer vindt, op welke hij met vertrouwen zich durft nederzetten', dan kan het wel niet anders of het wordt voor de menigte verkièsselijkw zich te vaster aan den ouden, schoon waggelenden boomstam te klemmen, dan zich verder te wagen op eenen bodem, welken men voor- een onpeilbaar en alles verslindend moeras houdt. De steller van de hier volgende » gedachten" behoorde al zeer vroeg tot diegenen, welke, het ongegronde van veel van het oude erkennende, behoefte gevoelden aan een meer vast Godsdienstig beginsel. —- Dit evenwel nergens bepaal- TOORBERIGT. clelijk vindende, voelde hij zich genoopt tot een opzettelijk eigen onderzoek. Hiermede hield hij zich gedurende een vierde eerier eeuw bezig. — Het hierbij medegedeelde bevat het hoofdzakelijk resultaat. Bij dat onderzoek werd in dier voege te werk gegaan, dat de Schrijver al het oude daarlatende en zonder eenige wijsgeerige school hoegenaamd te volgen , een geheel eigen gebouw trachtte op te trekken; niet naar eene te voren gemaakte teekening of naar een vooraf beraamd plan , om daarnaar de bouwstoffen, schoon ongeschikt, te verwringen, maar om de uitkomst geheel en al te laten afhangen van de geschiktheid der materialen, uit haren aard en om hare eigene waarde; — dat is, de Schrijver nam voorf het regie standpunt te zoeken, van waar hem in het Godsdienstige een helderder en geruststellend overzigt, naar den tegenwoordigen stand der wetenschap, mogt gegeven worden. Hij zocht dat standpunt, zonder te letten op hetgeen kon blijven staan of wat, verder zou moeten vallen, of zich er over te bekommeren, waarheen of waartoe zulk een onderzoek zou leiden; hierom^ trent instemmende met een' duitsch Schrijver: a Wen das Kttultat allerdings auch ein system, ein organisches Günze von Gedanken seyn muss, soo ist es gewiss nur ein solches, wie es sich aus allseiliger-kentniss der sache von selbst ergibt." Das philosophische Princip in der Geschichtschreibung. Deutsche vierteljahrs-schrift. Viertee Heft. «843. pag. 5o. Hoewel aanvankelijk daartoe geen plan bestond, besloot de Schrijver later tot de openbaarmaking zijner gedachten — eensdeels, om de mogelij'klieid, dat hiermede, indezeoogenblikken, ook aan anderen dienst gedaan werd, vooral door te doen tien, dat eene meer verlichte beschouwing der zaak even zeer voor elk een verstaanbaar en geschikt ia, als zij op eenen heckleren grondslag berust; — anderdeels, om in zijn eigen belang het oordeel van anderen te leeren kennen; want, hoezeer geheel overtuigd van de gegrondheid der Godsdienstleer van den Geloovige en daarin volledige rust voor zich VOORBERIGT. zeiven vindende, zoo brengt evenwel juist die leer mede , van niet aan de volkomenheid van eigen inzigten alleen te gelooven; maar om dezelve aan het openbaar onderzoek en de beoordeeling van eiken bevoegden te onderwerpen. Mogt het onderzoek en de beoordeeling, door allen, die er zich toe geroepen achten, geschieden in den zin van den Geloovige, en met heizelfde doel als de openbaarmaking zijner gedachten, dat is, uitsluitend om aan de waarheid en aan niets dan de waarheid bevorderlijk, en alzoo voor zich zeiven en voor anderen nuttig te zijn. Ah de doelmatigste wijze voor zulk eene beoordeeling meent men te mogen houden, het opsporen en het aanwijzen: i°. waar daadzaken, ten onregte, als bewezen en wel gegmnd mogten zijn aangenomen; -2'. waar, op genoegzaam bewezen daadzaken, verkeerde redeneringen mogten gebouwd worden; en 3°. waar, ten gevolge van onzekere grondslagen of van onjuiste redeneringen, of wel in elk ander geval, valsche slotsommen mogten gemaakt zijn. — Van de regtschapenheid van den bestrijder der Godsdienstleer van den Geloovige, in het algemeen , mag men hierbij verwachten , dat hij naast dezelve de zijn» zal plaatsen, mei opgave der gronden, waarop zij berust, opdat, uit de vergelijking van beiden, tot de meerdere of mindere zekerheid van de eene boven de andere, met kennis van zaken, kan worden besloten. In dezen geest hoopt de Schrijver, dat aan zijn werk, in het belang der waarheid, eene naauwlettende kritiek van velen moge tebeurtvallen. Kunnen de gedachten van den Geloovige geacht worden een eenigzins geregeld zamenhangend geheel op te leveren, zoo zal toch onder de bouwstoffen tot dat geheel gebezigd, niets nieuws gevonden worden. De Schrijver was ook nooit inniger dan nu overtuigd, dat er niets nieuws onder de zon bestaat. In plaats dus van zich hierop iets te laten voorstaan, heeft hij er zich integendeel bijzonder op toegelegd, om aan te wijzen, dat al het door hem voorgedragen» reeds lang vóór hem VOORBERIGT. door anderen werd geleerd, en nog dagelijks door de kundigste en meest geachtste mannen geleerd wordt. Hier van daan de buitengewoon vele aanhalingen, die anders zeker niet tot sieraad verstrekken , maar wel eens souden kunnen doen denken aan het boek met nooten tonder tekst. Dan, de bevestiging van' het betoogde door zoo vele Geleerden, en daaronder ook dezulken, wiet schriften eerst langen tijd na het regelen zijner gedachten, door den Schrijver konden geraadpleegd worden, moest, meende hij, een te groote waarborg, ook bij anderen, voor de waarheid zijn, om daarvan niet ruimschoots, telfs ten koste van den vorm, gebruik ie maken; en dit zoo veel te meer, als de Schrijver, overtuigd van liet gebrekkige in zijne voordragt, gaarne anderen wilds laten spreken, waar deze het door hem bedoelde duidelijker en krachtiger uitdrukten, dan hij tulks vermogt. Mogt slechts, om eenig gebrek in de voordragt, de zaak zelve niet ligtvaardig worden voorbij gezien, maar mogten andere, meer begaafde Geleerden, die, ten aanzien der hoofdtaak instemmen, uitgelokt worden tot eene meer sierlijke en meer indrukwekkende bewerking van het altijd hoogstgewigtig onderwerp, hetwelk daarvoor too vatbaar, en dezelve zoo overwaardig is. Ten slotte van dit voorberigt, voelt de Schrijver tich gedrongen, openlijk zijne warme dankbetuiging te bieden aan diegenen onder zijne vrienden, wier gesprekken en gedachten-wisselingen met hem, zoo bijzonder veel bijbragten tot opheldering zijner denkbeelden, en tot vestiging zijner overtuiging ten aanzien van datgene, wat alleen als waarheid schijnt te kunnen gelden. April 184». INHOUD. Inleiding BI. i. I. Twee groote teekenen des tijds. $ i. Toenemende zucht tot eigene overtuiging in het Godsdienstige. — 7. § 2. Toenemende kennis in de natuur. — 43II. Beschouwingen naar aanleiding tan het voorgaande. $ 1. Omtrent God — ng. § 2. Omtrent de stof, de plant, het dier en den mensch in het algemeen — i3i. § 3. Omtrent den mensch in het bijzonder — 181. III. Resultaten. § 1. Godsdienstleer — 217. Godsdienstigheid, deugd en pligt. — 235. Christelijke geloofsleer — 257. Uitzigten in de eeuwigheid.... — 289. $ 2. Maatschappelijke betrekkingen. Godsdienst en Staat — 3oi. Regtstoestand — 3i4- Onderwijs — 321. Eeredienst — 33o. IV. Besluit — 335. » Zoo zult gij hen dan aan hunne vruchten kennen." Want » niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, maar die den wil doetTmijns Vaders, die in den Hemel is." Daarom: » weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, in den Hemel, volmaakt is."' Jesüs Christus. GEDACHTEN TEN AANZIEN EENER TOEKOMSTIGE meer algemeene GODSDIENSTIGE GELOOFSLEER OVEREENKOMSTIG DE CHRISTELIJKE, GEGROND OP IKLEIDIIVK. Eene slechts oppervlakkige beschouwing van de natuur leert, dat alles zich gedurig uit den eenen toestand in den anderen ontwikkelt. Eene ontwikkeling echter heeft nooit plotseling plaats, maar zij bestaat in geheel geleidelijke onmerkbare overgangen. Wel heeft alle ontwikkeling, van tijd tot tijd, schijnbaar hare rust- of scheidingspunten, maar het eigenlijke overgangs-moment van het eene punt tot het andere kan nergens worden aangewezen; trouwens het is juist dit, wat ontwikkeling kenmerkt. De vrucht ontwikkelt zich uit de bloem, deze uit blad en tak, en deze weder ontwikkelen zich uit den stam van den boom, en zoo wel tak, blad, bloem als vrucht, zijn als het ware zekere rust- of scheidingspunten van werking des geheels, of liever het geheel vindt zoodanige rustpunten in tak, blad, bloem en vrucht, i. maar het eigenlijk overgangspunt van stam tot tak, enz., wordt nergens gevonden. Niet anders is het gelegen in de zedelijke wereld en met de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest. Eerst bij ontwikkeling tot op zekere hoogte wordt het standpunt, waarop de geest, in vergelijking met vroegere toestanden, zich bevindt, gekend, en uit die vergelijking wordt de nu zoo ver voltooide ontwikkeling duidelijk. Zoo kent men het onderscheid tusschen kind, jongeling, man en grijsaard, wat ligchaamsvorm en geestbeschaving betreft, eerst bij het daarzijn dief onderscheidene toestanden, en eerst dan vertoont zich ook de ontwikkeling van den eenen uit den anderen. •>ém0ifc Elk naast aanstaande overgang doet zich nogtans eenigermate kennen. In het plantenrijk duidt het zwellen van blad en knop de geboorte der bloem, en het verwelken van deze de wording der vrucht aan; zoo worden ook de ontwikkelingen van dier en mensch op de verschillende leeftijden door Velerlei kenmerken aangekondigd. In het gebied van het verstandelijke leven worden de overgangen van het eede ontwikkelingspunt tot het andere aangeduid door eene algemeene onzekerheid ett twijfeling omtrent het dus verre aangekleefde, door het inzien van het gebrekkige van het bestaande en door eene algemeen gevoelde behoefte en eeü duidelijk uitgedrukt, niet te wederstaan verlangen naar iets beters. Van zulk eene steeds voortgaande ontwikkeling kan het godsdienstig geloof van den mensch niet uitgezonderd zijn. (i) Ook dit moet zich allengskens ontwikkelen , en het heeft daarom mede zijne overgangs-tijdperken, zoo wel als de niermede gepaard gaande tijdelijke rustpunten, van waar het zich tot eene geheel nieuwe gedaante en een nieuw leven voorbereidt, maar welke door eene grootere onrust, twijfel en onzekerheid en een, als het ware gejaagd, zoeken naar iets beters worden aangekondigd, (2) even als alle voortgang en ontwikkeling in de natuur door woelingen en spanningen worden voorafgegaan. (3) Dat wij thans, met betrekking tot het godsdienstige , ons in eenen toestand van twijfel en onzekerheid bevinden, zal wel door niemand worden tegengesproken, en evenmin, dat wij dien ten gevolge moeten geacht worden in een tijdperk (1) De Hoogleeraar P. Hofstede de Groot heeft dit, met betrekking tot de christelijk kerk, aangewezen in een opstel, getiteld: Geschiedkundige opmerkingen over de bijzondere eigenaardigheid der christelijke kerk, dat zij zich gedurig uit den eenen toestand in den anderen ontwikkelt. Zie tijdschrift: TV aarheid in Liefde. Groningen bij Oomkers , i838, i5te stuk. bl. g5. (2) » Twijfelen, is zoeken naar eene hoogere zekerheid dan die men bezit." — De Eedsleer, naar christelijke en regtsgeleerde beginselen, door Mr. J. I. L. vak der Brugghen. Leiden bij S. en J. Lucutmans, i844> hl. 63. noot 3. (3) Ev. Kerkbode van Vrijdag 29 Maart i844> n°* van overgang te leven, waarin alles op nieuw streeft naar beter inzigt. (i) (1) Hieromtrent bestaat eene in de daad opmerkelijke overeenstemming van gevoelens. Nadat reeds vroeger A. de Lamartine, in zijne: Herinneringen, indrukken, gedachten en tafereelen, opgedaan gedurende eene reis naar het Oosten, in i83a-1833. Vert. van j. j. Wap, te Breda en Amsterdam, bij F. Ph. Sterk, en L. var Barrebes, t836, 3d" deel, bl. 226, en 4d° deel bl. 41 *n v°lg-> °P eene aanstaande gewigtige verandering in de zienswijze omtrent het godsdienstige gewezen had, drukte de Abt La Mehsais zich hieromtrent in zijne: Affaires de Rome, Bruxelles 1837, p. 208, dus uit: » Or que nous vivions aujourd'hui a 1'une de ces époques ou tout tend a se renouvetter, a passer d'un état a un autre état, c'est ce que nul, on peut le dire, n'oserait révoquer en doute. — Une force irresistible pousse les peuples; quoi qu'on fasse, ils iront la ou ils doivent aller; car c'est sur cette route que de proche en proche et en avancant toujours , 1'bomme se prepare pour 1'éternité." — Ch. Lottah dbe schrijft: » On ne saurait méconnaitre qu'en Francè comme dans le reste de 1'Europe, au-dessus dès revolutions politiques, il s'accomplit une révolution philosophique et réligieuse, qui est comme la cause des changements qui s'operent ailleurs. A cöté de 1'esprit d'examen qui a atteint ses dernières limites, il y a aujourd'hui dans les ames le besoin profond d'une certitude réligieuse, d'une autorité morale." Revue des deux Mondes. Tom. i. livrais. 3. i5 Février i844- Pag- 348/ Art » mouvement Catholique." Volgens de Kerkbode i84a, n°. 46» leest men in het werk van Dr. C. Ullmabh: Reformatoren vor der Reformation: » Menigeen onzer tijdgenooten deelt welligt de overtuiging, dat wij ons in den vooravond van eene nieuwe Hervorming bevinden. Ik wil niet tegenspreken, want wie kan het, die let op de teekenen des.tijds? dat Maar welk, vraagt menigeen belangstellend en bezorgd tevens, welk zal dan, bij dit nieuw vooraitstrevën, weder het naaste rustpunt zijn? wij in een voor de nabijzijnde toekomst zeer beslissende overgangsperiode leven." Ook Dr. K. G. Bretschneider gewaagt, volgens het tijdschrift: Waarheid in Liefde, i838, i5t8stuk. bl. g5, van eene crisis in de kerk, en de Hoogleeraar Hofstede de Groot zegt er te dezer aangehaalde plaats van: » Alle onze landgenooten stemmen daarin overeen, dat de laatste jaren ten uiterste belangrijk voor de Christelijke, vooral voor de Hervormde kerk in ons vaderland zijn, en de overgang, waarin zij zich bevindt, uit den eenen toestand in deu anderen, gewigtiger is, dan iets, wat er sedert de Hervorming in haar heeft plaats gevonden." Ook de Algemeene Sijnode der Hervormde Kerk heeft duidelijk te kennen gegeven in dat gevoelen te deelen, in haar antwoord in 1840 gegeven op het adres van D». Moorrees c. s., bl. 1. Eindelijk leest men bij Dr. A. Neander , in zijn werk das leben Je.vu Christi. Hamburg 1837. (Zie Tijdschrift: Waarheid in loefde. i83g. ade stuk, bl. 365) » Er zijn tijden; die door ontbinding en schifting (crisis) eene nieuwe schepping voorbereiden , en andere, welke eene nieuwe schepping in de geschiedenis der christelijke kerk en der menschheid als verschenen, kenmerken. Ons tijdvak behoort tot de eerstgenoemde en wij staan op de grenslijn tusschen eene oude en nieuwe wereld, welke door het eeuwig oude en eeuwig nieuwe Evangelie te voorschijn geroepen wordt. Voor de vierdemaal wordt een nieuw levenstijdvak der menschheid door het Christendom voorbereid. Daarom kunnen wij in alle opzigten alleen bijdragen leveren tot den tijd der nieuwe schepping, wanneer men, na de wedergeboorte des levens en der wetenschap', met nieuwe vurige tongen de groote daden Gods zal verkondigen." Waarin zal de nogmaals gezochte hoogere graad Van ontwikkeling bestaan? — Dit stellig aantewijzen, ware zoo onmogelijk als in de voor de eerstemaal aanschouwde bloem, de nog nooit gekende voldragene vrucht te toonen. Men kan er slechts eenigermate in bet algemeen toe besluiten door naauwkeurig acht te slaan op de meest werkzame punten der meest ontwikkelde deelen, waaruit het toekomende moet geboren worden. En letten wij nu met zulk een oog op datgene , waarnaar de meest verlichte verstanden, gedurende eenen geruimen tijd niet ophouden met allen ijver te streven» dan ontmoeten wij dadelijk eene vroeger, in die mate, niet gekende «algemeene zucht tot eigene onafhankelijke overtuiging in het godsdienstige," en tevens eene vroeger mede onbekende vereenigde poging van alle geleerden in alle landen, om dieper dan ooit in de geheimen der natuur in te dringen, en als gevolg hiervan »eene toenemende kennis in de natuur." (i) Deze beide verschijnselen kunnen welligt eenigzins de strekking van de tegenwoordige ontwikkelingsperiode ten aanzien van het Godsdienstige aanwijzen. Wij meenen ze althans te moeten beschouwen, als: (i) Men zie: Proeve eerier algemeene Pkyaiologische Scheikunde, door G. J. Mulder , Hoogleeraar te Vttech*. i»f stuk. Rotterdam bij H. A. Kramers. 1843. Voorwoord, I. twee groote teekenen des tijds. § I Toenemende zucht tot eigene overtuiging in het Godsdienstige. Onder de vele den mensch aangeborene neigingen en aandoeningen, bestaat bij hem de zucht om te streven naar ontwikkeling en volmaking (i); — een gevoel, waardoor hij tot deugd en zedelijkheid , (2) vervolgens ook tot de erkenning van een eerste en hoogste beginsel, dat wij »God" of de (1) » De zucht voor datgene, wat voortrefi'elijk is, werd door God zeiven in ons geplant. Zij is het, die alle onze overige aandoeningen eh begeerten in beweging houdt. Door haar wordt de woeste mensch zacht, de ruwe beschaafd, de arme rijk, de trage werkzaam, de onkundige leergierig, de moedclooze dapper. Door haar alleen is de reinste deugd mogelijk. Die zucht woont in de borst van eiken mensch, en zonder haar zou hij geestelijk dood, onverschillig omtrent goed en kwaad zijn." H. Zschokke , Standen der Andacht. Naar de vertaling van J. M. L. Roll , IVd» DL bl. 347 en 348. (a) Vergelijk G. E. Schulze: Menschkunde met betrekking tot de ziel. Uit het Hoogduitsch vertaald door Riehm. Zalt-Bommel bij J. Noman, 1829. II'" Deel, bl. 369. § 164. en P. Hemsterhüijs, Oeuvres Philosophiques par Stlvaiii van de Weijer, Louvain i8a5. Lettre sur 1'Homme et ses rapports. Tom. 1. p. 60, waar dit gevoel wordt genoemd l'organe moral. ^attgj «Godheid" noemen, en eindelijk tot de Godsdienstige beschouwing der dingen, als het ware, gedreven wordt. Dit gevoel, dat wij het zedelijk en godsdienstig gevoel of het y>geloof noemen, en dat het hoogste geluk ten doel heeft, beheerscht den mensch, gelijk het instinkt het dier. Het wordt ten allen tijde en bij alle menschen waargenomen. Het hangt zoo geheel en al met de menschelijke natuur te zamen , dat niemand er zich van ontdoen kan. »Het denkbeeld van God is zoo algemeen, zoo altijddurend, zoo van luchtstreek en bewerktuiging onafhankelijk, zoo oud als de mensch, en zoo diep in zijn binnenst geschreven, dat het moeijelijk wordt aan dat denkbeeld te twijfelen. Door het denkbeeld van God — de kiem van alle Godsdienst — is de mensch, een mensch. (i) (i) J. M. Sailer , Leer der Gelukzaligheid. Uit het Hoogduitsch vertaald. Bij Oomkebs te Groningen, 1808. I«t«Deel, bl. i/fa. — De Hoogleeraar E. A. Borger, in zijne Disputatie de Mysticisme , p. ü83 , zegt: » Religio nobis propria et nativa est." — Cicero, de Legibus, Lib. I. C. II. verzekert: » Sceleratorum nemo tam audax unquam fuit, ut commissi facinoris defensionem a naturae aKquo jnre quaereret; et aut juste hominem occidi, aut furtum fieri contenderèt; quia semper, aut a se commissum esse facinus abnueret, aut aliquam justam ejus caussam fingeret;" en Tusc. quaest. L. I. Cap. i3, leert dezelfde: » quod nulla gens tam fera, nemo omnium tam sit immanis, cujus mentem non imbuerit Deorum opinio. Multi de Diis prava sentiunt; id enim vitioso more effici solet; omnes tarnen esse vim et naturamdivinam Het is dit gevoel »waardoor de mensch onweerstaanbaar gedwongen wordt, om de inwendige wetten zijner hoogere natuur, al kent hij dezelve ook slechts door het gevoel, te gehoorzamen, en waaruit datgene ontstaat, wat men de zeden noemt." (i) Een gevoel dat, als eene zelfopen- arbitrantur." Ook Paulus, in zijnen brief aan de Romeinen, II: <4 en i5, schreef: «wat toch de Heidenen aangaat, die de wet niet hebben, wanneer die van nature doen, 't geen de wet gebiedt, zoo zijn dezen , de wet niet hebbende, zich zelve tot eene wet, als die toönen het door de wet gevorderde in hunne harten geschreven te hebben, gelijk hun geweten daarvan mede getuigt." — » Hoe verschillende ook in de onderscheidene gewesten van den aardbodem de zeden, gebruiken en inrigtingen der menschen mogen wezen, zij hebben echter overal gevoel van datgene, wat regt, verheven en deugdzaam is. Deze bewustheid van regt en deugd zelve is meestal de eerste grondslag hunner wetten, zeden en instellingen , en dit gevoel van deugd is even oud, en heeft den zelfden oorsprong als het geloof aan God." H. Zsrokke , Stunden der Andacht, b. a. III3" Deel, bl. 356 en 357.— » Overal, waar menschen menschelijk denken en gevoelen, bezielt hen het denkbeeld of althans het denkend gevoel van God en onsterfelijkheid." C. von Rotteck., Wereldgeschiedenis voor alle standen. Uit het Hoogduitsch, te Groningen, bij J. Römelingh, 1842, i,t0 deel, bl. i4* (1) L. A. Warnköning, Proeve eener wijsgeerige beschouwing van den grond en oorsprong des regts. Uit het Hoogduitsch vertaald uitgegeven door den Hoogleeraar Tudeman. Gorinchem bij J. Noorduijit, 1822. bl. 33 » Tous les hommes sains et bien conformés - ont une < sensatien plus ou moins distincte de Fexistence reëlle et nécessaire de la baring van God in zijn binnenste, den mensch met onvermoeibaren qver aanvuurt, zoo wel om divinité; sans même que 1'intelligence y entre pour rien, et il n'y a pas d'homme athée." F. Hemsterhuijs , t. a. p. pag. iou— » De liefde, de hoop, de vrees, de vriendschap en de haat, de deugd en de ondeugd, de godsdienst en het ongeloof, geleerden en ongeleerden, grijsaards en jongelingen, alles spreekt en hoort er gaarne van; en zelfs zij, die openbaar belijdenis dpen van er niet aan te gelooven, hebben nog den moed niet, hun ongeloof in het geheim staande te houden." Dr. Heihicheh, Gedachten over onsterfelijkheid en wederzien in beter leven, vertaald door Dr. Joseph Olivieh Josskt. Amsterdam bij J. C. vau Resteren, i843. bl. 24. — D». Metslar, schrijft in het reeds aangehaalde tijdschrift: Waarlieid in Liefde, i839. Deel. bl. 299, » Het leven des geloofs toch is niet het leven naar eenig voor hem neergelegd voorschrift, maar naar een in zijn hart gelegd beginsel. Even gelijk het eeuwige zelf, zoo is ook het geloof als een belangrijk bestanddeel daarvan niet buiten, maar in den mensch aanwezig.» — Als een levend voorbeeld hiervan, wordt aangaande de doofstomme blinde Laura Bridgmamn , in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Februarij 1844, n°. II, Mengelwerk bl. 70, gemeld: „ Zij heeft 'sHeeren wet als gegraveerd in haar hart , en doet het goede niet zoo zeer uit beginsel als bij instinkt. Heeft eenige verleiding haar een oogenblik van het regte pad doen afdwalen, door hare innerlijke veerkracht keert ï§ spoedig terug. Tot bewaring van de zuiverheid harer-ziel op hare donkere en stille reize door den tijd, heeft God haar die natuurlijke zedigheid, opregtheid en naauwgezetheid geschonken, die door onderrigt mogen worden versterkt, maar niet konden gegeven worden, en gelijk des nachts en bq deu storm de getrouwe magneetnaald naar de pool wijft en deo zich eenig vormelijk denkbeeld temaken van zijne betrekking tot de Godheid, als om de middelen op te sporen, geschikt om hem, in betrekking tot dat eerste beginsel, van een duurzaam aanzijn (i) en van een hooger geluk, ook na dit leven, te verzekeren. (2) » Deze grondtrek der menschelijke natuur is een onoverwinnelijk drang naar altijd meer, een vuur dat eeuwig brandt, en eeuwig voedsel zoekt, tot dat wij het in den dood zien uitgaan. Naauwkeuriger beschouwd is hetzelve een nimmer voldaan streven naar toenemende volmaking, naar volko- zeeman over den spoorloozen oceaan geleidt, zoo zal dit beginsel haar tot geluk en tot den hemel leiden. Moge geen verzoeker haar ingeschapen vertrouwen op dezen haren gids aan het wankelen brengen. " (1) » Wij mogen derhalve de voorstelling van onsterfelijkheid, als het voortdurend ligchamelijk bestaan van den mensch in eene andere wereld beschouwen als eene idea innata, eene natuurlijke openbaring van onzen Schepper zeiven." J. P. Briöt, Pred. aan de Meern, Onderzoek naar de leer van Jezus en de Apostelen, betrekkelijk de opstanding der dooden; geplaatst in de Godgeleerde Bijdragen voor 1842, XVId° Deel. 2d° stuk. bl. 161. (3) »Want altijd tracht de sterveling naar iets beters» Dit rusteloos streven ligt in de menschelijke natuur, en is er door de Godheid zelve in gelegd. Het is de geheime spoorslag , die den mensch prikkelt, om door licht en duisternis, door dwaling en struikeling, verhevener waarheid, hoogere wijsheid en volmaking des geestes te zoeken." H. Zscuokke, Stunden der Andacht, b. a. II1* Dl. bl. 365. menheid van ons geheel aanwezen; dat is, naar gelukzaligheid. " (i) In één woord, dat gevoel is het eerste, het algemeene en het hoogste beginsel in den mensch, het axioma zijner zedelijkheid en godsdienstigheid. Maar schoon dat gevoel als beginsel in den mensch ligt, het behoeft nogtans ontwikkeling, en deze heeft, even als bij al het andere in de natuur, langs eene onmerkbaar geleidelijke opklimming plaats. (2) In deze opklimming ligt de (1) L. A. Warnköning t. a. p. bl. 8..— Zie ook Dr. K. G. Bretschneider, Godsdienstige Geloofsleer volgens rede en openbaring. Uit bet Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam bij H. Frijlink , i844- I*te Heel. bl. 184. — » De menschelijke geest hééft met het geloof aan eene eeuwige Godheid tevens de zucht voor volkomenheid ontvangen, en alle drogredenen kunnen hem dit geloof en deze zucht niet ontrukken." H. Zschokke, Standen der Andacht, b. a. IIIdeDeel. bl. 357. (2) » Het godsdienstig gevoel heeft zijnen grond in het eigenlijke wezen onzer natuur. De hand des Scheppers zelve heeft het in ons gelegd. Niemand weerstaat het zonder moeite of schade. Maar niet bij allen is dat gevoel ontwikkeld. — Dit zedelijk gevoel in den mensch, hetwelk ons het onderscheid leert kennen tusschen goed en kwaad, tot zelfsonderzoek geleidt en bij de bewustheid van welgedaan te hebbpn, eene genoegelijke rust doet smaken, maar daarentegen het kwade door inwendige wroeging straft, is voor ontwikkeling vatbaar. Die ontwikkeling staat bij iederen mensch in het naauwste verband met zijne geheele vorming, — want geheel des menschen aanleg is alleen voor eene trapswijze ontwikkeling "berekend." H. J. Spijker, Leerredenen. Dordrecht bij Blusse, 1840. bl. 27, u4 en 58. toenemende beschaving, verlichting en volmaking van den mensch. Aanvankelijk kon die ontwikkeling, even als bij het kiemen der plant, slechts zeer onzeker en onbestemd zijn. Het gevoel is zich zelf dan nog weinig bewust; het is nog alleen eene flaauwe neiging ten goede, slechts een blind geloof, met hieraan beantwoordende uiterlijke eerdienst. Een ongewis nederknielen voor de zon, de maan, de sterren en het vuur, als vereering van het hoogste Wezen, stemt met dien kindschen staat van het mensch dom overeen, (i) Doch bij voortgaande kennis, bij meerdere ontwikkeling van ;verstand en rede, nemen ook de eischen van deze toe. De mensch begint meer na te vorschen. Het blijkt allengs duidelijker ook 'in 's menschen aanleg te liggen de oorzaken der waargenomene dingen op te sporen. (2) De mensch bezit een' hem aan- (1) Het is het eerste stamelen van de Godsdienst door den mond der onmondigen. Het is het eerste verlangen en zoeken om datgene buiten zich te vinden , wat in het innerlijke van den geest leeft, en met deszelfs wezen één is. H. Zschokke, mijn leven, werken en denken. Naar het Hoogduitsch. Amsterdam bij H. Fbijlink, i844* Hdo D. bl. 263. (2) » Des menschen weetlust kent geene grenzen, wanneer slechts eens de behoefte aan kennis en weterschap ontwaakt is. Zijne rede kan zich niet langer met de uitwendige gedaante der dingen vergenoegen; zij streeft om derzelver innerlijk bestaan te doorgronden. Zij wil de oorzaken opsporen der uitwerkselen , die zij ziet. * Gedachten over onsterfelijkheid en wederzien in beter leven. Naar het Hoogduitsch van Dr. Heinichek , door Dr. Joseph Olivieb Josset. Amsterdam bij J. C. va» Kesterem, i843. bl. 24. aangeboren waarheidszin, die hem meer en meer verbiedt gevolgen zonder oorzaak aantenemen. (i) (i) E. G. Schulze, Menschhunde, t. a. p. I3t0 Deel. bl. i58. § 92. — »De menschelijke geest kan bij geene gevolgen blijven staan, en vraagt zoo veel te dringender naar grond en oorzaak, als hetgeen hij waarneemt treffender en gewigtiger is." De Katholiek, VdoDeel. Februari] i844» bL 87. » Zoodra wij eene daadzaak kennen, is onze geest in duurzame onrustige beweging tot dat hij er toe geraakt, om eene oorzaak uit te denken, welke die daadzaak zoude hebben kunnen voortbrengen, al ware dan ook die oorzaak niet meer dan louter waarschijnlijk of tot dat hij een middel ontdekt om zijne zucht tot navorsching, zoo al niet volkomen, eenigermate althans te bevredigen." Ballehstedt, Magazijn der Foorwereld. Uit het Hoogduitsch vertaald door D'. A. Moll, lilde Deel. bl. 5. — » Er zijn in de menschelijke natuur sommige neigingen en begeerten gelegd, die aan alle menschen gemeen zijn, en die wij nooit geheel kunnen verloochenen. Hoe" verschillende de zedelijke waarde van de handelingen der menschen wezen moge , onder derzelver beweegredenen en drijfveren zullen wij steeds die algemeene neigingen en begeerten wedervinden. Zoodanige neigingen zijn de zucht naar geluk, naar vrijheid, naar de achting en de liefde onzer medemenschen; zoodanig is ook de waarheidszin. Die neiging is onweerstaanbaar in ons binnenste. Door haar kunnen wij niet gelooven, wat wij willen, maar wij moeten gelooven hetgeen zich als waarheid aan onzen geest vertoont; Wij moeten gelooven al, waarvan de waarheid ons overtuig gende gebleken is. Die waarheidszin bestaat bij alle menschen en is bij niemand geheel zonder werking." . H. J. Spijker, Leerredenen, b. a. bl. 33o. — » De mensch heeft behoefte, aan waarheid, aan zekere, onbedriegelijk waarheid. Zoodra hij tot zelfbewustheid gekomen is en de magt der zinnelijkheid Maar daarom nogtans kan hij dat eerste gevoel, zijn zedelijk en godsdienstig geloof, de Gods-openbaring in hem, niet verzaken. Hij wil dezelve ook geenzins verloochenen. Hij wil ze niet tegengesproken hebben, (i) In tegendeel hij wil die als waar en goed bevestigd zien en doen erkennen, maar hij wil dit op redelijke gronden. Dat is voor hem behoefte geworden. Zonder redelijken grond geeft zijn, enkel op gevoel berustend geloof, den mensch geene voldoende rust zijnen redelijken geest niet geheel geboeid heeft aan het lage stof, zoekt hij naar waarheid. Opzettelijke moedwillige dwaling , zoo, dat hij, hetgeen hij voor leugen houdt, als waarheid eerbiedigt en volgt, strijdt tegen den aard en den aanleg van den geest, dien de Schepper in zijn binnenste heeft gevormd. Hij zoekt naar waarheid en verblijdt zich, als hij meent dien schat gevonden te hebben. " D'. Coestius, Maandschrift voor Christenen van de*beschaafden stand, hij J. vab der Heii, te Jmsterdam. VIII'*» Deel. n». IV. 1844. bl. 186. (1) Trouwens dit kan niet en zou met de natuur van alles geheel in strijd zijn. Alle die ingeschapene. neigingen en verlangens zijn voor vervulling vatbaar, en moeten vervuld worden. Daarom moeten zij ook bij meer duidelijk en helder inzien, bij grootere zelfbewustheid van den mensch, kunnen worden beredeneerd en betoogd. 11 Er bestaat geene begeerte of afkeer zonder vooruitzigt," is een ware wijsgerige stelregel. — Zie: Natuurkunde van des menschen geest, door D*. A. Cbichtoh. Uit het Engelsch vertaald door L. BicReh. Rotterdam bij J. Hesdbikseh, 1804. H-1» Deel. bl. 120. meer. (i) Hij verlangt een redelijk, een op vasten grond gevestigd geloof. En dit verlangen wekt in zijn gemoed den waren en echt godsdienstigen zin. Met dat godsdienstig gevoel en de zucht tot duidelijker inzien en bevestiging van hetzelve, is ook nog den mensch eene onweerstaanbare begeerte en hem dringende behoefte ingeschapen tot gezelligheid, (2) zóó dat, om van eenig genoegen (1) Want: » alle geloof en hoop, zonder een verstandig begrip en gegronde redenen, is waan." J. G. Hei big , des menschen ziel sterft niet, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald door W. Goede. Utrecht bij vas Paddenburg, 1824. hl. i3o. (2) »Het is eene geheime en eerste kracht, welke de menschen onwederstaanbaar noopt zich onderling te vereenigen. Dit instinkt gaat bij den mensch iedere gedachte, iedere redenering vooraf; het heerscht evenzeer bij de wildste volkeren, en het denkbeeld, dat de mensch in den natuurstaat eenzaam zoude leven, is niets minder dan eene paradoxe wijsbegeerte, welke overal door de ervaring wordt gelogenstraft." Bijdrage tot de Psychologie der Dieren, door Dr. H. M. Duparc. Utrecht bij C. v. d. Post, i843. bl. 62 en 63. — Uit het beginsel der gezelligheid, als in 's menschen^iatuur gegrond, leidden Puffesdorf en Grotius alle regten en pligten af. Zie: Beknopte geschiedenis der wijsbegeerte van K. L. Kasbegiesser, vertaald door J. J. le Ron. Rotterdam bij v. d. Me-er en Vebbruggen, i838. bl. 3oi. - Cicero de Leg. Lib. I. p. 45, leerde reeds: » onze natuur neigt om menschen lief te hebben; hieruit vloeijen blqkbaar alle deugde» voort." — Men vergelijke voorts: Wijsgeerige verhandelingen enz. van M o s e s M e b d e l s z o o b , uit het Hoogduitsch vertaald door G. Brebder a Brand.s. Leiden bij P. Pluugers, 1788. Ilde Deel. bl. 275-277. wezenlijk genot te hebben, hij hetzelve met anderen moet deelen, terwijl hij verligting in smart vindt, wanneer anderen dezelve met hem dragen. Hoe meer deelneming in vreugd en smart, hoe gelukkiger of hoe minder ongelukkig de mensch zich gevoelt. Deze zucht tot mededeeling strekt zich mede, en wel voornamelijk, uit tot begrippen en denkbeelden, om daarin met anderen, kon het zijn met allen, overeen te stemmen. In zulk eene overeenstemming toch ligt een groot deel van 's menschen gelukzaligheid. De behoefte daaraan neemt in gelijke mate toe als zijne geheele ontwikkeling. De mensch wordt hoe langer zoo meer, evenzeer als de vloeistoffen naar het waterpas., door eenen ingeschapen, maar onweerstaanbaren prikkel gedreven tot mededeeling, overreding en ineensmelting van gevoelens, denkbeelden en inzigten met anderen.' Zoodanige overeenstemming in denkwijze heeft de mensch ook nog in een ander opzigt noodig, als middel namelijk, om zich van de waarheid zijner eigene voorstellingen te meer te kunnen verzekeren, en in zijne begrippen als wel gegrond met vrede voor zich zei ven te kunnen berusten. Hoe grooter toch het aantal wordt van hen, wier innige overtuiging, ten gevolge van eigen gezet en grondig onderzoek, dezelfde uitkomst oplevert, hoe meer wezenlijke overeenstemming er bestaan zal; en naar mate de mensch meer 2. zulke overeenstemming vindt, naar die mate erkent hij het onderwerp er van te gewisser als waarheid. Een door alle verstanden, zonder uitzondering, alzoo aantenemen begrip, het zoogenaamde wiskundige, wetenschappelijk ook apodictisch genaamd, is de hoogste zekerheid voor den mensch. Als een uitvloeisel der zelfopenbaring Gods in den mensch, heerschte er wel steeds de meeste overeenstemming omtrent de erkenning van hoogere wezens in het algemeen; doch ten aanzien van een meer bepaald begrip aangaande het eerste en hoogste beginsel — de Godheid, — de betrekk:ng van den mensch tot den Schepper, en de gevolgen dier betrekking, bestond ten allen tijde groot verschil, (i) Een verschil dat met de vermenigvuldiging der menschen toenam, en dat, even als het vaak verschillend is bij den jongeling,.den manenden grijsaard, gedurig blijkt te verwisselen naar mate der toeneming van kennis en beschaving bij individuen «n volken. Bij het toenemen van verschillende gevoelens, namen ook de zucht tot mededeeling, tot overreding en de pogingen om tot eenstemmigheid te geraken, in gelijke mate toe. (2) Die pogingen tot eens- (1) Men vergelijke G. E. Schulze, Menschhunde met betrekking tot de ziel. b. a. I»*» Deel. bl. 170. § ioi-io3. (2) » L'unité du genre humain , tel est le but que poursuivent toutes les civilisations, tduteS les réKgions, toutes lei philosophies. La vieille Rome le poursuit par la conquête.... gezindheid in het godsdienstige hadden evenwel niet altijd langs den regten en zachten weg plaats, maar eerder op de wijze, zoo als vele, allen van elkander gescheidene heekjes, allengskens vereenigd en tot stroomen aangegroeid, dan eens kalm en rustig, dan weder onstuimig bruisend, zich naar den oceaan, als de plaats hunner vreedzame te zamenvloeijing, heen spoeden. Zulk eene zucht tot overeenstemming bij zoo veel verschil van denkwijzen en inzigten met betrekking tot het godsdienstig geloof, deed van de vroegste tijden af de behoefte gevoelen aan éénen, door allen erkenden, grondslag, die , als het aan aller behoeften en verlangen voldoend vereenigingspunt daarstellende, mogt dienen tot opbouw eener zoo veel mogelijk algemeene geloofsleer. Alle godsdienstige Secten wezen dan ook op zoodanig vast punt. De denkbeelden echter omtrent de vereischten in zulk eenen grondslag, waren steeds geëvenredigd aan de mate van verlichting bij het menschdom. Onwetenheid en gevoel van geheele Rome moderne a son tour veut raillier le genré humain dans un tnême bercail, aux genoux d'un méme Dieü, sous l'oeil d'un même pasteur, uraan ovile, unus pastor La philosophie, de 'son cóté, cherche comme son but le plus baut 1'uniformité des croyances." Critique par M. Louandre, sur: Essai sur le Principe et les Limïtes de la Philosophie de l'Histoire, par M. Feebabi. Revue de Paris. Nouvelle série. Année i844- Tomé troisième. Mars. pag. 120. afhankelijkheid deden in den aanvang bij de meesten gereedelijk aannemen, dat in het godsdienstige alles onmiddelijk en regtstreeks door God zeiven, dien men zich niet anders dan als een gewoon mensch, of althans niet anders dan als een persoon nawr menschelijke voorstelling, kon verbeelden, op eene menschelijke wijze geregeld en vastgesteld werd. Alle Goden werden daarom als sprekende en zelf gebiedende voorgesteld. Later werd het met God persoonlijk omgaan minder algemeen aangenomen; maar men geloofde aan uitvaardiging zijner bevelen door tusschenkomst van Ondergoden, Godsgezanten, Profeten en Priesters, (i) Sedert eeuwen evenwel maakte voor eene groote afdeeling der Christenen, de Paus9 als onfeilbaar Stedehouder Gods, den grondslag uit en stelde het vereenigingspunt voor de Geloovigen daar, terwijl later eene andere groote afdeeling haren grondslag en vereenigingspunt aanwees in den Bijbel. Bij deze aanneming van den Bijbel als grondslag en vereenigingspunt in het godsdienstige, was het wel niet meer God, die, of regtstreeks zelf of door de onfeilbare tusschenkomst van eenen nog levenden persoon, de betrekking van den mensch tot een hoogste Wezen en eene daarop gegronde godsdienstleer bepaalde; maar het bleef toch nog (i) Men vergelijke P. van Hemert, Lectuur bij het ontbijt en de theetafel, te Amsterdam bij M. Sc.haIiEK.amp , i8o5. 7de Stuk. Mythologie der Hebreeuwen. de geest Gods, die, als een van het gewoon gezond menschen verstand of de rede geheel-onderscheiden iets, eerst door middel van mondelinge overlevering van' menschen en vervolgens door middel van herhaaldelijk mede door menschen overgeschrevene handschriften, den Bijhel uitmakende, (i) (i) Dr. A. Neakder, die het Evangelie als het woord Gods aanneemt, zegt omtrent de bronnen, uit welke het is voortgevloeid: » Uit de geschiedkundige overleveringen, zoo wel als uit de beschouwing van den aard der zaak, blijkt, dat het schrijven der Evangelische geschiedenis oorspronkelijk niet uitging van het streven om eene aaneengeschakelde voorstelling van het leven of de openlijke werkzaamheid van Christus in hun geheel te geven, maar ér ontstond eerst eene reeks van overleveringen, aangaande enkele tooneelen uit Jesus leven. Deze werden gedeeltelijk mondeling voortgeplant, gedeeltelijk in geschrevene aanteekeninge bewaard Het valt wel niet te betwijfelen, 'dat Paulus reeds geschrevene aanteekeningen van Jesus leven gebruikte." Zie tijdschrift: Waarland in Liefde , 1839. 2de Stuk. bl. 368. De Evangelische Kerkbode, die zich steeds op het goddelijk gezag des Bijbels beroept, zegt: » De Protestant weet zeer goed, dat er in de afschriften, vertalingen en afdrukken des Bijbels fouten zijn ingeslopen. Hij erkent het voor zijnen pligt om niet slaperig in deze of gene uitgave, als beslissend gezag, te berusten, maar met naauwgezetheid van die hulpmiddelen gebruik te maken, welke hem ten dienste staan, ten einde den waren oorspronkelijken tekst en den echten zin des Bijbels uittevorschen." — Zie Evangelische Kerkbode n°. 47 > van a4 November i843. — Maar hoe , mag men vragen, moet dit verstaan worden ? Is de ware zin des Bijbels met geene genoegzame zekerheid uit de vertalingen den mensch zijne betrekking tot God en den weg tot zijne gelukzaligheid onfeilbaar moest aanwijzen. Later werd datgene, wat, onder invloed van dien geest, door Godgeleerden en dus weder door tusschenkomst van menschén voor de ware mening des Bijbels was gehouden, verkondigd als de leer eener Kerk, buiten welke geene zaligheid kan gevonden worden, (i) b. v. der Staten, of van v. d. Palm te kennen? hoe moet die dan gekend worden? door welke geleerden, en hoeveel geleerdheid wordt er dan wel toe vereiscbt? Is dit dan weder niet den Bijbel, en hier mede tevens het geloof van den grooten hoop, aan menschelijke uitlegging en gezag te onderwerpen ? Waarom dan aangedrongen op het lezen en onderzoeken van den Bijbel door elk een? Zijn echter de vertalingen voldoende, zoo dat elk gezond menschenverstand daaruit den waren zin kan opmaken , dan moet men ook voor elk een de uitkomst van het ter goeder trouw gedaan onderzoek laten gelden, voor even zoo wel de waarheid te kunnen bevatten, als hetgeen een ander daarvoor aanneemt. — Men yergelijke het: Iets over de geloofsgronden van Roomschen en Protestanten, in het tijdschrift: Waarheid in Liefde. j844. a*" Stuk. bl. 413. (1) Belijdenisse des Geloofs der Gereformeerde Kerken in Nederland, art. XXVIII en XXXVII. Men beminde het heilige niet dewijl het heilig is, maar omdat God het beval.— Zie P. vahHemeut, verhandeling: De wetgeving der rede de eenige grondslag van alle andere, zoo goddelijke ais menschelijke wetgeving. Te vinden in : Lektuur bij liet ontbijt en de theetafel. Te Amsterdam 'bij M. Schaieramp. l8o5. VH*> Deel. bl. 45. Deze waren gedurende de drie laatst verloc— pene eeuwen de twee meest algemeene rustpunten der godsdienstige denkwijze in'Europa. Wel werd de hechtheid en houhaarheid van eenen grondslag, enkel uit de schrift afgeleid, even als die eener persoonlijke onfeilbaarheid, van dén aanvang af door de verlichtsten zeer betwijfeld, doch het aantal van dezen was te gering, en de onwetenheid en het vooroordeel der menigte waren nog te groot, om helderder en betere inzigten ingang te doen vinden. Het waren slechts enkele rivieren, wier zuiver en helder water niet in staat was den geheelen oceaan zijnen ziltigen Wansmaak te ontnemen. Intusschen is de wijze van zien hieromtrent, ook in Nederland, sedert den aanvang dezer eeuw, maar vooral in de laatste jaren, bij velen, die niet met de groote menigtè zich laten medeslepen, maar welken het om eigene grondige overtuiging te doen is, zeer veranderd. Formulieren van eenigheid staan reeds zoo ver op den achtergrond, dat het beroep op dezelve veelal geldt voor een bewijs van tot den verouderden tijd te behooren, en als een kenmerk van minder verlicht verstand, (i) (i) Over de niet gehoudendheid van den Godgeleerde aan formulieren, maar alleen aan datgene, wat bij voor waarheid meent te moeten houden, zie: Oratio de vero unice in theologia sectando. Gehouden op den 9 December 1839, » Men vraagt thans niet meer de handhaving van bijzondere geloofspunten, maar des te meer het regt van onderzoek ten aanzien van godsdienstige aangelegenheden, en men .wil dat regt behouden door het aanwakkeren van de zucht tot beschaving en uitbreiding van kennis." (i) Dagelijks neemt het aantal toe dergenen, die door den Hoogleeraar J. F. vaw Oordt. L. B. apud Lucht mans. — De Hoogleeraar P. Hofstede de Groot zegt: » Het zoogenaamd orthodox geloof der Grieken, het blind geloof der Roomschen aan de Moederkerk, het steunen der Protestanten op formulieren, neemt een einde." Zie zijne Redevoering ten betooge, dat de beweringen van de christelijke Kerk te onzen tijde, daarheen gerigt moeten worden, dat de Kerk lome tot een beter kennen en vuriger beminnen van onzen Heer Jesus Christus zeiven; voorkomende in de Annalen der Nederlandsche Hoogescholen, 1837 - i838, ter 's Lands drukkerij. Zie Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1841. 4de Stuk. bl. 872. Ook in de Boekzaal der Geleerde Wereld , en Tijdschrift voor de Protestantsche Kerken in Nederland, voor October i843, wordt in het Mengelwerk bl. 483, van de formulieren gezegd: » Zij kunnen uit dien hoofde niet verbindend zijn , dan alleen in soo verre zij met Gods onfeilbaar woord overeenstemmen; hetwelk aan ieder vrij staat, ja zelfs pligt voor hem is te onderzoeken , gelijk dan ook om die, na onpartijdige toetsing, al of niet aantenemen." (1) Verslag van de vijfde halfjarige vergadering der Protestanten-vrienden te Maagdenburg, in November i843; volgens de opgave in de Haarlemsche Courant van 16 November 1843, n°. 137. ionen, dat de wijze, op welke de Bijbel is zamengesteld, ten eenemaal in strijd is,«met het denkbeeld eener » onmiddelijke" ingeving Gods, indien men al de mogelijkheid van zulk eene kennelijke ingeving nog wil toestemmen, (i) Zeer velen houden het er voor, dat, behalve het ongewisse en onbepaalde der uitdrukking, de zekerheid van zoodanige ingeving, en de daarop gegronde onfeilbaarheid van de schrijvers der Bijbelboeken, alleen kan gelegen zijn in de verzekering zelve, en dat alzoo voor de onmiddelijke goddelijke ingeving van den inhoud des Bijbels en de onfeilbaarheid van deszelfs schrijvers geen ander of meerder .bewijs bestaat, dan hetgeen men daaromtrent uit den inhoud zeiven des Bijbels meent te kunnen opmaken; zoo dat, even als de zekerheid der Roomsche kerkleer met betrekking tot de onfeilbaarheid van den Paus alleenlijk gelegen is, in de verzekering dier Kerk, zoo ook de Bijbel alleenlijk daarom kan geacht worden Gods onmiddelijk woord te bevatten, omdat (i) Omtrent de wijze der zamenstelling en over de onmiddelijke ingeving des Bijbels leze men, onder anderen: Geschiedkundige nasporingen enz., door den Hoogleeraar P. Hofstede de Groot, in het tijdschrift: Waarheid in Liefde. i8$o. 4a. Stuk. bl. 677. — C. H. Stirm, Verdediging des Christendoms, I»te neel. bl. 25-45. Bretscsweider, Godsdienstige Geloofsleer, II*» Deel. bl. 61 en volg. de Bijbel het zegt. (i) Eene redenering, waarin (i) Dit is, ten aanzien van het Roomsch beginsel, krachtig en duidelijk, en met betrekking tot het Gereformeerde met omzigtigheid, doch voldoende aangetoond in het gescbrHtT Het Protestantsche Catholicismue, de eenïge ware Kérk Gods enz., door een voormalig Roomsch Katholrjk Priester* Amsterdam bij R. Reim. 1843. bl. 20 en volg. en g5 en T0Jg. Alsmede in een daarvan gegeven verslag door D*. J. Coolhaas van der Woude, te Ammerveen , in het Tijdschrift: Waarheid in liefde. 1844. iie Stuk. bl. 389. In welk verslag, bl. ^01, gezegd wordt: » Men kan omdat (Goddelijk apostolische) gezag te staven, beroepen op de beloften des Heeren aangaande den Heiligen Geest, en onder dezen geest eene onfeilbaar makende of voor dwaling behoedende werking Gods verstaan. Maar deze subjectieve opvatting van 'sHeeren woord eens daargelaten; wij kennen die 'beloften alleen uit de schriften der Apostelen. Wat staat ons borg voor de waarheid en volkomene juistheid van hunne berigtcn? Zou hun geheugen ook gefaald hebben? Wie zal ons zeggen of de Heer inderdaad zóó gesproken heeft ? Het gewone antwoord op deze vragen luidt: de ingeving der Schrift door den Heiligen Geest of het Apostel Iische gezag staat ons borg voor der Apostelen geschiedkundige trouw. Maar zoo komt men dan weder terug," van waar men uitgegaan is; men neemt als bewezen aan, wat bewezen moet worden { men bouwt het Apostolische gezag op het Apostolisch gezag en dit gezag zelve — op niets. " Men vergelqke echter zijne: Beantwoording der vraag: » Kan uit Je»us dood enz. ? 9 geplaatst in het Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1841. 34» stuk. bl. 457 , en zijne: Verhandeling: » op welke gronden «rust het gezag van de Apostelen onzes Heeren en van hunne » schriften? Hoedanig is dit gezag en hoever strekt het zich » uit ?" Voorkomende in: Waarheid in Liefde. 1844. 3*» het petitio • principii thans te algemeen wordt opgemerkt, om nog geldig te zijn. (i) Stok. bl. 483. — Dr- J. H. Stuffk.eh, in zijne: Verhandeling ter beantwoording der vraag: » wat heeft men onder nde zoogenaamde overlevering {traditie) te verstaan?" Haarlem bij de Erven Bohn, 1840, schrijft bl. 66: nMaar, en dit is het waarop het hier voornamelijk aankomt, hoewel sommige der Apostelen, en in het bijzonder Paulus, de overige Christenen ook wel door diepere kennis zullen overtroffen hebben; daarin bestond niet het eigenlijke onderscheid tusschen béiden, veel min in onfeilbaarheid, die de Apostelen zich zeiven niet toeschrijven, en die zij ook niet geacht kunnen worden bezeten te hebben." Redenen, welke het aannemen eener »onmiddelijke" Goddelijke openbaring onmogelijk maken, vindt men opgegeven bij F. Hemsterhuys, Oeuvres Phihsophiques. Tom. I, Lettre sur 1'homme. pag. Q2. (i) Laat men zulk eene redenering gelden ten aanzien van den Bijbel, dan mag men-de geldigheid van dezelve met betrekking tot den Koran, de Sanda-vesta enz., mede niet betwisten, maar welke dan even geloofwaardig en even goddelijk te achten zijn. Immers ook Mahomed zeide van-zich zei ven en van den Koran: » Mahomed is Gods afgezant en het » zegel der Profeten. — O Profeet! gij zijt door Ons gezonden » om onze getuige te zijn en onze beloften en vermaningen te » verkondigen. — Door ü zal de wereld tot God worden terug» » gebragt. Gij kult het licht zijn om haar te verlichten. — De » Heer van Hemel en aarde deed den Koran uit den Hemel i) nederdalen. — Hij die niet in God en zijne Engelen, niet in » den Koran en den Profeet gelooft, ligt in de duisternis." Le Coran, traduit de l'Arabe par M. Savaev. A Amsterdam etc. 1786. Tom. I. pag. 58, 107, m, i58, 161 et 24* 5 et Tom. II. pag. ioi , 301 et 312. Zeer velen gevoelen tevens dat een zoodanig beroep op den Bijbel niets hoegenaamd baat, zoo lang de inhoud van denzelven voor verschillende, vaak tegenstrijdige uitleggingen vatbaar is. — De geschiedenis leert, in hoe vele Secten de Christenen zich, uit hoofde van die verschillende opvattingen des Bijbels, hebben moeten splitsen, reeds ten tijde toen de individuïie kennis infvérre na niet zoo algemeen was als in deze eeuw. Thans, nu het meer dan ooit onder de Pro- . testanten, die den Bijbel voor de eenige kenbron der waarheid houden , de algemeene leus is: » onderzoekt den Bijbel; volgt in het verstaan van »denzelven uw eigen verstand en vormt u eene » eigene overtuiging," thans, nu men de individuele vrijheid van onderzoek en van geloof wel en te regt erkend en uitgesproken heeft; nu men nog slechts door onderrigt wil overtuigen; nu men daarbij het geloof aan eene bovennatuurlijke gave van den fleSligen Geest, om in elk geval den Bijbel regt te verstaan, heeft moeten opgeven; nu men niet langer de rede wraakt als den eenigen maatstaf, dien de mensch bezit tot beoordeeling ook van godsdienstige zaken, — tot hoe vele verschalende , enkel op het individueel menschelijk verstand gegronde geloofsbegrippen, moet dan nu het nog tegenwoordig bij velen geldend beginsel: »de Bijbel alleen de kenbron van godsdienstige » waarheid" voeren? Gewis tot zoo vele, als er verschillende opvattingen van het daarin geschrevene mogelijk zijn. Hierom was het verschil van gevoelen onder: Ken, die 'óch allen even zeer op den Bijbel beriepen, ten allen tijde, ook in zeer voorname of zoogenaamde hoofdstukken der leer hoogst opmerkelijk. Uit deze verschillen toch ontstonden de velerlei godsdienstige Secten der Hervormden, Remonstranten , Lutheranen, Socinianen, enz., enz. De Bijbel derhalve, aangenomen als de eenige kenbron en : toetssteen van godsdienstige waarheid , is de weg niet, die tot eenheid kan leiden, maar wel in tegendeel tot meer en grooter verschil in geloof; (i) iets hetgeen tegen het vurig verlangen van den mensch en tegen eene hem ingeschapene behoefte strijdt, maar hetgeen ook de aanklevers van dat beginsel zelve, door het als beginsel aan te nemen, wenschten voor te komen. Om, bij zoo veel verschil in opvatting, den Bijbel nog altijd als middelpunt des geloofs te kunnen behouden, heeft men allengs de noodzakelijk te gelooven waarheden tot zeer weinige hoofdpunten trachten te brengen, doch zonder zich meer gelijk te blijven in beginsel. Wanneer toch de vrije opvatting des Bijbels slechts eenigermate, in hetgeen men zou willen, dat geloofd moet worden, bepaald wordt, ten einde dit als noodzakelijk te gelooven waarheid te doen aannemen, zoo is dit nog altijd halverwege staan blijven tusschen het zuiver (i) Volgens de bekende spreuk: Hic liber est, in quo quaerit sua dogmata quisqueInvenit et pariter dogmata quisque sua. Protestantsch beginsel van volkomen vrijJóttder-t zoek en het beginsel der Roomsche Kerk: vol-» strekte ondergeschiktheid in alles aan eenen onfeilbaren uitlegger. Het is toch eene tastbare inconsequentie, van den eenen kant eiken mensch aan te sporen tot eigene overtuiging, op geheel vjij> onderzoek gegrond, maar tevens die over>r tuiging als verkeerd te veroordeelen, wanneer zij ten gevolge van dat vrij gegeven onderzoek, het bepaalde geloofspunt, als was dit ook slechts één enkel, niet als waarheid kan aannemen. Het is als het ware eene onbegrensde ruimte in perken besloten ; eene wezenlijke ongerijmdheid. Het is willen en .niet willen; een hinken op twee gedachten, en eene onevene weegschaal, (i) Het is niet het mid- (i) Het is er even mede gelegen als met hetgeen de Heer Mr. G. W. Ver weu Me ah , in i843, van onze staatkunde zeide s » Men gevoelt het versletene van een vroeger stelsel en durft het niet geheel verlaten. Men gevoelt de behoefte aan een nieuw stelsel en durft het niet geheel omhelzen; doch hierdoor brengt men dan toch zich zeiven in gevaar van zoo wel hen, die zich aan het oude hechten, als hen die de behoefte der eerstel inroepen, van zich afkeerig tè maken." Staats'-C. van 6 October 1843, n». a38. — In het tijdschrift: De Katholijk, voor October i843, wordt, bl. 287, dit wankelen dus misprezen: « Voor een wetenschappelijk man is halfdenken de middenweg, die in de «waarheid, volgens hare volstrekte natuur, niet bestaan kan , » het is het alleronverdrageBjkstc wat men zich kan verbeelden; » het is laauw water." — WW»*} den tusschen losbandigheid en slavernij, maar, zoo mogelijk, een iets tusschen vrijheiden slavernij, en dus de vrijheid zelve niet. (i) Het was welligt de laatste poging tot weerhouding van den immer meer voortstrevende menschelijken geest. De menschelijke geest laat zich echter niet terug houden. (2) Hij heeft de waarde der vrijheid leeren kennen en zijne verpligting tevens om in die vrijheid te blijven en haar te handhaven. Daarom zal hij zich geene banden meer laten aanleggen, want duidelijker dan ooit wordt het ingezien: »dat er voor den mensch geene «andere waarheid bestaan kan, dan overeenkomstig » zijne rede en zijne zintuigen." (3) Men betwijfelt het niet meer, dat »het gezag van de rede in »het toetsen en beoordeelen van godsdienstige (1) De onhoubaarheid van zulk een beginsel wordt op eene overtuigende wijze beredeneerd in het tijdschrift: De Katholijk, b. a. 1843. bl. 381. (2) » Maar, en de geschiedenis 'leert zulks, men houdt even gemakkelijk den loop der aarde door den hemel tegen, als den gang der menschheid naar hare volmaking door het gebied van zeden en regt. Geesten laten zich niet, als mummiën , tegen de kracht der tijden inbalsemen. H. Zschokke, Mijn leven, denken en werken, b. a. Iste Deel., bl. io5. » De eeuwige grondwetten van den menschelijken geest kanten zich aan tegen allen dwang en stilstand." Ev. Kerkbode van 1 Nov. 1844. n°. 44. bl. 194. (3) De Hoogleeraar J. M. Kemper , in zijne: Verhandelingen, uitgegeven bij J. van der Hiij , te Amsterdam, i836. Hde Deel. bl. 2a5. «waarheid uitgemaakt is." (i) De vrijheid van denken en geloven is eindelijk het erkend onbe- (i) Dezelfde Hoogleeraar, die verder (IIIde Deel. bl. 226-228) zegt: »Zij (de redelijkheid) is alleen de proef van alle godsdienst en verlichting; een volk of leeftijd is naar die mate godsdienstig verlichter of minder verlicht, naar mate deszelfs begrippen van het Opperwezen, en omtrent deszelfs betrekkingen tot het menschdom meer of minder redelijk; zijn; dat is, meer of minder met den aanleg onzer redelijke en zedelijke natuur overeenstemmen. Het door ons gekozene standpunt echter, moet, wij weten het, tegenstreving ontmoeten bij hen, welke eenmaal het gezag eener openbaring erkend hebbende, elke aanmatiging van de rede, om de leerstellingen van dat gezag te toetsen, als eene vermetele heiligschennis beschouwen; doch hunne zwarigheid zal ons niet lang ophouden, De aanleg toch onzer natuur is de beslissendste en afdoendste wederlegging hunner leer. De wetten van ons denkvermogen zqn evenzeer bepaald als de wetten, waarnaar zich onze zinnelijke gewaarwordingen regelen; en het is den redelijken mensch even onmogelijk zich buiten het bereik dezer eerste wetten te plaatsen, als het den zienden onmogelijk is, op gezag, van wat aard het dan ook zijn moge, aantenemen, dat een stikdonkeren nacht op den helderen middag, de voorwerpen bedekt, welke hem omringen; zoo dat de afstand zelf van dit eigen oordeel, ook met den besten wil, geen ander gevolg kan hebben, dan, of een zorgeloos en werktuigelqk belijden, zonder onderzoek en beproeving, of het ontvlugten van ons zeiven, wanneer eens, zonder dat wij zelve het willen, onze rede bij de onderwerpen stil staat, waaromtrent wij het regt van nadenken hebben afgestaan. — Maar nu vraag ik het aan u zeiven, gij, die ooit dezen toestand ondervonden hebt, waana uwe rede met het door u aangenomen gezag in fdrijd was, twistbaar eigendom van één ieder voor zich zeiven geworden. » Het staat aan geene menschelijke magt of deze toestand u immer met u zei ven heeft 'kunnen bevredigen ? of eene leer van den Hemel zijn kan, welke den afstand vordert van een voorregt uit dien Hemel zeiven u geschonken, en zoo vast in uwe natuur geweven, dat zelfs alle inspanning uwer krachten deszelfs invloed en uitspraken niet verdooven kan ? Al ware dan ook niet de afstand van dit voorregt tevens de wegwerping van het eenige schild, hetwelk den mensch tegen misleiding- en overijling, tegen ongeloof zoo wel als tegen bijgeloof, beschermen moet. — Eene leer, welke de opoffering onzer rede in de gewigtigste onderwerpen van het menschelijk nadenken, vorderen zou,, kan geene leer van God zijn, omdat die rede zelve een onberekenbaar geschenk der Godheid is." Zie mede aldaar bl. 2^1. » Wat tegen de rede strijdt, strijdt tegen de godsdienst in den geest. Wat buiten de grenzen der rede ligt, omdat het buiten de grenzen van onmiddelijke en middelbare ervaring ligt, maar zonder de wet der rede tegen te spreken, wordt vermoedend voorgevoel en geloof. Maar wie der rede in geloofszaken haar regt ontzegt, maakt bij redelijke wezens zijn eigen geloof verdacht. — Zonder het vrije gebruik der rede kan de mensch onmogelijk geheel mensch wezen»," H. ZscnoKKE, Mijn -leven, werken en denken, IIa° Deel. bl. 284 en 253. » De mensch moet, zoodra hij tot eene hoogere zelfbewustheid gekomen is, hetzij hij al of niet wil, denken en oordeelen; de kracht der rede werkt, ook dan als men haar onderdrukken wil, op eene onwillekeurige wijze en oefent daarom haren invloed uit op het begrip en de opvattingswijze , op de verklaring en beoordeeling ook van zoodanige waar- 3. hem hieromtrent te bevelen. De vrijheid ten dezen opzigte is een eigendommelijk regt, den mensch heden, welke haar van, buiten aankomen." C. H. Stirm, Verdediging des Christendoms. b. a. IIde Deel. bl. 296. » Zoo eeuwig en onveranderlijk de Godheid is" naar onze voorstelling, even zoo eeuwig en onveranderlijk moet ook de rede en hare gebiedende wet wezen. Daarom is deze wet algemeen en noodzakelijk." P. van Hemert, Lectuur aan het ontbijt en de theetafel. Va° stuk. bl. 6. — » De wetgeving der rede is de eenige grondslag van alle andere, zoo goddelijke als menschelijke wetgeving, die den mensch ooit waarlijk kan veipligten." .... » Het allerhoogste beginsel, waartoe wij in onze gedachten kunnen opklimmen, is de rede.... Ja, de Godheid zelve, het ideaal der opperste volmaaktheid, — wat is zij anders, of wat kan zij anders wezen, dan de hoogste rede, zoo ten opzigte \anhet goede, als ten aanzien van het ware?" Dezelfde, VIIdestuk. bl.45. De wetgeving der rede de eenige grondslag van alle andere zoo goddelijke als menschelijke wetgeving. Men leze mede: De rede en haar gezag in de godsdienst, briefswijze voorgesteld door P. vam Hemert aan G. Bosset. Utrecht bij J. C. teb Bosch. 1784. met de voortgezette briefwisseling hieromtrent. Dit kan echter niet zoo worden verstaan, als of de rede zich zelve de bron of ken&ro» van alle godsdienstige waarheid zou kunnen zijn. Integendeel de rede doet niets, dan de waarde beoordeelen van hetgeen men als grondslag of bron van godsdienstige waarheid wil doen gelden. De rede is niet de waarheid zelve of de bron der waarheid, maar zij is slechts het middel, maar dan ook het eenige middel of de eenige maatstaf om elke stelling en bewering, ook in godsdicnstige zaken, te toetsen of te meten aan datgene, wat, als ontegenzeggelijk zeker, door allen voor waarheid erkend door zijnen Schepper geschonken, -— staat met diens redelijken en zedelijken aanleg in verband — en maakt den adel zijner ziel uit." (i) (2) Met deze vrijheid blijft de menschelijke geest streven naar volmaking, en daarom wil hij zijn geloof aan en zijne betrekking tot God steeds meer en meer bevestigd zien en duidelijker leeren wordt, om alzoo het waarachtige der stelling of bewering te' beoordeelen. » Daarom moeten om door de rede de waarheid te vinden, de waarheden van alle wetenschappen met elkander vergeleken en in overeenstemming gebragt worden; en geene stelling eener wetenschap, derhalve ook geene stelling der theologie, kan waarheid zijn, als'tij met de bewezene waarheden van andere wetenschappen in tegenspraak staat...... Voorstellingen van God en goddelijke dingen, die met de wetten van den menschelijken geest in tegenspraak staan, kunnen derhalve evenmin waarheid zijn, als die , welke tegen den aard der zaken strijden." DT. K. G. Bretschneider, Godsdienstige Geloofsleer, b. a. Ist0 Deel. bl. 210. (1) Boekzaal der geleerde wereld enz. voor October 1843. Mengelwerk, bl. 480. (2) Reeds de AbtJerusalem (Ist« Deel. bl. 448) leerde: »Ieder een bezit het regt voor zich zeiven te denken en de eenvoudigste heeft regt om den grond van zijne godsdienst zelf te mogen inzien. Onder den naam van goddelijk bevel eisch ik van u pligten en overwinningen op u zeiven; onder dezen goddelijken naam geef ik u beloften; en van beiden zou ik u de gronden niet willen laten beschouwen; welk eene wreedheid zou dit wezen? Godsdienst zonder kennis, is menschheid zonder rede; wanneer ik de laatste wegneem, wat blijft er van de eerste óverig." kennen, (i) Hij behoeft die vrijheid om alles aan zijne eigene rede te toetsen, omdat zonder dit geene gegronde zelfovertuiging voor hem mogelijk is, en hij zonder die overtuiging geene voldoende zekerheid meer kent. Hij wil die overtuiging vinden langs den weg der openbaarheid, opdat anderen zijne beginselen en hij die van anderen zoude leeren kennen, ten einde, naar het hem ingeschapen verlangen, de overeenstemming meer en meer moge toenemen en hiermede tevens de waarborg zijner zekerheid. Daarom verlangt het tegenwoordig Protestantisme eene even onbeperkte bekendheid van alle de minste bijzonderheden, op welke de Godgeleerde van beroep zijne meening en verzekering grondt, als het volk zulks wil ten aanzien der staats- (3) »De behoefte om van de hoogste en gewigtigste voorwerpen van het menschelijk weten eene heldere en zelfstandige kennis te verkrijgen, openbaart zich in onzen tijd algemeen en levendiger dan voorheen. Aan deze behoefte kan zich de christelijke theologie wel het minst onttrekken, want haar onderwerp heeft immers de naauwste betrekking op het innigste en diepste leven en wezen van den menschelijken geest; en in onzen tijd is eensdeels het godsdienstig leven op nieuw en krachtig ontwaakt, en anderdeels heeft de vraag naar het hoe en waarom der dingen de zucht om zelfstandig te denken en te begrijpen, ook in dingen de Godsdienst betreffende, bij velen de plaats vervangen van het voormalig blind gelooven. " C. H. Stirm, Verdediging des Chrislendoms. Voorrede bl. XI en XII, vergeleken met: Waarheid in Liefde. 184*. t'te Stuk. bl. 148. aangelegenheden, en de natuuronderzoeker alle de bestandeden eener zamenstelling wenscht te kennen. »Men wil vastheid, een zeker beginsel, eene ruime toegankelijke bron voor zijne godsdienstige overtuiging." (i) Het echte Protestantisme heeft niet alleen het grondbeginsel der eigenlijke Hervormde kerk »de Bijbel de eenige kenbron der waarheid" laten varen, maar het heeft tevens eene geheel andere rigting genomen. Het staat thans niet, zoo als vroeger, uitsluitend tegen het Roomsch-Katholicisme over, want zelfs hier wint het Protestantisme, naar zijn eigenaardig karakter, hand over hand veld; maar de eigenlijke leus yan het Protestantisme onzer dagen is: » onbeperkte vrijheid van onderzoek en strijd tegen allen geloofsdwang, met streving naar eene bepaalde godsdienstige geloofsleer, door redelijke overweging en eigene overtuiging op een eerste, voor allen en ten allen tijde geldend beginsel gegrond." (3) Het is de (1) Redevoering van den Hoogleeraar P. Hofstede de Groot. h. v. a. in de Annalen der Nederl. Hoogescholen. 1837-1838. Zie: Waarheid in Liefde. 1841. 4*" stuk. bl. 872. (2) De toongevende godsdienstige rigting was steeds in overeenstemming met den algemeenen geest des tijds. De Hoogleeraar J. M. Kemper beschreef dezen laatsten ten jare 1818 als: »de zucht naar de meestmogelijke vrijheid en zelfstandigheid, gepaard met de onbeperkste drift, om in alles tot het eerste en hoogste bovenzinnelijk beginsel opteklimmen." Zie zijne verhandelingen t. b. a. p. Nu zou men misschien kunnen vooruitgang zoo als die zich doet zien in Reformatie, Evangelische kerk en Protestantismus. (i) Het moge zijn, dat het geringe getal van wijsgeerige en kundige menschen, vroeger, het jurare in verba magistri algemeen noodzakelijk maakte; het moge zoo zijn, dat de leermeesters des volks van vroegeren tijd een' anderen vorm van onderrigt moesten bezigen ; dat toen het onderwijs meer stellig en meer gebiedend dan door onderrigt overtuigend moest zijn ; men moge willen bewerèn, dat om het goede en ware ingang te doen vinden, er eertijds zoogenaamde wonderwerken of voorzeggingen, ja zelfs ligchamelijke dwang noodig waren; ook die tijden zijn voorbij. (2) zeggen: » om in alles tot een eerste voor allen en ten allen tijde geldend beginsel te geraken." — Over de strekking van bet Protestantisme leze men mede het opstel van den Heer P. vak Hemert, in zijne Lectuur, b. a. i't0 Stuk. bl. 6. Geest van het Protestantisme. —» Het onvergankelijk beginsel van het Protestantismus is het vrije onderzoek, de zelfstandigheid van den geest, en de verwerping van het uitwendig gezag." Ev. Kerkbode van 1 Nov. i844« n°' 44* bl. 174- (i) De Hoogleeraar Kist: Oratio, de inchoata, necdum perfecta, sacrorum emendatione. 8 Februarij 1837. Vertaald voorkomende in het Nederl. Archief voor kerkelijke geschiedenis, door N. C. Kist en H. J. Roijaards. Te Leiden bij S. en J. Luchtmahs. I»te Deel. bl. 91. (a) » Le temps des purs prophètes et des jeunes Daniels est passé: c'est a 1'école de Pbistoire, a celle de 1'eipérience pratique et présente que se forment les sages et les mieux voyants." Biographie de Joseph de Maistre, par Sainte Beuve. Revue des deux mondes. Tom. IIL 1" Livr. ia De kennis, de wetenschap en de wijsbegeerte zijn tegenwoordig zoo door alle klassen van menschen verspreid, dat wonderwerken of dwang geene geschikte middelen tot onderwijs meer zijn. Van den leermeester wordt niet meer, zoo als ten tijde van Jesus, een teeken gevraagd tot bevestiging zijner leer, maar men wil het gepredikte in alle zijne bestanddeelen kennen; men wil geheele openlegging van beginselen, geheele openbaarheid van alle drijfveeren. — Daarbij wil de mensch thans meer dan ooit zijne kennis uitbreiden. » Hij wil, zoo ver zulks eenen sterveling vergund is, eenen omvattenden blik in het goddelijk Al werpen j hij wil het verband inzien van alle geesten, van het bewegende wezen in het zonnestofje tot dat waarin alles zich beweegt, van het verkeer van het levende met den alles levendmakenden; hij wil inzien hoe het aardsche en goddelijke één, het kwaad nergens, tijd en eeuwigheid gelijksoortig zijn. Hij wenscht het worstelen der krachten tot Juillet i843. pag. 110. — »De wetenschappen hebben groote vorderingen gemaakt en eene bewijsvoering, welke vroeger in staat was om bet geloof te grondvesten, voldoet niet meer aan de behoefte en den smaak des tijds." Voorrede van de Vertalers van: Verdediging des Christendoms,. door C. H. Stirm. b. a. bl. IV. — » Wij leven onder tijdgenooten, voor welken wonderen meer tot twijfeling dan tot geloofs-grond strekken." Jesus , de volmaakte mensch, door D*. C. Ullhask, vertaald door Mr. H. vah der Tuur. Leeuwarden bij B. W. Brouwer. i834« bl. 3.. het scheppen der dingen intezien, van het worden der kristallen tot aan de verwantschap der starrengeslachten." (i) Maar zoo uitgebreid de omvang van zijne verlangde kennis is, zoo groot is ook des menschen zucht om zijne beschouwingen van het Goddelijke niet op bloote bespiegelingen te bouwen. Daarom wil hij voor zijn godsdienstig geloof eenen voor alle redelijke verstanden erkenbaren, deugdelijken, hechten en onomstootelijken grondslag. Om met opgeheven hoofd en vasten blik naar God te kunnen opzien, behoeft de mensch eenen zekeren, onwankelbaren grond onder zijnen voet. Maar zulk een grond en beginsel kunnen niet het enkel op zich zelf staande onderwijs of de bloote verzekering van den leermeester zijn. Niet de inhoud des Bijbels kan op zich zelf de grondslag zijn voor de waarheid van dien inhoud, evenmin als de verzekering van den uitlegger de opvatting kan waarborgen. Dit wilde de Stichter van het Christendom zelf niet: »Indien ik niet doe de »werken mijns vaders," zeide hij, »zoo gelooft y> mij niet." (2) Inderdaad , datgene wat als goddelijke waarheid wordt aangekondigd, moet, om als zoodanig aangenomen te kunnen worden, (1) H. Zsohokre, Mijn leven, werken en denken, b. a. Hde Deel. bl. i63. (3) Job. X: 37. verg. met Joh. V: 3i. volstrekt een onbetwistbaar, algemeen als goddelijk erkend iets ten grondslag hebben, of aan zoo iets kunnen getoetst worden. Wordt derhalve de mensch, bij de tastbare onhoubaarheid van den grondslag, waarop hij meende zijn godsdienstig geloof vast gebouwd te hebben, door eene ingeschapene aandrift genoopt naar iets hechtere te zoeken; drijft hem eene toenemende zucht tot uitbreiding zijner kennis, maar tevens om deze, vóór alles, te gronden op eigene ervaring, welke hem verbiedt zich op de bloote verzekering van anderen te verlaten; verlangt hij ook voor zijn godsdienstig geloof eenen zoodanigen grondslag, waarvan de vastheid en houbaarheid door elk een erkend is, en door niemand kan geloochend worden; vordert hij, om goddelijke waarheid te leeren kennen, ook eenen onmiskenbaar onmiddelijk door God zeiven gegeven toetssteen, — wat anders moet hem dan hiertoe eer en beter dienstig . schijnen dan de werken van denzelfden God, dien hij zoo zeer verlangt te leeren kennen, dat is de geheele Natuur in den ruimsten zin verstaan? »Van waar toch zal de mensch eenen maatstaf »nemen om het onbekende af te meten, indien »het niet is uit het hem bekende?" (i) of welken (i) H. Zschokke: Mijn leven, werken en denken. b. a. II*» Deel. bl. 292. gids zal hij, bij het zoeken naar de oorzaak van alles en bij het opsporen van zijne betrekkingen tot dezelve beter kunnen vertrouwen, dan die werken, welke hem aan dien eersten oorsprong van alles, als den draad aan het kluwen, verbinden? — Maar welke grondslag eindelijk zal tevens meer in overeenstemming kunnen bevonden worden met de menschelijke natuur ? »Raadplegen wij toch de inrigting van onzen geest, dan behoort daartoe de aanleg tot een realismus, hetwelk geen rationalismus dermate beperken kan, dat het zich alleen tot de algemeene kennis der dingen zou uitstrekken, noch een scepticismus of idealismus in staat is omver te werpen. Aan dit natuurlijke en met de rede overeenkomstige realismus blijven alle menschen toegedaan, dewijl het uit de inrigting huns zielelevens afkomstig is; terwijl het door de natuurkundige wetenschappen en derzelver voortgaande uitbreiding op eene wijze bekrachtigd wordt, welke alle tegenwerpingen overwint." (i) Waarlijk in zulk eenen toestand wordt het voor den mensch van het hoogste belang, die werken van God meer van nabij te beschouwen, en te onderzoeken, welk dieper inzigt de natuurkunde hem daarin kan doen verkrijgen. (i) G. E. Schttlze , Memchkunde met betrekking tot de ziel. b. a. Iste Deel. § i3i. bl. 220. § m Toenemende kennis in de natuur. Het werd wel altijd erkend, dat men uit de schepping tot de Godheiu kon besluiten, even als van elk werk tot den werkmeester; daarom was ook de natuurlijke Godsdienst de eerste aller Godsdiensten, gelijk zij niet anders dan de grondslag van alle Godsdienst blijven moet. (i) Maar de zelfopenbaring van God in den mensch , de hem ingeschapene aandrift om het goddelijke te verstaan, liep zijne kennis der natuur, welke slechts zeer langzaam en met veel inspanning kon verkregen worden, verré vooruit. Men was in de natuurkunde nog niet ver genoeg gevorderd, om daaruit dat alles, wat het ingeschapen gevoel en het verlangen van den mensch vorderden, zuiver te kunnen putten en betoogen, of om op eenë uit de natuurkunde alleen afgeleide godsdienstige wetenschap , eene aan dat gevoel en die behoefte voldoende en daarmede geheel overeenstemmende geloofsleer te kunnen gronden. Hierbij kwam, dat geheel verkeerde voorstellingen van verschijnselen in de natuur, van welke men niets begreep, geheel verkeerde denkbeelden ook met betrekking tot het godsdienstige deden ontstaan. Onkunde en misverstand waren ten allen tijde de diep (i) H. Zschokke, Mijn leven, werken en denken. b. 'a. D> Deel. bl. 3g. wortelende, moeijelijk en altijd; slechts langzaam uit te roeijen, zaden van bijgeloof en vooroordeel. Daarom bleef de betrekking, waarin men de natuur tot de godsdienst beschouwde, lang gebrekkig, bekrompen en eenzijdig. Zelfs mogt, volgens de meestverlichte Godgeleerden van vroegeren tijd, de kennis van het geschapene, maar zeer bepaald tot de kennis van God opleiden. Men had zijne godsdienstige leerstelsels gevormd; (i) doch, bij (i) » Ieder kiest reeds in voorraad partij, en bouwt zich op vooraf gevatte meeningen een eigen stekel, dat met zijne zwakheid zeer wel strookt. Aan deze vooroordeelen gewent zich eindelijk het menschelijk gemoed, zoo lang, dat zij een gedeelte van zijn geluk uitmaken. Daarna komt de wijsbegeerte en verdrijft den waan uit deze sterke schans. Zij vindt niet slechts onwetende, maar zelfs tegen haar ingenomen toehoorders, die niet overtuigd willen wezen. Hare bewijsgronden mogen nog zoo overtuigende, nog zoo klaar zijn, zij hebben geene magt, indien de gemoederen zich daartoe niet willen schikken, en zich veeleer door alle mogelijke tegenmiddelen daartegen verharden. Het doet weinig ter zake, wanneer men dikwijls eene vlugtige begeerte heeft, om de waarheid gehoor te geven; er behoort een hardnekkig geduld, toestemming en zelfverlochening bij, om alle zijne vooroordeelen en geliefde denkbeelden door het vuur van deze Godheid heen te leiden, en met drooge en mannelijke oogen af te wachten of zij in rook zullen opgaan, of in helderer schoonheid weer voor den dag komen. Het grootste gedeelte der menschen gaat met waan en bijgeloof te scheep, in een vast voornemen, om met hen de vaart des levens te besluiten." — Moses Mendelszoon, JVijsgeerige verhandelingen, b. a. II4» Deel. bl. 192 en 193. gebrek aan genoegzamen natuurkundigen grond, dezelve gebouwd enkel op het gevoel, of, zoo als vooral .in den laatsten tijd plaats had, op bloot bespiegelende wijsbegeerte, (i) Deze stelsels bleven op den voorgrond staan en hetgeen sommigen als natuurkundige waarheid betoogden, mogt, op verzekering en aandrang van den Godgeleerde slechts aangenomen worden in zoo ver het die geloofsstelsels bevestigde of althans daarmede niet in strijd was. De Godgeleerden toch waren er steeds op uit, om de natuurkunde van het door hen ingenomen gebied af te weren, zonder den strijd op het terrein van de natuurkunde te durven voeren. Zij behielden, als hun uitsluitend eigendom, aan zich, de beschouwingen en beslissingen omtrent God, de ziel, het zedelijk vermogen, de onsterfelijkheid, enz., en lieten daarentegen, met zekere minachting, de zigtbare natuur, als een niet ernstig bruikbaar overschot, aan hen over, die er zich mede wilden vermaken, (i) Liever dan zelve zich in (i) Men denke aan Kakt, Fichte, Schellikg, Heg el en andere; aan bloot rationalismus, scepticismus en idealismus. — Niet slechts de bijgeloovige beeldhouwer knielt alzoo met goddelijke vereering voor het werk zijner hand, maar ook de meer wijsgeerige mensch, die op dien beeldendienst met minachting neder zag, blijft nog zoo vaak het kind zijner schepping, den afgod zijner uitvinding, aanbidden, (i) Een laatste voorbeeld kan men vinden, in de Godgeleerde Bijdragen voor 1842. XVIds Deel. 3a° Stuk. bl. de kennis der natuur, als doelmatig middel, om het goddelijke te leeren kennen, te oefenen, stelden zij deze wetenschap en hare wijsbegeerte niet zelden voor, als in strijd met alle ware Godgeleerdheid; zoo dat meermalen God buiten en tegenover de natuur gesteld en het goddelijke als vooral daaraan kennelijk voorgedragen werd, dat het tegen de bekende natuurwetten streed. — In dier voege moest de natuur bedorven heeten en het onnatuurlijke goddelijk. Eerst; dan, wanneer door de dagelijksche waarneming van elk en een ieder, eene met het godgeleerd stelsel strijdige waarheid, zich, buiten de godgeleerdheid om, van alle verstanden had meester gemaakt, moesten wel die Godgeleerden zich eenigermate inschikkelijk betoenen. Zij gingen er evenwel ten allen.tijde zeer schoorvoetend toe over en nooit met geheel onvoorwaardelijke opgeving van het eenmaal geleerde. Trouwens zij handelden hierin juist, want het moeten opgeven 463 en volg. Rubriek: Verdediging der geopenbaarde godsdienst, onder den titel: De vorderingen in de natuurkunde ondermijnen het gezag des Bijbels niet, zoo als Bretschneider beweert in de Allg. Kirchenzeit. 1841. p. 102, io3, io4; vertaald in de Godgel. Bijdragen. XVI. n°. i. bl. 24 - 5o. Ook afzonderlijk uitgegeven onder den titel: D*. K. G. Bretschneider , Over de strijdigheid, dis er bestaat tusschen de natuurkundige wetenschappen en de godgeleerde begrippen, zoo als die van oudsher in de Kerk zijn aangenomen. Bij M. van 't Hooft, te 's Gravenhage. Van maar één' enkelen grond van zoodanige godgeleerde waarheid, ten behoeve van eene natuurkundige ontdekking, brengt reeds de erkenning mede der mogelijkheid, dat ook nog andere, welligt alle die theologische waarheden voor bevindingen in de natuur eenmaal zouden moeten wijken. Evenwel overijlde men zich hierbij wel eens in zijne vasthoudendheid, en zette zoo doende al te ligtvaardig alles op eenmaal op het spel; zoo als plaats had bij het ijveren der Kerkvaders Augostinus en Lactantius, tegen de leer der natuurkundigen omtrent het bestaan van tegenvoeters, in zóó verre, dat de eerste de waarheid van hetgeen hij als grond van alle goddelijke zekerheid leerde, afhankelijk maakte van het niet bestaan van tegenvoeters, (i) Hadden de natuurkundige wetenschappen geene zulke onwederleggelijke vorderingen gemaakt, er bestonden gewis ook thans nog geene tegenvoeters; de aarde was welligt nog plat; de zon liep nog om dezelve, en zou, zonder nadeel voor het heelal, nog eenige uren kunnen stil staan; de zon en de sterren waren dan uitsluitend ten behoeve der aarde en van den mensch aanwezig; de kometen slechts boden van ramp en ongeluk, enz., enz. Deze natuurkunde, die den Godgeleerden heeft (i) Augustibus, de civitate Dei. XVI: 19. »Quod vero et antipodes esse fabulantur nulla ratione creden- "um est quando nullo modo scriptnra mentitur." — Conf. Lactahtius, Divin. Instit. 111:24. Genoodzaakt op het geloof aan zulke punten niet bijzonder meer aan te dringen, is niet blijven staan, maar zij is, vooral in de laatste jaren, zoo aanmerkelijk vooruit gegaan, dat men, hoe langer zoo meer, de noodzakelijkheid van de toepassing dezer wetenschap op alles, en wel voornamelijk ook op de Godgeleerdheid begint in te zien; terwijl reeds de tijdgeest hem, die zich hier geheel onkundig mogt toonen, als minder beschaafd aanmerkt. Moest vroeger de natuurkunde zich schikken naar de heerschende godsdienststelsels , thans erkent men , dat de Godgeleerdheid van de kennis der natuur afhankelijk is. (i) (i) De Hoogleeraar Pare au zegt: » Door de verbazende uitbreiding en volmaking der natuurkundige wetenschappen in de laatste eeuwen, hebben wij gewis zeer veel gewonnen voor de kennis van de grootheid des Scheppers Maar aan de Godgeleerdheid, die willens of onwillens gelijken tred met alle menschelijke wetenschappen moet houden, is door die uitbreiding van natuur en sterrekunde dan ook de taak opgelegd, om aan te toonen , hoe het Christendom in verband staat met de schepping en regering dier gantsche ons aldus nader bekend gewordene wereld van God." Zie Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1840. 3a« Stuk. bl. 482 en 483. — Dr. K. G. Bretschbeider , [Godsdienstige Geloofsleer} jste Deel, bl. 217) betoogt: » dat de ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden ten allen tijde afhankelijk is van het standpunt, dat de wereldwetenschap bereikt, en dat de Godsdienstige wetenschap of theologie , ook geen onveranderlijk standpunt kan innemen, maar zich met den voortgang van de kennis der wereld, ook verder moet ontwikkelen." —• Het valt alzoo wel zeiter niet te ontkennen , dat de natuurkunde, die reeds menige stelling In een opstel van O.. . Predikant in Z. H., onder het opschrift: » Zal de beoefening der wiskunde aan onze Hoogescholen in 't vervolg onnoodigfotrklaard worden voor aanstaande Theologanten in de Hervormde Kerk?" (geplaatst in den Algem. K. en L. Bode voor i843, n°. 44» Vrijdag 27 Oct. bl. a58,) leest men: » De Godgeleerde moet ten minste de gesteldheid der natuur en de werking van hare verschillende krachten van zóó nabij hebben leeren kennen, dat hij ook dit groote boek van Gods openbaring aan den mensch lezen kan, en Gods onzienlijke dingen ook uit de schepselen kan doen verstaan en doorzien. (Rom. I : ao.) Hij moet toch het verband kunnen inzien, dat er tusschen de door zoo velen beoefende natuurkundige wetenschappen en de godgeleerdheid bestaat. Hij moet toch niet zoo onbedreven zijn in hetgeen voor geoefende in de natuur voor oogen staat, dat hetgeen hij' als hoogste waarheid verkondigt, daarmede in strijd zoude zijn, als of God in tegenspraak konde zijn met zich zeiven. Hjj moet toch ook in staat zijn , om de heilige zaak der Godsdienst en des Ghristendoms, tegen valsche en scheve gevolgtrekkingen uit het gebied der natuurkunde te handhaven." — Men vergelijke voorts het werkje van den Hoogleeraar J. W. Ehmerins, te Groningen bij W. van Boekeken in 1843 uitgegeven, onder den titel: Bedenkingen tegen de pogingen van de Synode der Hervormde Kerk, om de Studenten in de Godgeleerdheid aan onze Hoogescholen te ontslaan van alle verpligte studie in de Mathesis. En het verslag en de beoordeeling van deze » bedenkingen" gegeven in het Tijdschrift: de Gids. VIII5*» Jaargang, n». 6. bl. 3n. — » Zij, die, uit overdrevenen en onverstandigen eerbied voor Gods openbaringen in 4. der Godgeleerden deed vallen, ook nog andere pttnten aan de stelselmatige theologie kan doen ontzinken; het wordt zelfs waarschijnlijk dat zij het doen zal; — althans het is eene volstrekte behoefte van den geest destijds, te onderzoeken, wat de tegenwoordige kennis der natuur leert, ook met betrekking tot datgene, wat op de Godsdienstige leerstelsels van invloed moet zijn. Als wij van «natuurkunde" spreken, dan verstaan wij daardoor eene zoo volledige kennis van het gansche Heelal, als mogelijk is, namelijk van de geheele Schepping, de bestanddeelen, dé werkingen , het onderling verband en den zamenhang van alles, wat het voorwerp van des menschen kennis kan uitmaken, zoo wel den mensch, zei ven den Bijbel, de natuurlijke . openbaring op den achtergrond stellen, ja zelfs verguizen, mogen toezien, dat zij niet, onwillens en onwetend misschien , door zulk eene handelwijze de goede zaak des Christcndoms bederven, op eene onchristelijke wijze de menschelijke natuur verlagen, ja, Chbistus zeiven wederspreken." J. P. BaiëT, Onderzoek enz. b. a. bl. 692 en 693. — Zonderling, in waarheid, moet het voorkomen, dat in de meeste onderwijs-boekjes voor de Christelijke leer, nog steeds wordt aangevangen met de vraag : » Waaruit kennen wij God ?" en hierop te hooren antwoorden : » Uit de natuur en uit de schriften," of: » Uit de beschouwing der wereld en uit den Bijbel;" maar zonder daarin verder iets omtrent de natuur of de beschouwing der wereld, vermeld te vinden. als de geheele geschiedenis van het menschdom; derhalve de natuurkunde in haren geheelen omvang, én als geschiedenis én als wetenschap beschouwd, (i) Tot het gebied der natuurkunde rekenen wij alzoo mede alle vruchten van den menschelijken geest, en waar die ook mogen gevonden worden, hetzij in den Bijbel, Koran of Talmud} in Waarheid in liefde, de Katholiek of de Reformatie; bij Plato of Spinoza; bij Strauss of Hellenbroek. (3) De natuurkunde leert ons het Heelal kennen, als bestaande uit ontelbaar vele zoogenaamde » Zonnen" of »Werelden," allen zich bewegende in eene oneindige ruimte, het «Wereldruim" genoemd, maar van welks bestanddeelen de mensch hoegenaamd niets kent, ofschoon hij ook de hoogst mogelijke fijne vloeistof, als bestanddeel dier ruimte, zich onder den naam van »osther" heeft pogen voor te stellen. (3) In een, betrekkelijk, zeer klein gedeelte van dit wereldruim vertoonen, bij heldere nachten, (1) Zie: Grondbeginselen der natuurkundige wetenschappen , door A. M. Constant Dumeril. Vertaald uitgegeven bij F. Ph. Sterk te Breda. 1842. § 1 en 2. (2) Behoudens echter het regt in elk geval tot toetsing en proeving van derzelver waarde en bruikbaarheid. (3) Men zie o. a. Desauguliers , Natuurkunde. 1^36. I»tc Deel. bl. 9. noot. vooral' des winters, eenige van die zónnen zich aan ons oog; wij noemen ze »sterren." (i) Een grooter aantal wordt zigtbaar, wanneer men die ruimte met het gewapend oog beschouwt. Door dit middel zijn er reeds zeer vele millioenen geteld. (2) In het algemeen kent men van deze werelden niets dan hunnen onmetelijken afstand. Om zich hiervan eene flaauwe voorstelling te maken, bedenke men, dat het licht der zon, die meer dan twintig millioenen Duitsche mijlen van de aarde verwijderd is, (3) in ongeveer acht minuten tot ons komt; maar dat, volgens Herschel, het licht der kleinste vaste ster een-en-twintig duizend jaren (4) noodig heeft, alvorens de aarde te kunnen bereiken. Het licht heeft slechts anderhalf jaar tijd noodig om 345o hillioenen mijlen afstands te doorloopen; een afstand intusschen, dien een kanonskogel, onverpoosd zeven mijlen in een uur afleggende, nog in geen millioen jaren zou kunnen bestrijken ; en men make zich nu een (1) Omtrent alles wat betrekkelijk de sterrekunde hier en verder gezegd wordt, leze men vooral en in zijn geheel: De Sterrenhemel verklaard, door F. Kaizer, Hoogleeraar te Leiden. Te Amsterdam, bij C. G. Sulpke. i844» (2) F. Kaizer, de Sterrenhemel, b. a. bl. 3n. (3) J. G. Sommer, Tafereel van het Heelal. Te Amsterdam bij de Gebroeders Diederichs. 1829. I*teDeel. bl. i3a. (4) F. Kaizer, de Sterrenhemel, bi a. bl* 3i5. denkbeeld van eene ruimte, om welke te doorkropen het licht 21,000 jaren behoeft. (1) Evenwel is hiermede de wereldruimte niet gemeten, want het is wel zeker, dat, indien die zoo ver verwijderde ster door iemand kon bereikt wórden, men van daar weder hetzelfde oneindige verschiet voor zich zou hebben. (2) De voor*ÉHing van de uitgebreidheid van het wereldruim is alzoo voor den mensch even onmogelijk, als de voorstelling van het oneindige. De eenige mogelijke voorstelling, indien het er eene kan genaamd worden, zou die zijn van eenen eindeloozen bol, waarvan het middelpunt overal, maar de omtrek HÉfgfens aanwezig is. (3) Alle die tallooze zonnen, in dat onmetelijk ruim, staan, buiten allen twijfel, in een naauw verband tot elkander, en maken, zoo zeker als er slechts één God is, te zamen slechts één geheel (1) Verkort tafereel van het Heelal, volgens Sommer. Amsterdam bij de Gebroeders Diederichs. i836. bl. 387 Gh. Wol ff, in zijne Natuurkunde, vertaald door A. F. Marci, Amsterdam 1745, D> Deel, bl. 63, stelt dit op deze wijze voor: Iemand, die in een vierde uur eene groote Duitsche mijl vorderde, zou, om van de aarde tot de naaste ster te komen, eenen tijd noodig hebben van meer dan twèe millioenen jaren. Men leze voorts: De Sterrenhemel, verklaard door F. Kaizer , Hoogleeraar te Leiden, b. a. bl. 35a. (2) Men vergelijke: F. Kaizer, de Sterrenhemel, b. a. bl. 3i3, 3i4, 3i5, en bl. 323 en volg. (3) Verkort tafereel van het Heelal, b. a. bl. 3g3. uit. Doch van dat verband en die onderlinge betrekking weten wij met zekerheid niets. Er is onder die menigte van zonnen slechts ééne enkele, van welke wij iets meer kennen dan den enkelen afstand. Door de natuurkunde weten wij, dat de aarde met eenige andere hemelligchamen, planeten en kometen geheeten, van die ééne zon een kennelijk deel uitmaken, te zamen onder den naam van »ons zonnestelsel" bekend, (i) De kennis, welke de mensch van dit zonnestelsel heeft, bepaalt zich hoofdzakelijk tot de bewegingen der daartoe behoorende hemelligchamen. Wij weten namelijk, dat de maan om de aarde loopt, dat de aarde, zich elke 24 uren ■ eenmaal omwentelende, met de maan, langs jaarkringen, gedurig om de zon bewogen wordt, en dat met nog tien andere bekende planeten, en nog eenige bekende en zeer vele nog onbekende kometen, op ongelijke afstanden, hetzelfde plaats heeft. (2) Deze weinige kennis van die deelen van ons zonnestelsel is verkregen geworden door de toepssing van standvastig waargenomen regelen, natuurwetten genoemd, volgens welke alles zich op aarde werkzaam betoont; en dewijl deze toepassing onmogelijk zou geweest zijn, indien (1) F. Kaizer, de Sterrenhemel, h. b. a.bl. 83. — Tafereel van.het Heelal, door J. G. Sommer. b. a. I"° Deel. bl. ia3. (a) F. Kaizer , de Sterrenhemel, b. a. bl. 84. Vergehjh Tafereel van het Heelal, door J. G. Sommer. t. a. p. niet dezelfde wetten ook met betrekking tot de overige hemelligcbamen geldig waren, zoo moet men bet besluit, door de Natuurkundigen hieruit opgemaakt, juist achten, dat, namelijk, alle de bollen van ons zonnestelsel naar één en hetzelfde grondbeginsel gevormd zijn, en dat, terwijl zij zich naar dezelfde wetten bewegen, ook de- inwendige -zamenstelling derzelve eenerlei wetten volgt; als mede, dat de eigenschappen der zigtbare schepping, die op den aardbol worden waargenomen, ook op de overige bollen van het zonnestelsel dezelfde zijn, zoodat de grondbeginselen der natuurkunde, der scheikunde en der werktuigkunde enz., op de maan en de andere planeten en kometen niet minder waar moeten zijn, dan op de aarde; (i) en eindelijk, dat die planeten even zeer als de aarde tot verblijfplaats van levende en redelijke wezens dienen. (2) Om dezelfde reden wordt mede gewettigd het (1) F. Kaizer, de Sterrenhemel, bl. 8-q, 71 en volg. P. vam Musschenbroek , Beginselen der Natuurkunde. Te Leiden bij Luchtmans. 1739. Ist0 Deel. bl. i3 en i4J. G. Sommer, Verkort tafereel van het Heelal, b. a. bl. 349 en 35o. en G. J. Mulder, Het streven der stof naar Harmonie. Eene voorlezing. Rotterdam bij H. A. Kramers. 1844* (2) F. Kaizer, de Sterrenhemel, b. a. bl. 208 en volg. en: Proeve ten betooge, dat ook de planeten, even als ante aardbol, door levende en redelijke schepselen bewoond worden, door J. A. Oostkamp. Te Haarlem, bij Fr. Bonn. i8i5. vérder door de Natuurkundigen, als zeker aangenomen beginsel, dat er niet alleen het naauwste verband bestaat tusschen de deelen van ons zonnestelsel, maar ook tusschen alle de verdere deelen van het Heelal, zoo dat elke zon, of elke dier tallooze aan het uitspansel zigtbare en niet zigtbare sterren een zelflichtend centraal ligchaam is, om hetwelk welligt millioenen van planeten en kometen loopen, en hetwelk, met die millioenen kometen en planeten , een gelijksoortig wereldstelsel als onze zon vormt; maar alle welke zonnen of wereldstelsels met alle hunne planeten en kometen in tijdperken , die welligt slechts door myriaden van jaren begroot kunnen worden, zich om eene grootere centraalzon bewegen; terwijl nogmaals duizende zulke grootere centraalzonnen, met de hen omringende mindere zonnen, in tijdperken, die slechts door billioenen en trillioenen van onze jaren bepaald worden, om een nog hooger gemeenschappelijk middel- of zwaartepunt loopen. (i) Maar schoon ook hier voorzeker alle verdere, op zinnelijke waarneming berustende voorstelling hare grenspalen vindt, is het intusschen aan de verbeeldingskracht niet alleen vergund, maar worden wij door de onweerstaanbare voorstelling véB- de oneindigheid der wereldruimte aangespoord (i) j. G. Sommer, Tafereel van het Heelal, b. a. !»*• Deel. bl. 139. Men vergelijke F. Kaizer, de Sterrenhemel. b. a. bl. 346. om de schaal verder uit te breiden, ja tot in het oneindige, (i) Trekken wij onze beschouwing van het oneindig groote terug tot het ons meest bekende stipje van het Heelal, — de aarde, dan moet noodwendig de aandadWr*van den oplettenden navorscher het allereerst geboeid worden door datgene, wat men houdt voor de eigenlijke bestanddeelen der aarde, als flfe naaste oorzaak van den vorm, waarin wij haar waarnemen. De aarde bestaat uit dingen, welke zich, in, van elkander steeds verschillende , toestanden en gedaanten vertoonen, zonder één enkel denkbaar óogenblik in dezelfde gesteldheid te blijven. (2) Wanneer die dingen zich vormelijk aan ons voordoen , dan noemen wij ze »ttgchamen /' en de onverpoosd voortdurende verwisseling der toestanden, hetzij men deze vormelijk of buiten allen (1) J. G. Sommer, Verhort tafereel van het Heelal. b. a. bl. 392 en 3g3. — F. Kaizer, de Sterrenhemel. b. a. bl. 323 en volg. en 33g. — Men vergelijke mede: Magazijn voor de nieuwste ontdekkingen uit de Voorwereld, door J. G. J. Ballebstedt, Evang. Pred. te Pabsfoif, Vertaald door D*. A. Moll. Te Amsterdam bij Diederichs. 1820. bl. 84 en volg. (2) Men vergelijk : Phödon, Oder uber die unsterblichkeit der Seele, von Moses Mendelssohn. Carlsruhe. fol. 5i. et seqq. vorm waarneemt, wordt, betrekkelijk, jtwerking " » kracht , " » vermogen , " »leven , " » ziel." »geest y" enz. genoemd. Alle dingen zijn deelbaar tot in het oneindige, en wel zóó, dat, bij die oneindige verdeeling, elk gedeelte, hoe onwaarneembaar klein ook, zijne betrekkelijke werking of eigenschap van toestandsverandering steeds blijft behouden. Deze werking, wanneer verdeeling haar doel is, wordt, naar mate harer waarneembaarheid, of van haren gevorderden graad, »scheiding " y> ontleding " »ontbinding " »oplossing/' enz. genaamd. Zij gaat zoo ver, dat wij de gescheiden en ontbonden deeltjes, ten laatsten, geheel niet meer als ligchamen waarnemen , daar zij, na zich, geheel vormloos, nog enkel als bloote werking te hebben laten opmerken, eindelijk geheel en al in het wereldruim en als tot niet verdwijnen, (i) Maar even zoo als de dingen zich door scheiding en ontbinding aan onze gewaarwording onttrekken, even zoo vangen zij allengs aan, en als het ware uit het niet te voorschijn tredende, voor ons kenvermogen te ontstaan. Aanvankelijk, ontwaren wij het aanwezen van iets slechts door de bloote gewaarwording eener werking, zoo als b. v. het magnelismus; later vertoonen de dingen (gelijk wij straks zien zullen) zich allengskens (i) Vergelijk Heil Arnott, Grondbeginselen de* Natuurkunde., b. a. I"* Deel. bl. in eenen bepaalden vorm, die meer en meer zameiigesteld wordt, en hierdoor te duidelijker te onderscheiden valt. Het eigenlijke bestanddeel of het wezen, waaruit alle dingen, hetzij zij zich bevinden in vormelijken of in ongevormden toestand, met de hiervan in beide gevallen onafscheidelijke eigenschap van gedurigen toestands ver wisseling, bestaan, wordt in het algemeen met den naam van »'stof" (i) bestempeld. Meer bijzonder evenwel duiden wij de dingen, die zich nog in ongevormden toestand bevinden, aan, zoo wel door de benaming van WsQof" als van » kracht," »vermogen" of »geest." Wij spreken zoo wel (1) Voor allen is het misschien niet overtollig hier te doen opmerken, dal men zich van deze stof geen begrip moe t vormen als van hetgeen men gewoonlijk en wel in eenen verachtelnken zin het stof noemt, aardstof of zandstof; bij voorbeeld: » Het stof moog met den wind vervvaaijen, " (Ev. Gezang 3i v. 5); want dit stof is, even als de wind, uit de door ons bedoelde stof ontstaan, en daaruit zameiigesteld. — Hoe weinig men zich algemeen een waar denkbeeld van » de stof" maakt, kan hieruit blijken, dat het gewis bij de overgroote menigte ongeloofelijk zal voorkomen , althans verbazing verwekken, te vernemen, dat er zoo r-einig wezenlijk vaste stof bestaat, dat de geheele aardbol, indien de eerste deeltjes of atomen, waaruit die zamengesteld is, tot één konden gebragt worden, op eene grootte als die van eenen stuiter geschat wordt. Zie: Neil Abkott, Grondbeginselen der natuurkunde, uit het Engelsch vertaald door A. C. Oudemans. Amsterdam bij de Gebroeders Diederichs. i83o. I"« Deel. bl. io5. van electrische-sto/ als van electrische-kracht, om dezelfde zaak aanteduiden; zoo wel van warmtevermogen als van warmte-a/o/*• van spiritus (geest) als van geestige of vlugtige-gasserc of gasstoffen. Maar hoe meer de dingen zich in onderscheidenlijken vorm vertoonen en hoe zamengestelder de ligchamen worden, des te meer duiden wij, zoo wel hare vormen, als hare werking gedurende die vormen, door verschillende namen aan. De minst zamengestelde of de zoogenaamde grond- of eenvoudige, onbewerktuigde stoffen, worden uitrsluitend vstof" en » delfstof" geheeten, de werking derzelve heet »kracht;" een meer zamengesteld, of zoogenaamd bewerktuigd ligchaam noemt men »plant" en hare werking »groei" of »groeikracht. " Verder bezigt men de benaming » dier , " en zijne meer bijzondere werking noemt men »instinkt" of instinktmatig leven," terwijl het meest bewerktuigde ligchaam »mensch" heet, en de werking, aan hetzelve bij uitsluiting eigen, »geest" of »geest-kracht." Dan evenmin, als wij het eigenlijke wezen der tot in het oneindige deelbare dingen kennen door dezelve te ontwaren onder den vorm en den naam van y>stof," »plant," »dier" of »mensch," evenmin kennen wij dat wezen door aan die aanhoudende toestandsverandering den naam te geven van »werking," »kracht," (i) »groei," (i) Chemische, in onderscheiding van dynamische beweging. instinkt," » ziel" of y> geest. " (i) Dat beginsel der dingen of die grondstof, waaruit alles is toebereid, (2) en die door ons » stof" is genoemd\ hebben wij nimmer gezien, evenmin als datgene , wat t> kracht" »leven" of »geest" geheeten wordt. Wij beschrijven de stof, dat gene te zijn, waaruit alle dingen zijn zamengesteld; doch deze bescfliijving of bepaling verspreidt geen meer licht over derzelver wezenlijke natuur, dan de benaming van kracht, leven of geest verklaart, wat eigenlijk die gedurige toestandsverwisseling, welke aan alle dingen eigen is, op zich zelve zij. Het wezen der stof is evenmin een voorwerp onzer zinnen, als wij derzelver werking kunnen begrijpen. (3) Eigenlijk verklaren die benamingen niets, maar zijn woorden in zich zeiven allen even onverstaanbaar. Wij bezigen de benamingen van stof en kracht, maar zonder dat onze kennis van het wezen der dingen tot die tweeledige benaming, om daardoor twee onderscheidene zaken (1) Het wezen der dingen wordt almede niet beter bekend door alle deze toestanden afteleiden van de zoogenaamde aantrekkende en afstootende krachten, als welke evenmin zonder stoffelijkheid kunnen gedacht worden. (2) Vergelijk F. Kaizek, de Sterrenhemel, b. a. bl. 346. (3) » La nature des corps nous restera toujours cache'e." Physique mécanique, par E. G. Fischer, traduite de 1'Allemand, par M. Biot. A Gand. 1826. pag. 14. § 4. aan te duiden, eenig regt geeft. Dat gene, wat wij door die tweederlei benaming willen te kennen geven, neemt zoo geheel en al op dezelfde wijze en gelijktijdig voor het menschelijk kenvermogen eenen aanvang, en verdwijnt weder zoo geheel.en al op dezelfde wijze en zoo gelijktijdig, dat er geen onderscheid merkbaar is. Aan de beide uitersten van ontstaan en vergaan blijft het ons steeds geheel onbekend, (i) Dit echter is zeker, dat in de natuur evenmin werking of kracht op zich zelve kan gedacht worden, als dat men zich eene toestandsverandering kan voorstellen daar, waar geen stoffelijk iets als voorwerp van eene toestandsverandering (i) Men verlijke: Natuurkunde van den menschelijken geest, door DT. A. C richt on. Uit het Engelsch vertaald door L. Bicrer. Rotterdam bij Hendriksen en van Thoir. 1801. Is*« Deel. bl. 240, a4- , 258 en 260. — En Natuurkunde, door Chb. Wolff. Uit het Hoogduitsch vertaald door A. F. Marci. Amsterdam bij J. van Waesberge. 1745. I,te Deel. ist0 Hoofdst. — Sommige natuurkundigen hebben in twijfel getrokken of er wel wezènlqk stof bestaat, dat is te zeggen, of hetgeen wij stof noemen een bestaan heeft of niet; en schoon de onvernietigbaarheid van de stof en het bestendig innemen eener plaats in de ruimte, het aanwezen der stof duidelijk bewijzen, leeren wij echter ook hierdoor het wezen der stof niet kennen, noch als iets afzonderlijk bestaande van de werking of kracht, welke Wij aan haar toeschrijven. — Men vergehjke SrfiL Abnott, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. I»*« Deel. bl. 68 en 71. denkbaar is; en evenmin stof zonder werking of kracht, als dat er een ding in steeds volmaakt denzelfden toestand en dus eeuwig onveranderlijk zóu kunnen blijven, (i) Bij alle waarlijk wetenschappelijke natuurkundigen is het dan ook uitgemaakt zeker, dat nergens zich eene werking vertoont, waar geene stof voorhanden is, en dat wederkeerig nergens eenige stof wordt waargenomen zonder werking. De onderscheiding der dingen in stof en in op zich zelf staande kracht of werking mist allen natuurkundigen grond, en heeft geheel willekeurig plaats. (2) (1) Phadon. h. v. a. bl. 55 en 56. (2) » De stof, als zoodanig, bezit in zich zelve geene oorzaak van eenige verandering. Datgene, waardoor deze laatste wordt te weeg gebragt, noemen wij kracht en bepalen deze naar de voortgebragte werking, zonder dat echter eenig verschijnsel in het gebied der zinnelijke wereld ons het regt geeft, eene kracht in de natnur als op zich zelve bestaande en aan geenen stoffelijken grondslag gebonden aan te nemen." Dr. G. M. Muhcke, Hoogleeraar in de Natuurkunde te Heidelberg, Eerste gronden der Natuurkunde. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht bij R. Natan. i838. bl. 5. § 12. » In de wetenschappen der Natuur moet men elk oogenblik de woorden stof en kracht bezigen. Wij trachten beide zaken in onze voorstelling te scheiden, hoezeer wij ons geene stof zonder kracht, moeijelijk kracht denken kunnen, welke niet op stof terugwerkt." — » Uit hooge ingenomenheid met de levende natuur, als een toonbeeld van de magtige hand , die daarin werkzaam is, en het geheel doet in stand blijven, Overal dus, waar wij de benaming »stof" bezigen, begrijpen wij daaronder hare werking of kracht, hééft men elke voorstelling, waarbij de krachten der stoffen in die stoffen zelve gedacht werden, als materialistische voorstellingen gaan afschilderen, niet beseffende, dat men in het aankleven van een confus begrip van levenskracht niets naderbij is gekomen tot de kennis van de wijze, waarop dat magtige Wezen, dat met onbegrensde wijsheid al wat leeft en niet leeft, heeft doen worden en onderhoudt, de organische wereld in stand houdt." — Overal, waar wij in het bewerk-* tuigde rijk krachten vinden, treffen wij stoffen aan, die alle met moleculaire, met scheikundige krachten bedeeld iijn. De zenuwen zelfs, die zonderlinge gewrochten, bestaan uit geene andere grondstoffen, dan de gewone van het organische rijk, en het is dus ontegenzeggelijk, dat die moleculaire krachten, voor zoo verre er wisseling van stoffen plaats heeft in het organismus , daarin eene hoofdrol spelen; verder , dat er voor den oorsprong dier moleculaire krachten geene algemeene kracht mag gedacht worden, geene levenskracht, daar deze tegen de reine leer der natuur indruischt, naar welke niets in de ISatuur geplaatst, maar uit haar opgespoord wordt; naar welke men uit een onbevangen beoordeelen der verschijnselen, en daaruit alleen, tracht op te klimmen tot de oorzaken , en zich die oorzaken denkt, juist zoo als de verschijnselen ons dezelve doen kennen." De Hooglceraar G. J. Mulder, Proeve eerier algemeene Phijsiologische Scheikunde, b. a. i»te Stuk. bl. 2, 69, 74 en 75. Vergelijk mede de voorlezing van denzelfden Hoogleeraar, over: Het streven der stof naar harmonie, b. a. bl. 32. — »De eenvoudigste waarneming leert ons, dat, gedurende het geheele leven, in het dierlijk organismus eene voortdurende stofwisseling plaats grijpt; dat onophoudelijk een gedeelte der en waar wij van kracht of werking, onder welken naam dan ook, het zij van leven, groei of geest, bewerktuiging in onbewerktuigde stof veranderd wordt, en door nieuwe stof moet vervangen worden. Ook bezit de physiologie genoegzame gronden ten bewijze, dat elke beweging , elke krachtsuiting, het gevolg is van eene verandering der bewerktuiging, of van de stof, die dezelve zamenstelt; dat elk begrip, elke werking van den - geest door eene scheikundige1 verandering in de afgescheidene vochten gevolgd wordt; dat elke gedachte, elk gevoel met eene verandering in de zamenstelling van het weefsel der hersenen gepaard gaat." Dierlijke Scheikunde , door Justus Liebig. Uit het Engelsch vertaald door F. C. Donders , Med. Doctor. Te 's Gravenhage bij K. Fuhr i. 1842. bl. 7. — n Een vermogen veronderstelt iets, waarin het huisvest; dat er mede begaafd is; het moet een onderwerp hebben." Dr. A. Crichton, Natuurkunde voor den menschelijken geest. b. a. Iste Deel. bl. 258. Men leze vooral IIIde Boek, Over de hartstochten beschouwd als oorzaken van ongesteldheid van geest en over derzelver wijzigingen en ligchamelijke uitwerkingen. IIdcDeel. bl. 102 en volg., bijzonder bl. 148, waar de S. zegt: » De werking, die denkbeelden op het zenuwbeginsel voortbrengen, is eene physische uitwerking; de zinnelijke indrukkingen, die er door verwekt worden, moeten beschouwd worden even zoo zeer eene werktuigelijke ontsteltenis te zijn van de fijne deeltjes, waaruit het is zamengesteld, als of de indrukkingen waren voortgebragt door een vast ligchaam, aangebragt op eenige zenuwen van onze BÉU." — » Het is onloochenbaar, dat er alleen krachten kunnen aangenomen worden in betrekking tot eene zaak , waarin zij gelegen zijn. Zij zijn niet iets, dat op zich zelf bestaat, maar zij zijn voorhanden in iets, dat zelfstandig is, of de zelfstandigheden zijn het eigenlijk, 5. gewagen,, vooronderstellen wij ook steeds stof, waarin zij huisvesten. .• Daar nu, waar de mensch aanvangt de dingen, dat zijn de stof en de werking, waar te nemen, daar neemt zijne kennis eenen aanvang; daar, waar stof en werking voor hem verdwijnen, houdt alle kennis voor hem op. Dit aanvangen en verdwijnen der dingen zijn de grenspalen van het menschelijk verstand. Met de waarneming van de werkzame, of, om het zoo uit te drukken, bekrachtigde stof, vangt de kennis van den mensch aan en eindigt zij. Zijn verstand is binnen de onbegrijpelijkheid van het wezen dezer voortdurende werkzaamheid, of welken naam men ook aan de zeer verschillende toestanden en vormen, waaronder wij haar ontwaren, moge geven, naauw besloten, (i) Men vermoeit zich derhalve te vergeefs met naar het wezen der dingen, dat is naar het wezen der zich bewegende of bekrachtigde stof, welke, door hare krachten, zich werkzaam betoonen. — En dat de uitoefening der hoogere vermogens in den mensch, namelijk het herinneren, het denken, het beoordeelen der waarheid en het ten uitvoer brengen van genomene besluiten, met de werktuigelijke dadelijkheid der hersenen, welke door bet bijzonder zamenstel derzelve bepaald wordt, in verband staat, daarvoor pleiten onloochenbare daadzaken." Dr. G. E. Schulze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. b. a. Ist> Deel. bl. 162. § g5 en bl. 3g. § 39. n». II. (1) Dr, A. Chkichtos. t. a. p. uit welke alles, wat wij kennen, bestaat, te gissen. Wij kunnen alleenlijk die stof, van daar, waar zij zich aan onze zinnen openbaart, nagaan in hare wording tot gedaanten of vormen en in hare voortgaande zamenstelling tot bewerktuigde wezens, tot daar, waar zij zich weder aan onze zinnen onttrekt. — Voor den mensch vertoont zich alles als werking en wording, het wezen of het zijn der dingen is hem onbekend. Evenzeer dus als de stof, (altijd genomen in den zoo even aan geduid en zin), in hare grootste zamenstelling voor het denkvermogen van den mensch oneindig is, zoo is zij het mede in hare verste deelbaarheid, (i) En even oneindig, als voor (i) Om zich slechts een ruw denkbeeld van de deelbaarheid der stof te maken, denke men aan de voortdurend reukgevende deeltjes, welke zich aanhoudend van een stuk muskus afzonderen, zonder dat dit laatste, na verloop van hoeveel tijd ook, eenige merkbare vermindering ondergaat. Zie Dr. G. M. Muhcke, Eerste gronden der Natuurkunde, a. b. bl. 7. § 16. — Tot voorstelling van de oneindigheid der Schepping met betrekking tot de deelbaarheid of het mindere, kan de herinnering dienen aan den waterdroppel , die, onder anderen op de Haarlemsche kermis, in den jare 1835 , door een , te Lenden vervaardigde Hydro-oxigeen mikroskoop } te zien gegeven werd, vergroot tot drie-ennegentig ellen en negen palmen Nederlandsch, en waarin duizende insekten door elkander zwommen, vochten en elkander verslonden. Zie Haarlemsche Courant van 4 Julij i835. — Nu moeten de kleinste dezer diertjes, evenzeer als de grootere, hunne voeding en onderhoud vinden, en kon men den waterdroppel door nog meer vergrootende werktuigen be- ons begrip de stof is, even zoo onvernietigbaar is haar' wezen, (i) De allereerste wijze, waarop wij de stof ontwaren , is door de bloote werkingen of krachten, schouwen, dan gewis zouden er nog steeds kleinere schepselen ontdekt worden, tot in het oneindige. — Het vocht, tusschen de schelpen van eene oester besloten, bevat een aantal ' onontwikkelde schepselen {embryons), bedekt met doorschijnende schelpen en zwemmende met ongemeene vlugheid; 120 van dezelve op eene lijn geschaard, zouden geen duim uitgebreidheid beslaan. Hetzelfde vocht bevat daarenboven eene groote verscheidenheid van diersoorten, vijf honderdmaal kleiner, die een phosphorisch licht verspreiden. Verder telt men er duidelijk drie soorten van wormen, oesterwormen genaamd, die in het donker als glimwormen lichten. Maar sterker is, dat, volgens de waarnemingen van Dr. Ehrenberg, er diertjes bestaan, zoo als o. a. de Gallionella ferrugenea en de Gallionella distans, van welken één grein (een gewigt als dat van eenen enkelen waterdroppel) er 187 millioen bevat. Zie, Voorlezing van den Hoogleeraar J. G. Mulder, over het streven der stof naar Harmonie, bl. 35. Men leze, om nog meer voorbeelden der deelbaarheid van de stof en van de oneindigheid der schepping te hebben, Cn. Wolff, Natuurkunde, b. a. Ist Deel. bl. 3 en volg., vooral ook Neil Armott, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. I"*9 Deel. bl. 66 en volg. — Het Heelal is oneindig, zoo met betrekking tot tijd als tot ruimte. » Alles zet zich tot in het onafmetelijke en oneindige uit." J. H. Heinig, Des menschen ziel sterft niet. b. a. bl. 67. (1) F. Hemsterhuys, Lettre sur l'homme. b. a. pag. 28. Mozes- Mendelszook , JVijsgeerige verhandelingen, b. a. II*» Deel. bl. 267. bekend onder de benamingen van »warmte," »licht," velec&fciteit" en »magnétische stof." Deze stoffen kunnen, dewijl zij alles doordringen, in geene bepaalde ruimte besloten worden, en hierom bebben zij den naam verkregen van onweegbare stoffen. Zij worden gehouden haren oorsprong te ontleenen uit nog fijnere, in het wereldruim verspreide, zoogenaamde astheiische stoffen, (i) Op deze onweegbare stoffen volgen de zoogenaamde weegbare, die niet alleen door merkbare (i) Dr. G. M. Muscke, Eerste gronden der Natuurkunde. b. a. bl. 4i en 55. § 79 en 100. — » Hoe onvolmaakt ook thans nog onze scheikundige kennis wezen moge, zoo hebben wij toch aireede ontdekt, dat wij met de oude verdeeling der ligchamen in vaste, vloeibare en luchtvormige niet toereiken, maar dat wij nog eene hoofdklasse, die der zoogenaamde onweegbare, namelijk, uit welke de eerstgenoemde zamengesteld en ontstaan zijn, aannemen moeten. Hiertoe behooren warmtestof', licht, electriciteit, magnetische stof enz., welke onderling duizenderlei verbindingen aangaan en de hoofdstoffen uitmaken van alle ligchamen op deze aarde. Waarschijnlijk zijn ook deze enkele stoffen nog niet enkelvoudig, maar uit hoofd- of grondstoffen zamengesteld, die in het groot Heelal of den a?ther verdeeld zijn. Het licht ten minsten is niet enkelvoudig, maar bestaat uit onderscheidene op zich zeiven staande lichtstralen , welke men , met behulp van het prisma, in prismatische kleurbundels verdeelen kan." Magazijn voor de nieuwste ontdekkingen uit de voorwereld, door J. G. J. Ballenstedt. b. a. Stuk. bl. 90. — Men vergelijke Neill Abnott, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. IH» Deel. bl. 4. Alsmede F. Kaizeb, de Sterrenhemel. b. a. bl. 346. werking zich openbaren, maar ook in dien toestand, welk rust genoemd wordt, kunnen worden waargenomen , en daarom reeds een »ligchaam" uitmaken en gewogen kunnen worden. — Zij zijn: »zuurstof/' »stikstof/' »waterstof" en y> koolstof." Maar, hoezeer tot iu het oneindige deelbaar, behoort men zich evenwel elke stofsöort voor te stellen, als bestaande uit wel uiterst fijne, maar toch nog altijd zelfstandige deeltjes, moleculen, atomen, (i) massadeeltjes, chemische equivalenten en gewigtsdeeltjes geheeten. (2) Aan deze moleculen heeft men, zoodra zij zich als ligchamen laten waarnemen, zeker gewigt toegedacht in evenredigheid hunner verhouding tot elkander in het ligchaam, dat zij zamenstellen. B. v. omdat water is zamengesteld uit één deel waterstof en acht deelen zuurstof, zegt men één molecule waterstof, als eenheid aangenomen, weegt 1 j één molecule zuurstof weegt 8, en één molecule water weegt 9. — Op deze wijze bepaalt zich het geheele stelsel van den physioloog tot deze vier getallen: 1. 6. 7. 8. namelijk (1) Reeds 5oo jaar vóór Chris tos geboorte werd het woord atomen van de kleinste stofdeeltjes, het eerst door Leucippus en Democritus gebezigd.— Zie Kahkegieser , Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte, b. a. bl. 78. (2) G. M. MuNGRE, Eerste gronden der Natuurkunde. b. a. bl. 38. § 72. i. is de molecule der waterstof. 6. die der koolstof. n. of tweemaal 7 dat is 14, die van de stikstof, en 8. die van de zuurstof. (1) De nieuwste bevindingen der scheikunde (2) leeren, dat uit de moleculen, welke de vermelde vier zoogenaamde grondstoffen, de waterstof, de koolstof, de stikstof en de zuurstof daarstellen, somtijds vereenigd met nog eenige andere zoogenaamde grondstoffen, zoo als zwavel, phosphor enz, alles op aarde zich ontwikkelt, onder den invloed evenwel altijd van de reeds genoemde onweegbare stoffen, het licht, het magnetismus , de warmte en de electriciteit; van welke de twee eerstgenoemde geacht worden door het geheele wereldruim verspreid te zijn, terwijl de twee laatste meer uit de natuur en zamensteliing der aarde schijnen voort te vloeijen. (3) (1) J. Dtjmas: Les , over de scheikundige evenwigtsleer der bewerktuigde wezens.- Gouda bij B. Vogelehsahk. i843. bl. i5 en 16. G. M. Muwcke, Eerste gronden der Natuurkunde, a. b. $72, en Neil Aeboti, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. I8te Deel. bl. 85 en 86. (2) Een beknopt overzigt van den gang der scheikunde vindt men in het tijdschrift: De Vriend van den Landman , door E. C. Ehrlaar. Zwolle bij Tjeesk. Willihcr. 1843. VIIa,> Jaargang. n°. 9. bl. 5i3; onder het opschrift: Nieuwe rigting der Scheikunde , door A. Qüatrefages. (3) G. M. MutrcKE, Eerste gronden der Natuurkunde. b. a. bl. 41. $ 80. Zoo lang deze moleculen zich op zich zelve en hierom in zoogenaamde (i) rust bevinden, sluimeren derzelver krachten; deze openbaren zich meer bepaald, en toonen zich dan eerst werkzaam, wanneer zij met elkander in aanraking komen, op elkander wederkeerig werken.,en alzoo verbindingen aangaan. (2) Het oneindig aantal moleculen en het verschil van derzelver krachten, moet, zoo als gemakkelijk te begrijpen valt, ook de verbindingen van de stof tot in het oneindige mogelijk maken. Het is er mede gelegen als met het eindeloos verschillende aantal begrippen, ten gevolge van de verschillende zamenstelling der letters van een oneindig groot alphabet. (3) De (1) Want volstrekte rust bestaat er nergens of nooit, altijd zijn de eigenschappen der stof, die van aantrekking en afstooting, werkzaam. (2) » Er laat zich geene kracht denken zonder wederkeerige werking van onderscheidene krachten. Eene enkele kracht geheel op zich zelve in één ligchaam bestaande, rust of is dobd: dan alleen kan zij zich kennelijk maken, wanneer er onderscheidene ligchamen in betrekking tot elkander, voorhanden zijn. Deze wederkeerige werking van onderscheidene op elkander werkende krachten is leven, en levend is datgene, wat zich bij deze zamenwerking , werkzaam toont. Dit leven is door de gansche schepping verspreid." Zie: Magazijn voor de nieuwste ontdekkingen uit de voorwereld, door J. G. J. Ballenstedt. b. a. ist0 Stuk. bl. g3. (3) »De moleculen der stoffen, die in het organische rijk voorkomen, de koolstof, waterstof, zuurstof'en stikstof', schijnen onuitputtelijk te wezen in hun vermogen, om ver- minste verandering in het getal der moleculen van eene of andere grondstof is voldoende om geheel den aard eener verbinding te veranderen, (i) Bij voorbeeld: » 72 koolstof en 90 water vormen celweefsel, zetmeel en dextrine. 72 — 99 — rietsuiker. 72 — 108 —— melksuiker. 72 —— — 126 —— —— drui vensuiker." »Deze kleine tafel verklaart, hoe het mogelijk geweest is, om niet slechts zetmeel, maar ook papier, vodden, zaagmeel enz. in suiker te veranderen. Alle deze stoffen bestaan hoofdzakelijk uit houtachtig weefsel, en nu heeft men slechts de vereeniging van derzelver grondstoffen met eene zekere hoeveelheid water te bepalen, om dit doel te bereiken." (2) bindingen onderling aan te gaan, want het aantal verbindingen dat zij vormen is onuitsprekelijk groot." G. J. Mulder, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. i*u Stuk. bl. 78 en 80. (1) »Niet alleen een verschil in getal en soort van hoofdstoflelijke deelen van ée'ne zelfstandigheid brengt verandering van vorm of maaksel voort; maar de allergeringste verscheidenheid in de evenredigheid der zamenstellende deelen doet hetzelfde, zelfs al zijn zij van een gelijk soort." A. Chrichton, Natuurkunde voor den menschelijken geest. b. a. I»t« Deel. bl. 229. (2) Nieuwe rigting der Chemie, door A. Quatrefages. t. a. p. bl. 551. Deze veelvoudige verbindingen stellen even veelvoudige krachten daar, en wel in dier voege, dat, gelijk uit de zamenvoeging en de verschillende wijze der zamenvoeging (x) van eenige moleculen j verbiitüngen ontstaan , die geheel andere ontwikkelingen daarstellen dan in den aard der afzonderlijke moleculen gelegen waren, (2) zoo ook door die latere verbindingen met soortgelijke meervoudige verbindingen, weder geheel andere nieuwe ontwikkelingen, dan die, welke aan elke verbinding op zich zelve eigen was , tot in het oneindige geboren worden. (3) Niettemin blijken alle die ontwikkelingen en verbindingen plaats te hebben naar eenen algemeenen grondtrek, volgens welken zoo wel de kristallisatie van het water zich tot ijs vormt, als het vocht in het tonnetje tot zijdeworm, het ei tot dier en het embryo tot mensch. (4) (1) De polariteit der atomen. (2) Zie Neil Arbott. b. a. I'te Deel. bl. 83. (3) Vergelijk vooral G. J. Mulder, Proeve eener algemeene physiologische Scheikunde, b. a. ist" Stuk. bl. 38, 40, 64, 65 en 66. (4) » Zoo is de logge en aan zijne vaste plaats gebonden oester het grondbeginsel van den visch, en deze van den vogel, van den hond, van den aap en eindelijk van den mensch." P. Camper , Redevoering over de overeenkomst tusschen viervoetige dieren, vogelen en visschen. Utrecht bij B. Wild en J. Altheer. 1792* bl. 28. Ten gevolge van zoo vele verschillende verbindingen is alles, wat op aarde bestaat, allengskens en zonder eenigen den minsten oversprong ontstaan vat die allereerste moleculen; want verder reikt de menschelijke voorstelling niet. — Zuurstof en stikstof vormen de dampkringslucht, waarin de mensch, gelijk de visch in het water, leeft en buiten welke reeds alle gewaarwordingen, en zelfs alle bewustzijn, voor hem ophouden. Uit waterstof, koolstof en zuurstof bestaan hoofdzakelijk de planten, die dus, hetzij middelijk of onmiddelijk hare grondstoffen en voeding aan den dampkring ontleenen. (i) Uit koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, met bijvoeging van phosphorus en. kalkaarde, wordt eindelijk het dierlijk ligchaam en dus ook de mensch, gevormd, die uit de bestanddeelen der planten zijn voedsel ontvangt. (2) » Koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof zijn derhalve de bestanddeelen van al wat leeft en geleefd heeft." (3) Hieruit ontwikkelt zich alles. Deze ontwikkeling heeft echter zeer langzaam en langs eene, op elk punt, geheel onmerkbare (1) Volhsscheihunde, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam bij J. van der Heij. i8i5. bl. 204. Nieuwe rigting der Scheikunde, b. a. bl. 56a. • (2) Volksscheikunde. b. a. bl. a4« (3) G. J. Molder, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. Stuk. bl. 102, en Voorlezing over het streven der stof naar harmonie, b. a. bl. 3i. opklimming plaats, (i) Het meer zamengestelde ontstaat geheel geleidelijk uit het meer eenvoudige, naar vaste regelen, »natuurwetten" genoemd; in dier voege, dat er nergens in de natuur eenig gevolg zonder oorzaak, noch eene oorzaak zonder gevolg wordt waargenomen. Zoo volgen op de bekende eerste grondstoffen, de dampkring, de lucht, het water en de verdere bestanddeelen der aarde; hierna de planten en lagere diersoorten , vervolgens de hoogere dieren en eindelijk de mensch, als het grootste en volmaakste wat de aarde kan opleveren. De mensch is met betrekking tot het overige geschapene op aarde, als de vrucht van den boom, maar welke vrucht niet anders kan ontstaan, dan door middel van den bloesem ; de bloesem ontstaat uit de bladen en takken; deze komen voort uit den stam, de stam uit de wortels, gelijk eindelijk deze laatste niet anders ontstaan kunnën dan door middel van eene daartoe geschikte kiem. (2) Die verschillende voortbrengselen, door de onderscheidene zamenstelling en ontwikkeling der (1) » Er zijn in de natuur geene plotselijke overgangen van het onvolkomene tot het beste en volmaakste. Hare ontwikkeling gaat overal trapswijze voort. De eene dag legt den grond tot datgene, wat op den anderen moet geschieden." H. Zschokke, Standen der Andacht. b. a. XIV4» Deel. bl. 261. Natura non facit saltus , zeide Lihkjeus. (2) Men vergelijke G. J. Mulder, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. i5t« Stuk. bl. 84. «trf voortgebragt, beeft de mensch vroeger zich, als op bepaalde punten, sterk afgescheiden in soort en voortreffelijkheid voorgesteld. Daarom werd de natuur verdeeld in drie, elk op zich zelf staande, zoogenaamde rijken, het mineraal-, het planten- en het dieren-rijk. Zulk eene bepaalde afscheiding der dingen kan echter nergens worden aangewezen, (i) Hoe meer men de natuur leert kennen, hoe meer al het geschapene zich vertoont als een volstrekt uit en in elkander vloeijend geheel. (2) (1) » De natuur klimt langs onbekende trappen op en neder, zij onderscheidt op eene onmerkbare wijze, en gevolgelijk kan zij zich niet schikken naar de verdeelingen, die wij met onze gebrekkige kundigheden maken, om ons zwak gezigt te hulp te komen, daar zij van de eene soort tot de andere en dikwijls zelf van het eene geslacht tot het ander overgaat door onzigtbare schaduwingen, zoo dat er eene menigte middelsoorten en middelvoorwerpen overblijven, welken wij niet weten , waar te plaatsen en die het ontwerp van een algemeen zamenstel noodzakelijk in de war helpen." Buffoh, Nat. Historie. I3t0 Deel. bl. 6 en n. (2) De Engelsche dichter Pope zegt er van: » AU are but parts of one stupendous whole, Whose bodij Nature is, and God the »ul." — dat is: Het zijn alle deelen van een verbazend geheel, waarvan de Natuur het ligchaam en God de ziel is.' » Zoo zeer derhalve, in den aard der verschijnselen, leven en dood altijd onderscheiden zullen blijven, zoo zeer vervalt de onjuiste voorstelling, dat de stof der levende en der doode natuur niet geheel en al aan dezelfde wetten onderworpen De mensch, zoo wel als het dier, de plant en de steen, zijn, het een na het ander, uit dezelfde grondstoffen ontwikkeld geworden. De wetten, zoude zijn, en daarmede is de grenslijn tusschen leven en dood getrokken, in zoo verre vervallen, als deze beide slechts afhaugen van verschillende toestanden, waarin dezelfde stof, bedeelt met dezelfde krachten, die niet in aard, maar in vorm gewijzigd zijn, verkeeren." G. J. Mulder, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. ist0 Stuk. Voorwoord bl. VII. »De natuur kent geen' zigtbaren afstand tusschen hare schepselen; zij is voor allen eene even liefderijke als zorgvuldige moeder. Zij maakt een geheel, een algemeen organisme uit, van hetwelk alle natuurwezens zonder onderscheid gedeelten zijn. Alles in de natuur is ééne zamenvoeging; ééne overeenkomst; één verband; ééne aaneenschakeling; zonder ergens éénen grooten sprong te vinden, zien wij alles door zachte overgangen in een smelten." Dr. H. M. Duparc, Bijdrage tol de Psychologie der Dieren. Utrecht bij C. van der Post, Jr. i843. bl. 5. — «Alles in de stoffelijke natuur leeft en beweegt zich in rustelooze wisseling en onophoudelijke verandering; nergens is stilstand of bestendigheid, nergens zelfs volslagene vernietiging. Het eene staat met het andere in een allernaauwst verband, gelijk een keten, waarvan geene enkele schakel kan gemist worden. De ontelbaar verschillende deelen vormen één zamenhangend geheel, en derzelver wederkeerige en gezamenlijke werking vertoont desgelijks, met de meest mogelijke verscheidenheid, te gelijk de schoonste overeenstemming, de verwonderlijkste éénheid." D'. A. Rutg-eus van der Loeff, in zijne: Ontwikkeling van Jezus gezegde, Joh. IV .17, Mijn vader werkt tot nu toe. Tijdschrift: tWaarheid in Liefde. 1840. 2d» Stuk. bl. 257. volgens welke deze ontwikkeling plaats, heeft , onveranderlijk volgende, neemt de stof, door steeds herhaalde onderlinge verbindingen allengskens toe in za mens telling, welke zich door uiterlijke schoonheid in vorm, en meer en meer volkomene individualiteit en zelfstandigheid doet kennen; in dier voege, dat uit één enkel, aanvankelijk schijnbaar verward geheel, dat voor de zinnen onwaarneembaar was, en dat daarom, even gelijk de cether in het wereldruim, als niets is, langzamerhand in den loop van eeuwen, aanvankelijk iets merkbaars en werkzaams, vervolgens ligchamen en eindelijk meer en meer zelfstandige, zich, allengs meer bewust wordende, individuen worden ontwikkeld, die allen, op elk ontwikkelingspunt aan zich zei ven voldoen en het voor hen bestemd doel bereiken, (i) niettegenstaande zij weder in (i) J. G. Sommer, Tafereel van het Heelal, b. a. VIde Deel. bl. 3o. — » Overal is zamenhang, overal in de ruimte en ruimten, in den tijd en de tijden , in de diDgen , welke de ruimte, in de verschijnselen, die den tijd vervullen: óveral is zamenhang in de wereld. In de ruimte en ruimten , of in de wereld, gelijk dezelve voor onze oogen ligt, vertoont zich zamenhang. Sluiten niet alle dingen, alle soorten, alle geslachten van dingen naauw aan elkander? Hangt niet de lagere, levenlooze natuur met de hoogere, met de levende te zamen ? Is niet het steenenrijk met het plantenrijk, het plantenrijk met het dierenrijk, het dierenrijk met het menschelijk geslacht, naar het in- en uitwendige, naar stof en gedaante, verbonden? — Overal is hier zamenhang, en eiken stand tot middel voor hoogere individuen en ter bereiking van hoogere doeleinden dienen, (i) nergens eene opening gelaten, noch.een sprong te ontdekken; overal treft men de groote wet der gelijkvormigheid aan; uit hoofde van welke alle dingen , als het ware eene keten vormen, waarin het eene lid met het andere, en alle leden met elkander in verband staan, zoo dat dus de natuur de orde zelve afbeeldt.... Door de apen grenzen de menschen aan de dieren; de dieren door de plantdieren aan de planten; gelijk de planten door het mos, de paddestoelen en de schimmel met de harsen of brandbare mineralen , door deze met de aarde en de aardsche delfstoffen , en door deze weder met de steenen en metalen zamenhangen. Op deze wijze vormt de natuur, door van enkele dingen tot soorten, van soorten tot geslachten, van verwantschapte geslachten tot de klassen, van gelijkvormige klassen tot rijken op te klimmen, eene voortdurende keten, een aan een geschakeld geheel van dingen." J. G. Heinig, des Menschen ziel sterfl niet enz. Uit het Hoogduitsch vertaald door W. Goede. Utrechigfa O. J. van Paddenburg. 1824- bl. 55-57- » Het eerste dat ons bij de overweging der wereld in het algemeen, voor oogen komt, zijn de trappen van volmaaktheid. Dit is de groote wet der schepping, door welke de physjsche natuur zoo oneindig volmaakt en rijk geworden is." De Abt Jerusaeem. I5te Deel. bl. 109. (1) » Onze tegenwoordige toestand hangt met onzen volgenden toestand zoo volkomen aan een als dë reeks van Gods oogmerken; en als de gronden van eene lange meetkunstige demonstratie. Geene der volgenden kan buiten alle de voorgaanden bestaan. De bloesems, die de noordenwind afpttlK en wegwerpt, het zaadkorltje, dat niet uit kan schieten, deze verdorren, worden opgelost; hunne deelen nemen eenen Een beknopt overzigt van al het geschapene op aarde zal de opklimming in bewerktuiging en de anderen vorm aan, doch vervullen in hunne nieuwe werktuigelijkheid evenwel de oogmerken van God. Zouden zij het doen, wanneer zij niet vooraf bloesems, of zaadkorltjes geweest waren ! De oogmerken van den Schepper gaan, even als de besluiten eener goede demonstratie, altijd den naasten weg tot het voorgestelde doelpunt " » In het ontwerp van den Schepper heerscht eene zigtbare éénheid van oogmerk. Alle ondergeschikte oogmerken zijn te gelijk middelen ; alle middelen zijn te gelijk oogmerken. Men denke dus niet, dat dit leven enkel eene voorbereiding, en het toekomstige enkel een oogmerk zij. Beide zijn middelen , en de veranderingen van alle zelfstandigheden gaan met gelijke schreden tot in het oneindige voort, schoon ons kortstondig (aardsch) leven ons belet hen daarin te achtervolgen en na te sporen." » Weet onsterflijke menschenkinderen! in alle mogelijke aaneenschakelingen der dingen, hebt gij, met het geheele rijk der geesten, eenerlei noodlot. De onderste trap van elk soort heeft met den bovensten eene overeenkomstige bestemming. Laat het niet verachtelijk zijn in uwe oogen, dat gij hier als wormkens op een stofje dwaalt, dat in het onmeetbaar Heelal rondwemelt. Als leden van het rijk der geesten, als burgers in den staat van God, behoort gij tot het heerlijkste deel der schepping. Hetgeen u wedervaart, wedervaart op dezelfde wijze het rijk der geesten." Mozes Mesdelszooh, Wijsgeerige Verhandelingen. Uit bet Hoog-duitsch vertaald door -G. Brekder a Brandis. Leiden bij Pieter Pluijgers. 1788. Ha« Deel. bl. 268, 269 en 270. 6. , . hiermede gepaard gaande hoogere'levensopenbaring duidelijker voor oogen kunnen stellen, (i) De stoften, zoo als die, van af het punt, waar zij het eerst merkbaar worden, zich allengskens duidelijker van het min- tot het meer-zamengestelde, tot op de bewerktuiging van den mensch toe, laten waarnemen, kunnen in de volgende opklimmende rangschikking worden voorgesteld. I. Ou weegbare stoffen. Namelijk: Warmtestof. Lichtstof. Electrische stof. Magnetische stof. Deze stoffen worden in geenen vorm waargenomen, maar slechts door hare werking. De naaste oorzaak of de invloed waaruit zij ontstaan, of waaronder zij bestaan, is niet bekend. (2) Zij (1) Wij hebben ons enkel bepaald tot het geschapene, zoo als het thans bestaat, omdat reeds hieruit de bedoelde opklimming duidelijk kan gezien worden, en omdat eene opsomming , ook der voortbrengselen van de zoogenaamde voorwereld en van alles wat tot de eigenlijk gezegde geologie behoort, ons te ver zou hebben afgeleid. (2) Reeds vele natuurkundigen vermoeden het bestaan van slechts ééne algemeene kracht of grondstof. .Zie Dr. G. M. Mtjncke, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. bl. 36. J 67. — A. de Quatrefages zegt er van: » Eene zelfde oorzaak doet het stofje, hetwelk ons oog 'ter naauwernood ontdekt, ter aarde vallen, verheft den bol des luchtschippers tot boven de wolken, houdt de planeten in hare banen en werpt de kometen, wier loop wiskundig geen einde heeft dan het oneindige, in de ruimte. Om alle deze bewegingen van werelden of van atomen te regelen, was de zwaarte doordringen alles en kunnen door den mensch in geene bepaalde ruimte besloten worden. genoegzaam; en om de stof daar te stellen zouden er 55 grondstoffen noodig zijn ? Vier verschillende krachten zouden hesteed worden om haar te wijzigen! Voor hem , die naauwlettend de natuur bestudeerd heeft, die heeft leeren inzien, met welk eene verbazende spaarzaamheid van middelen zij hare grootste uitkomsten verkrijgt, hebben deze cijfers iets zoo zonderlings, dat hij terstond geneigd is, om ze voor onnaauwkeurig te houden. Ook wordt de enkelvoudigheid der door de scheikundigen afzonderlijk daargestelde grondstoffen door de meest heldere koppen gehouden voor de uitdrukking van thans bekende daadzaken, maar geenzins voor eene dier waarheden, waaraan men een volledig vertrouwen schenken kan." )> De dagelijksche vorderingen der wetenschap schijnen deze wijze van zien meer en meer te bevestigen. Reeds hebben de natuurkundigen eene zoodanige overeenkomst tusschen het licht en de warmtestof erkend, dat men- met zekerheid het oogenblik kan te gemoet zien, dat derzelver identiteit algemeen aangenomen zal 'worden. Het magnetisme en de electriciteit smelten als het ware in elkander. De warmte begeleidt licht en electriciteit. Deze laatste kan op hare beurt de drie overige onweegbare werkingen te weeg brengen en magnetische, lichtende en verwarmende verschijnselen veroorzaken. Het is derhalve redelijker wijze vergund te hopen, dat deze vier krachten te regt beschouwd zullen worden als eenvoudige wijzigingen van eene enkele oorzaak, misschien van dien' cether, wiens bestaan de natuurkundigen aannemen, zoo als zulks vóór twee duizend jaren de Grieksche •wijsgeeren deden." — Zie den Vriend van den Landman, door E. C. En klaar. VIIdo Jaargang. n°. q. bl. 534» Vergelijk: Hel streven der stof naar Harmonie, en de Elementen, twee voorlezingen van den Hoogleeraar G. J. Mulder. Rotterdam bij H. A. Kramers. i844« II. Eenvoudige , weegbare gasseh. Namelijk : Zuurstof. Waterstof. Stikstof. Deze stoffen worden als gassen of luchtvormige stoffen waargenomen. Zij zijn wel zeer vlugtig, doch kunnen echter in eene hepaalde ruimte worden besloten, en zijn daarom weegbaar. Schoon men nog niet heeft kunnen ontdekken, dat zij uit meer dan eene grondstof of uit moleculen van verschillende soorten bestaan, zijn zij echter buiten het aanwezen en den invloed van een of meer der eerstgemelde onweegbare stoffen niet denkbaar. III. Eenvoudige, weegbare, niet.gas- en niet metaalachtige stoffen. Namelijk: Koolr- stof. Zwavel. Phosphor. Borium. Chlorium. Klepstof enz. Deze stoffen zijn, in verre na, geene zoo vlugtige als de laatstgemelde. Zij zijn ook niet meer gassoortig, maar als zelfstandigheden, vooral door het gezigt, meer waarneembaar; zijn nog gemakkelijker weegbaar; behooren evenwel nog tot de eenvoudige grondstoffen, en maken als het ware den overgang uit van de gas- of luchtvormige stoffen tot de meer vaste of zoogenaamde metalen. IV. Metalen. Namelijk : Lood. Koper. Uzet. Tin. Zink. Kwikzilver. Zilver. Goud. Platina. Deze stoffen bezitten eene meerdere vastheid dan de reeds gemelde, echter in verschillenden graad; lood is het zachtste, platina het vastste metaal. Zij zijn hierom zeer weegbaar, en zijn de laatste, van welke men tot dus verre niet heeft kunnen ontdekken, dat zij uit meer dan eene grondstof bestaan. Zij zijn echter evenmin als die onder n°. III, buiten den invloed van een of meer der onweegbare stoffen denkbaar; daar integendeel de toestand, waarin zij zich, op elk oogenblik, vertoonen, geheel en al van dien invloed afhankelijk is. V. Ligchamen uit twee grondstoffen zamengesteld. Namelijk: Loogen. Aardsoorten. Oxiden. Zuren. Deze stoffen zijn niet meer eenvoudig, maar zij zijn zamengesteld uit twee der vroeger vermelde. Zoo is b. v. de lucht zamengesteld uit zuurstof en stikstof. Het water uit waterstof en zuurstof VI. Ligchamen uit drie of meer grondstoffen zamengesteld. Namelijk: Zouten. Steenen. Rotsen. Versteeningen. Deze ligchamen zijn reeds uit drie of meer der vroeger vermelde stoffen zamengesteld, en behooren met al de reeds genoemde tot de zoogenaamde onbewerktuigde ligchamen. (i) (i) Men vergelijke A. M. Constant Dumeril, Grondbeginselen der Natuurkundige Wetenschappen, b. a. bl. 35. § 80. en bl. 45. § 100. VII. Mergplahteh. Namelijk: Zwamsteen. (i) Brand of Broei. Roest. Schimmel. Truffels. Paddestoelen, enz. Volgens de verdeeling van Oken, behooren deze meer zamengestelde stoffen tot de Anatemfrsche of Mergplanten. Htmne anatomische deelen zijn nog niet tot wortel, stengel en loof afgescheiden. Het zaad is niet van de overige anatomische massa afgezonderd, maar daarmede vermengd. Er heeft bij hen geene bevruchting plaats. Zij staan op den allerlaagsten trap der vorming, en zijn als het ware slechts eene poging der natuur om planten voort te brengen. (2) (1) Een bruin steenhard kleimengsel , zoo innig met tuinaarde verbonden , dat daaruit, wanneer men het in warme en vochtige kelders legt en nu en dan, b. v. om de twee of drie maanden, met water besproeit, een bijzonder soort van eetbare zwammen groeqen. Deze zwam is voornamelijk in Italië bekend. Zie J. G. Sommer , Tafereel van het Heelal, b. a. VI*> Deel. bl. 83. (2) J. G. Sommer, Tafereel van het Heelal, b. a. VIde Deel. bl. nS, 76 en 80. Maar schoon deze zoogenaamde mergplanten, in het stelsel van Oken als de minst bewerktuigde voorkomen, mag men hieruit nog niet afleiden, dat zij ook de allereerste planten zouden moeten geweest zijn, die na de anorganische stoffen en ak het ware onmiddelqk uit deze ontstonden, zoodat zij de ware overgangsstoffen van het zoogenaamde anorganische tot het organische rijk zouden daarstellen, uit welke vervolgens alle verdere planten zich ontwikkelden. In tegendeel, reeds deze mergplanten VIII. Stokplanten. Namelijk: Wieren. Waterdraden. Vlechten. Mossen. Varen. Gras. Palmen. Netelen. Wilgen. Kastanjen. Eik, enz. 3 enz. Deze planten hebben reeds eenen hoogeren trap van volmaaktheid bereikt. Bij haar begint het voorouderstellen hef aanwezen van vroegere plant- en dierstenen , op welken zij konden ontstaan. — » Nopens de wijze, hoe de eerste organische wezens ontstaan kunnen zijn, moeten wij, met Cuvier, dit punt onder de diep verborgene geheimenissen der natuur rangschikken , tot welke de geest der sterfelijken nog niet heeft kunnen doordringen. Alleen het reeds gevormde is voor ons oog zigtbaar, doch nimmer de vorming zelve; want hetgeen nog niet gevormd is, ontgaat onze gewaarwording. Waarschijnlijk ontstond het eerste organische leven door de afwisselende werking van cosmische en planetarische krachten. In den beginne hadden de laatste de overhand en eerst in latere tijden konden de eersten het aan zich trekken. Volgens K rug er waren aanvankelijk het dieren- en plantenrijk «.niet zoo streng van elkander gescheiden als in latere tijden. De eerste organische vormingen waren veel meer een mengsel van dier en plant, uit hetwelk zich eerst in het vervolg de beide organische rijken ontwikkelden. De plantstengels in de graauwe-wak zonder bladen of takken, verschillen weinig van de orlhoceratiten, belemniten en de dierplanten der zeeleliën, zeetulpen en dergelijken. Deze laatsten hebben even veel plantaardigs als dieraardigs aan zich." J. G. Sommer , Tafereel van het Heelal. b. a. Vde Deel. bl. io5 en 106.— Men leze wat daar verder hieromtrent gezegd wordt. Ook aldaar bl. 5i en volgende. Men vergelijke voorts: Het streven der stof naar Harmonie. Eene voorlezing door den Hoogleeraar C. H. Mulder, b. a. zaad zich van het gewas te scheiden, zoodat dit laatste als een bijzonder deel, als stok, te voorschijn komt. Altijd echter, bij de onderscheidene soort, in verschillenden graad van ontwikkeling. — Bij de laagste soort is de stof nog niet duidelijk in wortel, stengel en loof afgezonderd, en het zaad zit onmiddelijk op den stok, zoodat deze soort zich geheel en al aansluit aan de meest ontwikkelde mergplanten. Men bemerkt echter nog geene bloem of mannelijke geslacbtdeelen ; tot deze soort behooren de wieren. Bij anderen zondert zich de stok reeds in wortel en stengel af; de stengel heeft echter nog geene wezenlijke takken, maar slechts regtstrepige bladen , die hem als scheeden of kokers omringen; van deze soort is het gras. Bij de volkomenste dezer planten, zoo als bij den eik, is de stok niet alleen in wortel en stengel, maar de laatste weder in werkelijke takken en spruiten verdeeld, en bevat net gevormde bladen. Alleen de bloesems zijn nog onvolkomen en onregelmatig, en men vindt nog geenè eigenlijke bloemen. Om deze voort te brengen scheen de natuur van den trotschen eik op nieuw tot het lage plantje te moeten terugkeeren. IX. Bloemplanten. Namelijk^ Salade. Goudsbloem. Meekrap. Koffijplant. Wijngaard. Primur lacece. Seringen. Jasmijn. Olijfboom. Aardappelen. Tabak. Heideplanten. Angelieren. Peulgewasseni Gagel. Kruidnagelen. Granaatboom, enz., enz. Een nog hoogeren graad van ontwikkeling bereikt de natuur in deze zoogenaamde bloemplanten, of de zoodanige, die meerendeels eene volkomene bloem hebben, welke gewoonlijk vijftallig en na eens gedeeld, dan eens ongedeeld voorkomt. De onvolkomenste hebben, hetzij buisvormige of althans gebrekkige vijfdeelige bloemen , onder welke het zaad naakt of in eene bezie besloten ligt; zoo als b. v. bij de salade en de koffijplant. Bij meer ontwikkelde planten van deze klasse is het zaad meerendeels in eene werkelijke doos opgesloten ; zoo als b. v. bij de jasmijn, doch nimmer nog in eene peul, welke men slechts bij de meest volkomene dezer planten vindt, die eene volledige, dat is eene veelbladige bloem hebben, welke meestal vier- en vijftallig'is, en op den kelk, niet op den steel staat; zoo als bij de angelieren en peulgewassen. X. Vr tjchtplanten. Namelijk: Ranonkels. Peonie. Mostaardzaad. Oliezaad. Ealseminen. Viooltjes. Stokroos. Katoenplant. Lindeboom. Zeepboom. Kaneelboom. Citroenboom. Annonaboom , enz., enz. Deze zijn de planten, die de meest volkomene bloemen en tevens eene volledig ontwikkelde, meestal zeer. sappige vrucht hebben, welke zich boven de bloem ontwikkelt, zoodat zij op den steel zit. De, op den laagsten trap staande vruchtplanten , zoo als de ranonkels, hebben eenen zwakken, meestal knobbeligen stengel en scherpe, ten deel e giftige sappen, zonder vrucht. Dikwijls ontbreken de pijpbloempjes en de bloesem bestaat slechts uit den gekleurden kelk, de meeldraden en zaden; zoo als bij de peonie. De hoogere soorten hebben vijftallige bloesems en grootendeels zamengegroeide meeldraden. De vruchtdoos berst schroefvormig open en slingert de zaden weg; zoo als b. v. bij de balseminen. Nog hooger soort bestaat uit kruiden, struiken en boomen, met ongelijk parende bladeren, meestal viertallige bloemen, acht meeldraden en één- of driehuizige vruchtdoos, of met steenvruchten; zoo als de zeepboom. Hierop volgen de struiken en boomen met ongelijkparende, harde, meest welriekende bladeren, vleeschachtige vier- of vijfbladige bloemen en sappige beziën of steenvruchten; zoo als de oranje-en citroenboom; en eindelijk , als de volkomenste formatie van het plantenrijk, de struiken en boomen met vijf, ook zestallige bloemen en grootendeels met vele zamengegroeide vruchten, zoo als de Annonaboom; » wiens vrucht zoo groot wordt als meloenen, en uit eene menigte beziën bestaat, die allen, bijna gelijk bij de jeneverbessen, met elkander zamengegroeid zijn, en een' weeken, meestal zeer smakelijken brei bevatten, die vol fijne blinkende zaden is, welke mede gegeten worden. De vele zamengegrpeide schubben vormen eene tamelijk netvormige, dikwerf schubbige schaal om den brei* welke niet eetbaar is, en meestal terpentijnachtig smaakt. De voortreffelijkste vrucht van deze soort en gevolgelijk de volkomenste van het geheele plantenrijk, levert de Annonatripotala, een boom met groote eironde, van onderen behaarde bladeren, en driebladige bloemen." (i) XI. Plantdieren. Namelijk: Hoornplanten. Steenplanten. Deze hoorn- en steenplanten, waartoe de sponsen, zeehurh, zeeveders en koralen behooren, worden, niettegenstaande hunnen plantachtigen aard, gerangschikt onder de dieren. Ook hier verlaat de natuur, als het ware, de regt opklimmende lijn , door, hetzij eenen verren terugsprong te maken, om, na het voortbrengen der hoogste planten, tot de allerlaagste weder te keeren, maar welke dan tevens het eerste beginsel in zich bevatten, door welke de hoogere wezens, namelijk de dieren worden aangeduid; hetzij door gelijktijdig met de laagste plant en met het laagste dier aan te vangen. (2) Bij de dieren toch maken deze planten de laagste klasse uit, onder den naam van zamengehoopte plantdieren. (3) Men kan (1) Bij deze beschouwing is gevolgd het plantenstelsel van Oren. Zie J. G. Sommer, Tafereel van het Heelal. b. a. VF" Deel. bl. 73 - 224. (2) Vergelijk hiervoren bl. 86. noot a. (3) Da me ril, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. 5 695. dezelve dikwijls geheel niet van planten onderscheiden, zoo zeer gelijken sommige van hen op wieren en paddestoelen, (i) Voorts: Kliprozen. Zee-kwallen. Zee-netelen. Zee-anemonen. Zee-sterren. Monaden. Vibrionen. Armpolijpen. Raderdieren. Palüssaadwormen. Lintwormen , enz., enz. Deze plantdieren zijn veelal nog aan ééne plaats vastgehecht, even als de planten; zonder of met zeer weinig bewegingsvermogen; zonder duidelijke zenuwen of zintuigen, anders dan van lijdelijk gevoel; en zonder duidelijke organen van bloedsomloop en ademhaling; onderhevig aan verandering in gedaante en uitbreiding. Zij kunnen alleen in vloeistoffen leven, in het midden van hun voedsel , dat zij door uitwendige poriën opzuigen; verscheidene onder hen hebben geen spijsverteringsholte; enkele missen het vermogen om zich te bewegen. Zij planten zich voort door knoppen, looten en afleggers, welke, verdroogd zijnde, even als de bollen van planten, door de werking van licht, lucht en warmte, weder leven vertoonen. (2) XII. Weekdieren. Namelijk: Zee-pokken. Eendenschuppen. Lingula's. Oesters. Mosselen. Paalwormen. Slakken. Nautulussen, enz., enz. (1) Dumerii.. t, a. p. $ 695 en 698. (2) Dumeril. t. a. p. % 667 en 689. Deze dieren brengen het grootste gedeelte van hun leven in het water door. Hunne beweging is langzaam, en weinig merkbaar; zij hebben zeer eenvoudige zenuwen, bloeds-omloop- en ademhalings-werktuigen ; sommigen telen voort als planten; andere zijn tweeslachtig en bevruchten zich zei ven; eenige ook elkander wederkeerig. (i) Zij hebben als spijsverteeringsholte eene buis met twee van elkaar gescheiden openingen. Hunne vochten zijn vervat in vaten, waarvan eenige zich naar een of meer harten begeven, en anderen er duidelijk als slagaderen van uitgaan. Allen bezitten bijzondere organen voor de inademing van water of lucht en zijn levendbarende. (2) XIII. Ring dieren of Wormen. Namelijk: Bloedzuigers. Aardwormen. Zeelanden, enz., enz. Ook deze dieren leven meestal in het water of in een altijd donker en vochtig midden. (3) Hun ligchaam, dat eene rolronde gedaante heeft en eenen regelmatigen en evenredigen stam uitmaakt, is wel in ringen verdeeld, die voor de plaatsbeweging dienen, maar nog niet van die geleedde aanhangsels voorzien, die de leden uitmaken. (4) De kop is niet duidelijk te onderscheiden, maar (1) Dttmeb.il. t. a. p. § 668. (2) Dumeril. t. a. p, § 710. (3) Dumeril. t. a. p. § 669. (4) Dumeril. t. a. p. § 669. alleen door de opening van den mond. Zij hebben geene wervelen. Men vindt bij hen eene darmbuis , die het middelste gedeelte van hun ligchaam inneemt en door dwarsbanden aan iederen ring verbonden is. Zij bezitten vaten, die bloed voeren, dat soms rood is. Dikwijls hebben zij kieuwen of ademhalings-werktuigen, wier plaatsing verschillend is, en een zenuwmerg, dat van afstand tot afstand is zamengedrukt, waardoor knoopen worden gevormd, die onderling door vier koorden gemeenschap uitoefenen, en waarvan de zenuwen uitgaan, die zich naar de onderscheide ligchaamsdeelen begeven, (i) Hunne levenswijze is nog niet genoeg bekend. Men heeft alleen opgemerkt, dat sommigen een hulsel voor zich zamenstellen-, nu eens door zaadkorrels aan een te lijmen , dan weder door uitzweetingen, die een soort van schaal of kalkachtige scheede vormen. De meesten veranderen van plaats door de opvolgende beweging hunner ringen, die gewoonlijk van bundels stijve haren voorzien zijn; sommige, wier ligchaam plat is, komen vooruit met zich door de beide uiteinden, welke door middel van eene vleezige en zamentrekkende schijf luchtledig kunnen gemaakt worden , op de ligchamen vast te hechten. Zij zijn allen tweeslachtig en moeten om voort te (i) Dumeril. t. a. p. § ^44- telen of zich zeiven bevruchten, of hebben eene wederzijdsche bevruchting noodig. (i) XIV. S chaal- of Schelpdieren. Namelijk: Squilla's. Garnalen. Kreeften. Krabben. Naakte Zwemmers. Schilddragers, enz. Het ligchaam dezer dieren is mede uit afzonderlijke en geleedde hefboomen zamengesteld, maar het is daarenboven van leden of zijdelingsche aanhangsels voorzien, die, uit op elkander bewegende stukken gevormd, bestemd zijn tot het verrigten der onderscheidene bewegingen , welke, volgens hunne wijze van leven, tot bet vervoeren van hun ligchaam noodig zijn. Zij, die zich in het water ophouden, hebben ademhalings-werktuigen, uit bladen of vezelachtige planten bestaande, in wier weefsels zich de vaten verspreiden; het zijn wezenlijke kieuwen, die de verrigting van waterlongen uitoefenen. De meesten hebben ook werktuigen voor de plaatsbeweging in bet water. (2) Zij bezitten geene wervelen; hun ligchaam is over het algemeen door eene soort van schaal bedekt, die meestal in een' staart eindigt; allen hebben vaten, een hart en een wit vocht, dat de plaats van bloed beslaat. (3) Zij voeden zich met dierlijke zelfstandigheden \ hun mond, ingerigt om ze te (1) Dumeril. t. a. p. § jfó. (2) Dumeril. t. a. p. $ 670. (3) Dumeril. t. a. p. § j53. vermalen, is met een groot aantal kaken voorzien, ieder met een voeler of met harde deelen, die zich dwars bewegen. Zij hebben somtijds tanden in de maag om de spijzen voor de tweedemaal te kaauwen. Zij leggen eijeren en vervellen gedurende verscheiden jaren. Het hoofd is meestal glad, loopt met het borststuk in een, draagt gewoonlijk vier sprieten en uit facetten gevormde oogen. Hunne zenuwen zijn op dezelfde wijze ingerigt, als die der dieren van de volgende klasse (de insecten). Dikwijls bezitten zij twee bewegelijke oogen en een zeer eenvoudig gehoorszintuig. Eenige leggen eijeren, anderen brengen levende jongen ter wereld. Bij sommigen zijn de teeldeelen der mannetjes dubbel en van een gescheiden, en steken buiten de heupen van het laatste paar pooten uit, terwijl bij de vrouwtjes twee openingen op de heupen van het midden paar zijn. (i) XV. Insecten of gekorven Dieren. Namelijk : Vlooijen. Luizen. Teken. Mijten. Spinnen. Pissebedden. Duizendpooten. Horselen. Muggen. Vliegen. Motten. Vlinders. Schildluizen. Bladluizen. Weegluizen. Mieren. Wespen. Hommels. Bijen. Haften. Kokerjuffers. Kameelvliegen. Termir ten. Mierenleeuwen. Waterjuffers. Goudhaantjes. Torren. Kepers. Oorwormen. Kakkerlakken. Krekels. Sprinkhanen} enz. (i) Dumeril. t. a.'p. § 754 en 76a. Hoewel de insecten oogenscbijnlijk van werktuigen voor den bloedsomloop zijn verstoken, zijn zij echter meer bezield dan de schaal- of schelpdieren y want zij bezitten het gezigt, het gehoor, den reuk, den smaak en het gevoel. Hun ligchaam bestaat uit eenen middenpuntigen .stam of tronk, met hoofd, borst en leden (namelijk pooten en vleugels), die uit bewegelijke stukken zijn zamengesteld. Zij bezitten alle soorten van plaatsbeweging, in het water en aan de oppervlakte er van, op de aarde en in de lucht, door werktuigen, die voor iedere soort bepaald zijn; en, met betrekking tot de werktuigen voor de voeding en de voortteling, zijn zij zoo volmaakt als de dieren van eene hoogere klasse. Zij ademen door talrijke openingen, die in buizen uitloopen, waaraan men den naam van luchtpijpen gegeven heeft, (i) Maar zij hebben geene wervelen, kieuwen, longen of bloedsomloop-werktuigen. (2) De oogen zijn nimmer beweegbaar en nooit bezitten deze dieren oogleden. De meesten hebben ten minsten zes pooten, sommige acht en eenige hebben er tot verscheidene honderden toe, welke dan altijd in evenredige paren geschikt zijn. Bij de pooten der insecten, die er slechts zes hebben, neemt men het heupgedeelte > de dij y het (1) Dumeril. t. a. p. § 671. (2) Dumeril. t. a. p. § 770. 7- scheenbeen en den voet waar, welke laatste gewoonlijk in haakjes of nagels eindigt (i) De vleugels der insecten, die twee en vier in getal zijn en zeer verschillend in vorm, (2) worden in beweging gebragt door vliezige vezels, spieren genaamd. (3) De insekten zijn klaarblijkelijk van een zenuwgestel voorzien, en de organen, welke men bij hen zenuwen noemt , zijn dezelfde als bij de schaalen ringdierenj vormen een koord, dat door de geheele lengte van het ligchaam loopt. Dit koord bestaat meestal uit twaalf zenuwknoopen of opvolgende uitzettingen, die achter elkander op eene rij geplaatst zijn, en ieder twee voorname zenuwen aan den volgenden knoop afgeven; vervolgens uit andere zenuwen, wier aantal verschillend is, volgens de streken, die zich naar al 4e nabij gelegen organen uitstrekken. De eerste, die als hersen beschouwd wordt, ligt in het hoofd hoven den mond en in het begin der spijshuis. Behalve de draden, welke deze zenuw naar onderscheiden deelen van den mond afzendt, gaan er nog grootere van haar uit naar de oogen, de sprieten enz. De insekten hebben geene stem, en de gelui- (1) Dumeril. t. a. p. § 777. (2) Dumeril. t. a. p. § 778. (3) Dumeril. t. a. p. § 779. den, welke zij als gezang, geruisen, gegons, getik, geklep, gepiep of gemurmel doen faooren, worden veroorzaakt door de schuddingen der ligchamen en de daardoor veroorzaakte trilling der lucht; zij zijn echter geschikt om de insecten zich onderling te doen verstaan. De gekorvene dieren telen alleen voort, wanneer zij hunne volkomene ontwikkeling verkregen hebben; hun geslachtsdeel bevindt zich altijd op een afzonderlijk individu, en het vrouwtje is in het algemeen grooter dan het mannetje. Er zijn, onder sommige soorten, eenige individuen, die van geslachtsdeelen verstoken zijn', en men noemt ze dan geslachtloozen. Er heeft bij de insecten altijd eene wezenlijke paring plaats van het mannetje met het wijfje. De voorttelings-werktuigen zijn meestal in den aars geplaatst. Meestal legt het vrouwtje eijeren, uit welke dan, na eenen bepaalden tijd, de jongen ontstaan. Soms komen die eijeren binnen in het ligchaam uit en de jongen worden geheel gevormd geboren. Zelden leven de mannetjes en wijfjes te zamen; de behoefte tot paring brengt ze alleen voor een zeer korten tijd tot elkander; het mannetje sterft spoedig na de omhelzing, terwijl het bevruchte vrouwtje tot na het eijerleggen blijft leven. Bij sommige soorten evenwel, werken de geslachten gezamelijk tot de opvoeding der jongen mede of voorzien bij voorraad in hunne toekomstige behoeften. Eenige insecten worden geboren met de vormen, welke zij hun geheel leven door moeten behouden, anderen daarentegen verwisselen verscheiden malen van gedaante. Niet alleen hebben er dan uitwendig zeer aanmerkelijke veranderingen plaats, maar ook de inwendige organen en dikwijls zelfs de gewoon^ ten en levenswijze worden eensklaps gewijzigd, (i) XVI. Visschen. Namelijk: Lamprijen. Kwabaal. Roggen. Haaijen. Steuren. Zwaardvisschen. Schelvisschen. Kabeljaauw. Goudvisschen. Knorhanen. Bot. Schol. Brazem. Baars. eisen. Zalm. Spiering. Haring. Snoek. Karpers s enz. De visschen zijn de dieren, bij welke het allereerst een algemeene bundel van zenuwen wordt waargenomen, voortkomende uit eigenlijk gezegde hersenen in de schedelholte bevat, en voorts besloten in eenen koker of een kanaal, dat door zoogenaamde wervelen gevormd wordt, en waarom de visschen onder de werveldieren behooren. (2) Zij hebben rood bloed van verschillenden warmtegraad, en slechts een eenvoudigen bloedsomloop; zij leven altijd in het water, waarin zij door kieuwen ademen en door middel van den tronk en de vinnen zich bewegen. Hun ligchaam is, of met eene naakte huid overtrokken of met schubben bezet, of wel in eene beenachtige doos besloten. Het zintuig van het gevoel schijnt bij (1) Dumeril. t. a. p. § 770-793. (2) Dumeril. t. a. p. § q5q. nagenoeg alle visschen gering te zijn. Nimmer hebben zij eenen hals, en de buik volgt onmiddelijk op den kop. De kop is groot, maar de schedel klein en de hersenen zeer gering in omvang. In het algemeen hebben zij groote oogen, maar nooit oogleden. De oogbol is uitwendig plat en de oogappel van zeer verschillenden vorm. Hoewel bij hen geene opening gevonden wordt om het geluid op te vangen, hooren zij toch. Zij hebben geen speeksel; hunne tong is nooit beweegbaar en weinig gevleeschd, maar dikwijls met scherpe punten bezet. Zij hebben geene stem en het werktuig van den smaak is weinig ontwikkeld, want de meesten slikken hun voedsel. De warmtegraad der visschen staat altijd gelijk met het midden waarin zij leven. De maag is zeer eenvoudig; het darmkanaal kort; delever groot , en zij hebben slechts eene opening tot uitwerping van de overblijfselen van het voedsel, de pis en de eijeren. In alle soorten schijnen mannetjes en vrouwtjes te bestaan. De eijeren der vrouwtjes worden door de mannetjes eerst nadat zij gelegd zijn bevrucht, (i) XVII. Kruipende Dieren. Namelijk: Slangen. Kikvorschen. Schildpadden. Hagedissen. Krokodillen , enz. Deze zijn gewervelde dieren met rood bloed van (0 Dumeril. t. a. p. § 973 en volg. v^fèfcillenden warmtegraad. Hunne ademhaling is willekeurig. Zij kunnen de werking er van doen stilstaan of versnellen, en aldus langen tijd'onder water of in bedorven lucht verblijven. Zij ademen door de longen. Dikwijls is hunne huid met schubben, schalen of platen bedekt, of, zoo zij naakt is, is zij gewoonlijk vrij en niet aan het ligchaam vast. Sommige hebben geene oogleden en de oogen zijn onbeweeglijk, andere hebben drie oogleden, eenige schijnen geen gezigtsorgaan te hebben. De kruipende dieren hebben noch haren noch vederen, noch mammen. Sommige loopen, andere kruipen, eenige vliegen. Hun gevoel is gering en de hersenen zijn klein; de zenuwen zeer vast. De meesten hebben vijf zinnen, doch geen daarvan schijnt zeer volkomen te zijn. Zij hebben geen oorschelp, maar een gehoorbeentje achter het trommelvlies. De oogen zijn zeer verschillend. Smaak en reuk schijnen zwak. Nu eens heeft hun hart slechts ééne kamer, dan eens twee, die tegen elkander liggen en gemeenschap hebben, terwijl men bij anderen vier holten gevonden heeft, die onderling in verband stonden. De meesten zijn vleeschetende. Voor het meerendeel hebben de kruipende diereu eene stem, die in de keel gevormd wordt door middel van zekere blaasjes of holten, die, door zich met lucht op te vullen, een gekwaak of fluitend geSd doen hooren. De bloedsomloop dezer dieren is nóg onvolkomen. Zij hebben geene wezenlijk vleezige lippen; eenige hebben een hoornachtigen bek, overeenkomstig dien der papegaaijen. De tanden zijn zeer verschillende. Zij hebben slechts ééne opening voor de uitwerpselen en de voorttelings-werktuigem Hunne voortplanting is zeer onderscheiden. Eenige hebben wezenlijke paring en leggen eijeren met harde schaal bedekt; anderen paren niet en de oppervlakte hunner eijeren blijft wedk en slijmig. Eenige ondergaan eene wezenlijke gedaanteverwisseling, (i) In hét algemeen worden de kruipende dieren beschouwd, als een meer bepaald overgangssoort, dat de water- aan de landdieren, en deze beide met de vogelen verbindt. (2) XVHI. Vogels. Namelijk: Eenden. Ganzen. Ooijevaars. Reijgers. Kraanvogels. Snippen. Hoenders. Duiven. Paauwen. Kalkoenen. Struisvogels. Koekkoeken. Spechten. Papegaaijen. Hoppen. Zwaluwen. Leeuwrikken. Meezen. Vinken. Raven. Leisters. Uilen. Gieren. Valken. Arenden, enz. (1) Dumeril. t. a. p. §. 674 en i45 en volg. (3) Men zie: Philosophische beschouwingen der Natuur. Uit bet Hoogdnitsch van Karel Shell, Hoogleeraar in de Mathesis aan de Kreuzschule te Dresden, vertaald door Jac. Molescbott, Ph. etMed. Stud. Te 'sHertogenboscK, bij H. Palier eb loon. 1842. bh 5i. Deze gewervelde dieren teekenen door hunne gedaante, bekleedsel en bewerktuiging een veel hoogeren graad van volkomenheid. Hun geraamte is veel steviger, meer ontwikkeld en meer zamengesteld dan dat van de tot dus verre vermelde dieren. Hunne huid is bezet met veren. Hun mond, die zonder tanden is, vormt een hoornachtige bek, zonder gevleeschde lippen. Al het bloed gaat door de longen en wordt er door één der twee hartenkamers heen gedreven, verschillende van die, welke het bloed vervolgens in het overige van het hgchaam stuwt. Allen leggen eijeren, die met eene kalkachtige schaal bekleed zijn. (i) De vogelen kunnen staan, gaan, loopen en vliegen, eenige ook zwemmen. Zij hebben mede vijf zinnen; het gevoel is evenwel het minst ontwikkeld. Hun gezigt is scherp. Een derde ooglid, dat half doorschijnend is, kan over den oogappel worden uitgespreid. Zij hebben geen uitwendig oorschelpje, doch sommige vangen het geluid op door eene soort van schelp, welke door de bijzondere schikking van eenige veeren om den gehoorweg gevormd wordt. Zij hebben een goeden reuk. De smaak is bij hen van minder aanbelang. De meeste vogelen leven gepaard. Somtijds heeft één mannetje meerdere wijfjes. De meeste vogels worden zwak en blind geboren, en de (i) Dumeb.il. t. a. p. § 6^5 en volg. ouders zijn dus ^genoodzaakt in het onderhoud te voorzien. De eijeren zijn reeds geheel gevormd in het ligchaam van het wijfje, alvorens zij door het mannetje bevrucht worden. Naar mate de vogels langer in het ei moeten verblijven, komen zij er meer ontwikkeld uit te voorschijn, (i) XIX. Zoogdieren. Namelijk: het Snaveldier. Walvisschen. Kobben. Walrussen. Lamantijnen. Rivierpaarden. Bevers. Rotten. Marmotten. Muizen. Mollen. Egels. Dassen. Hamsters. Eekhorens. Miereneeters. Gorgeldieren. Stekelvarkens. Buideldieren. Hazen. Geiten. Schapen. Rendieren. Runderen. Ezels. Paarden. Honden. Katten. W°zels. Vossen. Wolven. Beeren. Vliegende Meerkatten. Vledermuizen. Meerkatten. Apen. Ourang-Outangs. Menschen. De zoogdieren zijn allen van wervelen voorzien en hebben allen rood en warm bloed; zij ademen door longen, brengen levende jongen ter wereld, welke zij, in onderscheiding van alle andere dieren, met een bijzonder vocht, melk genaamd, voeden, en dat in de borsten der wijfjes wordt afgescheiden. (2) Deze dieren leveren ongetwijfeld het grootste aantal verscheidenheden op in de werktuigen der beweging. Er zijn er, die gaan, die springen, die loopen, die kruipen, die zwem- (1) Dumeril. t. a. p. § uo5 en volg. (2) Dumeril. t. a. p. § i2o5. men, die duiken, die vliegen, enz. Eenige bezitten vele dier vermogens gelijktijdig. Gewoonlijk is de kop met den ruggegraad verbonden door middel van twee knobbels of wervels. De eerste wervel draait op den tweeden en maakt dat het hoofd regts en lings bewegen kan. De voornaamste bewegingen echter worden door de zoogenaamde spieren voortgebragt. Alle zoogdieren hebben hersenen, die zorgvuldig in de holte van het bekkeneel besloten zijn; en het weefsel van dit orgaan is bij hen veel meer zamengesteld, dan bij de overige dieren. Er komen twaalf paar zenuwen uit, die zich naar bijzondere organen begeven, terwijl de hersenen zelve zich verlengen in het kanaal, hetwelk de wervelen vormen om zich in ten minste zestig zenuwkoorden te verdeelen, die zich in al de andere deelen van het ligchaam verspreiden. Het eerste paar zenuwen zijn de reukzenuwen en loopen naar den neus. Het tweede paar, de gezigtszenuwen, eindigt in de oogen. Het derde, vierde en zesde paar loopen uit in de spieren, die tot beweging van den oogappel dienen. Het vijfde zenuwpaar is van allen, die uit de hersenen voortkomen, een der grootste; het verdeelt zich in drie takkeri, dadelijk bij zijne uittrede; alle drie deze takken zijn even als het zevende zenuwpaar bestemd om gevoel en leven aan de onderscheidene deelen van het gelaat e#den mond over te brengen. Het zevende zenuwpaar gaat tevens met het achtste naar het oor. Het negende zenuwpaar is ingerigt voor de spijsvertering-, ademhalings- en bloedomloops-werk tuigen. Het tiende gaat naar de tong, terwijl de andere zenuwparen voornamelijk bestemd zijn voor de algemeene bewegingen van het ligchaam , en bijna allen in de spieren eindigen. Behalve de zenuwen, die van de hersenen en van hun verlengsel , dat ruggemerg genoemd wordt, voortkomen, hebben alle gewervelde dieren, zonder onderscheid, nog een ander zenuwstelsel, dat op beide zijden uit een enkelen hoofdtak bestaat, wiens draden zich* met nagenoeg al de andere zenuwen van het ligchaam vereenigen, om rondom de groote slagaderen netten te vormen, door welk middel men meent, dat al de zenuwen in onderlinge verbinding staan, (i) De meeste zoogdieren hebben, om den mond, vleezige en bewegelijke lippen. De onderkaak (i) Om zich eenig denkbeeld te kunnen vormen van de hoogst fijne bewerktuiging dezer zenuwen in den' mensch, zie men de: Voorlezing, Over het verschil tusschen doode natuurkrachten, levenskracht en ziel, door J. L. C. Schrobber vah der Kolk. Utrecht i835, bij Post. bl. 12-17. ^en zie mede de beschrijving, door A. de Quatrefages, (Revue des deux mondes. Tom. I. 4" üvr. aq Février 1834. pag. 374.) van eenen ringworm met drie duizend zenuwknoopen, twee honderd en tachtig magen, vijf honderd vijftig kieuwen (branchies), zes honderd harten, even zoo vele slag- en hoofdaderen en meer dan dertig duizend bewegings-spieren. Vergelijk boven n». XIII. bl. 94. alleen is bewegelijk. Meestal zijn de beide kaken met tanden voorzien. De spijsverteering geschiedt bij allen op dezelfde wijze. De overtollige stoffen ontlasten zich door eene opening die altijd achter het bekken ligt, een bekken, waarvan alle zoogdieren , de wal visschen uitgezonderd, voorzien zijn. Ook de bloedsomloop heeft bij allen op dezelfde wijze plaats. De geslachten zijn hij alle zoogdieren gescheiden. Zij paren, en baren levende jongen, die zich. tot op een zeker punt, reeds in het lijf der moeder ontwikkeld hebben, (i) Onder de zoogdieren is de Mensch gewis het volmaakste in bewerktuiging. Hij heeft geenen staart, en om te gaan slechts twee voeten met teenen. in plaats van vingers, gladde zooien en kogelachtige hielen; de voorbeenen der andere dieren zijn bij hem volkomene handen geworden, Waarvan hij zich nimmer tot gaan bedient; zijne knieën huigen niet, zoo als bij de overige zoogdieren achterwaarts, maar voorwaarts; hij kan gemakkelijk op den rug liggen en rusten; zijn gang is noodwendig overeind en de armen en heenen blijven hem vrij, zoo dat hij daarmede alle mogelijke bewegingen maken en handelingen verrigten kan. De vrouw van het menschelijk geslacht onderscheidt zich bovendien van alle andere zoogdieren door een periodiek bloedverlies, dat met de huwbaarheid een aanvang neemt, (i) Dumeril. t. a. p. § i2i5 en volg. alleen gedurende de zwangerschap afgebroken wordt en eerst met den ouderdom, wanneer het voorttelings-vermogen ophoudt, een einde neemt. Eindelijk onderscheidt zich de Mensch nog van de andere dieren door bestendigheid der geslachtsdrift , de aanleidende oorzaak van den echt. (i) (2) De stem van den Mensch is niet blootelijk een geschreeuw, zoo als die der dieren, maar hij heeft ook door het geheel bijzonder zamenstel zijner tong de spraak en de taal uitgevonden*! ook is het de mensch alleen, die eigenlijk zingen, lagchen en weenen kan. Ten opzigte der zielsvermogens onderscheidt de Mensch zich van de overige dieren daardoor, dat hij alleen eigenlijk kan gezegd worden verstand en rede te bezitten, waardoor hij, zoo als mede door zijn zedelijk en godsdienstig gevoel, het ware leeren kennen , het schoone beminnen , en het goede begeeren kan. Hierdoor verheft hij zich niet alleen boven alle andere organische (1) Dr. K. G. Bretschneideh , Godsdienstige Geloofsleer, b. a. I»*e Deel. bl. 110. (2) Het mag echter niet worden uit het oog verloren hoezeer, in verre de meeste dezer bijzonderheden, de Ourang-Outang den Mensch geheel nabij komt. Men vergelijke Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande den oorepronkeüjken Mensch enz., door J. E. Dookhik, Med. Doet. Te Amsterdam. 1808. bl. i63 en volg. •wezens op aarde, maar bezit hij ook de vatbaarheid voor eene nimmer te bepalen verhooging van geestontwikkeling, (i) Hier eindigt de rij van het geschapene op aarde. Men verlieze echter niet uit het oog, dat het daarvan opgegevene zeer luttel en hoogst onvolledig is; want slechts de meest bekende, thans nog overal aanwezige schakels der groote keten van de aardsche schepping zijn opgegeven, en alleen naar het uiterlijke meest in het oog loopende verschil of overeenkomst van bewerktuiging, terwijl zij nogthans evenzeer in inwendige hoedanigheden met eikanderen overeenkomen of van elkander verschillen, zich aan elkander aansluiten en in toenemende volkomenheid opwaarts gaan. — Men zij voorts indachtig, dat de volgorde, waarin de bijzondere deelen van het geschapene hier vermeld zijn, geenzins kan aangemerkt worden, als de wezenlijke rangschikking of de ware orde van opklimming, als zoude de ontwikkeling van het eene uit het andere plaats hebben, bepaaldelijk naar de voorgestelde lijn, daar toch, zoo als wij reeds aanmerkten, (bl. 85, n. 2, 88 en 91) de natuur somwijlen zich als door (1) Men vergelijke: J. G. Sommer, Tafereel van hef Heelal. VI<"« Deel. bl. 521 - 523. G. E. Schttlze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. I5t0 Deel. bl. 34» en D*. K. G. Bretsckeider, Godsdienstige Geloofsleer. Deel. bl. 34. gelijktijdige Bijsprongen ontwikkelt, of zich schijnt te moeten hervatten en als het ware eene terug gaande werking aannemen, om volkomener wezens voort te brengen. In plaats van eene regte lijn te volgen, ziet men veelmeer de natuur overal kringvormig, of al dalende en stijgende voorwaarts streven. Om de ware volgorde te kunnen voorstellen, zou men ten volle met alle de schepselen moeten bekend zijn, die ooit op aarde bestaan hebben en nog aanwezig zijn; men zou die allen niet slechts bij afdeeling en geslachten, maar men zou elk individu van ieder geslacht moeten kennen; want die volgorde bestaat niet enkel uit groote afdeelingen, geslachten en klassen, maar uit alle mogelijke individuen, welke altijd en overal tijd en ruimte vervullen en zich zoo wel in de breedte als in de lengte oneindig uitbreiden, (i) (i) )> Trouver la subordination de ces groupes divers, reconnaitre leurs rapports vrais par une exaete appréciation de leurs ressemblances et de leur differences, me'surer en quelque sorte leur plus ou moins de proximité et d'éloignement, tel est le problème que s'est posé la science de nos jours, prsblème d'une diificulté immense, vers la solution duquel nous marchons. sans doute, mais, il faut bieu le dire, avec une lenteur qui tient au fond mêmes des choses. II s'écoulera bien des siècles peut-être avant que les naturalistes aient une connaissance assez compléte de tons les animaux pour pouvoir établir definitivement ces groupes primaires, secoudaires, tertiaire." A. nz Quatbefages, Het opgegevene kan echter voldoende zijn om te doen zien, en dit was de eenige bedoeling,, dat, in de natuur, het eene meer zamengesteld en bewerktuigd is, dan het andere; alsmede, dat niet alles te gelijker tijd kan ontslaan zijn, maar dat het ééne vóór het andere, en wel het minder zamengestelde vóór het meer zamengestelde moet aanwezig geweest zijn, in dier voege, dat er geene zuurstof, waterstof of stikstof kon bestaan vóór dat de onweegbare stoffen voorhanden waren; dat geene planten noch eenig dierlijk wezen konden te voorschijn komen , vóór dat de stoffen onder n°. I-IV vermeld, bestonden; dat geene hoogere diersoorten konden leven vóór dat de planten aanwezig waren; en dat de mensch eerst Souvenirs d'un Naturaliste. Revue des deux mondes. Tom. I. 4e livr. 29 Février i844* In tusschen wordt bereids eene opklimmende rangschikking, van af de sponsgewassen tot op den mensch, geleerd, aan de Sorbonne te Parijs, en wel in verband tot de zedekunde en de wijsgeerte, door den Hoogleeraar Dücbotat de Blainville, in een' cursus over de Zoölogie. In hoe verre het stelsel van dezen Hoogleeraar welgegrond kar. geacht worden, valt hier niet te beoordeelen. — Waarheid in het algemeen zal het echter wel zijn, dat eene verdeeling der wezens in geslachten en klassen, om hierdoor eenige bepaalde afscheiding te kennen te geven, niet in de natuur ligt, maar slechts een wetenschappelijk middel is, om zich te beter te doen verstaan, en gegrond op de oppervlakkige beschouwing van de meest uitstekende punten der doorgaande en opklimmende bewerktuiging. na het dier kan ontstaan zijn. Voorts, dat elk wezen of individu op aarde bestaat uit die stoffen, welke vóór dat wezen of individu reeds bestonden j zoodat de lagere planten en welligt ook de laagste diersoorten zijn zamengesteld uit datgene, wat de onweegbare en weegbare stoffen opleveren; de hoogere plant- en diersoorten uit de bestanddeelen der lagere en hoogere planten en der zoogenaamde grondstoffen, en de mensch uit de bestanddeelen der dieren, planten en grondstoffen, (i) Eindelijk dat het Heelal niet anders kan worden aangemerkt, dan als te zijn: één in alles te zamenhangend geheel; terwijl wij dan de aarde, als een volstrekt noodzakelijk en volkomen passend gedeelte in dat geheel, op zich zelve leeren kennen als: »een onafgebroken aaneengeschakeld , steeds werkzaam geheel, van hetwelk het eene deel volkomener is dan het andere, en waarin de meer volkomene deelen eerst na de minder volkomene het aanwezen hebben bekomen, en welke meer volkomene (i) Eene voorstelling van de mogelijke wijze van het ontstaan der aarde met hetgeen zich daarop bevindt, geeft Kruger in het Magazijn der voorwereld, b. a. I3te Deel, bl. 84. en Mulder, Voorlezing over Tiet streven van de stof naar Harmonie, b. a. Zie ook: Aanprijzend verslag van deze voorlezing, door D'. L. H. Verweij, geplaatst in het Mengelwerk der Vaderl. Letteroefeningen voor Augustus 1844. n°. 10. bl. 481. 8. deelen tevens uit de bestanddeelen dier alzoé vooraf bestaan hebbende minder volkomene zijn zameiigesteld.» Denkt men over deze omstandigheden na, dan zal men van zelf tot het besluit moeten komen, dat het niet anders zijn kan, of het meerdere is niet slechts op het mindere gevolgd, maar het beeft zich wel degelijk daaruit ontwikkeld. Want bij één en hetzelfde, voortdurend werkzaam geheel, bestaande uit volkomen zamenhangende en onafgebroken in elkander loopende, in volkomenheid verschillende deelen van dezelfde stof, maar zoo, dat de meer volkomene op de min volkomene volgen, zijn geene afzonderlijk daargestelde deelen denkbaar, en moet wel het meerdere uit het mindere zich ontwikkeld hebben. Doch daar het de natuur zelve is, omtrent welke dit besluit moet gelden, zoo kunnen wij bet met geen ander voorbeeld verduidelijken, dan met het reeds gebezigde van den vruchtboom (bl. 76) en met dat van den mensch zeiven. Wij kennen de, in onderscheiden tijdperken, geheel verschillende toestanden van de ligchamelijke stof, welke den mensch daarstelt, namelijk die van het menuchelijk zaad, van het embryo, het pasgeboren kind, den jongeling, den man en den grijsaard, en weten nogtans, dat alle die van elkander zoo zeer verschillende toestanden zich uit den allereersten ontwikkeld hebben. Het zal derhalve uit al het aangevoerde genoeg- zaam blijken, dat alles in de natuur voortdurend werkzaam is, om, langs eene nog steeds voortgaande schepping en ontwikkeling van het mindere tot het meerdere, naar hoogere individuele volmaking en zelfbewustzijn te streven, (i) Om zich van dit alles nog meer te overtuigen, is de beoefening der natuurkunde in meer omvatienden en dieperen zin noodig, dan hier kon worden voorgedragen. Het is voor ons tegenwoordig doel genoeg de gegrondheid te hebben doen gevoelen van de volgende stellingen: I. Het Heelal is één te zamenhangend geheel. n. Het Heelal, voor zoo vér de mensch er zich een begrip van maken kan, bestaat uit bekrachtigde stof. III. Die stof is voor het denkvermogen van den mensch oneindig en dus in zoo verre ook onvernietigbaar. IV. Er is geene stof zonder werking; geene werking zonder stof denkbaar. (i) Vergelijk: D». K. G. Bretschheideb, Godsdienstige Geloofsleer, b. a. !»*• Deel. bl. 65. V. In het Heelal bestaat niets zonder oorzaak. VI. Elke oorzaak heeft zijne eigenaardige, noodzakelijke gevolgen. VH. Elk gevolg ontwikkelt zich uit zijne oorzaak, volgens standvastige regelen, natuurwetten genaamd. vin. Alles, in de natuur streeft naar individuele volkomenheid, en daarmede steeds gepaard gaande meerdere zelfbewustheid. Deze stellingen kunnen niet worden tegengesproken, zonder de ervaring tegen te spreken. Door ze te ontkennen zou men de werken, en daarmede ook de openbaring Gods in de natuur, loochenen. Neemt men dus die stellingen aan, dan moet men er zich ook bij alle redenering aan houden ; en elke redenering, welke eene of andere dier stellingen zou wederspreken, blijkt hierdoor onjuist [inconsequent) te zijn, en is dus onhoudbaar. Derhalve kan ook geene godsdienstige stelling, die met deze natuurkundige waarheden onver- eenigbaar of in strijd is, ooit als waar worden aangenomen; en eene stelling, welke, zonder in volstrekte tegenspraak daarmede te zijn, er, in het algemeen, niet op berust, blijft zonder grond, is willekeurig en dus, voor het minst, onzeker. Of zouden sommigen nog tegenwoordig willen vorderen, dat die natuurkundige leeringen, om als waarheid te worden aangenomen, door Profeten waren voorzegd en door wonderen bevestigd of in Orakeltaal voorgedragen werden ? — Welnu, zij voldoen ook aan deze vereischten, indien men het vereischten noemen mag. De waarheden, in die stellingen vervat, worden geleerd door dezelfde mannen, die den loop der zon en de afstanden der sterren berekenen; die u de wisselingen der maanstanden, de verduisteringen der zon en de terugkomst van kometen eeuwen vooruit voorspellen, en wier voorspellingen gij dagelijks ziet vervuld worden met eene juistheid, die den misslag eener enkele seconde niet toelaat. — Die waarheden worden geleerd door dezelfde mannen, die den bliksem weten te leiden, dat hij niet kan deren; die de hemelligchamen en de innerlijke kracht der aarde bezigen om, in het duister en op de ongebaandste wegen, u den zekeren weg te wijzen; die uit vuur water maken, en water tot brandbare lucht vervormen; die door vereeniging van die beide u in de lucht doen stijgen, of tegen wind en stroom, zonder zeil, riem of paardenkracht, over de oppervlakte des waters, of langs gladde ijzerbanen doen voortsnellen. Het zijn de mannen, die wat gebeuren moest voorspelden, en die wat zij leerden met gedurige, steeds waarneembare wonderen bevestigen. Het zijn de Profeten en de Wonderdoeners der tegenwoordige eeuw, en in den hedendaagschen stijl. — De Priesters der toekomst. II. BESCHOUWINGEN , NAAR AANLEIDING VAN HET VOORGAANDE. $ i Omtrent God. Bestaat er bij den mensch eene hem aangeboren, steeds toenemende zucht^ om van alles de oorzaak te leeren kennen; verbiedt alles., wat hij in de natuur waarneemt, aan een gewrocht zonder oorzaak te gelooven, dan is het ook in volkomene overeenstemming met zijnen geheelen aanleg en met het in hem gelegde Godsbewustzijn, dat hij zich een denkbeeld tracht te maken van de oorzaak of de wijze van het ontstaan niet alleen der aarde; maar ook van het Heelal. De mensch deed dit ten allen tijde. Zijne denkbeelden hier omtrent stonden steeds in een naauw verband met zijne godsdienstige begrippen. Die onderscheidene voorstellingen zijn bekend. Zij namen altijd een aanvang met de aarde, en zij moeten het nog tegenwoordig doen, als met het, den mensch minst onbekende stipjen in het Heelal. De aarde kan vroeger niet geweest zijn zóó, als zij nu is. Omdat de mensch niet zonder of vóór de dieren kan bestaan ; de dieren niet zonder de planten, en de planten niet zonder aarde en water, is het noodzakelijk en zeker, dat. er eenmaal water en aarde zonder planten, deze zonder dieren, en de laatste zonder den mensch bestonden. Maar aarde en water zijn ook zamengestelde stoffen, zoodat, vóór dat er aarde en water kon ontstaan, er gescheidene koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof aanwezig moesten zijn, maar welke stoffen weder van licht, magnetismus, warmte en electriciteit afhankelijk zijn. Dan ook deze stoffen moeten weer andere ten grondslag hebben, en naar déze zoekende, moet men wel aannemen, dat datgene, waaruit zij — en met haar aanvankelijk de aarde — zijn ontstaan, behoort tot die onbekende krachten, welke onder den naam van cetherische (i) stoffen, het wereldruim vullen. (2) — Het onderzoek der (t) Zie boven bl. 5i en 69. (2) »Wij mogen toch met grond vooronderstellen, dat dit wereldruim niet ledig is, maar dat daarin krachten werkzaam zijn, geëvenredigd aan deszelfs uitgestrektheid; doch uit te vorschen, wat daarin wel eigenlijk plaats grijpe, dit is ons onmogelijk. Te willen aannemen, dat deze ruimte blootelijk bestaan zoude ten einde zich alle die voorhanden zónnen, met hare bqcMgchamen vrijelijk in dezelve zouden kunnen bewegen, zou nog ongerijmdcr wezen, dan de gedachte , dat de aarde blootelijk ter onderhouding van planten en dieren op hare oppervlakte zou geschapen zijn.— Waar is het, dat deze zonnen noodzakelijk tot het groote Heelal behooren, ten einde daarin eene gelijkmatige beweging te onderhouden; doch zij zijn ter naauwernood meer dan de bloedbolletjes in het dierlijk ligchaam." »Waarschijnelijk werd in het wereldruim de fijnste aardkorst en de geschiedenis, zoo ver zij reikt, bevestigen zulk eene ontwikkeling evenzeer als krachten haar werkkring aangewezen, waarvan wij door ons geestig leven en door onze verstandelijke vermogens een, als het ware, onduidelijk gevoel ontwaren. Maar zou nu dit zwakke beginsel wel tot de werkelijke kracht in hetzelfde verband staan, als bet ontwaken der dierlijke natuur in de steenplant tot bet kunstvolle organismus en de zielsvermogens van den mensch? — Dit is ongeloofelijk, daar de betrekkingen der ruimten reeds zoo oneindig verschillen. Welligt wordt het ons, na den overgang van ons geestig wezen uit het tegenwoordig aardsch leven tot de onmetelijke ruimte des Heelals, mogelijk onze kennis allengskens uit te breiden, en eindelijk te geraken tot de volkomene aanschouwing der krachten en wetten der aldaar voorhanden wezens zoo wel, als van het hoofddoel der gansche Schepping." »Daar in de gansche schepping alles in verband en in wederkeerige werking staat, zoo kan ook onze aarde niet gedacht worden buiten verband met de groote krachten van het wereldruim. Eenige dezer wederkeerige werkingen zijn aireede door ons ontdekt geworden; de zwaartekracht b. v. welke de manen om de planeten, deze om de zonnen, en die weder om de midden-zonnen drijft; het licht, hetwelk, van de veraf gelegene vaste sterren voortgesproten, jaren lang de werelden doorzweeft en eindelijk tot ons oog geraakt. Bij den grooten rijkdom der natuur is het wel te verwachten, dat er menigvuldige betrekkingen en verbindingen bestaan moeten, waarvan ons intusschen de minsten bekend zijn; omdat wij de noodige organen missen, om dezelve te kunnen waarnemen. Zouden wij wel iets van het licht weten, wanneer wij niet, in het oog, het zintuig des gezigts ontvangen hadden ? Deze ons ontbrekende organen zoeken wij op eene andere wijze, door proeven en waarnemingen,' te het bestaan hebben van die onderscheidene tijdperken van vorming der aarde, (t) De ontdekking van de zoogenaamde zwaarte- of aantrekkingskracht heeft den mensch geleerd, zich, althans eenig begrip te vormen van het verhand tusschen de deelen der aarde onderling en van de aarde met het zonnestelsel en de verdere hemelligchamen. (2) Het is hierdoor gebleken, dat de aarde niet door zich zelve of uit eigene kracht in gedurige wenteling en in haren loop om de zon gehouden wordt, maar door de aantrekkingskracht der zon en welligt ook van andere hemelbollen, in dier voege, dat, indien deze ophielden invloed op de aarde, uit te oefenen, de aarde zich in het wereldruim zou verliezen of in de zon vergoeden. Hoe meer vorderingen onze vaardigheid daarin maakt, hoe fijnere werktuigen wij voor onze onderzoekingen leeren vervaardigen, hoe meer wij van die krachten en stoffen van het wereldruim zullen te weten krijgen." — Verhandeling over de betrekking van den aardbol tot het Heelal, door Krijger. Zie: Magazijn der voorwereld. b. a. i"te Stuk. bl. 90. (1) Men leze: Het streven der stof naar Harmonie, door G. H. Mulder, b. a. (a) Zie: F. Kaizer, De Sterrenhemel, b.a. bl. 71 en 78. Neil Arnott, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. I»" Deel. bl. i4 en volg. en bl. 71 , 7a en 73. — Alsmede het zoo even aangehaalde Magazijn der voorwereld. I»to Deel. bl. 84. zou vallen, maar in geen geval zou kunnen blijven voortbestaan op de tegenwoordige wijze. ~ > Op grond van deze kennis valt het den mensch gemakkelijk zich te overreden, dat de aarde, als een gewrocht uit iets, huiten en vóór haar aanwezig, en als afhankelijk van werkingen van ligchamen, buiten haar bestaande, onmogelijk op, door, of uit zich zelve, is kunnen ontstaan of voortdurend bestaan kan ; evenmin als wij ons een denkbeeld kunnen maken van het ontstaan en groeijen eener plant geheel uit en door zich zelve ; dat is zonder grond waarop zij staat, zonder aarde, lucht en licht waaruit zij ontkiemt, voedsel ontvangt en waarin zij groeit. Maar het naauwe verband, dat tusschen de aarde en het zonnestelsel en tusschen dit en alle de overige hemelligchamen, welke het bekende Heelal uitmaken, blijkt te bestaan, en het, op dat verband gegronde besluit, dat overal in de schepping dezelfde natuurwetten heerschen, zonder hetwelk men zich ook het Heelal niet als één geheel kan denken, moet gereedelijk tot de overtuiging leiden, dat het gansche Heelal uit dezelfde stof (1) en op dezelfde wijze als de aarde is moeten ontstaan en inwerking blijft, en dat dus ook dit eenen aanvang en oorzaak uit iets, buiten en vóór hetzelve bestaande, moet gehad heb- (2) Zie aanprijzend Verslag van D*. L. H. Verweu. b. a. bl. 483. ben. (i) Het Heelal is wel voor bet menschelijk begrip oneindig, doch dit neemt de eindigheid van het Heelal op zich zelf, niet weg. Immers de grens eener voor het gezigt onmetelijke vlakte wordt niet bepaald door den afstand, dien het oog bereikt. (2) Is evenwel het Heelal zelf reeds voor de menschelijke bevatting oneindig, hoe zon de mensch zich dan eenig denkbeeld kunnen vormen van de oorzaak van dat voor hem oneindige? Hiertoe zou hij zich buiten het oneindige moeten kunnen verplaatsen. Dit kan hij niet. De mensch is in zijn bevattings-vermogen naauw beperkt. Slechts voor stoffelijke indrukken vatbaar, kan hij buiten de stof niet denken, veel min zich een begrip maken van iets dat geen stof zoude zijn, van iets onstoffelijks. (3) Integendeel , hij wordt niet eens door elke stof aangedaan, maar slechts door de voor hem als mensch bestemde. Hij leeft in de dampkringslucht, gelijk (1) »Of kan men hier niet gelijk overal van de deelen tot het geheel en van het geheel tot de deelen besluiten? Zeer zeker, wat dus ten aanzien van het begin en den oorsprong ééner wereld, — van onze aarde, — waar is, moet ook, ten opzigte van alle werelden, als waar worden aangenomen." J. G. Heinig , Des menschen ziel sterft niet. b. a. bl. 64. en Neil Arhott, Grondbeginselen der Natuurkunde. Iste Deel. bl. 72. (2) F. Kaizer, De Sterrenhemel, b. a. bl. 33o, (3) J. Liebig, Dierlijke Scheikunde, b. a. bl. 6. de visch in het water, en verliest buiten de eerste, even als deze buiten het laatste, het leven, (i) Het denkbeeld van een' onstoflelijken toestand is voor den mensch als het denkbeeld van een bestaan buiten iets. Een toestand derhalve, waarvan hij zich geen begrip kan vormen. (2) (1) Men vergelijke: Voorlezing over de Lucht, door den Heer J. va» der Hoever. Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen voor Julij i844- n°. 9. bl. 4»3. (2) » Zoo min de oester op den bodem der zee ooit van de verschillende soorten van gas in den dampkring, van deszelfs bestanddeelen en van de daarbij heerschende scheikundige wetten eenig duidelijk denkbeeld krijgen kan; even zoo min zijn de menschen, aan den bodem der luchtzee vastgekeetend, in staat, zich zeiven van de fijnere lagen, welke om dezen dampkring gelegerd zijn, eene juiste kennis te verschaffen. Welligt liggen er tusschen de magnetische laag en den dampkring en tusschen de fijne stof in het wereldruim nog onderscheidene lagen, als zoo vele overgangen, welker aanzijn wij niet vermoeden kunnen." Kruger, Verhandeling over a\ betrekking van den Aardbol tot het Heelal, voorkomende in het Magazijn der Voorwereld, b. a. I»te Deel. bl. i5o en i5i. — «Daarom ligt het ook geheel en al buiten het bereik der menschelijke rede zich eene voorstelling te maken van het hoe en waarom der schepping." Dr. K. G. Bretschneider, Godsdienstige Geloofsleer. I«t« Deel. bl. 65. — "» Er schijnen voor den menschelijken geest grenslinien te zijn, welke hij, in het tegenwoordig leven, niet kan overschrijden, en waardoor alles, wat aan de andere zijde derzelve ligt, een onbekend land voor hem is. Alle pogingen, welke men aanwendt om dat onbekende te ontdekken, zijn vruchteloos en veroorzaken ons nuttelooze De mensch kan alzoo de eerste oorzaak van alles niet leeren kennen. Dit betrekkelijk onvermogen neemt evenwel de volstrektste noodzakelijkheid eener huiten dat alles bestaande oorzaak van het Heelal niet weg. De mensch gevoelt en beredeneert dit tevens, en bij het onredelijke en met zijn ingeschapen gevoel strijdige, om een gewrocht zonder oorzaak, of een ontstaan van iets onrust. Het wereldgebouw, bij voorbeeld, is aanwezig. Wij zien hetzelve , wij weten dat het er is. Maar willen wij nu onderzoeken, hoe het er gekomen zij, en hoe ver hetzelve zich uitstrekke, zoo gevoelen wij, dat wij aan die grenslinie zijn. Deze wereld is er altijd geweest of dezelve heeft eens een begin genomen. Het eerste is onmogelijk, het laatste alleen denkbaar. Maar, wanneer wij nu op deze zeer natuurlijke vraag komen: wat was er eer de wereld er was? zoo zal men moeten antwoorden: niets! Hiervan kunnen wij .ons geen denkbeeld maken. Vraagt men dan verder: hoe, op welk eene wijze heeft deze wereld een aanwezen gekregen? zoo stuiten wij, bevinden ons in een stik donkeren nacht, en zijn niet in staat die.vraag te beantwoorden. Vraagt men zoo verder: heeft de wereld grenzen of niet? Dan kan men antwoorden: dezelve heeft grenzen; want dat ze geene grenzen zou hebben is onmogelijk, doordien-zij eindig is. — Maar gaat men voort met vragen : wat is er buiten die grenzen? zoo kan men hierop wederom.in het geheel niet antwoorden. — Er zijn derhalve grenslinièn voor onzen menschelijken geest — donkerheden, welke ondoordringbaar voor ons zijn, die wij echter daarom niet mogen ontkennen, maar verschuldigd zijn te gelooven." -C. G. Salzmabh, De Hemel op aarde. Amsterdam bij M. Schalekamp. 1800. bl. 357 en 358. uit niets aan te nemen (i) en bij gefij&tijdige onmogelijkheid om al het geschapene ten einde toe te doorzien en alzoo de oorzaak van alles te bereiken, blijft er ook voor zijne rede niets anders over, dan het aannemen eener hoogere, door zijne kennis, begrip of verbeelding niet bereikbare oorzaak, die het gewrocht zelf niet is. — Het is deze niet gekende oorzaak, welke wij »God" of de »Godheid" noemen, (a) Die-oorzaak of Godheid moet, dewijl zij, als de oorzaak van het gewrocht, het gewrocht en dus het oneindige Heelal zelf niet zijn kan, als een wezen buiten het oneindige, bestaan. De voorstelling hiervan gaat gewis alle verbeelding te boven, en toch heeft de mensch dat voor hem onbegrijpelijke, meer dan oneindige eenen naam gegeven. Hij noemt het de eeuwigheid, en die oorzaak van het (1) Vergelijk G. E. Schïtlze, Menschkunde met betrekking tot de Ziel. h. a. Deel. § 92, g3 en 96. noot. (2) » Er is een eerst, oorspronkelijk en eeuwig wezen, waaruit al het bestaande in deszelfs onderscheidenheid, orde en bestemming voortgesproten is en voortspruit. Deze eerste, deze levende oorzaak en oorsprong Van alles wat is en geschiedt, heet in onze taal God." J. G. Hei big. b. a. bl. 69. — »Het wezen van God blijft verheven boven alle eindige denkbeelden, onbereikbaar voor het begrip."" C. H. Stirm, Verdediging' van het Christendom, b. a. IIa" Deel. bl. 331. — Vergelijk mede Dr. K. G. Bketschheideb, Godsdienstige Geloofsleer, b. a. I"» Deel. bl. 52. oneindige, welke hij in die eeuwigheid doet huizen, heet hij den »eeuwigen God." Van de Godheid zelve, dat is van haar wezen, kunnen wij derhalve hoegenaamd niets kennen, (i) Wij kunnen slechts tot haar besluiten als van het gewrocht tot de oorzaak, dat is uit de geheele schepping; uit alles wat ons van het Heelal bekend is. Alleen de kennis van het werk kan onseenig denkbeeld aangaande den, ons verder geheel onbekenden, werkmeester doen vormen. (2) (1) » Wij kunnen ons van het wezen der Godheid geen zinnelijk beeld scheppen, zelfs geen begrip vormen."— »De menschelijke geest erkent zelfs den waren aard van zijn eigen wezen niet, maar alleen deszelfs bestaan door de kennis van datgene, waardoor het zich uitwendig vertoont. Over den aard van het wezen Gods spitsvindig te willen redeneren is eene ijdele moeite. Hoe zouden wij het kunnen doorgronden, daar' wij ons zeiven in onzen oorspronkelijken aard niet doorgronden kunnen? — wij die zoo laag in de rij der wezens staan." H. Zschorke, Mijn leven, werken en denken, b. a. II4" Deel. bl. 220 en 268. » Om te weten, wat God is, zou men zelf God moeten zijn." Dezelfde, Slunden der Andacht. b. a. IVde Deel. bl. 108. (2) » Sprekende van eenen Goddelijken Schepper, bedoelen wij een levend wezen, onafhankelijk en onderscheiden van zijn scheppingswerk. De onmiddelijke aanschouwing van zulk een wezen is ons ontzegd; daarom moet ons de overtuiging of de kennis van deszelfs bestaan en leven uit andere kenbronnen toevloeijen, die wel nergens anders zullen te vinden zijn, dan in het werk zijner schepping." A. Rutgers va» der Loeff, Predikant te Noordbroek, Ontwikkeling van Uit de eerste oorzaak van iets moeten, buiten twijfel, alle de hoedanigheden en krachten kunnen vawttloeijen, welke in het gewrocht ' worden het gezegde Joh. V:i7. Zie Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1840. 2de Stuk. bl. 265. — » Het oneindige, zoo als de eerste oorzaak (de Godheid), noodzakelijk wezen moet, kan nimmer door eenig eindig beperkt wezen bevat worden. Van daar, dat alle denkbeelden nopens God alleenlijk uit zijne gewrochten kunnen worden afgeleid. De oorzaak zelve kan nooit bevat, nooit begrepen worden. Zijde gewrochten bestaan in de natuur, die ons omringt." C. F. Werwer, de Formkracht der Aarde, enz., uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. Moll. Dortrecht, bij Blussé en van Braam. 1820. bl. 3j8. — Hoe meer wij dus van de schepping leeren kennen, hoe gegronder en hoe duidelijker wij ons eenig begrip van de vereischten in den Schepper, en van diens hoedanigheden zullen kunnen maken. — » Naar mate ons inzigt in de orde en volmaaktheid der natuur aanwast, naar die mate moet ook onze overtuiging van het bestaan van het Opperwezen en zijne volmaaktheden gedurig duidelijker en sterker worden." De Abt Jerusalem. IId« Deel. bl. i43. — » Des menschen Godsvereering is ten allen tijde geëvenredigd aan zijne natuurkennis." C. F. Werbeh, t. b. a. p. bl. 38i. En D*. K. G. Bretschseider , Godsdienstige Geloofsleer. I»*» Deel. bl. 215. — » Gebrek aan kennis der Natuur is de voornaamste oorzaak, dat de kennis van God bij den grootsten hoop zoo zeer gebrekkig is. Er is geen ander zeker en bevattelijk bewijs voor het bestaan van God, als hetgeen uit de beschouwing van zijne werken ontleend wordt." C. G. Salzmamb, Over de verlossing der menschen van de ellende door Jesus. Amsterdam bij de Wed. Jan Doll. 1789. i»t« Stuk. bl. i52. — Verg. de bekroonde Verhandeling van L. A. Schroeder Steihmetz, over het beginsel der genoegzame reden. Leiden bij Luchtmans. i838. 9- ■waargenomen. Hetgeen wij dus in de schepping waarnemen als het meest volmaakte, dat moeten wij, als gewis mede in de oorzaak gelegen, ook aan de Godheid toekennen, zoo dat deze niets anders kan zijn, dan het ideaal van het volmaaktste wezen, (i) En wat de mensch, door de beschouwing van het Heelal leert kennen als datgene, waartoe zich eene onloochenbare algemeene strekking vertoont, dat moeten wij aannemen als het doel der Godheid met de schepping, voor zoo veel het door ons kan gekend worden, en het ons derhalve kan aangaan. Om te weten Wat dit een en ander zij, moeten wij onze beschouwingen over alles, en vooral omtrent den mensch zeiven voortzetten, ten einde zoo veel mogelijk eene zoodanige algemeene strekking op te sporen, en tevens de betrekking waarin wij, als menschen, tot dezelve staan. (2) (1) » Doch het wereldstelsel en de mensch doen God biet alleen als zulk een volmaakt wezen zien; maar God moet ook als het effite en laatste, als het grootste en hoogste, een volmaakt wezen zijn; gevolgelijk moet de mensch God daarnaar beschouwen, zoodat hij alles, wat hij van de wereld en zich zeiven, van zijne en hare eigenschappen weet, in de verhevenste denkbeelden op God overbrengt." Heinig, Des menschen ziel sterft niet. t. a. p. bl. 70. Zie ook Dr. K. G. Bretschheidbh, Godsdienstige Geloofsleer. Iste Deel. bl. 4a en 45* (2) »Onze kennis van het wezen der Godheid, kan alleen door openbaring (de werken Gods) verkregen worden; § II. -Omtrent de stof, de plant, het dier, en den mensch in het algemeen. Datgene, waaruit op aarde de schepselen bestaan, en dat wij de stof noemen, is, zoo als wij zagen (r), voor allen hetzelfde. Ook de wijze, waarop zij daaruit ontstaan, is in het algeméén en hoofdzakelijk dezelfde. De plant, het dier en de mensch ontstaan, naar dezelfde wétten, uit kiemen $ dat is, zij worden geboren, groeijen op, behoeven om te blijven bestaan, voedsel, licfct, lucht, warmte, beweging en rust, ook door den slaap, en eindelijk zij vergaan allen. Dat bestaan en groeijen zelf, hetwelk eigenlijk niets anders is, dan die gedurige en onafgebrokene toestands- en haar zuiverste en naastbij gelegene bron is ons de mensch, Gods geestelijke . schepping op aarde. Gelijk het ons zooder zelfbeschouwing niet mogelijk zijn zou, om eenig begrip te vormen van geestelijke hoedanigheden, als daar zijn, wijsheid, magt, heiligheid en liefde, indien er niet van alle deze in onzen eigen geest een aanleg of een beginsel gevonden wierd; zoo stelt ons nu het bewustzijn onzer Godegelnkvormighcid niet alleen in staat, om iets van het wezen (?) van den Schepper onzes geestes te bevroeden, maar geeft ons ook grond om zijn volkomen leven ons voor te stellen , als de hoogst mogelijke ontwikkeling van hetgeen, waarvan wij in ons zelvcn de kiem ontdekken." Rutgebs van der Loeff, Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1840. 2 Stuk. bl. 167. (1) Hierboven bl. 5q en 60. verwisseling, waarvan boven gesproken is (i), wordt in bet algemeen »leven" of a levenskracht," en de wijze, waarop dat ontstaan en groeijen plaats heeft »geboorte" en »ontwikkeling," en het ophouden dezer werking in bepaalden, toestand, »sterven" of y>dood" genaamd. In dier voege evenwel, dat levenskracht, ontwikkeling en sterven op zich zelve geene denkbeelden uitdrukken ; maar steeds in verband met de stof, zoo als wij die beschreven hebben (a), moeten gedacht worden, en slechts als zoo vele verschillende toestanden, werkingen of uitingen dier stof te beschouwen zijn. (3) (1) Hierboven bl. 58. Vergelijk J. Liebio, Diermie Scheikunde, b. a. bl. 10, en Natuurkundig Tijdschrift. Arnhem, bij Stebfoei Kroese. 1844. W Jaargang. 7*> Stuk. bl. 237. (2) Hierboven bl. 60. (3) » Onder datgene, wat wij als werkingen der stof waarnemen en met den algemeenen naam van » leven" bestempelen, moeten wij dus niet slechts het leven in het dier of de plant rekenen, maar ook die krachten, welke wij gewoon zijn blinde natuurkrachten te noemen en die overal wonen, niet slechts in dier en plant, maar zelfs in steen, in water, in vuur en in alle oorspronkelijke stoffen. — Wij, gelijk ieder dier, elke plant, iedere steen, zijn doordrongen van dit geestelijke iets (het leven), zonder te weten, wat het op zich zelf is, en hoe het als zoodanig kan werken." H. Zscbokk.e , Standen der Andacht.-b a. XI3" Deel. bl. 288. — »'t Is toch waar, hij, dc oorsprong van alle leven, van Alles wat met betrekking tot dat leven, die ontwikkeling en dat sterven bij het eene geschiedt, heeft ook in meerdere of mindere mate bij het andere plaats, zoo als jeugd, ouderdom, kracht, zwakte,'welstand, krankheid, verval, welgemaaktheid , misvorming, ontaarding enz* — Het leven bestaat altijd en overal, maar de ontwikkeling er van is, als het ware, eene toenemende openbaring der stof aan den zinnelijken mensch door middel van hare zamenstelling. Hoe meer toch de stof is zamengesteld, hoe uitdrukkelijker en duidelijker hare werking, en hoe volkomener zich het leven vertoont. In de eerste of zoogenaamde grondstoffen wordt dat leven zoo geheel eenvoudig en met zoo weinige zamenstelling der stof ontwaard, dat men het in die betrekking niet als leven scheen te durven beschouwen. Daarom noemde men het alleen met den naam van » kracht." (i) welke het hemelsche orakel getuigt, dat hij geen God der dooden is; in wiens zelfstandig wezen eeuwige werking en beweging zijn moet; hij wilde geene schepselen buiten zich het bestaan geven, die in eene doodelijke stilte onbewegelijk blijven zouden. Wat hij schiep had een leven, dat bevindelijk of groeijende of werktuigelijk is." Ph. L. Statiüs M uller? Veel hoofden veel zinnen, jdinsterdetm. 1*792» 4d» druk. !" Deel. bl. 48. (t) Eene strenge afbakening echter tusschen deze natuurkracht , en die welke wij onder den naam van leven in plant en dier kennen , is gewis onnatuurkundig. Zie boven bl. 61, 112 en i32. noot. 4- Hetzelve vertoont zich duidelijker in de meer zamengestelde of zoogenaamde bewerktuigde plant; en hier meende de mensch eerst leven te bespeuren, door hem met den meer bijzonderen naam van »groei" aangeduid. Eene* hoogere ontwikkeling ef meerdere openbaring des levens, zoo als men die bij het dier waarneemt, heeft men » instinkt" genaamd; en om den ons bekenden hoogsten graad, waarin zich het leven aan onsi openbaart, uit te drukken, noemen wij den mensch een »redelijk" wezen, (i) Bij deze voortgaande openbaring des levens of gedurige ontwikkeling heeft steeds in alles eene toeneming in volkomenheid, eene strekking tot hoogere zelfstandigheid, duidelijkere en uitgebreidere zelfbewustheid plaats, in dier voege, dat het later ontwikkelde in zich vereenigt alle de hoedanigheden van vroegere verbindingen. Zoo vereenigt de plant in zich kracht en groei; het dier kracht, groei en instinkt, en de mensch kracht, groei, instinkt en rede. Het leven bestaat alzoo in eene gedurige verwisseling van toestanden; dat is, uit bepaalde toestanden ontwikkelen zich onverpoosd andere. Deze verwisseling geschiedt zoo wel door verbinding als door afscheiding van stöffên. Door verbinding van verschillende soorten — hetgeen bij de bewerktuigde wezens door middel van voeding plaats (i) Vergelijk hierboven bl. 61. heeft — ontwikkelen zich meer zamengestelde of hoogere toestanden, terwijl door de scheiding de mindere, niet voor die hoogere zamenstelling bruikbare bestanddeelen, na tot het doel gediend te hebben, als het ware tot vorigen staat terug keeren, om op nieuw lagere verbindingen aan te gaan. Zoo lossen b. v. de delfstof, bij het verbranden, of het vocht bij het overhalen, zich nimmer geheel en al op, maar zij laten steeds de grovere bestanddeelen achter; zoo laat de plant en de boom, blad, peul en hulsel daar; zoo scheiden zich dagelijks bij dier en mensch de grovere stoffen van de tot voedsel verbruikte af, bij welke verbinding en scheiding steeds hoogere en fijnere stoffen worden afgezet en geboren, als doel dier werking; en zoo eindelijk ontkiemt door de menschelijke bewerktuiging de geest, welke, als vrucht van deze, bij den dood, het ligchaam als tot lager stof behoorende, achter laat. Die werking zelve of dat leven nu, kunnen wij, zoo als reeds gezegd is (i), niet hegrijpen, even weinig als het wezen van God, of de oorzaak der schepping. Wij kunnen slechts de openbaringen van het leven waarnemen, en zijn in onze beschouwingen volstrekt gebonden binnen de grenzen dier openbaringen, zóó als wij dezelve waarnemen in hare steeds voortgaande ontwikkeling. (i) Zie hierboven bl. 6t. Deze ontwikkeling of meer of minder voortreffelijke openbaring van het leven, doet zich kennen door eene steeds daarmede gepaard gaande toenemende volkomener zamenstelling of vorm , welke men gewoon is » bewerktuiging" {prganismtts) te noemen ; zoo als wij dit in steeds opklimmenden graad ontwaren in de delfstof, de plant en het dier. — Innerlijke levensontwikkelingi en uiterlijke vorm of bewerktuiging gaan steeds gepaard, staan in het allernaauwste verband tot elkander, en in dezelfde betrekking als ziel en ligchaam. Er bestaat geen verschil in vorm, zonder onderscheid in ontwikkeling ; geen onderscheid in ontwikkeling, zonder verschil in vorm(i); evenmin als er kracht (i) De vraag: wat meer is , de stof zelve of de vorm , dat is te vragen: of het de innerlijke kracht der stof is , die den 'vorm doet ontstaan, zoodat de stof ', als het ware zich zelve gedurig vervormt, of wel dat de stof door de in haar gelegde kracht beheerscht wordt, zoo dat het eerste en voornaamste niet de stof zelve, maar de streving naar voortdurende vervorming het hoofdbeginsel in de schepping is, kan naar hetgeen boven (bl. 60 en volg.) van de stof en de kracht gezegd werd, van geen belang meer voor ons zijn. — Evenzeer als men zou kunnen zeggen > dat het de werkende of bekrachtigde stof is, die juist door hare werking en in zoo verre door zich zelve, de gedurige gedaantcverwisselinfV den vorm of de organisatie daarstelt, even zoo kan men zeggen, dat de stof van de werking afhankelijk is, en dat slechts de gedaanteverwisseling de werking uitmaakt, aan welke de stof ondergeschikt is. Zulke spitsvindige vragen kunnen alleen dan ontstaan, wanneer men stof en letien, zonder stof of stof zonder kracht bestaat, (i) Evenmin dus als er twee menschen elkander volkomen gelijk in vorm gevonden worden, zullen er twee menschen 'in aard en karakter volkomen aan elkander gelijk te vinden zijn. Daarom staat niet alleen de mensch tot het dier, het dier tot de plant en de plant tot de delfstof, in het algemeen, in eene betrekkelijke verhouding van ontwikkeling en volmaking, maar ieder mensch, en zoo ook het dier, de plant, en gewis ook ieder stofdeeltje, op zijnen eigenen afzonderlijken trap, werking en vorm te bepaald van elkander wil onderscheiden, terwijl zij eigenlijk niet te onderscheiden zijn, maar slechts kunnen beschouwd worden als een en hetzelfde uitvloeisel der eerste oorzaak van alles — van God. Echter zal, zoo wel voor den natuurkundigen als voor den regtsgeleerden, het emblema van dezen kunnen gelden: la forme emporte le fond. (i) » Het is een der eerste wetten, welke in de bewerktuigde natuur zigtbaar zijn, dat, zonder groote verscheidenheid van stof, de verscheidenheid in vorm even zoo veel invloed heeft op den aard der verschijnselen, als de stof, welke die vormen tot stand brengt. — Stof en vorm en vorm en stof bepalen alzoo veel van hetgeen wij zien in de organische natuur. Dit algemeen besluit is opgemaakt uit die duizenderlei verschijnselen , welke de bewerktuigde wereld aanbiedt • verschijnselen, welke bij dezelfde stoffen en verschillende vormen, of bij verschillende stoffen en dezelfde vormen steeds verschillende zijn." Mulder , Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. 3do Stuk. bl. 196 en 197. —, Vergelijk ook het vermelde bl. 64. en dat wel elk ondenkbaar oogenblik op eenen verschillenden. Ware de mensch in staat om alle de op aarde bestaande onderscheidene dingen, dat zijn alle menschen, alle dieren, alle planten, alle delfstoffen en gassen in hunne meerdere of mindere in- en uiterlijke ontwikkeling volkomen te kennen, dan zou hij in staat zijn, om alle die voorwerpen in geregelde orde van opklimming te rangschikken, en de volkomene onafgebrokene aaneenschakeling en het geheele verband van al hét geschapene op aarde, zou hem dan, al kon hij ook het hoe dier zamenstelling niet begrijpen, klaar voor oogen liggen. - Het is toch alleenlijk de, tot gewoonte geworden, afzonderlijke beschouwing der deelen, welke ons het verband van hét geheel over het hoofd doet zien. Misschien is geen voorbeeld geschikter om dit op te helderen, dan dat van eenen boom. (i) Zonder de kennis van het geheel, zoo als de boom zich in zijn ontstaan, groei, bloei en vruchtbaarheid vertoont, zal wel niemand, aan wien de pit, de wortel, de stam, de takken, de bladeren, de bloesems en de vrucht, b. v. van eenen appelboom, geheel van elkander afgezonderd, worden voorgelegd, tusschen alle die deelen eenig veeband bespeuren, veelmin kunnen aanwijzen. (i) Door den Hoogleeraar G. J. Mulder gebezigd in zijne: Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. i»t. Stuk. bl. 84, g3 en 94- Vergel. mede hierboven bl. 1. Hij zal gewis niet eens op de gedachten komen, dat de vrucht uit den bloesem, deze uit blad en tak, deze uit den stam, deze uit den wortel, en deze uit de pit zich ontwikkelden. Hij zal wel meer volkomenheid in de vracht en den bloesem dan in blad en tak ontwaren, maar hij zal alles op zich zei ven beschouwen, even als hij dat den mensch, het dier en de plant doet, zoo lang hij er geen verband in bespeurt. Leert echter zoo iemand de bestanddeelen van elk dier afzonderlijke stukken beter kennen; wordt het hem duidelijk, dat de appel niet vóór den bloesem, deze eerst na het aanwezig zijn' van blad en tak enz. kon ontstaan ; ontdekte hij verder, dat alles uit dezelfde grondstoffen moet zijn voortgekomen; dat alles uit dezelfde stof bestaat; en overtuigt bij zich eindelijk, dat er tusschen alle die deelen een naauw onafgebroken verband, werking en eene opklimming van het mindere tot het meerdere plaats heeft; dat het meerdere niet zonder het mindere bestaan kan , en dat alle die voorwerpen te zamen eigenlijk slechts één te zamenhangend geheel uitmaken, — éénen appelboom, dan zou hij zekerlijk niet aarzelen, om ook het ontstaan van het een uit het ander te erkennen. Op geene andere wjze dan deze kunnen wij ons de verhouding van den mensch tot het dier, van het dier tot de plant en van de plant tot de delfstof voorstellen. Ook hier is het eene gedurige ontwikkeling zonder eenige afscheiding, opening of loslating hoegenaamd. Even als wij zulks bij den appelboom in zijne geheele wording zien, sluit zich in de gansche natuur het meer volkomene aan het mindere; alles, vertoont eene steeds voortgaande, levendig werkzame opklimming, en het kan dus niet anders dan eene ontwikkeling van het eene uit het andere zijn. (i) Kunnen wij wel die ontwikkeling zelve in de geheele natuur, evenmin als die bij den boom — kunnen wij het eigénlijke leven niet begrijpen — het voorbeeld van den boom kan ons echter de noodzakelijkheid, de waarheid en de mogelijkheid van zulk eene ontwikkeling of openbaring des levens, duidelijk en hierdoor te meer aannemelijk .maken. (2) (1) Zie boven bl. 113. (a) Is het niet meer dan waarschijnlijk, dat hoogere wezens op de aardsche organisatie nederzien , als wij op die van den appelboom? — Immers het is zulk eene ontwikkeling, welke wij overal als de groote wet des Scheppers waarnemen, » de wet van eenen trapsgewijzen voortgang van het begin naar het doel, van het onvolmaakte naar het volmaakte, volgens welke alles eene reeks van toestanden en telkens worden, dat is van ontstaan en vergaan, moet doorloopen, waardoor het geschapene tot eenen steeds hoogeren trap van volmaaktheid wordt verheven." Dr. K. G. Bketschseider , Godsdienstige Geloofsleer. Iste Deel. bl. 100. — » Het kan zijn, dat de geest, in zijne zelfvolmaking, zich steeds naar zijne vorderingen een volmaakter ligchaam vormt, en dat de ademtogt die heden eenen worm bezielt, door dit eerste leven reeds veredeld, voor meer ontwikkelde Wezens geschikt Men wachtte zich echter voor eene al te grove voorstelling, even als of elk mensch een veranderd wordt en zoo trapswijze opklimt tot hij waardig is een volmaakt bewerktuigd ligchaam , als dat des menschen te bezielen en de onsterfelijkheid erlangt door het vervullen van zedelijke pligten, waarvan hij vroeger zelfs het verste begrip niet hebben konde." Gedachten over Onsterfelijkheid, door Dr. Hei niche», b. a. bl. 60. — »Al wat in de wereld is , ontstond niet op eenmaal en in een oogenblik, maar allengskens door steeds voortdurende ontwikkeling en hoogere vorming. Het is derhalve zeker, dat er in de vroegste tijden der aarde nog aan geene bewerktuigde wezens te denken was; maar dat het begin der schepping met onbewerktuigde ligchamen gemaakt werd. Doch ook toen nog, toen de moederlijke aarde aireede bewerktuigde voortbrengselen begon op te leveren , ook toen nog maakte zij waarschijnlijk geen begin met dieren en schepselen van hoogere soort, maar integendeel met planten, en ging zij van plantdieren langzamerhand tot wezenlijke dieren over. Er werden dus vele scheppingen en gedaanteverwisselingen vereischt, eer de beurt aan de zoogdieren, ja aan den mensch komen konde, en Tauscher heeft geen ongelijk, wanneer hij in eene ontluikende bloem, na wonen van jaren, eenen toekomstigen mensch meent te ontwaren." »Heeft men niet dergelijke gedaantewisselingen en ontwikkelingen dagelijks voor oogen ? Wie zou, zoo de ervaring het niet leerde, gelooven kunnen, dat zich uit eene lelijke, trage en kruipende rups, na verloop 'van weinig tijds , een fraaije, vrolijke, veelverwige vlinder konde ontwikkelen, die van de eene bloem naar de andere fladdert en uit elke derzelve den smakclijken honig opvangt ? — Geeft ons de natuur hierin niet eenen duidelijken wenk van onzen oorsprong, onze afkomst, onze gedaanteverwisseling in de tegenwoordige dier en elk dier eene veranderde plant, enz. geweest ware. De appel toch kan als zoodanig nooit gezegd worden bloesem, de bloesem nooit en van onze toekomstige veredeling in eene betere wereld? Ontwikkelt zich niet onze aardbol al meer en meer ? Zouden derhalve deszelfs schepselen, inzonderheid de menscb, geen deel nemen aan deze steeds toenemende volmaking? Hoe vele voorbereidselen, veranderingen en gedaanteverwisselingen moesten er niet voorafgaan, bevorens de mensch, met zoo veel aanleg, zoo vele vatbaarheden en zielsvermogens, uit een plantdier aliengskens kon worden ontwikkeld! Zulk een. volmaakt schepsel kon niet plotselijk en op eenmaal op aarde te voorschijn treden en als een Deus ex machina verschijnen; dit kan men zich niet voorstellen. Der natuur is, wel is waar, niets onmogelijk ; maar zij brengt nogtans niets door wonderen en bovennatuurlijke werkingen voort; alles, integendeel, wat zich ontwikkelt, berust op eeuwige, onveranderlijke en natuurlijke wetten. Waarom zou zij dan in de ontwikkeling van den mensch, als het meest Volmaakte harer werken, eene uitzondering gemaakt hebben ? Willen wij regelmatig denken, dan moeten wij toestemmen, dat zij in de schepping der menschen op denzcliden voet te werk ging, als bij andere bewerktuigde schepselen." » Hoogstwaarschijnlijk, zegt Tauscheb, gaat de scheppende natuur bij de organische ontwikkeling van vormelopze levensstof naar bepaalde wetten, als naar eenen blij venden grondslag of geraamte te werk, hetwelk zij met jeugdige, telkens afwisselende vormen cestetisch omkleedt." Magazijn voor de nieuwste ontdekkingen uit de Voorwereld,, door J. G. J. Ballenstedt, Evangelisch Predikant te Pabstorf, Vertaald door Dr. A. Moll. Amsterdam, bij Diedebichs. 1820. i»te Stuk. bl. 5o, 53 en 52. tak of blad geweest te zijn. Het zou-dan ook geene eigenlijke ontwikkeling, maar meer eene in plaatsstelling zijn. Dan zulk eene in plaatsstelling wordt in de natuur nergens waargenomen. Ontwikkeling , zoo als die overal in de natuur bespeurd wordt | is geene verandering van bet eene in iets anders. Het is slechts voortgang van één en hetzelfde tot meer volmaakter vorm en hoogere voortreffelijkheid, alleen door die ééne en dezelfde werkende stof kracht, welke wij leven noemen, (i) Even als alles qp dezelfde wijze en naar dezelfde wetten Ontstaat, en zich naar denzelfden grondtrek door gedurige verbinding ontwikkelt, zoo houden weder alle voortgebragte vormen naar eenerlei manier en naar dezelfde wetten, door ontbinding en scheiding, op, te bestaan. Alles sterft, dat is, door afscheiding of verlating dier levenswerking, of stof krach t, waardoor de mensch als mensch , het dier als dier en de plant als plant, als zoodanig georganiseerde wezens, bestaan , worden alle (i) » Ontwikkeling veronderstelt in de eerste plaats eene bepaalde zaak. Deze ontwikkelt zich niet met van de eene in de andere zelfstandigheid over te gaan, maar door uitbreiding van hare bestanddeelen. Het kind ontwikkelt zich met den aanwas der jaren tot op den rijpen ouderdom en wordt eindelijk een grijsaard ; maar hoedanig ook de toevallige vorm, gestalte en andere hoedanigheden veranderen, de grijsaard is toch altijd dezelfde persoon, die hij in zijne kiudschheid was." Tijdschrift: de Catholiek. \A* Deel. Januarij 1844* u^ 4^' de door onze zintuigen waarneembare bestanddeelen van den mens^p^ van het dier en van de plant tot de eerste vormen, waarin zij vroeger zich aan ons vertoonden, terug gebragt ^namelijk de grovere deelen worden van de fijnere gescheiden , en door dezen verlaten, (i) Het zamenstel, dat zich aan ons als plant, dier- of mensch vertoonde, wordt als zoodanig Verbroken; die levende vorm, en hiermede ook de eigenlijke plant, het dier of de mensch bestaat niet meer. De waarneembare overblijfselen vertoonen zich nu slechts meer in den zoogenaainden dooden toestand; in dezelven blijft geen ander leven meer over, dan betgeen wij1' als zoogenaamde niet'bewerktuigde stof waarnemen, en dat zich nu openbaart in eene andere scheikundige werking, welke die overblijfselen geheel ontbindt en geschikt maakt voor nieuwe bestanddeelen van andere bewerktuigde wezens, om alzoo, langs eene gedurige vemisseling •iv scheiding, zelf allengs meer en meer veredeld te worden. (2) Op deze wijze beschrijft alles eenen voortdurenden kring van ontstaan en vergaan, zoo dat het zou kunnen schijnen, als of vermenigvuldiging alleen het doeleinde van de voortbrengselen der aarde was. Maar, behalve, dat reeds bij die (1) Vergelijk hierboven bl. i35. (2) Men vergelijke: j. G. Sommee, Tafereel vpn het Heelal, b. a. VIde Deel. bl. 3a. vermenigvuldiging ook, zoo als duidelijk genoeg blijkt, veredeling plaats heeft (i), mogen wij datgene, wat zich aan onze zintuigen onttrok, toch niet voor onze beschouwing laten varen. Die werking, welke, bij het sterven, de georganiseerde ligchamen verliet, openbaarde zich aan ons door velerlei krachts-uiting, als levenden vorm van plant, dier en mensch. Die kracht, geheel onderscheiden van de achterblijvende in de zoogenaamde doode of delfstof, verdween bij den dood. Iets geheel onderscheiden van het overblijvende, en wel de belangrijkste werking, ging heen. Maar deze werking, die krachtsuiting, dat leven hadden toch bestaan. Zij waren iets, dat wij, op welke wijze dan ook, hadden waargenomen, en zy waren gewis bok in aard en wezen gelijk aan datgene, waaruit zij ontstonden en ontweken, dus ook stof, zoo zeker, als er geene kracht zonder stof denkbaar is, en wij alleen het stoffelijke kunnen waarnemen of ontwaar worden. De werking of» kracht derhalve, die bij het sterven de ligchamen of de grovere stoffen verlaat, moet, hoe onwaarneembaar op zich zelve voor onze zintuigen, toch (i) Men leze ten dezen aanzien met betrekking tot de plantdieren, o. a. bet artikel: over den oorsprong der kuituurgewassen en derzelver verscheidenheden, voorkomende in de Vriend van den Landman enz., door E. C. Euklaar. VIId8 Jaargang. n°. 8. bl. 479* ï io. van stoffelijken aard zijn. Het kan dan ook wel geene andere zijn, dan die fijnere stoffen, welke door gedurige verwisseling der bestanddeelen van het ligchaam, worden afgezet, - en op welke wij reeds opmerkzaam maakten, (i) De afwisseling van leven en sterven— wij'mogen het herhalen— kan dus, schoon dan bij den mensch naar eenen veel hoogeren maatstaf, en op eene voor hem veel treffender wijze geschiedende, niet anders beschouwd worden, dan als eene gedurig voortgezette scheiding van grovere en fijnere stoffen, bij ' welke de grovere wel als middelen tot de veredeling en voortzetting van hoogere ontwikkeling, voor elk geval, dienen, maar zonder zelve in dat geval deze verdere ontwikkeling te volgen, in welke laatste slechts de edeler, of, bij den mensch, de geestelijke stoffen deelen, om op nieuw als middelen tot nog hoogere geestontwikkeling te verstrekken; terwijl de alzoo achtergelatene grovere stoffen, door zulke verbindingen en scheidingen , allengs worden veredeld, om later ook op hunne beurt tot hoogere ontwikkeling op te klimmen. (2) (1) Zie boven bl. i34 en i35. (a) Vergelijk hierboven bl. i44> » De zelfstandigheden, waaruit een menschelijk ligchaam alleen kan bestaan, waren door de dieren- en planten - geslachten, welke waren voorafgegaan, in den toestand gebragt, waarin stof behoort te wezen, die eenen hoogeren geest huisvesten zal." De Om de gewone benamingen te behouden, zou men die edeler stóffen, welke bij den dood zich aan onze verdere zinnelijke waarneming onttrekken, in het algemeen Dziel-" of »levens-stof " evenzeer als y> ziels-" en »levens-kracht" kunnen heeten ; en meer bijzonder voor die, welke de gassen en delfstoffen aan den dag leggen, de benamingen kunnen bezigen van xstof/' y>kraoM' of »stofkracht;" voor die der plant, s>groei/*, ^groeistof" of »groeikrachtvoor die van bet dier, »instinkt/' »érifistof" of »driftkracht " en voor die van den mensch, »geest" »geest-stof" of » geestkracht." Hoogleeraar, In de geheele schepping geschiedt geene afscheiding zonder eene te zamenstelling ; geene verbrijzeling van een' vorm, zonder dat "er in de onzigtbare deelen van denzelven een nieuwe vorm begint, die door den tijd zich aan de zinnen openbaart. Elk bederf doelt op een nieuw ontstaan ; elke dood baant den weg tot een nieuw leven." Moses Mekdelszooh, Verhandeling over de onstoffelijke heid der Ziel. Zie: PVijsgeerige Verhandelingen, te Leiden bij P. Pluijgers. 1788. Ist0 Deel. bl. 4i. Daarom heeft men dan ook het sterven te regt beschouwd als het )> in eene aangename bedwelming vergeten van alle Verschijnselen van den dag gelijk een droom; een overgaan in nieuwe verbindtenissen met Gods schepping als in eenen droom; het intreden in verhevener betrekkingen en stil voortgaan op de ladder der schepping, op welke de Voorzienigheid ons als redelijke wezens geplaatst heeft." H. Zschokke, Stunden der Andacht. b. a. XI*» Deel. bl. 100. Alles, wat bij het sterven, de grovere stof verlaat, moet dïè'ziel of die levensstof uitmaken. Het moeten alzoo die stoffen zijn, welke dat leven bevatten, hetwelk aan het organismus van de plant, het dier en den mensch eigen is, en hetwelk zich allengs meer en meer in de plant, bet dier en den mensch ontwikkelde; in dier voege, dat, bij het sterven, eene andere levensstof de plant, eene andere het dier, en eene andere den mensch verlaat, en wel altijd juist zulk eene, als tot kiem kan verstrekken van eene althans eenigermate hoogere ontwikkeling, (i) Even zoo, als aan de delfstoffen geen eigenlijk léven wordt toegekèhd, zoo ook worden zij gezegd niet te sterven; vermoedelijk omdat aan dezelve geene oogenhnkkélijk merkbare verandering bespeurd wordt, wanneer de meer fijnere stoffen of krachten, de werking namelijk, die stof verlaten; dat is, wanneer het eigenaardig en vroeger waargenomen vermogen om op eene andere stof, met eenen bepaalden uitslag, te werken, verdwenen is, of wel, zoo als men gewoonlijk het uitdrukt, wanneer de stof hare kracht verloren (i) » Het menschelijk ligchaam toch staat voorzeker niet hooger dan de levensbouw van den grashalm: beide zijn voortbrengselen der natuur, en wat in hen beide het wezen uitmaakte, blijft, dewijl het op zich zelf onvernietigbaar is, nog altijd en eeuwig onvernietigd." H. Zschorke , «f91» leven , werken en denken, b. a. Ha" Deel. bl. 289. heeft of de kracht vervlogen is. De ligchamen toch der delfstof • staan op den laags ten trap van vorm- en levens-ontwikkeling. Alles ligt bij dezelve voor de menschelijke waarneming nog geheel als in eenen chaos door elkander. Bij het vervliegen harer kracht, verdwijnt slechts een algemeen vermogen der vereenigde deeltjes of molecules , die, ontbonden, dadelijk weder eene gelijksoortige kracht, namelijk Van delfstof, verwonen. Maar naar mate de ziel of het leven uit hoogere bewerktuiging verdwijnt, wordt ook het sterven duidelijker en bepaalder. Zoo wordt, bij het sterven der plant, eene hoogere meer zamengestelde kracht, eene zich duidelijker uitgesproken hebbende levensstof losgelaten, die, onder den naam van groeikracht, aan den plantenvonft alleen eigen was, en van welke slechts het doode beeld nog in de achtergeblevene, welhaast ontbonden deelen, aanwezig blijft. Sterker vertoont zich dit bij het dier, waarbij in den dood en groei en instinkt te loorgaan; maar het sterkst bij den mensch, bij wiens overlijden tevens de redelijke bewustheid, en dus datgene, wat men den geest noemt, verdwijnt, zonder dat iets soortgelijks in het ligchaam, als het afgelegde kleed, terugblijft. In het sterven der delfstof, der plant, van het dier en van den mensch heeft derhalve almede eene opklimming of liever eene toeneming van steeds merkwaardiger verlies plaats. Er wordt allengs iets meer individueels, een meer zelfstandig iets, een grooter bewustzijn verloren. Geen wonder dus — want het blijkt in den aard der zaak gegrond te zijn — dat men zoo veel meer belang hecht aan den dood van een mensch, dan aan het sterven eener plant. Geene stof is vernietigbaar (i), en de hoogst ontwikkelde stof op aarde, de geest van den mensch, kan .duS mede niet voor vernietiging vatbaar zijn, even min als die, wel minder edele, maar toch altijd fijnere stoffen, welke bij den dood het dier of de plant verlaten, om de ontwikkeling van dier en mensch mogelijk te maken. (2) Verdwijnt, bij het sterven van de plant en het dier, de levenskracht of levensstof, als plant of dier, geheel en al, «^vertoont zich ook gedurende het leven niet altijd in dezelfde mate werkzaam. Zij kan zelfs in plant, dier en mensch, even gelijk de warmtestof in den steen, als in eenen gebonden staat, gedurende een geruimen tijd, huisvesten, zónder blijkbare werking naar buiten. Dit heeft plaatsj in de plant, bij tijdelijke verflensing, gedurende den winter, enz.; en, bij de dieren en menschen , gedurende den slaap , bezwijming , ■ohqndood en soortgelijke toestanden. In zulk eenen staat schijnen de fijnere stoffen — de ziel en geest— zich, als het ware, terug te trekken, en zijn, zoo lang het ligchaam in dien toestand verkeert, (1) Zie boven bl. 67 en 68. (4) Vergelijk »00t 2. bl. ifó «n noot 1. bl. i55. voor de gewone aandoeningen, opwekkingen en prikkelingen van buiten onvatbaar. Houden echter die toestanden op, dan treden die stoffen — ziel of geest — zoo als vooral bij den mensch blijkbaar is, in geheel hun vermogen, en wel in den hoogsten graad van ontwikkeling, welke zij bereikt hadden, weer te voorschijn, zonder eenig het minste verlies te hebben ondergaan. Wij ondervinden dit ten duidelijkste bij het ontwaken uit den slaap, uit bezwijming , enz. Hetzelfde wordt waargenomen bij het wijken van tijdelijke krankzjnuigheid, en-dikwijls ook bij stervenden , wanneer, in de laatste oogenblikken des levens, de ziekten-oorzaken ophouden te werken en de geest zich nog uiten kan. (i) Bij alle verzwakking, en zelfs bij het wegzinken van zintuigen, zoo als het gezigt, het gehoor, de reuk, enz., bij hoogen ouderdom, verzekert ons de grijsaard, zoo lang nog de zintuigen het uiten der geestvermogens toelaten, dat zijn geest op de eenmaal ontwikkelde hoogte in hem blijft bestaan, en steeds voor meerdere ontwikkeling vatbaar blijft (2); zoo dat het alleen (1) C. G. Ontijd, Vsrhandeling over het verschil tusschen de algemeene grondkrachten der natuur en de levenskracht. Amsterdam bij C. G. Stxlpke. 1840. bl.5i. Men vergelijke Dr. S. P. Scheltema, over het Voorgevoel bij den mensch enz. Arnhem bij Stehfekt K roe se. i844> bl. 148. (2) Men vergelijke : Natuurkunde voor den,menschelijken geest, door A. Crichton, b. a !«•• Deel. bl. 248» waar, aan afnemende geschiktheid der grovere stoffen kan toegeschreven worden, dat de geest zich niet langer in zijne volle kracht openbaart, of dat hij in zijnen voortgang gestuit wordt. Zoodra slechts het beletsel der openbaring naar buiten kon weggenomen worden, zou de geest zich dadelijk weder in zijne grootste ontwikkeling doen kennen. — Het afsluiten en toelaten van den stoom in de buizen, waardoor het werktuig in beweging gebragt of stil .^gehouden wordt, zou hiéi misschien geene ongepaste vergelijking zijnl*-^ Het is er eveneens mede gelegen als met den mensch, die van eene ziekte, welke hem tot stervens toe verzwakte, herstelt. De volkomenheid, tot welke de geest was opgeklommen, blijkt steeds te hebben blijven bestaan; want al het vroeger ten betooge , dat de geest, zelfs*'IÉj den hoogsten 'iStnerdom , niet verzwakt, worden aangevoerd de-voorbeelden van Plato , die stierf in zijn 8i,te jaar, terwijl hij bezig was een werk te schrnsen; van Isocrates, die zijnen Panathenaicus eindigde in zijn 948te jaar, terwijl zijn onderwijzer Leontihus Gorgias, nog in den hoogen ouderdom van 107 jaren, bekwaam was tot alle de gewone bedieningen des levens, en meer andere door Cicero opgenoemd, die zelf beweerde » dat de ouderdom den geest niet uitbluscht, mits men eene werkzame verstandsoefening niet nalaat." — Men zie mede G. E. Schdlze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. IIdo Deel. § 221. — Bij de Spartanen werd, om lid van den raad der Ouden te kunnen zijn, de ouderdom van 60 jaren vereiseht. aangeleerde is bijgebleven ; niets daar van is verdwenen. Ware dit het geval, dan laat het zich niet denken, hoe dat verlies anders dan door nieuwe, even langdurige oefeningen als vroeger, zou kunnen hersteld worden. De mensch, die eenmaal door middel van het gezigtszintuig een aantal dingen leerde kennen, behoeft, schoon hij door een tijdelijk gebrek aan de oogen, gedurende een' geruimen tijd niet zien kon, bij zijn herstel, het eenmaal gekende niet op nieuw aan te leeren. Hij behield de eenmaal bekomene kennis, hij kon haar gedurende zJjSie blindheid slechts niét aanwenden; in tegenoverstelling, dat de blindgeborene, bij het bekomen van het gezigtsvermogen, zou moeten aanvangen alles te leeren. (i) Het zijn zoodanige waarnemingen, die ten waarborg verstrekken, dat de geest van den mensch, ook in den hoogsten ouderdom, bij de meeste verzwakking van het ligchaam , ja zelfs in zinneloosheid, zijne eenmaal verkregen volkomenheid geheel blijft behouden; alsmede, dat zoo lang de grovere stoffen van het ligchaam nog dienstig zijn tot afscheiding van hoogere of geestelijke krachten, deze laatsten steeds versterkt en (i) Hoe langzaam zoo iemand er toe geraken kan, om de gedaante, de kleur en den afstand der ligchamen te onderscheiden , bewijzen de daarvan voorhanden voorbeelden. Zie G. E. Schulze, Mensckkünde met betrekking tot de ziel. b. a. § 5a. bl. 80. l'te Deel. noot. verder ontwikkeld kunnen worden. — Hieruit laten zich, zoo wel de toenemende geestkracht bij sommige hoogbejaarde menschen, als de geest verstom pingen door verwaarloozing van het ligchaam bij bedorvene jonge lieden, verklaren. De steeds toenemende ontwikkeling, welke wij overal, in alles en altijd, in de openbaringen des algemeenen levens opmerken, kunnen wij, na al het opgemerkte, niet anders beschouwen, dan als het gevolg eener eigenaardige werking, of voortdurende toestandsverwisseling, welke uit de verschillende zamenstelling der stof, uit hoofde van hare moleculaire krachten, voortvloeit; in dier voege, dat, door de verbinding der zuurstof, stikstof, koolstof en waterstof, onder den invloed der onweegbare stoffen, de bestanddeelen voor de planten geschikt, ontstaan; dat de bewerktuiging der planten geschikt is tot het voortbrengen van stoffen, die moeten dienen tot het doen ontstaan en het onderhouden van de dierlijke wereld, zoo als slijm, -suiker, olie, zetmeel, looistof, enz., enz., en die ook werkelijk door de planten voortgebragt worden (i); terwijl de dieren door hunne zamenstelling het gelei, , het vet, de eijerstof, de beenstof, enz., enz., opleveren, — bestanddeelen, uit welke vooral het menschelijk (i) Volks-Scheikunde, uitgegeven door ie Maatschappij tot Nut van 'l Algemeen. Amsterdam bij J. va» der Heij. i8i5. bl. 196. ligchaam beslaat en gevoed wordt, (i) Zulk eene ontwikkeling van het eene uit het andere doet ons.tevens opmerken, dat alles, wat leeft, zich voedt met datgene, waaruit het zich ontwikkelt. De delfstoffen verzadigen zich aan gassen• de planten aan gassen en delfstoffen; het dier voedt zich met gassen, delfstoffen en planten, en de mensch met gassen, delfstoffen, planten en dieren. Deze opmerking doet dus als waarheid kennen den wederkeerigen regel: dat alles uit zijn voedsel ontstaat, en alles gevoed wordt door datgene, waaruit het ontstaat Dit onstaan en voeden van het een uit en met het ander, blijft den kennelijksten invloed op al het geschapene, onderling vergeleken, uitoefenen, tot zelfs in de verst van elkander verwijderde graden van opklimming. Een invloed, die zich niet enkel vertoont met betrekking tot den uiterlijken vorm van plant, dier en mensch, zoodat vele dieren in gedaante min of meer (i) Volks-Scheikunde. h. v. a. bl. 228.— » Volgens onze tegenwoordige kennis van zaken, is het der plantenwereld opgedragen om uit het rijk der delfstoffen te verzamelen en te verwerken, wat tot het behoud der hooger bewerktuigde dierenwereld noodig is. In de plant moet de onbewerktuigde stof, als het ware, een' eersten grond van organisatie ondergaan en met de kracht des levens bezield worden." Het ijzeb. Eene voorlezing, door Dr. S. Bleekrode. Zie Mengelwerk der Vaderland&che Letteroefeningen, voor October 1844. n». XII en XIII. bl. 633. naar planten gelijken, en ook de menschen' veelal, door hunne gelaatstrekken, aan een of ander dier doen denken (i); maar vooral verraadt het, innerlijk bestaan, zoo als de behoefte, geaardheid en de driften van plant, dier en mensch, dat wederkeerig naauw verband. Naar mate toch van de gesteldheid der stoffen, welke tot het ontstaan en het onderhoud van de verschillende schepselen dienden, zien wij de fijnere stoffen zich daaruit ontwikkelen. Gelijk alles zich het duidelijkst bij den mensch laat zien, zoo ontwaren wij ook in dit opzigt bij hem het grootste onderscheid in geaardheid, hebbelijkheid en neiging, naar mate het verschil van het land, en de luchtstreek, waar hij geboren werd en leefde, en van de voortbrengselen, waarmede hij zich voedde, (a) (1) Eenige afbeeldingen van deze zoogenaamde zwemingen der aangezigten vindt men in het: Natuwfijjjk. en schildertonetig ontwerp der Menschkunde, van W. Goeree. 3a» druk. Amsterdam bij Jas Roman. 1753. bl. 297. (2) i) De opvoeding, de luchtstreek , de levensvrtj» en de lotgevallen der volken hebben op hunne geestelijke vrijheid en zedelijke heiliging eenen grooten, ook eenen meer of minder beperkenden invloed." H. Zschorre, Mijn.leven, denken en werken, b. a. IIa» Deel. bl. 236. — De dadelijke invloed van het voedsel op de levenswerkzaamheid van den mensch bespeurt men ten duidelijkste bij het gebruik van sterke dranken, opium enz. — Men vergelijke verder E. G. Sc hul ze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. b. a. II*» Deel. bL 386. § 220, en Pn. L. Statius Muller, Veel hoofden veel zinnen, b. a. passim, en vohRottecr, Wereldgeschiedenis, b. a. Deel. bl. 12. Wanneer wij nog verder, met het oog op deze ontwikkeling, datgene nagaan, waarin de delfstof] de plant, het dier en de mensch met elkander overeenkomen, en waarin zij van elkander verschillen, dan vertoont zich de langzame maar steeds geleidelijk voortgaande opklimming van de openbaring des levens overal ten duidelijkste en op het schoonste, zoo wel wat uiterlijke vorm, als wat de hiermede steeds gepaard gaande zedelijke of geestelijk volmaking betreft. Reeds in het uiterlijk, dadelijk in het oog itoBend voorkomen van alles, merken wij die opklimming op. De onbewerktuigde stof, de plant, het dier en de mensch onderscheiden zich van elkander in steeds toenemend, telkens meer bepaald voorkomen, duidelijker houdingen sprekender gelaat. In de onbewerktuigde stof bespeuren wij geene standvastige, zich naar buiten te kennen gevende uitdrukking, van het inwendige, indien het niet moge zijn in vastheid, in hardheid en in enkele kleuren. — (i) Bij de planten duidt het uiterlijke voorkomen niet slechts de mate aan van inwendige kracht of meer of min weelderigen groei; maar schoonheid, reinheid en bevalligheid worden reeds hier, bij orde en (i) Men zie: Philosophische beschouwingen der natuur, van KiBEL Ssell, vertaald door Jac. Molehschott. 's Hertogenbosch bij H. Pa her ei» Zoon, 1843. bl. 85 en in. regelmatigheid , ten toon gespreid, en hun uitërlijkevorm en voorkomen zijn tot zinnebeelden van alle deugden en ondeugden gesteld. — Bij het dier vertoonen zich hierbij nog goedheid, zachtheid, opregtheid, loosheid, nijd, toorn, woede enz. ten duidelijkste, in houding, voorkomen, beweging, gang en gelaat; — maar de mensch maakt door zijne houding, gang , gebaren, gelaat en woorden, bijna alle zijne innerlijke gemoedsbewegingen kenbaar, in zoo verre zelfs, dat op het verschil in gelaatstrekken eene geheele tak van wetenschap, de gelaatkunde (physiomntk) namelijk, gegrond is. (i) Geeft reeds het uiterlijk voorkomen eene opklimming te zien, zulk een streven naar volkomenheid wordt veel meer kennelijk , wanneer wij op de innerlijke hoedanigheden, welke men ook wel de zedelijke noemt, achtgeven. Er bestaan onbewerktuigde stoffen , die zich met geene andere verdragen kunnen, elkander afstooten, of door hevig bruisen bij hunne vermenging, als (i) De mogelijkheid, dat door het uitwendige voorkomen de inwendige hoedanigheden meer en meer kunnen gekend worden, leert o. a. ook nog de ontdekking van de uitwendige teekenen van de melkrqkheid bij de koeijen,, door zekeren GüÉhojs, in Frankrijk, omstreeks den jare 1817 gedaan, waaromtrent een kort verslag gegeven wordt in de Vriend van den Landman, b. a. 1843. VII<"« Jaargang, n». \ i. bl. 740 en volg., en op welke ontdekking bereids een stelsel gegrond is. het ware afkeer-, baat en woede te kennen geVsÊrf, terwijl andere elkander aantrekken, en hierom ve rwante stoffen genoemd worden, daar zij de hoedanigheden van- verdraagzaamheid, genegenheid en liefde schijnen te bezitten, (i) In de planten vertoonen zich deze eigenschappen in meer bepaalden zin. Zij bezitten het zoete, zure en bittere in hunne sappen, nog in volkomener mate, dan de delfstoffen in hare geheele massa. De dieren drukken deze hoedanigheden uit in hartstogten, zoo wel bij geheele geslachten, gelijk b. v. tijgers, de wreedheid; lammeren, de zachtzinnigheid; honden, de getrouwheid; als elk individu, op zich zelf, bij afwisseling op onderscheiden tijdstippen; doch alle zedelijke hoedanigheden en hartstogten, welke stoffen , planten en dieren, hetzij gezamenlijk of afzonderlijk, aan den dag leggen, vertoonen Zich alle te zamen in één menschelijk individu, en bereiken weder bij hem hunnen hoogsten graad. Een grooter onderscheid in de verschillende trappen van volkomenheid tusschen de schepselen der aarde, is gelegen in de meerdere of mindere vrijheid, welke elk schepsef geniet, en in de hier mede gepaard gaande meerdere of mindere ondeeligheid {individualiteit). (2) (1) Men vergelijke Neil Ahhott, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. I»»» Deel. bl. 83. (2) Men vergelijke K. G. Bretschneideb, Godsd. Geloofsleer, b. a. !»•• Deel. bl. 176. De onbewerktuigde gassen en delfstoffen liggen schijnbaar (i) als in eenen chaos door eikanderen, welke geene vrijheid of individualiteit doet kennen, maar waarbij alles in niet te onderscheidene krachten in elkander vloeit. De onbewerktuigde stof werkt, maar slechts in eenen ontkennenden of lijdelijken zin, dewijl derzelver levensopenbaring geheel en onmiddelijk afhangt van buiten haar aanwezige omstandigheden, die haar moeten opwekken. — De plant, schoon weinig minder van uitwendige omstandigheden afhankelijk, en gewoonbjk vele individuen te zamen in massa v of deelen, die zelve als individuen, even als hel geheel kunnen gelden, vertoonende (2), heeft echter niet meer die geheele niet te onderscheidene ineensmelting van krachten, noch die volstrekt lijdelijke afhankelijkheid, waaraan de onbewerktuigde stof is onderworpen. Naar mate van hare meer of mindere bewerktuiging, openbaart zich het leven in de plant meer en meer (1) Want bij naauwlettande opmerking blijkt, dat zelfs de allereerste stofdeeltjes, de zoogenaamde atomen, zich afgezonderd houden en elkander nooit raken. (NeilAbnott. b. a. Iste Deel. bl. io3.) Dat hierbij geene orde of regelmaat zou plaats hebben is ondenkbaar, en zoo legt reeds de. stof, van zoo ver af als wij dezelve kennen, een zeker streven naar individualiteit aan den dag. (2) Men denke aan de mogelijkheid der voortplanting door looten, takken, afzetzels, enz. door groeikracht, eigene ontwikkeling en werk-* zaamheid, door welken zij de hinderpalen, die haren wasdom en vrachtbaarheid zouden in den weg staan, tracht te vermijden of te boven te komen. (i) — De dieren mogen zich , naar mate hunner meerdere of mindere bewerktuiging, reeds in eenen hoogeren graad van individualiteit, in vrijheid van beweging, geluid en stem verheugen. Zij worden daarom te regt gekenmerkt » door een streven in het organismus, om hun leven tot de grootst mogelijken trap van individuele afzondering te ontwikkelen." (2) Bij de minst ontwikkelde dieren evenwel, zoo als bij de plantdieren, is dit alles, even als bij de plant, nog zeer beperkt. Zij zijn meestal aan de plaats hunner geboorte vastgehecht en hun bewegingsvermogen is zeer gering ; zij kunnen geen geluid geven, en leven nog in hun voedsel, dat zij zich anders niet zouden weten te verschaffen. (3) Maar bij meerdere bewerktuiging neemt die individualiteit en dat vermogen bijzonder toe. De meest volkomene dieren bewegen zich naar verkiezing; (1) Zoo zoeken b. v. de planten de'lucht, het licht en de vochtigheid op. (2) * Schleider , Griindzuge der wiss. Bot. Iste Deel. p. 29, aangehaald bij G. J. Mulder, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. iste Stuk. bl. 96. (3) Zie boven bl. 92. II. weten zich door verschillende geluiden te doen verstaan; hebben elk hunne bijzondere stem.; zoeken hun voedsel elders dan op hunne geboorteplaats ; voorzien in alle hunne behoeften op eene, zoo als men het gewoon is te noemen , wel instinktmatige wijze, maar toch met eene vrijheid van keuze, welke diè der menschen dikwijls nabij komt. — De mensch nogtans geniet de hoogste vrijheid, de meeste individualiteit en zelfstandigheid onder alle de schepselen der aarde. Hij voorziet in eigene veelvuldige behoeften en in die der zijnen, ook van anderen, niet slechts wat voeding, maar ook wat kleeding en woning betreft; hij geniet hierbij eene ongelijk grootere ruimte voor zijne keuze in de middelen, waardoor en hoe hij in die behoeften voorzien zal; hij komt naakt ter wereld, en het geringste gedeelte van zijn voedsel gebruikt hij zoo als de natuur het hem aanbiedt; hij zelf vervaardigt zijne kleeding en bereidt zijne woning op zeer verschillende wijze en in zeer verschillenden vorm, welke almede van zijne grootere vrijheid in keuze en middelen getuigen. Spijsbereiding, kleeding en woning zijn als het ware de eerste voortbrengselen van de scheppingsmagt van den mensch. (i) De mensch is ook wel, (i) Kookkunst en kleedings-mode kunnen derhalve, zoo wel als de bouwkunde, tot meer ernstige en gewigtige bespiegelingen aanleiding geven, dan velen oppervlakkig zouden denken. even als het dier en de plant, aan vele omstandigheden buiten hem gebonden, er> ook hij is binnen eenen vasten werkkring bepaald, dien hij, als mensch, niet kan overschrijden; doch binnen dien kring, weet hij dikwijls het hem omringende naar zijnen wil te leiden, en heeft hij meermalen blijken gegeven wat een vaste en sterke wil vermag. Een meer merkbare opklimming wordt waargenomen in de streving van alles *haar overeenstemming. De eenheid van het Heelal vooronderstelt wel reeds overeenstemming van alle deszelfs deelen , en wij vinden die ook werkelijk , niet alleen in de ontwikkeling van alles te zamen tot één geheel, maar, even als het geheel werkt, op dezelfde wijze ontwikkelt zich ook elk deel op zich zelf, zoo dat wij in eenen vruchtboom, ja, in één enkelen grashalm, een ontstaan en werken ontwaren als in de geheele natuur. Alle deelen in de natuur zijn noodig voor het geheel ; overeenstemming is daarom eene volstrekte noodzakelijkheid zelfs in de onbewerktuigde stoffen. Ook ontwaren wij reeds hier, zoo dra er slechts eenige werking merkbaar wordt, tevens eene strekking tot overeenstemming , zoo zelfs, dat er geene rust plaats heeft, vóór dat die overeenstemming is tot stand gebragt. Zoo tracht de delfstof naar evenwigt, even als de vloeistof naar het waterpas; en alle werking tusschen vreemdsoortige of strijdige— niet verwante— stoffen eindigt in innige verbinding, (i) Openbaart evenwél de poging tot overeenstemming zich in de delfstof eigenlijk meer bepaald in eene strekking tot rust a in het plantenrijk vertoont zij zich reeds in edeler zin, door een, als het ware, meer vrijwillige of zedelijke eensgezinde werking van alle deelen tot een bepaald geheel, en zonder welke eensgezinde werking er nooit eene plant tot volle wasdom zou kunnen komen. Deze zamenwerkende poging tot daarstelling van een geheel bepaalt zich echter in elke plant tot zich zelve, in gelijke mate als de plant zelve nog aan ééne plaats gebonden is; en alleen dan, wanneer de plant haren hoogsten graad van volkomenheid schijnt bereikt te hebben , en zij voor een oogenblik in het gebied der dierenwereld schijnt over te snellen, dat is in het oogenblik der bevruchting (2), deelt de plant zich aan andere planten, of de onderscheidene deelen zich aan elkander, mede in geheel innige overeenstemming. Als eene hoogere strekking tot overeenstemming, ontwaren wij bij dieren de zucht tot gezelligheid, (1) » Alle werking bij de onbewerktuigde ligchamen loopt steeds uit op bevrediging der zoogenaamde scheikundige spanning en op het voortbrengen van eenen evenwigtigen toestand." G. J. Mulder, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. i,te Stuk. bl. 56. (2) J. G. Sommer, Verkort tafereel van het Heelal. b. a. bl. 36. welke zich doet kennen door zamenscholing, wederkeerige hulp en verdediging; door het paren; het opkweeken van jongen en het vormen van zekere soorten van maatschappijen. Dit alles laat hij de dieren eene neiging, schoon altijd in onderscheiden graad, tot vereeniging zien, die uit overeenstemming en vrije keuze geboren wordt; en reeds bij het dier geeft alles, wat het openbaart, ons de overtuiging, dat in de meeste overeenstemming met anderen, zijn hoogste wellust gelegen is. (i) Maar geen schepsel op aarde heèft meer behoefte aan, en streeft sterker naar overeenstemming met alles, dan de mensch. Het is voor hem niet genoeg in maatschappelijk verkeer, in gezelschap met anderen, in huisselijke vereeniging te leven; het is, zoo als wij vroeger reeds opmerkten (2), eene volstrekte behoefte voor den mensch, om zoo wel in geheele overeenstemming met zich zeiven, dat is vergenoegd en te vrede, als in overeenstemming, dat is in eensgezindheid, met anderen te leven. Bij zulk eene overeenstemming gevoelt de beschaafde mensch ware gelukzaligheid; terwijl afkeer, haat, twist en tweed ragt den zuiver gevoelende hoogst rampzalig maken. Het grootste en belangrijkste verschil echter, dat er met betrekking tot den trap van volkomenheid (1) Men vergelijke D' . Duparc. t. b. a. p. bl. 63, 64 en 65. (a) Zie boven bl. 16 en 17. tusschen de schepselen bestaat, is de mindere of grootere maat van zelfbewustheid, welke aan elk hunner te beurt valt. In datgene, wat men »zelfbewustheid" noemt, bestaat het verhevenste van den mensch. Hoe meer toch hij zich zeiven volledig en helder bewust is, hoe volmaakter hij zijn zal; want de hoogste zelfbewustheid, kan alleen bij de hoogste volmaaktheid, dat is bij God gevonden worden.(i) (i) Men heeft dit zelfbewustzijn wel eens den hoogeren zin genoemd. Zie G. E. Schulze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. I»te Deel. § ai. — Van het wezen van dit zelfbewustzijn kunnen wij ons echter geen denkbeeld maken of daarvan eene beschrijving geven; en dat wij dit niet kunnen, wordt bij eenig nadenken duidelijk. Het zelfbewustzijn' toch bestaat in de kennis van ons eigen innerlijk bestaan en aanwezen. Om echter eenige kennis van iets te hebben, moeten wij dat iets kunnen waarnemen; maar tot het waarnemen behoort iets, dat waarneemt, onderscheiden van de waargenomene zaak ; want alleen uit de overeenstemming eener zaak met de wijze waarop wij die Waarnemen of gewaar worden, kan er voor ons eenig denkbeeld ontstaan, (F. Hemsterhuijs , Sophyle. b. a. bl. 169); dan , dewijl het zelfbewustzijn, om zulk eene overeenstemming te kunnen beoordeelen, te gelijk waarnemer en waargenomene zaak, dus, als het ware, te gelijk schepper en schepsel, oorzaak en gewrocht zou moeten zijn (E. G. Schulze, t.a.p.jjig), zoo blijkt het, dat wij ons van het wezen van ons zelfbewustzijn geen denkbeeld kunnen maken. Alleen ten aanzien van dingen, die niet deze bewustheid zelve zijn, kunnen wij vergelijkingen maken en daarvan eene beschrijving geven. Hetzelfde moet derhalve mede van ons eigen leven en van het wezen van onzen geest, als onze zelfbewustheid daarstellende, gezegd worde». Hoe grooter nu in omvang onze kennis van al ' hetgeen vóór ons bestond en met ons bestaat, is, dat is, boe verder onze begrippen zich in tijd en ruimte uitbreiden, hoe grooter en vaster onze zelfbewustheid zijn zal. Daarom geeft bet mindere in de schepping steeds minder blijk van kennis, doorzigt en begrip. — De delfstoffen geven van dit alles hoegenaamd geen blijk. Vermengd in en met alles, wat haar omringt of wat nevens haar bestaat, missen zij alle vermogen om zich zelf van dat alles te onderscheiden. — De planten staan wel reeds op zich zelve, nemen voedsel naar zich, trachten zich naar het licht te bewegen , schieten hare wortelen in den grond, hebben organen om te ademen, zich zuiver te -houden en tegen andere schepselen te verdedigen, doch het blijkt niet, dat zij dit. nog met eenige bewustheid doen ; hun toestand wordt nog door zulk een duister gevoel, als het gevoel heeten kan, gekenmerkt, dat zij den lijdelijken toestand zeer nabij blijven. Alleenlijk op den hoogsten trap van hare levensopenbaring, in het oogenblik der bevruchting, schijnt de plant den staat van bewustheid eenigzins te naderen, (i)— Maar ook aan dieren der laagste klasse kan geene, althans geene merkbare eigene kennis of bewustzijn worden toegeschreven, doch deze neemt, met de bewerktuiging, allengs toe, zoo dat zeer vele dieren der (i) Zie boven bl. 164. hoogere'klassen , door hun werkzaam leven , door blijken van geheugen te geven, door kennis van wezens buiten hen , zelfs die op eenen hoogeren trap staan, ook van den mensch, en eindelijk door hunne levenswijze in maatschappijen, duidelijke blijken van zelfbewustheid aan den dag leggen. — Maar bij dit alles mist bet dier het vermogen, om het verband der dingen waar te nemen, of op te sporen. Het heeft geen denkbeeld van de oorzaak van zijn ontstaan, noch eenig vermoeden van zijn toekomstig lot. Bij het meest ontwikkelde dier vertoont zich verstand en rede op het allerlaagste standpunt. Boven al het geschapene op aarde staat, met betrekking ook tot de zelfbewustheid, de mensch. Hij heeft uitgebreide kennis van het verledene en begrip van het te gelijk met hem bestaande; hij beweegt zich vrij in tijd en ruimte. Alleen de mensch maakt redelijke besluiten op, en stelt het aanwezen van hoogere wezens vast, zelfs dat van één allerhoogst wezen, schoon zijne grovere zintuigen hem de waarneming er van niet toelaten. Hij gevoelt levendig, dat er verhevener schepselen dan hij, aanwezig moeten zijn; hij denkt na over de wijze van zijn bestaan en van dat van alle andere dingen, over zijne betrekking tot hoogere wezens, en hij gelooft aan een toekomstig bestaan, ook na hetaardsche. — De mensch alleen denkt het volmaakte. Hij alleen kan daarom Godsdienstige denkbeelden vormen. Hij is, onder alle de aardsche schepselen, het eenige, dat de ware zelfbewustheid bezit en ia staat is die te verhoogen. Al het geschapene op aarde bestaat alzoo uit eene en dezelfde stof; ontwikkelt zich daaruit, is steeds werkzaam naar dezelfde wetten, en bezit in alles dezelfde hoedanigheden, schoon bij elk deel en op elk tijdstip in altijd verschillenden, steeds opklimmenden graad. Overal in de schepping heerschen dezelfde, zich steeds gelijk blijvende, grondtrekken, (i) (i) » Het leven van eenen mensch is, in het klein, het leven van het menschelijk geslacht; de geschiedenis der aarde is in het klein , de geschiedenis van het heelal; de bijzonderheden verschillen slechts; de typus blijft dezelfde." Aanprijzend verslag van Dr. Verwekt, b. a. bl. 435. — » Ja men kan het zelfs aantoonen, dat in het groote plan der schepping, volgens hetwelk de onderscheidene tijdvakken van het verschijnen der levende schepsels worden geregeld, het begin zelf reeds eene zekere strekking vertoont tot het einde > de slotsom als verraadt, tot welke het geheel komen moet; en in de reeks van gewervelde dieren blijkt het einddoel, waartoe de opvolgingen strekken , uil de gedurige toenemende gelijkheid der schepselen, die achtervolgens in het aanzijn worden geroepen, met den mensch." L. Agassiz, Een tijdvak in de geschiedenis van onze planeet. Zie: Algemeens Konst en Letterbode voor het jaar i843, van 18 Augustus, n". 34. bl. 102 en volg. Tot de grondtrekken, volgens welke de natuur zich Werk- Aan de gelijkmatige werking dezer grondtrekken in de natuur is het huiten twijfel toe te schrijven, zaam betoont, behooren, onder anderen, de kringvormige beweging van alles, zoo als: van ontstaan en vergaan, van scheiding en verbinding; de afwisseling van nacht en dag, der jaargetijden; van den omloop des bloeds, der maan, aarde en zon; der omwentelingen, zoo wel der hartsbeweging, (zie: Natuurkundig Tijdschrift. Jrnhem bij Stehfeet Keoese. 1844. Iste Jaargang. 6de Stuk. bl. 204.) als van de aarde en andere bemelligchamen; benevens de streving der stof naar het kogelvormige, als vermoedelijke gevolgen der aantrekkingskracht. — Hoe de ontwikkeling van planten- en dierlijke weefsels naar eenerlei grondtrek plaats heeft, vindt men opgegeven door D*. L. Mahdi., in zijn: Leerboek der algemeene Ontleedkunde, toegepast op de Natuur- en Ziektekunde van den mensch; vertaald door T>. J. G. Kloppert. 's Hertogenbosch bij de Gebroeders Muller. 1844. Iste Deel. bl. 64. — De grondtrekken van den plantenvorm vertoonen zifch reeds in de kristallisatie, en doen zich meer bepaald zien bij de vorming van den zoogenaamden » boom van Diana." lift: Neil Arsott, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. Ist8 Deel. bl. 97 en 98. Tot deze grondtrekken kunnen nog de volgende voorbeelden gebragt worden. »Een middelbaar rap mensch, kan in dezelfden tijd een even groot gedeelte van den omtrek der aarde afwandelen, als de aarde van de lengte harer baan om de zon; want een man gaat in 24 uren ftjds, 24 uren gaans; in den tijd van een jaar den ganschen omtrek der planeet, Welke in denzelfden tijd hare baan afloopt. — De gewone maat des levens op 60 tot 70 jaren of wel op a5,g20 dagen gesteld , maakt juist het 3659t° deel van den loop der aarde om 'de zon, welke den voortgang der nachteveningen döor den ganschen dierenriem omvat, want deze dat de schoone gelijkenissen, in het Evangelie en in andere schriften (i) voorkomende, zoo wordt op 25,920 jaren berekend; en dus is de menschelijke leeftijd juist één dag van dat groote wereldjaar. — Ook is het merkwaardig, dat het gemiddelde getal der ademhalingen van ons levend ligchaam in eenen dag 25,920 bedraagt." 'Waarnemingen van Schübart, in zijn Lehrbuch der menschenundseelenkun.de. Zie: Vaderlandsche Letteroefeningen. December i83g. n°. 16. bl. 792. — Opmerkelijk is de progressie 1. ,2. 4* 8. 16. enz. in de natuur. B. v. stelt men de lengte van een menschenvoet =s 1, dan is de lengte van het onderste gedeelte van den voet tot de knie tweemaal zoo lang of =3 2; de lengte van de knie tot boven de heup 4 > en die van de 'heup tot boven den schedel gelijk 8. — De top van den middelsten vinger . zoo ver de nagel reikt, gesteld 1 , zoo is het eerste lid van den vinger —— 2 ; die tot den vingerkneukel 4> tot den kneukel der hand = 8; van daar tot op den polsknokkel = 16; van hier tot den elleboog 1 32, en voorts tot den schouderknokkel 64. Als de dikte van den arm bij den pols wordt gesteld op 1, is die van den hals 2 en van het middel boven de heup 4' Met betrekking tot de ruimte, waarin de verstandelijke vermogens schijnen opgesloten te zijn, volgt de natuur in den mensch eenen tegenovergesteldeu maatstaf, want als men voor de ruimte van af den voet tot op den heupknokkel 8 stelt, verkrijgt men van hier tot op het borstbeen de helft — 4> van af het borstbeen tot boven de oogen nogmaals de helft — 2, en maakt dan alzoo de ruimte voor de hersenen bestemd, de laatste helft uit 1. — Gaat men de levens- (1) Men denke aan de Zinne- en Minnebeelden van den bij ons vroeger zoo geliefden Jacob Cats, de fabelen van Gellert, van jËsopus, enz. bijzonder treffen (i), want die gelijkmatigbêid heeft niét slechts plaats ten aanzien van dat alles, tijdperken na en stelt men het tijdstip der conceptie __ i , dan is dat voor de eerste beweging bij de 4s maand 2, de geboorte bij de 9ae maand = 4; het loopen en tanden krijgen met de 18 maanden = 8; het einde der kindschheid op ruim drie jaren gesteld 16; de volkomene ontwikkeling der hersenen (zie: G. E. Schulze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. IIde Deel bl. 38n.) en het verwisselen der tanden op ruim het jaar, en dus = 32; de huwbaarheid {pubertas) met de i4 a i5 jaren = 64; den middelbaren of gemiddelden ouderdom op 3o jaren 128; den ouderdom op 60 jaren 256; en den hoogsten leeftijd op 120 jaren 512.— Slaat men een oog op de aardglobe en stelt men den afstand van de middellijn tot de keerkringen = 1 , dan vindt men den afstand van de keerkringen tot de poolcirkels 2, en van den noordpoolcirkel tot den zuidpoolcirkel 4- ~* Wendt men eindelijk den blik van de aarde naar het geheele zonnestelsel, dan vindt men in de verschillende afstanden der planeten , dezelfde proportie terug; namelijk : als Mer- curius van de Zon staat 1 , dan is die afstand voor Venus 2, voor de Aarde 4> voor Mars 8; voor Ceres, Juno, Vesta en Palias, als één genomen = 16; voor Jupiter 32; voor Saturnus = 64 en voor Uranus 128. Zie: G. J. Sommee, Tafereel van het Heelal. b. a. Istc Deel. bl. 292, en F. Kaizer, de SterrenJiemel. b. a. bl. 86. — Zou welligt de gemiddelde verhouding tusschen de delfstof, de plant, het dier, den mensch, en het op dezen volgend hooger wezen, ook zijn als 1. 2. 4- 8. 16? (2) » Dat men bij de gelijkenissen en in de fabelleer de bedrijvende personen uit de natuur koos, ontstond daaruit, wat men gewoon is meer bepaaldelijk-i^t stoffelijke te noemen, maar zij houdt ook steek met betrekking tot de edeler hoedanigheden of de zedelijke vermogens van den mensch. Men lette er slechts naauwkeurig op, en men zal in het natuurlijke steeds een getrouwen spiegel voor het zedelijke vinden; zoo dat de mensch een' vasten regelmaat voor zijne zedelijke handelwijs erlangt, wanneer hij die afspiegeling in het natuurlijke slechts getrouw gadeslaat; want wat waarheid is in het natuurlijke, is waarheid in het zedelijke, of liever, waarheid in het natuurlijke en in het zedelijke is slechts één (i). Immers ook »onze dat men de aanteprijzen stelling als eene algemeene natuurwet wilde voordragen, hoedanige niet alleen den mensch moest beheerschen, maar zelfs reeds hare magt over de gansche natuur uitoefende. Daarom krijgen gelijkenis en fabel iets onvoorwaardelijks gebiedende, en zelf voor den onbeschaafdste» overtuigende, omdat ook deze gaarne en zonder morren zich aan eene natuurwet wil onderwerpen." Be voorwereld en de oudheid door de Natuurkunde opgehelderd, door H. F. Link. Uit het Hoogduitsch vertaald door D'. A. Mol. Amsterdam bij Diederichs. 1821. bl. 170. (1) »Moses, David, Jezaja, Amos, ook de Schrijver van het boek Job en andere dichters zijn gewoon voor de beschrijving van Gods Majesteit de schoonste trekken te ontleenen uit de zigtbare schepping. Jesus zelf wees zijne discipelen op de vogelen des hemels, de leliën des velds, het zaad, de tarwe en het onkruid, om de dingen van Gods koningrijk daaruit voor hen op te helderen. Wij volgen daarin zijn voorbeeld, en wijzen op dé zinnelijke schepping, inwendige gedachten zijn . aan dezelfde wetten onderworpen als onze uitwendige zinnen." (i) opdat daaruit het onzienlijke verstaan zou worden. Het stoffelijke is ons een leer- en zinnebeeld van het geestelijke. Gods werken zijn voor ons de openbaring zijner liefde, wijsheid en magt. Spreekt God niet zelf tot ons in de werken der schepping? En als hij spreekt, mogen wij weigeren te hooren? De hemelen vertellen zijae eer, het uitspansel verkondigt zijner handen werk. Met sterrenschrift lezen wij aan de gewelven des hemels zijnen naam." H. J. Spijker. t. a. p. bl. 94. — Tot het opmerken van zulke overeenkomst tusschen het natuurlijke en zedelijke kunnen vooral leiden wijsgeerige beschouwingen der natuur, zoo als 0. a. die van KiBEL Shell, Hoogleeraar in de Mathesis aan de Kreuzschule te Bresden, vertaald door Jac. Moleschott. 's Hertogenbosch bij H. Palier eh Zo oh. 184a. In welk werk 0. a. gewezen wordt op den ziekelijken toestand, welke eiken overgang schijnt te beheerschen. Zulk een ziekelijke toestand wordt daar aangeduid als die gesteldheid, welke men gewoonhjk vergift noemt. Elk overgangs-tijdperk in geheel de aardsche schepping, vertoont zulk eenen toestand. Het rattenkruid stelt, als het ware, de verbinding ddar tusschen de eenvoudig weegbare niet gas noch metaalachtige stoffen en deze laatsten. — Het blaauwzuur is een hoogst merkwaardig middenwezen tusschen het zoogenaamde anorganische en organische rijk. — De paddenstoelen staan op den laagsten trap van het plantenrijk.— De Spinnen, Schorpioenen, Slangen en Hagedissen zijn de overgangswezens tot de hoogere dieren-klassen. — Zulk een ziekelijke overgangs-toestand schijnen zelfs de individuen in bepaalde levenstijdperken te ondergaan; zoo als in elk ander geval, wordt dit weder het (1) VT. A. Ghichtoh, Natuurkunde van des menschen geest. b. a. Iste Deel. bl. 327. De mensch gevoelt die overeenstemming van alles in de geheele natuur, maar slechts eene naauw- duidelijkst bij den mensch waargenomen, die, gelijk genoeg bekend is, in zijne onderscheidene levenstijdperken van kind, jongeling, man en grijsaard, aan bijzondere, die tijdperken eigene ongesteldheden is onderworpen. Men zie o. a. de academische verhandeling van Dr. A. J. M. van Heusden: Contemplatio hominis in diversis suce vitce epochis. Lugd. Bat. apud viduara M. Cijfveer. 1821. De eigenschappen nu der giftige dieren, zoo als valschheid en moordlust, worden, als de vernielendste en hatelijkste zedelijke hoedanigheden , in den mensch wedergevondcn, in dier voege, dat even als de vérgiften in steen, plant en dier, het ligchaam, zoo ook de zedelijk vergiftige hoedanigheden in den mensch, den geest kwetsen. — Zulke ziekelijke overgangstoestanden kunnen almede in de wijsgeerige denkwijze der onderscheidene tijdperken worden waargenomen; gelijk dan twijfel en onzekerheid het tegenwoordige genoegzaam kenmerken. Dat de wetten voor de natuur- en de zedekunde dezelfde zijn, kan door vele voorbeelden worden aangetoond. Zoo heeft b. v. in de onbewerktuigde natuur alles zijnen vasten grondslag, waarop het rust, en buiten hetwelk niet daarop kan gebouwd worden; even zoo moet in het zedelijke alles op een vast beginsel steunen. — In de werktuigkunde wordt het evenwigt slechts 'dan behouden, wanneer de balans juist in het middelpunt van twee even zware lasten zich bevindt; maar reeds Aristoteles leerde, dat elke deugd gelegen is tusschen twee ondeugden. Medio tutissirnus ibis j was der ouden spreuk, en nog altijd ligt het kwaad in het verlaten van den middenweg. — Sommige scheikundige verbindingen worden veel gemakkelijker aangegaan, wanneer er eerst een ander derde ligchaam moet verdrongen worden , dan wanneer de te verbinden ligchamen onmiddelijk onderling in vrije keurige beoefening, en kennis van haar kan er hem redelijk van■•«vertuigen. Ook ten aanzien van datgene, wat den voortgang der kunsten betreft, houdt de zedelijke met de natuurlijke wereld steeds gelijken tred.— Grofheid en stijfheid kenmerkten de kunstgewrochten onzer voorouders, (i) Zij muntten in het algemeen meer «ft door bouw- en beeldhouwkunde, terwijter in latere aanraking gebragt worden. (Muldek, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde.. b. a. i5t0 Stuk. bl. 29.) Wij vinden, in het zedelijke, dit zelfde verschijnsel terug bij twee tegen over elkander staande partijen, die dan eerst zich vereenigen, wanneer zij eene derde partij te bestrijden krijgen.— Eene vloeistof kan lang in dien staat blijven zonder te kristalliseren, schoon hiertoe alle vereischten voorhanden zijn; maar zoo dra is niet één kristalletje gevormd of er volgt gewoonlijk eene groote menigte; (Mulder, t. a. p. bl. 440 Zoo kan ook in dè zedelijke wereld alles lang in de oude rust blijven bestaan; doch er is vaak slechts één voorbeeld noodig om groote veranderingen daar te stellen; de menigte volgt ook hier zoo gaarne. — Verrotting slechts op eene enkele plaats bij een organisch ligchaam ontstaan, breidt zich spoedig over de geheele massa uit, (Mulder, t. a. p. bl. 440 even zoo het zedelijk kwaad in de wereld. — Door aanhoudend doen verkrijgen de verrigtingen des ligchaams , b. v. bij het lezen, het schrijven, in de muziek, eene vaardigheid, welke er alle moeite aan ontneemt; zoo ook maakt gedurige beoefening de deugd tot eene tweede natuur. (Zie:MosES Mesdelszoon, Wijsgeerige Verhandelingen, b. a. D> Deel. bl. 234.) enz,> enz' (1) Men denke aan de reusachtige bouwvallen van Balbek en aan de Pyramiden van Egijpte. fcsii 9 tijden, algemeen meer vorderingen in de toepssing der hoogere natuurkrachten, zoo als electriciteit, magnetisme enz. gemaakt werden. Ook de natuur zelve was, blijkens de voortbrengselen der zoogenaamde voorwereld, in hare scheppingen groot en grof. In het godsdienstige komen almede denk- en handelwijze, geloofsbegrippen en godsdienstplegtigheden vaak overeen, en welligt legde men, oudtijds, zich daarom zoo zeer toe op het doen verrijzen van trotsche tempelgebouwen, omdat zulks met het denkbeeld strookte, dat ook de Godheid behoefte aan eene woning had, of althans, dat het Haar aangenamer was in eenen tempel dan elders te worden aangebeden; terwijl men zich aan de pracht en de grootheid van het gebouw minder laat gelegen liggen, naar mate men meer overtuigd wordt, dat de natuur de groote woning der Godheid is, en dat God ook in den eenvoudigsten tempel waardiglijk kan worden geëerd (i). De Godgeleerdheid houdt steeds gelijken tred met de wereldwetenschap, en wel in dier voege, dat de eerste steeds van de laatste afhankelijk is. (2) (1) Men vergelijke: Tijdschrift Waarheid in Liefde. 1840. 44« Stuk. bl. 823. Bladvulling. (2) Vergelijk boven bl. 4g. — a Even als de ontwikkeling der wereld steeds eene voortgaande is, zoo is ook de openbaring van het goddelijke wezen eene steeds voortgaande." 12. Zulk een gelijkmatige gang en opklimming van alles in de natuur worden almede waargenomen in de maatschappelijke wereld; ook hier vindt men lagere en hoogere schakels in de keten van het geheel; ook hier een schakel weg te nemen, is niets anders dan de keten te verbreken. De orde der standen in verwarring te brengen, is niets anders dan de openlijke rust, de veiligheid en de welvaart van het geheel te storen. Alle staatsbestuur en regering vertoonen den grondtrek der trapswijae opklimming in de natuur, (i) K. G. Bretschheideh , Godsdienstige Geloofsleer, b. a. !»*• Deel. bl. 217. — Men leze mede de belangrijke «Verhandeling over de Ontwikkeling der wijsgeerige begrippen," geplaatst in de Faderlandsche Letteroefeningen voor November 1843, n°. XV. Mengelwerk bl. 673 en volg. — «Want zoo als in de ligchamelijke schepping, zoo werkt God ook in de geestelijke langzaam, geleidelijk, trapsgewqze, doch ' met schokken?' Coolhaas van der Wottde, in zijne verhandeling b. a. Waarheid in Liefde. i844« 3*« Stuk. bl. 483. — De grashalm even als de boom groeit op bq spruiten, die,' even als de zenuwen der lagere dieren, door knoopen onderscheiden blijven; het bloed loopt stootende den mensch door de hartader, en het menschdom ont¬ wikkelt zich verstandehjk bij schokken. — Men vergelijke mede i het verslag der Schetsen uit de Pastori; te JMaetland. Schoonhoven bq j. E- va» Nooteh. 1843. in Waarheid in Liefde, zoo even aangehaald, bl. 547- (1) Men vergelijke; H. Zschorre, Standen der Jndacht. VId. Deel. Hoofdst. XIV. Het Huisgezin en de Staat. Eindelijk, het meerdere en het mindere volgen niét alleen dezelfde grondtrekken, maar, omdat het meerdere zich uit het mindere ontwikkelt, zoo kan het niet anders, of ook het latere moet den grondtrek van het vroegere behouden en denzelven overal teruggeven , even als in de muziek, bij eene goede variatie, voortdurend het thema gehoord wordt. Daarom ontleent niet slechts het dierenrijk zijn beeld uit hel plantenen mineraalrijk, maar ook de latere geschiedenis, die steeds uit de vroegere zich ontwikkelde, blijft zijn' kennelijken grondtrek in deze vinden. Hier van daan, dat tegenwoordige gebeurtenissen zoo gemakkelijk, schoon verkeerd, als reeds lang te voren, in oude verhalen en in zienswijzen van lang verleden tijden aangeduid, kunnen worden voorgesteld, zoo zelfs, dat men de Fransche omwenteling van 1787 heeft betoogd, te zijn eene vervulling der profetie van het Vilde hoofdstuk van den Profeet Daniël (i), en het zeker niet bl. 149. — » De menschelijke werken en schikkingen tot algemeene orde en veiligheid zijn, evenzeer als bij de huishouding van mindere diersoorten, nabootsingen van de gewrochten Gods in de natuur." H. Zschorre , Standen der Andacht. b. a. II*» Deel. bl. a53 en 254. (1) Easai aur 1'appUcotion du chapitreYU du Prophéte Daniël d la révolution Francoise, ou motif nouveau de credulité, fournipar la révolution Francoise, aur la Divinité de l'Êcriture Sainte, par le citoyen Je ai» Baptiste BoucQnÉAu, Advocat a Bruxelles. Bruxelles chez A. Lemaim. Floreal an dix — Mai 1802. ongemakkfeïqler konde vallen de typen voor het Nieuwe Verbond in het Oude Testament, met schijn van waarheid, aan te wijzen. Die grondtrek van gelijkmatigheid, in de opklimmende werking der natuur, is in alles en altfijd zigtbaar; zoo wel in het geheel als in het geringste deel; zoo wel in datgene, wat men stof, als wat men geest noemt; zoo wel in zelfstandigheden, als in denkbeelden; zoo wel bij Goddelijke als bij menschelijke dingen. Altijd en overal is zij merkbaar en houdt zij evenzeer stand (i). »Dit is de wet der Natuur, en de wet der Natuur is de wil van God" (2). — Alles is naar één beeld geschapen. Maar op den hoogsten trap der steeds opklha- (1) n De geschiedenis van eenen enkelen mensch is die van geheele volken. Zij wonen op aarde als kind en knaap , als jongeling en man, op zeer ongelijke trappen van beschaving, langzaam rijp wordende voor hunne bestemming." H. Zschokke, Mijn leven, denhen en werken, b. a. Iia Deel. bl. 228, waar de S. » eene vlugtige schets geeft der geschiedenis van de ontwikkeling van den menschelijken geest op aarde." — Te regt zegt daarom J. M. Sailer, Leer der gelukzaligheid, b. a. IF« Deel. bl. 279. § i3o. » Zoek u hoe langer hoe meer van die groote waarheid te overtuigen, dat in de natuur, dat is, in hetgeen is en geschiedt, de zin en de voorbeelden liggen der zedekunde van hetgeen behoort te geschieden en te zijn; en laat u door deze beelden steeds meer tot een geestelijk leven leiden." (2) H. Zscbokke, Standen der Andacht. b. a. V3» Deel. bl. i55 en i58. mende ontwikkeling staat voor ons altijd de mensch het duidelijkste. Alles wat zich afe>hoedanigheden, aandoeningen *en krachten, in de gezamenlijke lagere schepselen, verspreid vertoont, dat vereenigt zich, in den mensch, tot eene ziel; even gelijk alle, elders verstrooide, vormelijke sieraden, zich tot één schoon evenredig ligchaam in hem vereeuigen. »De mensch, in zijn geheel genomen, is alleen aan zich zeiven, aan de natuur en aan God gelijk; in zijne onderscheidene deelen is hij gelijk aan alles." (i) De levensopenbaring in den mensch is derhalve wel eene nadere afzonderlijke beschouwing waardig. $ m Omtrent den mensch in het bijzonder. Ofschoon wel de mensch het volkomenste schepsel op aarde is, blijkt hij echter, even als al het aardsche, geheel stoffelijk (2) te zijn. Binnen de grenzen van het aardsche. stof naauw besloten, bepaalt geheel zijn aanwezen zich tot dat stoffelijke: De mensch bekomt geene kennis van iets hoegenaamd op eenige andere wijze dan door middel (1) Dr. K. Shell. t..a. p. bl. 65 en 66. (2) In den zin zoo als is opgegeven bl. 60. zijner vijf zinnen. Alleenlijk door die aandoening, welke wij gevoel noemen, en welke slechts door middel dier zintuigen plaats heeft, kunnen de vatbaarheden van den mensch ontwikkeld worden en kan hij eenige bewustheid van zich zeiven benevens eenige kennis van datgene, wat buiten hem bestaat, verkrijgen. Alleen door middelen buiten den mensch, kan de in hem aanwezige kiem der redelijke bewustheid, welke wij den geest noemen y worden ontwikkeld. Hij, die noch gezigt, noch reuk, noch gehoor, noch smaak bezit, maar alleenlijk door het eigenlijk gezegd gevoel in aanraking met de buitenwereld kan gebragt worden, zal zich, althans buiten zeer bijzondere en hoogstmoeijelijke zorg van anderen (i), slechts een zeer duister en beperkt begrip van het rondom hem bestaande, kunnen vormen; doch ontneem denzulken alle gevoel van de huiWSwereld, gesteld de mogelijkheid, dat iemand in zulk eenen toestand leven kan, dan zal hij, gelijk aan-eenen in zwijm liggende, ook aUe bewustheid van zich zeiven verloren hebben. (2) (1) Men leze het: »Iets over Lad.a Bbidgmas, de doofstomme blinde," in de Faderlandsohe Letteroefeningen voor Januang 1844. n». % Mengelwerk, bl. 18. (2) Zelfbewustheid toch is niet mogelijk dan in tegenoverstelling van iets buiten ons, dat die zelfbewustheid zelve niet is, even min als wij eenig ding buiten ons kunnen kennen, zonder tegensttlliaf van een ander iets; want zonder Maar de zinnen van den mensch zijn alleen voor stoffelijke indrukken vatbaar; trouwens rondom hem bestaat alles uit stof; buiten deze dus bestaat er voor hem geene kennis (i). Het is den mensch even onmogelijk zich eenig denkbeeld van iets onstoffelijks te maken, als het hem onmogelijk is, eene ledige ruimte te denken. Men moge de deelbaarheid en de fijnheid der stof zoo ver zulk. eene tegenstelling smelt alles in één zich zelf volmaakt gelijk geheel weg , waarvan 4e mensch zich geen denkbeeld kan maken. Wij leven in tijd en ruimte, dat is, wij ontwaren de dingen slechts door opvolging en door nevenstelling, alle onze kennis berust dus op vergelijking en onderscheiding der dingen. Vergelijk boven bl. 166. noot. en G. E. Schulze, Menschkunde enz. b. a. I»'» Deel. bl. 68. § 46 en volg. »De zinnelijke indrukselen zijn enkel de aanleidingen en gelegenheden bij welke de voorstellingen der ziel zich ontwikkelen en waargenomen worden; deze ontwikkeling der begrippen in de ziel, harmonieert volkomen met de ontwikkeling der omstandigheden buiten dezelve. Moses Mekdelszoon , Wijsgeerige Verhandelingen, b. a. Il*» Deel. bl. i6a.* (i) Volksnatuurkunde. b. a. bl. 8. — » De mensch leeft hier in aanschouwen, te midden van het zinnelijke en zigtbare. Dit bepaalt zijn leven; buiten dien kring, dien dit om hem henen trekt, kan hij niet treden. Voor dingen daar buiten gelegen, zoo er die zijn, heeft hij geen oog, geen oor, geen vasten grond, geen bewijs voor zaken, die hij niet ziet, (Hebr. XI: i) daarvoor is hij uit zich zeiven dood." Zie Voorlezing van J. S. Metslar, Predikant te Belde, in het Tijdschrift: Waarheid in Liefde, b. a. i83g. 2d« Stuk. bl. 299. drijven als men meent te kunnen, en dit kan men tot in het oneindige (i) — tot het niet kan niemand met zijne gedachten doordringen, noch er zich eenig begrip van vormen (2), en toch» zou eindelijk op een louter niets het denkbeeld van onstoffelijkheid, in tegenoverstelling van stwf" felijkheid, moeten uitloopen. (3) Alle levensopenbaringen in den mensch, ook die, welke men psychische of zielsvermogens noemt, kunnen derhalve mede niet anders, dan als wijzigingen dier stof, beschouwd worden, en staan alzoo met den vorm of de bewerktuiging (het organismus), waarin de stof zich als mensch aan ons voordoet, in het naauwste verband. Levensopenbaring en bewerktuiging gaan ook hier, even als overal, in dezelfde mate en evenredigheid, gepaard; zoo dat de zielsvermogens toenemen en voor ontwikkeling vatbaar zijn in evenredigheid dat de bewerktuiging kunstiger, zamengestelder, (1) Zie boven bl. 67. (2) » Tusschen zijn en niet zijn is eene klove, welke de natuur niet overtreden kan. Zij is zoo min in staat om iets in niets te veranderen, als om uit niets , iets voort te brengen." Moses Mekdelszoon, Verhandeling over de onstoffelijkheid der ziel. Zie: Wijsgeerige Verhandelingen. b. a. Iste Deel. bl. 4' en 42- (3) Ten zij men door onstof de Godheid zou wtlen verstaan; maar van welker wezen de mensch zich evenmin eenig denkbeeld kan maken. Vergelijk boven bl. 124. volmaakter of edeler wordt, (i) — Alleen in eene bewerktuiging dus als die van den menséh, kon zich het leven in hoogeré mate en in verhevener graad openbaren, dan zulks,bij de delfijjbof, de plant en hel dier plaats heeft. — Hoe fijner het ligchaam, vooral de zenuwen en de hersenen zamengesteld en bewerktuigd zijn, hoe meer de hoogere of de zielsvermogens zich ontwikkeld vertoonen. (2) (1) » Wij hebben gronden te gelooven, dat alle levende wezens, van de kleinste insecten tot de grootste dieren, zulk eene mate van verstand of instinkt > met welken naam de ziel der dieren gewoonlijk bestempeld wordt, bezitten, als voor den toestand, waarin ieder in het bijzonder geplaatst is, toereikend is. Eenige behoeven niet meer, dan voldoende is, om hen te besturen in de keus van voedsel, hen te waarschuwen voor dreigende gevaren en hen tot voortplanting hunner soort op te wekken. Bij dezen is het Iigchamelijk zamenstel uitterst eenvoudig. Zij zijn uitgerust met knoopzenuwen en zenuwvlechten, doch bezitten geene hersenen; zoodra de vermogens v«n het instinkt eene grootere uitbreiding erlangen, treft men, als toevoegsel van eene volmaaktere ontwikkeling van het zenuwstelsel, een bewerktuigd kersenstelsel aan." Verhandeling van D*. W. C. Ellis, over het wezen, enz. der krankzinnigheid. Uit het Hoogduitsch vertaald door B. B. de Boer. Groningen bij Schierbeek. 1841. bl. i3. (2) » Door de natuurkunde van het dierlijk ligchaam en de vergelijkende -ontleedkunde zijn wij in het zekere onden^ dat de openbaringen des zielelevens bij elke soort van dieren met het zamenstel huns ligchaams, voornamelijk echter met het «enuwstelsel, en, bij de hoogere soorten, met de inrigting der hersenen, in het naauwste verband staan. Immers naar Dat. door middel van eene zoo uiterst, fijne bewerktuiging, als bij de zenuwen (i) en bij de mate het zenuwstelsel bij eenig dierensoort eenvoudiger gevormd is, naar die mate is ook derzelver zieleleven beperkter; en, in tegendeel , naar mate er meerdere zamenstelling en verbinding in hetzelve opgemerkt wordt, naar die mate is ook in de openbaringen van het zieleleven derzelve eene meerdere sterkte en verscheidenheid gelegen." G. E. Schulze, Menschkunde enz. b. a. I»*» Deel. % 25. — Men leze de vergelijking van den Neger met den blanken mensch en met den Orang-Outang bij J. E.» Door bik, Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken mensch. b. a. bl. i46 en i5a en volg. — Alsmede de Natuurkundige verhandeling van P. Camper, over den Orang-Outang, enz. Amsterdam 1782. — waarvan de slotsom dus wordt vermeld: » 1°. dat de Orang-Outang zeer veel verschilt van een mensch, zoo omtrent de gedaante, grootte als gang. Dat hij niet spreken noch zitten kan gelijk de menschen, noch op den rug liggen; veel minder iets grijpen, als hebbende den duim veel te kort. 2°. Dat de Orang-Outang in de daad is een viervoetig dier, die wel groote overeenkomst heeft met sommige Apen, gelijk als met den Gibbon en den Pigmij van Tij son, maar teffens, dat hij daarvan weder met zijn spraaktuig en beengestel van handen en andere deelen zeer veel verschilt. En wel voornamelijk , dat hij zeer onderscheiden is van de Pithecos, niet alleen door zijn spraaktuig, gedaante en andere ingewanden; maar ook door het gebeente, inzonderheid der handen. De Orang-Outang van Bomeo is derhalve een dier , dat wel tot het algemeene geslacht der Apen of vierhandige beesten behoort, maar tenens een geheel afgezonderd soort daarvan uitmaakt." — Hoe zeer (1) Zie de voorlezing van J. L. C. Scbroeder var der Kolk, boven aangehaald, bl. 107. hersenen wordt waargenomen, de stof steeds kan voortgaan zich verder en verder te ontwikkelen nu deze geheele verhandeling is ingerigt om den OrangOutang tot het beestengeslacht te brengen en hem zoo ver mogelijk van het geslacht der menschen te verwijderen , blijkt het niet te min, dat de S. hem juist midden tusschen de overige apen en den mensch plaatst en van beide even veel doet verschillen. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat alle zoodanige vergelijkingen gemaakt worden, niet tusschen de uitersten van beide geslachts-dieren, b. v. tusschen den meest volkomenen Orang-Outang en den minst volkomen mensch; maar tusschen' den gewonen Orang-Outang en den gewonen mensch, zoo als beide zich het meest vertoonen. — »De vergelijkende ontleedkunde leert: dat tusschen het zamenstel der hersenen in een dier en tusschen deszelfs zieleleven zoodanig verband plaats heeft, dat het leven naar die mate toeneemt, naar mate de hersenen meer zamengesteld en ontwikkeld zijn." G. E. Schulze. t. a. p. IId» Deel. § a4o. bl. 44^ en 447* — Hieromtrent zijn bereids opmerkelijke waarnemingen gedaan. » Volgens die van Doctor P. Tiedeman, verschilt het gewigt der hersenen van een volwassen Europeaan van het mannelijk geslacht, tusschen de drie pond en twee ons en de vier pond en zes ons (të weten het medicinale pond van twaalf ons). De hersenen der personen , die zich door hun verstand en kunde onderscheiden hebben, zijn zeer dik en zwaar, die Van den beroemden Cuvier wogen vijf pond, drie ons, drie gros en negenen-twintig grein; het gewigt van die van Duputtren was vijf pond, vier ons en dertien grein. Daarentegen ■zijn de hersenen der lieden van gering verstand meestal klein, vooral in geval van aangeboren verstandeloosheid. De hersenen eener idiote va» vijftig jaren oud, wogen slechts één pond, acht ons en vier gros. De hersenen der vrouwen en eindelijk die hoogte van veredeling en volkomenheid kan bereiken, om datgene voort te zijn ligter dan die der mannen; het verschil in gewigt is tusschen de twee pond, acht ons en de drie pond, elf ons. Eerst tusschen het zevende en achtste levensjaar hebben de hersenen hare volkomene ontwikkeling verkregen. D esmouliks meent, dat de hersenen bij toenemenden ouderdom in omvang verminderen, en dat hier van daan de verzwakking van verstandelijke vermogens bij oude lieden zou ontstaan. In allen geval is het thans eene uitgemaakte zaak, dat er een naauw verband bestaat tusschen de volstrekte grootte der hersénen en de verstandelijke kracht, die bij al de werkzaamheden van den geest wordt aangewend." Zie: Vaderlandsche Letteroefeningen voor Januarij 1839. n°. I. Mengelwerk, bl. 14.— «Dewijl in de menschelijke hersenen nog geen deel waargenomen is, hetwelk niet ook in de hersenen van vele zoogdieren gevonden wordt; zoo moet men vaststellen, dat de geschiktheid der menschelijke hersenen, om de hoogere vermogens onzer natuur uit te oefenen, in de meer volmaakte vorming derzelve gelegen is." E. G. Schulze, Menschkunde enz. b. a. bl. 41. § 3o. — Volgens de waarnemingen van F. Cuvier «vertoont de rede zich bij de knaagdieren op den laagsten trap; zij is meer ontwikkeld bij de herkaauwende en veel meer bij de dikhuidige dieren (pachydermata), aan welker hoofd men het paard en de olifant moet plaatsen. De rede is nog beter ontwikkeld bij de vleescheter.de dieren, in welke orde men den hond boven aan moet plaatsen , en bij de vierhandige, aan welker uiterste de Orang-Outang en de Chimpansée zqn geplaatst. De rede verheft zich trapswijze van de knaagdieren tot de herkaauwende ; van de herkaauwende tot de dikhuidige; van de dikhuidige tot de vleeschetende dieren en de viefliandige ; cn wat van den eenen kant onmiddclijk door opmerking brengen, wat wij bij den mensch, onder den naam van geestvermogens, waarnemen, laat noh wordt waargenomen, wordt van de andere zijde door de physiologie en. anatomie bevestigd; door de physiologie, wanneer zij het gedeelte der hersenen, den voornamen zetel der rede bij de dieren aanwijst; en door de anatomie , wanneer zij de trapswijze ontwikkeling van dat gedeelte in de knaagdieren tot de herkaauwende en van deze tot de dikhuidige, vleeschvretende en vierhandige aangeeft." Waarnemingen van F. Cu vier, door Flourehs, Secretaris bij: de Academie der Wetenschappen te Parijs. Zie Mengelwerk in den Recensent ook der Recensenten. Jünij 1841. n°. VI. bl. aa5. — » Hierbij komt nog eene onmetelijke reeks van daadzaken der ervaring, blijkens welke door beroeringen in het werktuigelijke leven, vooral der hersenen, ook vermindering en beroeringen des zielelevens ontstaan. De heerlijkste en krachtigste geest wordt immers dikwijls; door eene ziekte, zwak; terwijl hij, de ziekte geweken zijnde, de volheid en kracht zijns zielelevens weder erlangt." G. E. Schulze; Menschkunde enz. b. a. HJ« Deel. bl. 447. — De Hoogleeraar Ch. Wolff, in zijne Natuurkunde, (üit het Hoogduitsch vertaald door A. F. Marci. Amsterdam. 1745. Ill-ie Deel. bl. 420. § 167.) noemt de hoogst fijne stofdeelen in den mensch levensgeesten (spiritus animales) en schoon deze wijsgeer en natuurkundige onderscheid aanneemt tusschen deze levensgeesten en ziel, geeft hij evenwel nergens het kenmerkend verschil op. Van de levensgeesten zegt hij (bl. 425), «doch zoo min men de eigenlijke aard van de andere stoffen en de wijze van hun ontstaan (namelijk uit het bloed) , tot nu toe , kan zeggen , zoo min laat zich dezelve ook van de levensgeesten beramen." ïefwijl hij van de wederkeerige werking der ziel en der bedoelde levensgeesten op elkander^ zegt: (bl. 43i) «Men even zoo begrijpen, als men zich een denkbeeld maken kan van de ontwikkeling der vracht uit den stam, en van de meer grovere bestanddeelen van des menschen ligchaam uit dierlijke stoffen door middel van voeding; want evenzeer, als door de voeding geschikte bestanddeelen voor het ligchaam worden afgezonderd, zoo kunne» ook uit de meer en meer verfijnde stoffen des kan ligtelijk bevroeden, dat, naardien deze werkingen menigerlei en veelvuldig zijn, ook de pijpjes van bet mergachtig wezen hare bqzondere keeringen moeten hebben, en op eene bijzondere wijze door malkander loopen, moetende ook onderlinge gemeenschap met elkander hebben; maar dit is juist de verborgene innerlijke f zamenstelling, die wij moesten weten, wanneer wij al het belang, hetwelk de herssenen bq de werkingen der ziel hebben, geheel duidelijk zouden verklaren. Echter mag men zich ook niet al te veel onderscheid dien aangaande verbeelden, niet alleen, omdat wij nopens eene naauwkeurige onderzoeking der natuur overal vinden, dat eene groote menigvuldigheid door weinig onderscheid en wel door middel van verplaatsing en van verscheidene vereeniging voortgebragt wordt, geUjk als in de muziek; maar ook dewql de werkingen der ziel zich naar algemeene regelen schikken, gehjk als de beweging naar algemeene regelen geschiedt, niet tegenstaande beide, wegens het onderscheid der natuur van het ligchaam en de ziel, en hunnes wezens van elkander geheel onderscheiden zqn, en alle voortellingen zich in algemeene gronden laten oplossen." De Hoogleeraar onderscheidt hier ziel en levensgeesten op dezelfde wqw* als hij dadelijk daarop, bl. 433, God en de Natuur onderscheidt, als hij zegt: »God en de Natuur doen niets té vergeefs." — ligchaams, door middel der aangewezene hoogst fijne bewerktuiging jj (die zelve almede uit de grovere stoffen ontstond), die hoogst fijne en edeler stoffen ontstaan, waarin de hoogere krachten en vermogens van den mensch huisvesten , en die de geestelijke of de geest genoemd worden, (i) Laat men tevens hierbij de natuurkundige waarheid gelden, dat er geene kracht, en dus ook geene levens-, ziels- of geestkracht, kan gedacht worden, zonder het aanwezen van iets stoffelijks; (i) Moses Mehdelszoom, in zijne: Verhandeling over de onstoffelijkheid der menschelijke ziel, (zie zijne Wijsgeetige Verhandelingen, b. a. Deel. bl. 39.) zegt er van: »ik houde het geenzins voor onmogelijk, dat een of ander onzigtbaar deel'in de hersenen, hetwelk de ontleedkundigen mogelijk te vergeefs zoeken, het vereeniginspunt van alle indrukken kan zijn. Het kleinste gedeelte der stoffe kan nog al te zamengesteld en menigvuldig genoeg gevormd zijn, om alle deze indrukken aan te nemen. Ja, volgens de begrippen, die ik mij van de stof vorm, vertrouw ik mij niet om met zekerheid te kunnen beweren, dat dit kleine wonderbare werktuig, in het zenuwvocht aan te treffen, enkel de werkplaats zij, in welk dit aandoenlijk en bewegend levensvocht afgezonderd en toebereid wordt" — Men vergelijke voorts D*. K. G. Bbetschneider , in zijne Clementine of Het geloof en de geloofsgronden der kerkelijk regtzinnigen deter dagen. Amsterdam bij Beu eb men. 1841. bl. i5a. — A. Ceichtoh, Natuurkunde van den menschelijken geest. b. a. I"« Deel. bl. 3*4. en H. Zschokke, Standen der Andacht. b. a. IX« Deel. bl. io5, n3, 119 en iao. alsmede, dat all«»»itwerksel zich onafgebroken aan zijne oorzaak moet aansluiten, maar hoedanige aansluiting tusschen twee geheel in wezen en natuur onderscheidene dingen, niet denkbaar is (i); en neemt men hierbij de steeds opklimmende meerdere bewerktuiging des ligchaams met de, hiermede steeds gepaard gaande, toenemende volkomenheid des geestés in acht, dan zalmen, zonder inconsequent te worden, niet kunnen loochenen, dat werkelijk die hoogere bewerktuiging van den mensch , de naaste oorzaak (2) zijner geestelijke vermogens is. (1) Zie F. Hemsterhuis, in zijne Sophyle, ou de la Philosophie. b. a. bl. 180 etc. — Moses Mewdelszoos. t. b. a. p. bl. 61 zegt: » ik zegge, de ziel kan noch gevoelen, noch denken, wanneer zij geen deel der werktuigelijke stofte tot werktuigen der aandoenlijkheid heeft." (2) » Ik heb wel eens gedacht: zou het geestelijke ook met en benevens de stof bestaan en maar een orgaan zoeken, om zich te openbaren? — Waar het dit vindt, daar vertoont het zich en wordt opgemerkt. Een menschelijk ligchaam moet dus van zelf een menschelijken geest te voorschijn brengen ,, want onze geest begint eigenlijk van niets, is slechts aanleg. Waaruit volgen zou, dat onze geest hier zijn eerste begin heeft en nergens anders dan op deze wqze beginnen kan, en dat dus, schoon met wijzigingen, overal menschen zijn, en alle geesten eerst menschen geweest zijn, hetwelk de eerste trap van het bestaan der geesten is." Schrijném van een' Vriend. 1844. — Vergelijk hiermede de aanhaling uit Gedachten over onsterfelijkheid, van Heihicben , hi«r boven bl. 146 noot 2 en bL |55 noot 1. Het betoogde wordt daarenboven nog als eene volstrekt noodzakelijke waarheid bevestigd, door de reeds zoo dikwijls aangevoerde opklimming, welke overal, in alles en altijd, bij al het geschapene plaats heeft. De mensch is wel het volledigst bewerktuigde en hierdoor tevens het volkomenste schepsel op aarde, maar het volkomenste wezen in het Heelal is^jédj zeker niet. Evenzeer als de mensch , met betrekking tot de volkomenheid, vele schepselen beneden zich' heeft, heeft hij er ook vele, vermoedelijk oneindig meer, boven zich. De mensch toch is de grens en de eindpaal niet van Gods groote schepping, en het oneindige Heelal kan onmogelijk voor hem, als mensch, alleen geschapen zijn. De mensch is wel, even als elk ander schepsel voor zich zeiven zijn eigen doel; maar, in betrekking tot het Heelal, kan hij, weder even min als elk ander schepsel, iets anders zijn dan middel tot hoogèr doel, zoo voor zich zelvén (i) als met betrekking tot anderen, (a) (1) In dien zin als het kind staat tot den volwassen man. (2) » Onze geboorte en onze dood gaan niet uitsluitend ons zeiven aan, maar vinden ook ten beste van anderen plaats. Het nog onvoldragen of nog in den bloei der jeugd gestorven kind, kwam niet in de wereld en verliet die weder niet slechts en niet uitsluitend om zijn zelfs wil, maar ook voor anderen. Het verscheen en verdween met i3. Als zoodanig middel, maakt de mensch al weder, even als ejk ander schepsel, een gedeelte van het naauwkeurig te zamenhangend Heelal uit, en is hij, in dien zamenhang, even als al het overige, een onmisbaar gedeelte in het verband, waardoor het Heelal één geheel daarstelt. Hij is een der schakels aan de groote keten, die onafgebroken naar het hoogste punt van volmaaktheid voortloopt. — Wil men nu dat verband en die keten niet verbreken, of zich geene eigendunkelijke, niet op ervaring gegronde, en andere dan de bekende natuurwetten inbeelden, dan kan het verband, waarin de mensch met hoogere wezens staat, op geene andere wijze worden gedacht, dan even als dat, waarin de stof tot de plant, de plant tot het dier en het dier tot den mensch staat; namelijk, dat verband kan niet anders plaats hebben, dan door ontwikkehng van het eene uit het andere. Het kan er niet anders mede gelegen zijn, dan met den reeds meermalen ten voorbedde aangehaalden vruchtboom, (i) Even dus als de grovere deelen van den mensch zich langzamerhand uit de verschillende verbin- zoo vele anderen als inwerkend op de geestontwikkeling en het lot van anderen, zoo als anderen het weder op hunne beurt doen. Alles en allen vervullen hunne bestemming in het allerheiligste van God." H. Zschokke, Mijn leven, denhen en werken, b. a. IIio Deel. bl. 288. (1) Zie boven bl. 138. dingen van voorafgegane stoffen ontwikkelen, zoo meet die bewerktuiging (organisme) ook weder zoodanige nieuwe en hoogere verbindingen kunnen aangaan, als tot eene kiem voor een hooger wezen vereischt worden. Die kiem voor een hooger wezen kan niet anders zijn, dan het fijnste en edelste wat zich uit den mensch ontwikkelt; derhalve de menschelijke geest. Die geest moet de schakel zijn, welke den mensch aan het in hoogere volmaking' op hem volgende wezen verbindt. Dewijl echter nergens of nooit een oversprong plaats heeft, maar alles zich slechts ontwikkelt, zoo kan er ook hier geene verandering van wezen plaats hebben, maar slechts ontwikkeling van het reeds bestaande tot hoogeren trap van volkomenheid. De geest van den mensch , hij den dood het ligchaam verlatende, moet de kiem zijn voor de ontwikkeling van zijn eigen hooger aanwezen, (i) (i) »De geest van den mensch het ligchaam verlatende, moet de kiem zijn voor een ander hooger dan aardsch wezen." Verhandeling over Paulus denkbeelden over dood, opstanding en gerigt, door j. F. van Oordt. Zie: Waarheid in Liefde. 1841. 3<* Stuk. bl. 57o, waar verder gezegd wordt: » Gelijk het in de natuur eene standvastige wet is, dat waar eene levenskiem aanwezig is, het leven uit den dood geboren wordt, en uit hetgeen vergaat zich het nieuwe ontwikkelt en te voorschijn treedt, zoo is het ook bij den mensch, die opstaat uit de dooden. De dood is eene geboorte tot een nieuw leven. Daarbq ontwikkelt zicb uit Vroeger (i) leerden wij het Heelal kennen, als bestaande uit dezelfde stof, welke ook in hare ■verste uitgebreidheid oneindig is; en welke derhalve ook in hooger toestand weder gevonden moet worden, of liever moet aanwezig blijven. Hoogere wezens dan de mensch moeten zich alzoo eveneens door stoffelijke, hoewel dan gewis zeer veel fijnere bewerktuiging, aan- elkander openbaren. Die openbaring moet echter ook daar weder met het mindere eenen aanvang nemen. Dit mindere moet, zal er geen oversprong plaats hebben, zich aan het aardsche aansluiten en daaruit ontwikkelen. De geest uit het grof stoffelijke aardsche tot eenen graad van. reeds meer dan aardsche fijne stof ontwikkeld, kan alzoo juist geschikt geacht worden om zich aan dat laagste, het aardsche meest nabij komende, in hooger orde aan te sluiten. De geest is derhalve hjet middel, buiten hetwelk er zich geen genoeg¬ de levenskiem een nieuw, een heerlijk, voor het leven der onsterfelijkheid geschikt ligchaam. Het is een geheel ander, want dat grove aardsche hulsel blijft achter en keert weder tot het stof, waaruit het genomen is, en toch is het, van eene andere zijde beschouwd, weder geheel hetzelfde, want het heeft zijn.' oorsprong en ontwikkelt zich uit dezelfde levenskiem, die reeds in het afgelegde vleesch en bloed aanwezig was." — Men vergelijke K. G. Bretschheider, Godsdienstige Geloofsleer, b. a. I»te Deel. bl. 189. v. 0. en bl. ig4 en volg. (1) Zie boven bl. 67, in verband met bl. 77. zaam verband tusschen den mensch en hooger schepsel denken laat. Het is zoo, bij deze beschouwing vervalt alle verdeeling van den mensch, als zamengesteld. uit twee geheel onderscheidene, als het ware op zich zelve, of liever tegen over elkander staande deelen: naraelijk een stoffelijk en een onstoffelijk deel (i). Dan waartoe eene onderscheiding aan te nemen, welke niet in de natuur der zaak zelve gelegen is ? die niet tot verheldering kan dienen; maar die, op eene willekeurige wijze, dingen verdeelt, welke voor geene afzondering vatbaar zijn. — Of gaat men wetenschappelijk te werk eenen zamenhang en éénheid te prediken, maar te gelijker tijd eene verdeeling aan te nemen, waardoor beiden verbroken worden? Men kan niet anders dan de stof, uit welke alles blijkt te zijn zamengesteld (2), voor oneindig en dus ook voor onvernietigbaar te houden; maar men wenscht en stelt vooral de eeuwige voortduring van hetgeen men onstof noemt; beide, stof en zoogenaamde onstof, zijn zoo lang zij worden waargenomen, ten naauwste met elkander verbonden; van het wezen van beiden is even weinig bekend (3), en nogtans wil men onderscheid (1) Maar geenzins ook de onderscheiding der stoffen zelve in grovere en fijnere, ligchamelijke en geestelijke genaamd. (2) Vergelijk boven bl. 77. (3) Zie boven bl. 62 en volg. in beider wezen gemaakt hebben ! Men doet het, en spreekt van stof en onstof; het ligchaam moet stof, de geest onstof zijn; doch men schijnt hierbij te vergeten, dat men alzoo datgene, waarvan men de oneindigheid heeft moeten toestemmen, aan vernietiging prijs geeft, of er althans geen blijvend doel aan weet toe te kennen, terwijl men den geest, door ! hem onstoffelijk te maken, tot iets brengt, waarvan geen voorbeeld in de schepping voorhanden is, en waarvan de "mensch zich geen denkbeeld vormen kan (i) (2). Loopt men alzoo geen gevaar van des menschen geest gelijk le stellen met dat gene, wat men God noemt? en nadert men in dier voege niet zeer (1) Zie boven bl. ia5. (2) »Dewijl de natuurlijke rede door eene natuurlijke gesteldheid van denken geneigd is, om hare gevoelens te bouwen op daadzaken, die de ondervinding haar verschaft, worden velen als onwillekeurig gedwongen tot de overtuiging van het denkbeeld, dat de invloed, die de hersenen en zenuwen werkt, en de uitwendige verschijnsels van den geest voortbrengt, eene natuurh|ïe (physische) invloed moet zijn. — 'Zij daar en tegen, die denken dat de ziel geen stof is, gronden hun gevoelen niet op physische bewïjV redenen, maar op geloof. De klaarblijkelijkheid van onze zinnen, de voorname bron van onze kennis, leert ons geen eene daadzaak, die daaraan gelijk is. De leer der onstoffelijkheid is derhalve een onderwerp van geloof, niet van de rede." A. Crichton, Natuurkunde van des menschen geest. b. a. I»te Deel. bl. 255 en a56.— tot het Algodendom (i), of tot het Atheismus? Wat dan geeft regt tot zulk eene onderscheiding? Immer» daaruit, dat de verschijnselen van den geest geheel onderscheiden zijn van die, welke tot de hersenen en de zenuwen zelve schijnen te behooren, volgt niet dat de geest onstof zoude zijn (2). Het is toch door de ontdekking van (1) » Te veronderstellen, dat wij, een tijd lang, zuivere geesten (onstoffelijk) zullen zijn, is zoo goed als te leeren, dat wij zullen ophouden te bestaan als zelfstandige wezens, en opgelost worden in het absolute wezen der Godheid." J. P. BaiëT, Predikant aan de Meern, Ondei-zoek. t. b. a. p. bl. 356. (2) » Want .in de natuur merken wij vaak op, dat de uitwerking wezenlijk verschilt van hetgeen de natuur der oorzaak uitmaakt." G. E. Schulze, Natuurkunde met betrekking tot de ziel. b. a. II3» Deel. § 240. bl. 44& Ten voorbeeld kan dienen de vrucht van den boom, waarin wij geheel andere sappen en geuren ontwaren, dan in den wortel, den stam of het blad kunnen waargenomen worden, — "Ofschoon men bewijze, dat de verschijnsels van den geest, geheel onderscheiden zijn van die, welke tot de hersenen en zenuwen schijnen te behooren, beslist zulks liet oorspronkelijk geschil betreffende de stoffelijkheid of onstoffelijkheid der ziel geenzins. Ofschoon zij van dé hersenen wezenlijk onderscheiden is, kan zij echter nóg stof wezeü. Zij die dit denken, hopen eene verdediging van hun gevóélen te vinden in bewijsredenen van analogie. De doorgaande ondervinding van het menschdom, zeggen zij, leert ons, dat niéts dan stof op stof werken kan," tangere enim et tangi, nisi corpus, nulla potest fes! Lucbetiüs.— Zie A. Crich'to», Natuurkunde van des menschen geest. I*'8 Deel. bl» ad>5* Berselius, der zoogenaamde katalyserende werking van sommige stoffen, nog nader bewezen, dat er vele stoffen zijn, die het vermogen bezitten om scheikundige werking op te wekken, zonder zelve in die werking begrepen te zijn (i); ja zelfs, dat er zoogenaamde allotropische ligchamen bestaan, bij welke de grondstoffen in hare physische en chemische eigenschappen veranderd worden, zonder eenige verbinding aan te gaan (2). Terwijl de natuurkunde, in het algemeen, leert, dat verschillende stoffen, door hare veelvuldige verbindingen, geheel andere uitwerkingen kunnen openbaren, dan in den bijzonderen aard van elk dier stoffen gelegen was (3); waaromtrent echter (1) Berselius, Leerboek der Scheikunde. Vertaald. 1839. Te Leiden bij J. H. van den Heuvel. IV1" Deel. iste Afl. bl. 9. — en Mulder, Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. iste Stuk. bl. 33 en 60. (2) De Elementen. Eene voorlezing door G. J. Mulder. b. a. bl. 8 en 9. (3) n De moleculaire krachten treden, indien wij de verschijnselen wel overwegen, in oneindige wijziging te voorschijn ; krachten, wier werking veelal uitloopt op het tot stand brengen van eene verbinding, maar wier wezen niet daarin alleen bestaat." Mulder, Proeve, t. a. p. iste Stuk. bl. 9, 12, i3 en 16. — De Hoogleeraar Ch. Wolff betoogde reeds .vódr ruim 100 jaren geleden, dat uit stoffen van verscheidene soort, onderling vermengd, andere stofsoorten worden daargesteld. Zie zijne Natuurkunde, b. a. I>te Deei, nste Hoofdstuk. § a5 tot 3o. veel van de verschillende omstandigheden afhangt, (i) Waarom nu zou men zich eene andere wijze van schepping der ziel of van den geest moeten voorstellen, dan die, welke met den gewonen, duidelijken loop der natuurwetten overeenstemt, en dus in de natuur zelve gegrond is? — Het is boven (2) reeds aangewezen, hoe de stof zich aan ons vertoont, namelijk nooit anders dan met werking , en wel in dier voege dat, wetenschappelijk gesproken, het wezen van werking en van stof eigenlijk niet kan onderscheiden worden. Wij hebben de voortgaande en allengs fijner wordende bewerktuiging der ligchamen aangewezen, van de delfstof af tot den mensch toe; maar waarom dan zou men dien blijkbaar gelijkhoudenden tred van hetgeen men stof en werking noemt, in alles aannemen, maar juist in den mensch wegredeneren? Wij merken den geur op in bloem en (1) » Dan eens is het deze omstandigheid, dan eens eene andere, veelal de aanwezigheid van eene andere stoffe of van zekere temperatuur of van licht of electriciteit, die de enkelvoudige of zamengestelde ligchamen voorbeschikt tot nieuwe verbindingen, de krachten opwekt die er in sluimeren en er geheel of gedeeltelijk, naar buiten onmerkbaar, in gebonden waren. Dat de opwekking dier krachten zoodanig geschiedt, dat er bepaalde en constante verbindingen ontstaan, leert de ondervinding." Mulder, Proeve, t. a. p i»te Stuk. bl. 3a. (2) Zie boven bl. 63 en n 5. vrucht, die uit de grovere deelen der plant ontstonden; onder de vele levensopenbaringen, welke met een slechts weinig minder dan het menschelijk organisme gepaard gaan, bewonderen wij de trouw en de waakzaamheid van den hond, en zoo vele andere zedelijke hoedanigheden in onderscheidene dieren (i); wij «shrijvCn dat alles aan de werking der stof toe; maar Waarom zouden wij dan zoo inconsequent willen zijn, om de eenigzins hoogere verschijnselen der zedelijke wereld , of liever dezelfde verschijnselen, maar in meerderen graad, welke wij in de menschelijke bewerktuiging ontwaren , niet aan dezelfde oorzaak en aan dezelfde voortgaande schepping toé te schïïjvöh? Om welke reden of op welken grond zal men bet menschelijk organisme onbekwaam verklaren tot ontwikkeling van geestelijke hoedanigheden ; terwijl nlen soortgelijke, hoezeer dan ook in minderen graad, niet aan plant en dier kan ontzeggen? (2) (1) Voorbeelden van verstandelijke vermogens bij de dieren vindt men 0. a. in de Bijdrage tot de Psychologie der dieren, door Dr. h. m. Dupahc Utrecht bij v. d. Post. ï843. bl. 8, 19, 27, 29, 34, 5t en volg. (2) »Wie meent, dat het gemakkelijker is, zich de vorming van een kristal voor te stellen, dan van eenzamenweefsel van vezelen, bolletjes en cellen, dat is van een orgaan; wie meent, dat men zich gemakkelijker hét ontstaan van een praecipitaat, dan van een' primitiefvezel kan denken ; wie meent, dat hij zich betér de schoon gekristalliseerde Wij weten nog te weinig hoe ver de bewerktuiging van den mensch reikt; hoe ver de fijnheid en de werking der stof gaat, dat het niet roekeloos zoude zijn de taak der stof voor voltooid te suiker in eene oplossing, dan de eerste rudimenten van organèn in de kiemschijf voor den geest brengen kan, dwaalt, naar ons inzien. In geen van beiden kan de mensch voor als nog indringen." Mulder , Proeve, t. a. p. i"« Stuk. bl. 81. Het dilemma waarin zich de voorstanders der verdecling in stof en onstof wikkelen, moet hen, met betrekking tot de dieren, in belemmerende verwarring brengen. Kent men aan de dieren eenen onstoffelijken geest toe, waar er dan mede gebleven na den dood, of welke bestemming er aan te geven? — Ontzegt men hun eene ziel, hoe dan de verschijnselen of levensopenbaringen, welke men als onstof aanwijst, maar die evenzeer bij het dier als bij den mensch worden waargenomen, verklaard, zóó, dat men zulke openbaringen in den mensch, en alzoo den geest zeiven, niet mede wegredeneert? Of zal men, om zich te redden, tot het aannemen van de bloote werktuigelijkheid der dieren, naar het stelsel van des Cartes, besluiten? Het komt dan ook meer consequent voor, met dezen Wijsgeer tweederlei soort van zelfstandigheden aan te nemen; eene, die denkt, en eene die niet denkt; de eerste onstoffelijk of geest te noemen, en de andere voor enkel stoffelijk te houden, en voorts te redeneren: »wanneer nu de beesten konden denken, dan moest er een geestig wezen, eene ziel, die onsterfelijk is , in hen wonen; maar dit laatste is valsch, ja ongerijmd, derhalve ook het eerste." Men vergelijke P. van Hemert, Lectuur bij het ontbijt, enz. b. a. 6*- Stuk. bl. 82. honden, wanneer zij, tot mensch gevormd, bij den dood van dezen, onze tegenwoordige zintuigen ontsnapt. Hoe schaars toch worden alle reeds waargenomene stoffen algemeen opgemerkt? Hoe onwetend zijn niet de ' meeste menschen hieromtrent? Hoe weinig is nog het bestaan bekend van dat phosphorisch licht, dat zoo dikwijls in anorganische en organische ligchamen wordt waargenomen, en wel voornamelijk bij het scheiden van de leveMsstof uit bewerktuigde wezens, vooral ook bij de menschen in het oogenblik van of zeer kort na het overlijden (i). Er worden menschen gevonden met het geheimzinnig vermogen begaafd , om onderaardscbe stilstaande of stroomende wateren, metalen en andere delfstoffen, door eene inwendige gewaarwording, te kunnen ontdekken. Zij worden bijna in elk kanton van Zwitserland aangetroffen. Het vermogen dezer zoogenaamde rhabdomanten, van welke sommigen op het gevoel af de plaatsen, waar zich bepaalde sterren bevinden, aanwijzen, geeft niet slechts het stelligste bewijs van het onbegrijpelijk fijne der stof, maar ook van hare verbazend snelle en op den versten afstand werkende (i) Hiervan worden onderscheidene voorbeelden aangehaald in een opstel: De la phosphorescence dam les corps organiques et inorganiques, voorkomende in de Revue Brittarmique. Mai i843. Bruxelles chez Meline Cav et Comp. bl. fói. kracht (i). Ontwaart men wel iets van de stof door welke de magneet het ijzer aantrekt? *— (i) Men leze zulke voorbeelden bij H. Zscbokre, Mijn leven, werken en denken, b. a. IIde Deel. bl. 29 en 3o, — en vergelijke het vermelde en aangehaalde boven bl. 67. — » Wat is dan hetgeen gij geest noemt en wat is stof? Gij weet noch het een noch het andere. En weet gij, wat de geest en wat de stof vermag en wat niet ? Is dan des menschen ziel louter geest, zonder stof en zijn ligchaam louter stof, zonder geest? Zeg geen, ja! want zoo gij het waagt, zal ik u vragen, waarom gij hoofdpijn krijgt, wanneer gij lang ingespannen denkt, en waarom al uw denken ophoudt, als een droppel blocds zich in uwe hersenen uitstort , zoo de stof niet op den geest en omgekeerd, kan werken. Zoo is er dan toch in den mensch eene wisselwerking van de ziel op het ligchaam. En werkt des menschen wil niet ook op het ligchaam van zijnen natuurgenoot? Kunt gij dan alle verschijnselen van het dierlijk magnetismtts zonder zulk een middel verklaren ? Waarom zal dan geen afgescheiden geest op het ligchaam kunnen werken ? Bestaat dan de afgescheiden geest geheel zonder stof? Wij hebben reeds vroeger gezien, hoe onwaarschiipdijk zulks is. Er is dus geene onmogelijkheid in zulk een verband der geestenwereld met de onze, indien wij de menschenwereld over het graf eene geestenwereld noemen mogen." Dr. Heimi chen, Gedachten over onsterfelijkheid, enz. b. a. bl. 75 en 76. — » De wetten des verstands, welke de mensch door zijne rede ontdekken kan, zijn geene wetten van het verstand of den geest in het afgetrokkene beschouwd, maar wetten van den geest in zamenstelling met het ligchaam en door ligchamelijken invloed gewijzigd." Neil Aenott, Grondbeginselen der Natuurkunde, b. a. I»"> Deel. bl. 24. En hoe vele andere nog veel fijnere stoffen, voor on*ze zinnen geheel onmerkbaar, kunnen zich, gedurende het leven, in het ligchaam ontwikkelen, om bij het sterven, hetzelve als geest te verlaten en tot de kiem van een hooger organisme en levensopenbaring te dienen ? Men moge zich alzoo eene hoogst fijne, door menschelijke zinnen nooit waarneembare stof, denken, en deze geest of ziel noemen; dit blijkt met den aard der zaak overeenkomstig te zijn, en levert eene juiste redenèring op; doch hierom het wezen van den geest, tegen het wezen van het ligchaam over te stellen, en onstoffelijk te noemen, is onjuist, en eene herhaling van den misslag, welke de natuur in eene levende en doode deed verdeelen; even ongegrond als de nog maar al te zeer gewone steile onderscheiding tusschen goed en kwaad, tusschen tijd en eeuwigheid. De mensch, wij moeten het herhalen, kan van iets volstrekt onstoffelijks zich even min eenig denkbeeld maken, als van het wezen der Godheid. De geheele schepping doet zich aan den mensch als stoffelijk voor. Voor geene andere aandoening dan eene stoffelijke is eenig wereldsch schepsel vatbaar. De poging dus, om zich den geest als een onstoffelijk iets voor te stellen, kan nergens toe strekken, dan om, op eene willekeurige wijze, den mensch van den mensch te scheiden, en den schakel, die de aarde aan hooger werelden verbindt, te verbreken (i). Kunnen wij ons van onstof geen ander begrip vormen dan (i) »Het is overbekend, hoe ontijdig de mensch van den mensch onder de handen der Geneeskundigen en Wijsgeeren gescheurd is. Dit eenzelvig wezen verschijnt hier dubbel. De Geneeskundige nam voor zich een deel, gaf dit een levensbeginsel, als ware het een ding op zich zelve, beschouwde den Wijsgeer als eenen vreemden, en bekreunde zich in zijne beschouwing van spier en vezel en zenuw, schier niets om aandoening, voorstelling, gewaarwording, gevoel enz. De Wijsgeer sprak van ziel, van denkbeeld, gedachte, rede, verstand en wil, en hield zich verre van al wat uaar ligchaam zweemde. Bij genen verscheen de mensch als een wezen, waarvoor men een denkend beginsel naauwelijks behoefde; bij' dezen scheen de mensch zoodanig ziel en geest, als of de minste invloed van mechanisme en organisme denzelven schier ontheiligde, en als eene gevaarlijke ketterij moest geweerd worden." A. Cbichton, Natuurkunde van des menschen geest. b. a. Deel. Voorrede van den Vertaler L. Bicree. bl. II en III. — Tegenwoordig echter slaat men eenen anderen meer wetenschappelijken weg in. » Men tracht thans van het eenvoudige op te klimmen tot het meer zamengestelde; men breekt den onoverzienbaren scheidsmuur, tusschen dood en leven, in vroegere dagen opgetrokken, langzamerhand af, en, terwijl men ongewrongen da£r verband tracht op te sporen, waar het werkelijk bestaat, ziet men voor menige verrigting van het levende organismus licht opgaan uit het rijk, dat vroeger het doode rijk geheeten werd." Mulder, Proeve enz. t. a. p. i»*» Stuk. Voorwoord, bl. VI. — » De natuur verwoest de schepping niet; zij Voltooit dezelve. Wanneer het wezen, door gestadig gebruik zijner krachten, verstompt en verzwakt wordt, tot de bestanddeelen niet meer aan elkander sluiten , ' niet meer te zamen van het wezen der Godheid, of van een niets, dan werken kunnen, dab ontbindt de natuur hunne vereeniging, en verbindt elk, hunner weder aan anderen, die hunne krachten weder vernieuwen en verhoogen. De gestalte is anders, de deelen zijn anders geplaatst, zij zijn met andere verbonden, die hun vroeger vreemd waren, en daarmede is de dood voorbij, de opstanding geschied; of liever: er is geen dood, er is slechts verplaatsing der deelen en vernieuwde schepping." Gedachten over onsterfelijkheid enz. door Dr. Heihichem. b. a. bl. 34. Zie mede het daar te lezene op bl. 35. — Verlichte Godgeleerden erkenden dan ook reeds, dat, bij de onderscheiding tusschen stof en onstof, het verband, waarin het geestelijke en werktuigelijke leven in den mensch bestaat, werd voorbij gezien. Zie G. E. Schulze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. b. a. IIde Deel. bl. 45o. noot op § 240. ZÉ^*amen bereids de mogelijkheid aan » dat het aanwezen onzer ziel slechts een gevolg is van de wijze van zamenstelling van ons stoffelijk ligchaam, zonder dat echter hierdoor de mogelijkheid van de voortduring der ziel wordt weggenomen, ook nadat het ligchaam gestorven is, omdat een ligchaam kan ontbonden worden, zonder daardoor deszelfs geheele aanwezen als zoodanig te verliezen. . De familie van Waardenstein, of Gesprekken over de leer der Christenen, 's Gravenhage bij Vervloet. i832 en volg. jaren. I8te Deel. bl. 80. Men zie almede Moses Mesdelszooh, Wijsgeerige Verhandelingen, b. a. IId° Deel. io*> brief. bl. 7 3 en volg. waar ook deze Wijsgeer, schoon voor het afzonderhjk bestaan van ziel en ligchaam ijverende, het eenzelvige in wezen van beide, als het ware, betoogt. »Van een louter geestelijk (onstoffelijk) bestaan, al •duurt hetzelve eenen betrekkelijk korten tijd, kunnen wij ons niet alleen geen denkbeeld vormen, maar ons gevoel druischt er zelfs tegen aan, als somber en akelig, als gelijk staande met vernietiging." J. P. BBiëT, Onderzoek, t. b. a. p. U. 703. leidt de voorstelling van de onstoffelijkheid der ziel noodwendig, of tot pantheismus, of tot ongeloof. — (i) Nog eens dan, wat geeft regt tot zulk eene onderscheiding? — Is het vrees voor miskenning der Goddelijke almagt? — Maar waarom en hoe zou men de magt van God meer willen eerbiedigen in iets, waarvan men zich geen denkbeeld kan> maken, dan in de voortreffelijkheid van de overal voorhandene naaste oorzaak van het ontstaanen aanzijn van al het geschapene, schoon wij dezelve stof noemen; van dat, voor ons onbegrijpelijk, maar hoogst voortreffelijk iets, dat, als het tastbare bewijs der hoogste almagt, ons overal en altijd omringt en doordringt! Immers, door den Schepper van het Heelal niet bij uitsluiting te erkennen in dat gene, waaruit Hij met zekerheid kan gekend worden — de stoffelijke wereld namelijk — wordt het bestaan van God tot eene loutere gissing gemaakt, en ligt de Godverloochening voor de deur. (2) (1) Vergelijk boven bl. 198. (2) » Ik durf gerustelijk vragen, of zelfs de scherpzinnigste denker, bij de voorstelling van de onsterfelijkheid des menschelijken geestcs, aan denzelven toch nog niet altijd eenigen zinnelijken vorm of wijze van bestaan toekent,, en toekennen moet, indien hij althans niet met vele Duitsehe Philosophen onzer eeuw, die openlijk of bedektelijk het pantheisme huldigen, het persoonlijk bestaan van 'smenschen geest na i4. Maar welligt leerde men het stoffelijke en onstoffelijke slechts zoo noemen, om datgene, wat men meende te kennen, te onderscheiden van hetgeen men toegaf niet te kennen, en derhalve zonder eigenlijke betrekking tot het wezen der dingen zelf; terwijl, indien men zich van het waarneembaar stoffelijke en het onwaarneembare of zoogenaamde onstoffelijke, beide, een duidelijk begrip had kunnen maken, daaraan geen onderscheiden, maar een en dezelfde naam zou gegeven zijn, als aan eene zaak, niet in wezen.,. maar alleen in wijziging verschillende; en bezigt men misschien nog het woord onstof tot geen ander einde, dan om datgene aan te duiden, wat met onze tegenwoordige zintuigen niet overeenstemt en dus door ons niet kan worden waargenomen, zonder daarom te ontkennen, dat dit tot dezelfde natuur {essence) den dood verwerpen zal ? Het abstracte idee van onstoffelijkheid der ziel ligt niet in de mensclielijke rede. Ja, waartoe het voert, wanneer wij ons den mensch, na den dood, enkel als geest (onstoffelijk) voorstellen , bewijzen die wijsgeerige stelsels, volgens welke de menschelijke geest in God terugkeert; in den wereldgeest, met verlies van zijne persoonlijke bewustheid en zijn afzonderlijk leven, vervloeit. Deze- bewering is een natuurlijk gevolg der leere van de onstoffelijkheid der ziel. Is onze ziel, na den dood, louter geest (een onstoffelijk iets), 'dan kan het niet anders, of zij houdt op zelfstandig te bestaan." J. P. Briöt, Onderzoek. t. b. a. p. bl. 698. Men leze dit onderzoek in zijn geheel. behoort (i) — in dit geval loopt het geheele geschil over stof en onstof, — stof en geest — op louter woordenstrijd uit. Het is er dan mede gelegen als met den strijd over de generatio oequivoca en epigenesis (2). Wij kennen den geest, even als alles, slechts uit zijne werkingen (3), en hoe men anders ook (1) F. Hemsterhuis, Lettre sur l'Homme etc. t. a. p. bl. 78, drukt dit dus uit 1 »mais, avant tout, je vous supplie de faire cette observation , que nous avons appris a appelier inateriel et physique tout ce dont nous avons des idéés distinctes et individuelles, et que si nous avions de telles idees de ce que nous appellons immateriel, nous appellerions eet immateriel même physique et materie!." En bl. i65: » Le mot matière n'est qu'un signe pour exprimer des essences en tant qu'elles ont de 1'analogie avec nos organes actuels." (2) Zie den Hoogleeraar Mulder , Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, b. a. iste Stuk. bl. 82. (3) » Wij hoor en zeer dikwijls klagen, dat wij niet weten wat de ziel is ? Ik wenschte dat men mij vooreerst onderrigtte, IVat de stoffe is? Wij zien en voelen haar , 'niet wat zij eigenlijk is, maar wat zij uitwerken kan ; want wij zien en voelen de voorwerpen niet, maar hunne indrukselen. Maar ik vraag wat de stof is, niet wat zij uitwerkt. Eindelijk vinden wij die vraag ongerijmd , want men begrijpt zeer wel, dat bet onmogelijk is, de dingen anders dan door hunne werkingen te kennen. Dit nu op de ziel toegepast! wij weten, dat zij werken kan, want zij is een wezen, dat gevoelt, denkt, begeert, schrikt enz." Mozes Mewdelszo oh, PVijsgeerige Verhandelingen, I9te Deel. bl. 5a. Over de onstoffelijkheid der ziel. over zijn wezen zou willen denken, liet staat, in elk geval, uit die werkingen, vast, dat de geest het vermogen bezit, om te kunnen onderscheiden, te kunnen vergelijken, kiezen en willen. — Door deze geestvermogens is de mensch in staat de middelen op te sporen, welke tot verbetering van zijnen toestand leiden. Door vergelijkingen te kunnen maken, streeft bij naar de kennis van het algemeene; door van het bekende tot het onbekende te kunnen besluiten , vindt hij het nieuwe uit; en door sesthetische en zedekundige voorstellingen te kunnen vormen, schept hij zich het denkbeeld eener onbegrensde volkomenbeid (i). — Men moge met Hemsterhuis (2), behalve de bekende vijf zinnen, nog een zesde zintuig, onder den naam van zedelijk zintuig (organe morale), aannemen, altijd zal de toenemende volmaakbaarheid blijven bestaan met de onuitbluschbare zucht bij den mensch, om, door eigen pogen, den hoogsten trap van volmaking, als de door hem verlangde gelukzaligheid — het einddoel van al zijn wenschen — te bereiken. Maar wat de gewigtigste zaden der ontwikkeling in zich draagt, dat wordt als het meest behoeftige (1) G. E. Schulze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. b. a. I»*» Deel. § 63. (2) F. Hemsterhuis, Lettre sur l'Homme. b. a. p.60 en volgg. — en dezelfde : Simon , ou les facultés de l'ame. t. a. p. bl. 331. en het meest hulpelooze geboren (i). — Om, doof eigen pogen, naar de volmaaktheid té streven, moest de mensch hinderpalen hebben te overwinnen. Hiertoe werd hij in den meest hulpbehoevenden staat geboren, en later aart zijne eigene ligchamelijke en zedelijke krachten toevertrouwd. De plant en het dier vinden hun voedsel, kleeding en woning overal bereid; de mensch nergens. De plant en het dier worden door groeikracht en instinkt gedreven tot hun doel; de mensch moet het door kiezen en willen trachten te bereiken. Hierin bestaat zijne vrijheid (2), want, bij gemis van keus en wil, is geene eigene volmaking, — zijn geene deugd of ondeugd — denkbaar. Door keus en wil, kan hij tot hoogere volkomenheid geraken, maar er ook meer van verwijderd worden. Daarom bekwam de mensch bij de voortreffelijkste, tevens de meest nooddruftige bewerktuiging; bij den aanleg tot de hoogste deugd, de vatbaarheid tot de grootste zedelijke afwijking — de zonde. Hij kan het (1) K. Snell. t. a. p. bl. 18. (2) » Het vermogen der ziel om de beweegredenen voorë èn tegen eene daad, onderling te vergelijken, en om zich; overeenkomstig het slot dezer vergelijking te bepalen, is> betgeen men vrijheid noemt." Mozes Mewdelszoon, fVijsgeeiige Verhandelingen, b. a. IIa" Deel. bl. 215. — Men vergelijke: K. G. Bretschneider, Godsdienstige Geloofsleer. I5tc Deel. bl. 102 en volg. verhevenste wezen onder zijns gelijken, maar ook het laagste onder allen worden (i). Naar hetgeen ons alzoo de beschouwing van de stof, de plant, het dier en den mensch aanwijst, leeren wij de strekking der ons bekende natuur kennen als: »eene, door ontwikkeling (2) of steeds duidelijker wordende levensopenbaring (3), gedurige voortgang en opklimming van het mindere tot het meerdere (4)> °m — door eene steeds toenemende veredeling (5), welke allengs meer en meer merk- (1) »Wij hebben niet alleen verstand, maar ook rede èn vrijheid, en daar wij door deze voorregten voor al ons doen en laten verantwoordelijk zijn geworden, zoo hebben wij daardoor een geheel ander karakter verkregen, dat nooit weder verloren gaat. Ons tegenwoordig en toekomstig leven is in onze eigene hand gegeven , om het te onzer zelfbeschaving aan te wenden. Wij hebben onze opvoeding als uit de hand der natuur overgenomen, om haar nu zelve te voltooijen. Pit aardsche leven slnit ons den hemel open! Wij zijn medeleden van eene zedelijke wereld geworden, en, schoon wü slechts wezens van stof zijn, maken wij toch reeds een deel der geestenwereld uit en voelen de zedelijke krachten injras zelve, om ons, door getrouwe pligtsvervnlling, tot den hoogsten trap der volmaking in dezelve te verheffen." Dr. Heiniches, Gedachten over onsterfelijkheid enz. b. a. bl. 66. (2) Zie boven bl. 78 en i3g. (3) Zie boven bl. 135 en i36. (4) Zie boven bl. 111. (5) Zie boven bl. 144 en '45* baar wordt in kunstiger-zamenstelling en fijnere bewerktuiging (organisme) (i), bij altijd meer uitkomende schooner vormen (2) en gelijke vermeerdering van innerlijke zedelijke hoedanig*heden (3), meer en meer bepaalde individualiteit en vrijheid (4), verhevener overeenstemming met alles (5), en eindelijk bij steeds grooter wordende zelfbewustheid (6), — alles te brengen tot hoogere volkomenheid. In één woord, de hoofdtrek in al het geschapene, als blijkbaar doel der schepping , is: »onophoudelijke streving naar volmaking." {7) — Eene volmaaktheid, welke zich (1) Zie boven bl. i35, i36 en 184. (2) Zie boven bl. 157. (3) Zie boven bl. i58 en i5g. (4) Zie boven bl. 159 en volg. (5) Zie boven bl. i63 en volg. (6) Zie boven bl. 166 en volg. (7) »Alles komt eindelijk uit op den natuurlijken en oorspronkelijken trek tot volmaaktheid." »Deze algemeene wet, deze zenuw van bet geluk, loopt door alle deelen der schepping heen; zij ontluikt in de roos; beweegt zich in het gekorvene diertje, en denkt, wil en gevoelt zich gelukkig in den mensch. De volmaaktheid maakt het wezen van God uit; zij is het bestek der schepping; de bron van alle natuurlijke en bovennatuurlijke gebeurtenissen ; het doelwit van alle onze begeerten en wenschen, de regel onzer daden; zij is het eerste grondbeginsel der zedekunde, in de staatkunde, en in de schoone kunsten en wetenschappen. Zij is de zon, die het geheele zamenstel der niet anders kan oplossen, dan in één enkel geheel, dat alle volmaaktheden in zich te zamen beval; en derhalve in het denkbeeld van een volmaakt wezen — in God (i) wetenschappen verlicht; neemt men haar weg, terstond is er overal duisternis en verwarring." Mozes Mendelszoo» , Wijsgeerige Verliandelingen. b. a. IIa° Deel. bl. 196 en 202. — » Zaligheid door volmaking, zie daar, waartoe de schepping ons vermaant." H. Zschokke, Standen der Andacht. b. a. Vd° Deel. bl. 47. (1) K. G. Bretschneider, Godsdienstige Geloofsleer. b. a. I»'<° Deel. bl. 34. RESULTATEN. Godsdienstleer. In het nagaan der resultaten, tot welke de beschouwingen, in het voorgaande hoofdstuk verval, ons brengen! bepalen wij ons tot de godsdienstige en maatschappelijke belangen in het algemeen. De Godsdienstleer} tot welke het behandelde moet leiden, en welke wij eenvoudig die van den »geloovige" willen noemen, kan niet ingewikkeld noch ver te zoeken zijn. De grondslag van de Godsdienstleer van den geloovige is: de hem bekende schepping. Deze tracht hij meer en meer te leeren kennen. Hij legt er niet in, wat hij er niet vindt; maar neemt de verschijnselen zoo, als zij zich aan hem voordoen , en slechts deze bevindingen dienen hem tot grondslag voor zijne godsdienstige beschouwingen (i). Op dezen grondslag is hij steeds (i) Evenmin als de natuurkundige eenige denkbeeldige kracht in de natuur legt om hare verschijnselen te verklaren , maar de natuurkrachten aanneemt naar mate de verschijnselen hem die leeren kennen, zoo gaat ook de geloovige, bij zijne Godsdienstleer, niet van eene willekeurige stelling', buiten of boven zijn verstand, aan te nemen, uit; maar hij poogt werkzaam, om zijne inzigten en begrippen omtrent het onderlinge verband van alles en omtrent den zamenhang der geheele schepping, vooral ook met betrekking tot zijn eigen ik, te verhelderen. Alleen op dien zamenhang en dat verband, bouwt hij de erkentenis eener Godheid , en leidt daaruit zijne betrekking tot dezelve af. Hij gaat bij dit alles uitsluitend te werk met zijn verstand en zijne rede. Hij kent geenen anderen grondslag en geen'anderen maatstaf (i). Buiten de natuur (2) en de perken van zijn verstand houdt alle redelijke keunis voor hem op (3). De grenzen van beiden besluiten in «ach alle zijne wetenschap en al zijn geloof. De beschouwing van het Heelal, brengt, zoo als wij zagen, (4), allereerst tot de noodzakelijke erkenning eener buiten het Heelal bestaande oorzaak van het ontstaan en de voortdurende ontwikkeling van alle dingen. — De oorsprong zijne Godsdienstige kennis te ontwikkelen uit hetgene daaromtrent in de natuur en den mensch blijkt gelegd te zijn.— Men vergelijke: Proeve eener algemeene Physiologische Scheikunde, van den Hoogleeraar j. G. Mulder, bl. 74 en 75. Hierboven aangehaald op bl. 64, noot. (t) Zie boven bl. 34, noot. (2) Naar de allesomvattende beschrijving er van gegeven bl. 5o. (3) Vergelijk boven bl. 66. (4) Boven bl. 127. van het Heelal; de hierin heerschende Onafgebroken ontwikkeling van het geheel en van alle de deelen; de eenheid van het geheel, en de hiertoe leidende zamenhang van alle de deelen j met de overal blijkbare orde en de overal en altijd gelijkmatig en standvastig werkende natuurwetten ; dit alles vordert eene voortdurende scheppingskracht tot een bepaald doel, maar welke zich, naar onze menschlijke voorstelling (i), zonder daaraan de eigenschappen van «wijsheid," »magt" en «eeuwigheid" toe te kennen, niet denken laat. Schoon wel het eindoogmerk met de schepping niet te begrijpen, noch te gissen is (2), zoo kan echter aan de hoogste wijsheid en magt geen ander, dan een hoogst weldadig en goed doel worden toegekend. Zulk een weldadig en hoogst goed doel kan de mensch, naar zijnen geheelen aanleg, zijn streven en zijne redenering, zich niet anders voorstellen, dan als die gelukzaligheid, welke gelegen is in steeds toenemende zelfstandigheid en zelfbewustheid, gepaard met de hoogste tevredenheid, dat is de volmaakste overeenstemming (1) K. G. Bretschneider, Godsdienstige Geloofsleer. b. a. I8*8 Deel. bl. 45 en volg. (2) K. G. Bretschkeider, Godsdienstige Qeioofsleer. b. a. Iste Deel. bl. 78 en volg. met zich zelven^i) en met anderen (2). Want niets is met den aanleg van den menschelijken geest meer strijdig, dan afhankelijkheid, onderworpenheid , hulpbehoevendheid Wt stilstand ; en niets is aan des menschen geluk meer hinderlijk, dan haat, nijd, vijandschap, twist en tweedragt. Maar nu hebben wij gezien (3), dat de onmiskenbare streving van al het geschapene, naar zulk eene zelfstandigheid, zelfbewustheid en overeenstemming , als het blijkbaar doel der schepping, heen wijst. Daarom kan de geloovige zich geen ander doel der schepping voorstellen, dan het bereiken van die gelukzaligheid, welke alleen kan (1) »Namelijk die tevredenheid, welke het gevolg is van naauwgezette pligtsbetrachting, waardoor mén achting voor zich zeiven verkrijgt, en door de getuigenis van zijn geweten voor God en menschen geregtvaardigd wordt." H. Zschokke, Stunden der Andacht, b. a. IIde Deel. bl. i49. (2) » Zaligheid, dit is het, waarnaar wij zoo uitzien. Maar wat is toch zaligheid ? — Immers niets anders, dan die toestand der ziel, in welken wij met ons zeiven en met de dingen, die ons omringen, wel te vrede zijn".* C. G. SiLZMASs, De Hemel op aarde. 2ae druk. Amsterdam bij Schalekamp. 1800. bl. 79. — » De hoogste zaligheid, waarvoor een menschelijk gemoed op aarde vatbaar is, ligt in de overeenstemming van onzen geest 'met zich zeiven, met de schepping en met God." H. Zschokke, Standen der Andacht. b. a. Vde Deel. bl. 96, en aldaar 4de HoofdsAjt , Vergiffenis van zonden, bl. fó. (3) Boven bl. 214 en 215. Worden gedacht in de volkomenste zelfstandigheid, de hoogste zelfbewustheid en de volmaaktste overeenstemming van alles (i). — En dewijl de oorzaak van deze gelukzaligheid — namelijk de Godheid — niet anders dan het idéaal derzelve in hare hoogste volmaaktheid (2) zijn (1) Dr. C. Ullmann geeft, schoon bij eene andere bewijsvoering dan het hier geldt, dat doel dus op : » Geheel ons zedelijk streven berust eigenlijk —- onafhankelijk van onze meerdere of mindere bewustheid dien aangaande — op de idee der volmaaktheid, en alles, wat wij in het gebied der zedelijkheid willen of doen, staat hiermede in verband. Wij zouden geene zedelijkheid kunnen bezitten zonder de overtuiging van de mogelijkheid van een zoodanig gezind zijn en handelen, waarin al het voortreffelijke, waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is, tot een ondeelbaar geheel vereenigd, — vrij van alle gebrekkelijkheid, verwezenlijkt wordt. De overtuiging van de mogelijkheid van zulk eenen toestand, stemt met het doel Gods omtrent de menschen ten vollen overeen; daar dezelve de zuiverste harmonie van' ons aanzijn veronderstelt, en juist daarom ook onze volkomene zaligheid insluit. Het is deze toestand, naar welken wij, in zoo verre wij eenigzins goed zijn, gedurig streven. Ons zedelijk bewustzijn gebiedt ons, hiernaar te staan. Wij moeten zulks, in het algemeen beschouwd, als het einddoel van de schepping der menschen, — als het' oogmerk van de zedelijke ordening der wereld, beschouwen." Jezus, de volmaakte mensch. b. a. bl. 80 en 81. (2) »Volmaaktheid is de overeenstemming van het verscheidene tot eene in zich zelve harmonische eenheid, aan welke de rede genoodzaakt is hare goedkeuring te schenken." kan (i), zoo erkent de geloovige God, als het volmaakte zelfstandige bewustzijn in de eenige K. G. Bretschbeider, Godsdienstige Geloofsleer, b. a. I»te Deel. bl. 3i.-— » De volkomenheid is de overeenstemming van het menigvuldige." Mozes Mendelszoob , Wijsgeerige Verhandelingen, b. a. IIde Deel. bl. 122. — De voorstelling van zulk eene volmaaktheid moet, zoo als Dr. Bretschbeider te regt aanmerkt, overeenkomstig de rede zijn. Immers de beperktheid van het menschelijk verstand betreft niet alleen de kennis der dingen buiten ons (vergelijk boven bl. 125 en noot 2 aldaar); maar zij geldt wel zeker ook den aard van het verstandelijk begrip zeiven; zoo dat elke te ver gedrevene voorstelling zich zelve vernietigt. Ook hier raken de uitersten elkander, en gelden de regels: omne nimium nocet; te veel bewijst niets, enz. — Bij voorbeeld: indien wij ons de volmaaktheid van God ten einde toe willen doordenken, dan stuiten wij eindelijk op eene geheele werkeloosheid, en wij maken haar tot een ondenkbaar iets. Zoo wordt te ver gedrevene overeenstemming ten laatste geheele ineensmelting en vernietigt het denkbeeld van een zelfstandig onderscheiden wezen. Het mag hierom eene overdrevenheid genoemd worden, wanneer b. v. in het Avondmaals-formulier bij de Hervormden, de vereeniging der Geloovigen met Christus wordt voorgesteld, als die van het, uit vele korrelen tot ée'n brood, te zamengebakken meel. Eene voorstelling gewis veel meer voor pantheistische denkbeelden geschikt. De mensch blijft als mensch binnen de grenzen der menschelijkheid bepaald. » De geleerdheid en het verstand, en zelfs de deugd der menschen, mogen de aardsche grenzen niet te boven gaan." Dr. Hei bichen, Gedachten over onsterfelijkheid enz. b. a. bl. 71. (1) Zie boven bl. i3o, 2i5 en 216. éénheid, of in eene zich zeiven en alles omvattende volmaakte overeenstemming, (i) Dan , daar de volmaaktheid zelve, zoo als die in de eerste oorzaak van alles, dat is in de Godheid, moet gedacht -worden, voor het schepsel in eeuwigheid onbereikbaar blijft, zoo moet de grootste gelukzaligheid van den mensch bestaan : in het gedurig streven naar zulk eene zelfstandigheid, bewustheid en overeenstemming, dat is naar gelijkvormigheid aan God (2). (1) In zulk eene overeenstemming is datgene gelegen, wat wij gewoon zijn het hoogst zedelijk goede, of de Heiligheid Gods, te noemen. (2) Het is deze meerdere of mindere gelijkvormigheid,' welke het zedelijk goede in den mensch uitmaakt, in tegenoverstelling van het zedelijk kwade of de zonde, » In het volmaakt worden of allengs naderbij komen aan de Godheid, ligt die voortreffelijkheid van het eindig wezen, welke het van de dieren onderscheidt, en het langzaam vooruitgaan, het afstroopen van het dierlijk hulsel is de ware gelukzaligheid der aarde." T. C. Schlosser, Geschiedenis der 18de eeuw enz. Te Groningen bij W. van Boekeren. 1839. Vae Deel. bl. 63. — » De mensch moet er alzoo met alle inagt op uit zijn, om de eenstemmigheid met het allerbeste wezen , eerst in zich te herstellen en daarna ook in anderen, naar de maat zijner vermogens en naar hunne vatbaarheid, steeds meer en meer te bevorderen. Deze volmaakte overeenstemming is de hoogste adel onzes wezens, is de regte deugd en wijsheid en zaligheid onzer natuur, is het non plus ultra der edelste werkzaamheden van alle goede geesten, is het land des vredes, het Eden, waarheen Die gelukzaligheid, als doel der schepping, kan, overeenkomstig de eigenschap der hoogste wijsheid, niet anders bereikt worden, dan door het beste, en dus, ook bij God, het éénigste middel; maar wij reizen, en, vermits hier beneden aan geene volmaking te denken is, zoo blijft zelfs het- opregt streven en jagen, naar deze eenstemmigheid, de waardigste en goddelijkste bezigheid, welke menschen en alle goede geesten op zich kunnen nemen." J. M. Sailer, Leer der Gelukzaligheid, b. a. IIde Deel. bl. 433. — » Het eigenlijke wezen der menschelijke zaligheid bestaat in eene voortdurende en immer toenemende vereeniging van het schepsel met den Schepper en met zijne heerlijke werken ....; waarmede verbonden is een bewustzijn van zelfstandig geestelijk leven, uit vrijheid geboren." F. W. Carové, Over het denkbeeld en de verwezenlijking van eene alleen zaligmakende kerk. Aangehaald in het Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1841. 2do Stuk. bl. 438. — » Hoe meer de mensch zich zeiven leert kennen, des te levendiger/ gevoelt hij de zucht om tot éénheid, tot harmonie, tot vrede met God, met zich zeiven en de wereld te geraken, elke tweespalt uit den weg te ruimen, en de ongestoorde rust en opgeruimdheid des geestes te genieten. Hetzelfde wat, als wet van het heelal, de hemelligcbamen in derzelver banen houdt, waarvan de redelooze schepping in het groote en kleine afhankelijk is, dat gevoelt ook de mensch, met meer of minder bewustzijn, als eene grondwet zijner natuur; en hoe meer zijne geestelijke ontwikkeling en zijne zelfkennis toenemen, des te meer streeft hij er naar, om aan deze grondwet te beantwoorden, daar hij,rin al zijne geestelijke werkzaamheden, in zijn denken, gevoelen en willen, in zijn kennen, gewaarworden en pogen, tot overeenstemming, bevrediging, rust en harmonie tracht te komen." C. H. Stirm, Verdediging des Christendoms. b. a. IIde Deel. bl. 92. hetwelk dan niet anders kan zijn , dan de inrigting van het Heelal, zoo als het bestaat. (i) Hoe meer derhalve de mensch deze inrigting, dat is, hoe meer hij de natuur in alle hare werkingen leeft kennen, hoe meer hij ook de geschiktheid van bet middel, om dat hoogste doel te bereiken, zal kunnen doorzien. Voor zoo verre de inrigting van het Heelal thans reeds aan den mensch hekend is, vindt hij daarin één volkomen zamenhangend geheel, daarstellende eene onafgebroken reeks van oorzaken en gevolgen (2), en eene oneindige, geleidelijke opklimming van alles tot hoogere volkomenheid, door ontwikkeling van het meerdere uit het mindere; zoo wel ten aanzien van hetgeen men de natuurlijke, als hetgeen men de zedelijke wereld pleegt te noemen. (3) (1) Zie eene andere wijze van betoog der noodzakelijkheid van het bestaan der wereld, zoo als zij bestaat, in de: Wijsgeerige Verhandelingen van Mo zes Mendelszoon. b. a. IIdc Deel. zevende brief. bl. 47 en volg. (2) »Het staat vast, dat elk gewrocht volgens eene algemeene. en noodwendige natuurwet, de voorwaarde van zijn bestaan heeft in, en dus volstrekt bepaald wordt door, en afhankelijk is van zijne oorzaak." Bekroonde Prijsverhandeling van L. A. Schroeder Steinmetz, over het beginsel der genoegzame reden. Te Leiden bij S. en J. Luchtmans. i838. bl. 172. (3) Zie boven bl. n3 en 172 en 173. i5. Die opklimming vertoont zich in alles zonder uitzondering, in dier voege, dat de aarde in haar geheel, als eene schakel in de steeds opklimmende keten van het Heelal voorkomt, en ook elk deel der aarde; zoo dat, even als de aarde in haar geheel ten aanzien van het Heelal, zoo ook alle deelen der aarde, met betrekking tot haar eigen geheel, in dezelfde opklimming deelen. (i) Met betrekking tot de aarde op zich zelve, neemt de mensch die ontwikkeling en opklimming waar, van die allereerste zoogenaamde grondstoffen af, waaruit wij zagen (2), dat alles op aarde ontstaat, tot den meest volmaakten menschelijken geest, bij welken alle kennis op aarde weder eindigt. (3) Die eerste grondstoffen zijn, hoezeer met veel minder openbaring naar buiten, begaafd met eene kracht, werking of vermogen, welke wij leven noemen (4). Doch, bij verdere navorsching dier eerste stoffen, verliezen deze zich zoo geheel in het voor de zinnen volstrekt on waarneembare, dat alle voorstelling daarvan geheel uitgeput wordt. (5) Wij kunnen daarom dat leven in zijnen verderen naasten oorsprong niet meer volgen, noch ons (1) Zie boven bl. i63. (2) Zie boven bl. 71. (3) Zie boven bl. 82. (4) Zie boven bl. i3a. noot 3. (5) Zie boven bl. 58. eenig begrip maken van de vormen, in welke hetzelve vroeger of elders kan bestaan hebben, en er blijft dus niets over, dan dat leven, met voorbijzien van alle mogelijke tusschen vormen, terug te brengen, aan te sluiten en af te leiden, tot en van die zelfde eerste oorzaak van alles, welke buiten al het geschapene bestaat — namelijk God; als »de onophoudelijk voortvloeijende levensbron , waardoor de wereld bestaat." (i) Maar even als de schepping zich in hare, om het zoo uit te drukken, nederdalende lijn, aan den Schepper moet aansluiten, zoo moet zij het mede bij hoogere opklimming, of, om dezelfde uitdrukking te bezigen, in de opgaande linie doen; en de aarde, schoon op zich zelve een geheel uitmakende, moet, als mede in de ont- (i) Tijdschrift: Waarheid in Liefde. i83g. 4de Stuk. bl. 744. — »Wij vinden alle natuurgewrochten als eene eindelooze keten, als eene oneindige reeks van oorzaken en gewrochten. God is noodwendig de eerste oorzaak, de eerste schakel dezer keten." C. F. Wehner, De vormkracht der aarde. Naar de vertaling van Dr. Moll. b. a. bl. 378. — Alle leven vloeit uit God, en het leven in de stof, de plant, het dier en den mensch is derhalve mede een uitvloeisel, en in zoo verre een bestanddeel der Godheid, »welke de verborgene kracht des levens in de stof gelegd heeft." H. Zschok&e. Standen der Andacht. b. a. IIde Deel. bl. 321. — » Alles is aanééngeklonken tot een onafzienbare keten, welker eerste en laatste schakel in de eeuwigheid is vastgehecht." D». Heinichen, Gedachten over onsterfelijkheid enz. b. a. bl. i36. wikkeling, de opklimming en de keten van het groote Heelal begrepen zijnde, weder op hare beurt, als deel van het Heelal, zich ontwikkelen tot steeds toenemende volmaking. Het einde van zulk eene steeds toenemende volmaking kan de mensch almede niet met zijne gedachten bereiken; doch, welke weder hier de middelvormen der toekomst zijn mogen, zoo sluit toch wel zeker deze eindeloosheid zich, bij den grenspaal der eeuwigheid, aan de volmaaktheid zelve, dat is nogmaals aan God. Alles derhalve ontstaat uit — beweegt zich door — en keert weder tot God. — God is overal en altijd in alle dingen, (t) (i) » Één en oneindig is de Godheid, daarom is zij overal tegenwoordig. Geheel het werkelijk bestaande en het mogelijke te zamen kan geen gedeelte, geen aanvang of wijziging van den oneindigen God zijn. Nogthans is God overal; hij is hier. Aan geen boom, noch aan u noch aan mij is er eenig gedeelte hoe oneindig klein ook, waar de Godheid niet indringt. Zij is in u even volmaakt tegenwoordig, als in de geheele schepping en als bij zich zelve." F. Hemsterhuis, Ar is te ou de la Divinité. b. a. pag. 290. — » Alles is vol van God, alles Goddelijk, daar het van God is. Niet iets afzonderlijks of voor ons onderscheidbaars is godheid. Zoo is — hoe kan ik het onuitsprekelijke anders dan slechts van verre en in gelijkenissen aanduiden ? — Zoo is niét een deel van den mensch, niet het enkele haar van zijn hoofd, de mensch zelf, maar slechts iets menschelijks. Gelijk echter in den mensch de geest, als zijn hoogste, het In de onbegonnen, even zeer als oneindige keten van het Heelal staat dus de aardsche schalm, gelijk als alle de overige schakels, in het midden der eeuwigheid. Doch, even als in eene keten de eene schakel de andere raakt en zich daaraan aansluit, zoo moet er ook van de aarde tot hooger schepsel eene naauwe aansluiting plaats hebben; maar welke wel in niets-anders bestaan kan, dan in eene ineensmelting van het hoogste punt van volkomenheid op aarde, met het laagste eener hoogere volmaking, en wel in dier voege, dat dit laagste punt van hoogere volmaking, zich, even als wij dit overal op aarde zagen, uit het hoogst volkomene der aarde, ontwikkele. Daarom houdt de geloovige den menschelijken geest, als het voortreffelijkste en het meest volkomene op aarde, voor de kiem eener hoogere ontwikkeling, (i) De mogelijkheid en de mate dier hoogere ontwikkeling moet, even als het gevolg aan zijne oorzaak, evenredig zijn aan den inhoud der kiem. Hoe vollediger en krachtvoller derhalve de geest omkleedsel der natuurlijke wezensvereeniging (ziel, leven, beweegkracht en stof des ligchaams) doordringt, beheersAti bestuurt en veredelt, zoo doorheerscht en doordringt mét zijn wezen (durchweael) God, de allerhoogste , het oneindige rijk van het al. H. Zschokke, Mijn leven, denken en werken, b. a. II*» Deel. bl. 291. (1) Zie boven bl. 195 en volg. zich in den mensch ontwikkelt, hoe grooter en meer omvattend de mogelijke ontwikkeling uit denzelven zijn moet in een volgend bestaan, (i) Als middelen tot ontwikkeling van zijnen geest, en wel van iederen geest afzonderlijk, naar mate van den reeds bekomen graad van ontwikkeling, bezit hij, gelijk wij zagen (2), kennis, keuze en wil, door welke de mensch in staat is zijne (1) » Elke toestand na den dood ontwikkelt zich uit de kiem, welke reeds gedurende het aardsche leven door de zedelijke rigting des gemoeds gelegd is." C. H. Stibm, Verdediging des Christendom*. I»te Deel. bl. i63 en 167.— »Als ik aan den eenen kant opmerk, dat de geest des menschen het loon van zijn streven naar volmaking niet in uitwendige dingen, maar in deze volmaking zelve vindt; aan den anderen kant, dat noch in dien geest, noch in de natuur buiten hem , een plotselinge overgang van het lagere naar het hoogere, van mindere tot grootere ontwikkeling gezien wordt, maar een langzaam, trapsgewijs voortgaan van het gelijksoortige tot het gelijksoortige; dan erken ik, dat de geest, na zijne scheiding van zijn aardsche bekleedsel, of na den dood des ligchaams, geheel en al dezelfde, meer of minder verëdelde blijft, die hij geweest is. De trap, dien hij op de aarde heeft bereikt, blijft de zijne, na den overstap in andere betrekkingen, in het oneindige rijk van God. De diermensch verandert niet eensklaps in den volkomen Godsmensch; de zondige, blinde, zwakke geest niet eensklaps in eenen volmaakten, heiligen." H» Zschorre, Mijn leven, u/erken en denken, b. a. IId8 Deel. M. 290 en 291. (2) Zie boven bl. 212. zelfstandigheid , zelfbewustheid en gelukzaligheid, en alzoo zijne gelijkvormigheid aan God (i) te bevorderen. Hoe meer de mensch toeneemt in duidelijke kennis van zich zei ven en van al het rondom hem bestaande, des te beter zal hij den zamenhang van alles, de oorzaken en gevolgen leeren inzien en des te levendiger zal hij een zedelijk gevoel verkrijgen van al zijn doen en laten; namelijk, aangaande' de meerdere of mindere overeenstemming van dat doen en laten met het hoogst zedelijke — met God. Hoe meer kennis de mensch erlangt, en hoe meer hij het verband tusschen alles leert inzien, hoe verstandiger en redelijker hij moet worden; en hoe meer hij zich hierdoor van het dier onderscheidt, hoe duidelijker en werkzamer dat zedelijk gevoel in hem zal zijn; maar hoe meer hij dan ook, naar mate van de overeenstemming met zich zeiven en met alles, dat is naar mate dat zedelijk gevoel hem voldoet, zijne gelukzaligheid zal voelen vermeerderen. Dat wil zeggen, naar mate de mensch zich zeiven bewust is, zijne kennis, keuze en wil le hebben aangewend tot bevordering van zijne gelijkvormig- (i) | Immers dit is een voornaam kenmerk van Gode gelijkvormig te leven, dat de mensch zich zelf bewust wordt, . zijn leven zelf bepaalt, zelfstandig wordt." Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1841. II4' Deel. bl. 35g. heid aan God, des te gelukkiger zal hij ziju. (i) In de duurzame zucht of neiging van den mensch tot doelmatige aanwending dier middelen (kennis, keuze en wil) tot overeenstemming met zich zeiven en met alles rondom zich, en in het steeds vermeerderen dier overeenstemming, dat is, in het steeds streven naar grootere gelijkvormigheid aan God, hestaat die werkzaamheid van den geest, welke wij gewoon zijn deugd te noemen. (2) Deugd is alzoo een volstrekt vereischte tot bevordering van des menschen gelukzaligheid. Zonder deugd is geen waar geluk denkbaar, want deugd is geluk; maar de deugd is vatbaar voor verhooging en hierom tevens het middel tot (1) In de verschillende graden van dit bewustzijn ligt voor den mensch datgene, wat men, zedelijk, gewoon is zegen, belooning of straf Gods te heeten, als gevolgen van zijn wel of kwalijk handelen, van zijn goed doen of zondigen. (3) »Deugd is de heiliging van mijn gemoed, de verhooging van mijne kracht om mij boven de uitlokselen der zinnelijkheid te verheffen, een streven, om datgene, wat onsterfelijk in mij is, te ontwikkelen, en het gelijkvormig te maken aan God, van welken het zijnen oorsprong ontleent." H. Zschokke, Stunden der Andacht, b. a. III** Deel. bl. 54 en 358.— »Deugdzaam te zijn is: met manhaftigheid en kracht (virtus) van zijnen geest, zich zeiven getrouw, der magt van aardsche aandriften, onstuimige begeerten en aandoeningen eenen zegevierenden tegenstand te bieder.." H. Zschokke, Mijn teven, werken en denken, Ilde Deel. bl. 244- hoogere zaligheid; het doel blijft altijd eene steeds hoogere volmaking des geestes, eene steeds toenemende sterkte en kracht van het onsterfelijke in ons (i). Deugd is alzoo, zoo -wel middel , als doel. — Daarom moet van de mate onzer deugd, weder, even als elk gevolg van zijne oorzaak, de volmaking van den geest, derhalve ook de mogelijkheid zijner verdere ontwikkeling en 'alzoo ook de meerdere of mindere toeneming onzer gelukzaligheid afhangen (2). Dan (1) Men vergelijke j. M. Sailer, Leer der gelukzaligheid, b. a. Iste Deel. § 189. en K. G. Bretschneider, Godsdienstige Geloofsleer, b. a. Iste Deel. bl. i3o. (2) » Dit is zeker, dat de eigenlijke bestemming van den mensch op deze planeet niet minder is, dan eene ontwikkeling der menschelijke ziel. Vermogens, volgens Goddelijke oogmerken; hierop loopen alle onze verrigtingen op aarde uit Wij moeten deze krachten door gedurige oefeningen verbeteren en versterken. Dat dit de wil van God is, leert ons de natuur onzer begeerten, wenschen en hartstochten; dat leeren ons, ons welgevallen, afkeer, smaak, eigenzinnigheid, ja onze ijdelheid zelve. De onbeschaafde mensch gevoelt de kracht van alle dëze drijfveeren, zonder hen in woorden te kunnen uitdrukken. De beschaafde daar en tegen onderzoekt en is zoo veel te gelukkiger, hoe naauwer zijn wil, met de ware bestemming van zijnen natuurtrek, en met de oogmerken van God overeenstemt." Mo zes Mendelszoon, Wijsgeerige Verhandelingen, b. a. IIdo Deel. bl. 466 en 467.— » De bestemming des menschen is! in den staat van verstandige kennis, de oogmerken van God te vervullen, voort te duren, volmaakter te worden, en, in deze volmaaktheid, gelukzalig te zijn." Dezelfde, t. a. p. bl. 273. dewijl eerst van elk reeds bereikt punt van volmaking kan worden uitgegaan tot verdere volmaking (i), zoo moet elke verdere voortgang in volmaking geheel afhankelijk zijn van ieder, op elk oogenblik bereikt punt, en dit alzoo altijd tot in het oneindige. Derhalve moet elke bereikte trap van deugdzaamheid (vroomheid) een' blijvenden en duurzamen invloed uitoefenen op alle verdere volmaking en alzoo op de geheele gelukzaligheid van den mensch, in alle denkbare tijdperken der eindelooze toekomst. (2) Uit dit alles vloeit dus, als slotsom, voor den geloovige voort, het geloof: i°. aan de Godheid, als de eenige oorzaak van alle ontstaan en voortduring, het begin, midden en einddoel aller (1) » Hoe meer wij er over nadenken des te duidelijker wordt het ons, dat de nieuwe wereld ons eene nieuwe baan zal openen, waar wij met de verkregen krachten aan ééne en dezelfde bestemming zullen/voortwerken, en dat die bestemming geene andere is, dan ons eigen geluk, door eigene ontwikkeling en volmaking, op den weg der zedelijkheid en der kennis, dat is: van zaligheid door waarheid en deugd." Gedachten over onsterfelijkheid enz., door D*. Heikichen. b. a. bl. 58 en 5g. (2) In dezen zin is het geheel in den aard der zaak gegrond, de eeuwigheid der straffen te beweeren. — » Zoo als wij deze aarde verlaten, zoo landen wij dtór aan en vinden onze taak zoo als wij haar gelaten hadden. Onze zedelijke waarde bepaalt alleen, geheel alleen ops lot." D». Heikicheh , Gedachten over onsterfelijkheid enz. b. a. bl. 89. dingen; 2°. aan eene oneindig voortdurende ontwikkeling van het Heelal in alle zijne deelen, en meer bijzonder van den mensch, tot meer zelfstandig bewustzijn en overeenstemming met alles, dat is tot steeds toenemende gelukzaligheid, door meer en meer gelijkvormig te wórden aan God; en 3°. aan den aanleg en het vermogen in den mensch, om zelf zijne gelukzaligheid te bevorderen. — In één woord, het is het geloof aan God, deugd en eeuwig leven. — »Levendig geloof aan het bestaan van God, aan de onsterfelijkheid der ziel, en de eeuwige gevolgen der deugd." (i) Godsdienstigheid, deugd en pligt. Door Godsdienst, als werkzaamheid van de zijde van den mensch (2) beschouwd en naar de woordbeteekenis opgevat, kan wel zeker niets anders verstaan worden, dan een, uit overtuiging, ijverig streven van den mensch, om zoo veel hij vermag, de bedoeling van God met hem en het Heelal te bevorderen. Zij is dus eene handeling, (1) J. M. Saiier, Leer der gelukzaligheid, b. a. I«t° DeeL % 148. (2) Maar niet als eenig hulpbetoon aan de Godheid, welke zulks niet kan behoeven. Doch men bedenke dat het woord Godsdienst ontstond ten tijde, toen men nog in den waan verkeerde werkelijk Gode van diëtist te kunnen zijn. waardoor de mensch zich in verhand met God en de eeuwigheid poogt te stellen, en die daarom wordt omschreven als te zijn : »de heilige betrekking, waarin de sterveling tot God staat." (i) De bedoeling nu der in rijkdom of magt, maar in kennis en zedelijkheid De som van waarheid en zedelijkheid, die nu onder de menschen is, overtreft die van hetgeen zij vóór twee duizend jaren geweest is." H. J. Spijk.ee, Leerredenen, b. a. bl. 291. — Men vergelijke, onder anderen, Le Roij, in zijne aanteekeningen op Beknopte geschiedenis der Wijsbegeerte, door K. L. Kannegieseb. b. a. bl.'' Jesus, in alles wat zij, naar de opvatting dier kerken, als de bedoeling en leer van Jesus Christus hebben opgegeven. Naar deze voorstelling maakt de zondeval en het Christendom, zóó en niet anders als dit laatste , naar de beschrijving der Leerlingen, Apostelen en verdere volgelingen van Jesus, door die onderscheidene Kerken wordt opgevat, verstaan en uitgelegd, eene ronde, naauw in grenzen besloten, geschiedenis en leerstuk uit; welke, in hunne strekking en bedoeling geheel duidelijk gekend worden en in leering omtrent het Goddelijke reeds voorlang geheel uitgeput zijn. (i) Een leerstuk dus, dat strikt genomen (i) » De leer der waarheid was immers eenmaal vastgesteld. Alle verdere nasporing was dus noodeloos en zelfs het voortstreven op den weg van onderzoek dreigde aanleiding te geven tot het opperen van nieuwe denkbeelden , en dien ten gevolge tot het afdwalen van de waarheid. De Bijbeloverzetting , welke men nu had, was getrouw en genoegzaam. Waarom zou men zich dan vermoeijen met den grondtekst zeiven? Een kritisch onderzoek der handschriften en*lezingen geen verder ondérzoek toelaat, schoon het fcödï fcffijd eene kerkleer bhjft, van welke gewit'steeds kan en mag gevraagd worden: of en in hoe verre zij werkelijk met het door Je|stjs geleerde overeenstemt ? Op die aangenomene daadzaak — den val van Adam en Eva — in verband met die vooronderstelde onfeilbaarheid, is, in het algemeen, gegrond de leer dier kerken : van de oorspronkelijke reinheid van den mensch; van de, door den val, bedorven was nutteloos en zelfs zondig, want God zelf had immers voor de ongeschondenheid van zijn woord gezorgd. Gerustelijk mogt men dan op den arbeid der vaderen sluimeren; alleenlijk wakende, dat deze niet aangetast of veranderd •werd. Zoo dachten de meeste vaderlandsche Godgeleerden." B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland enz. Amsterdam bij J. van der Helt. 1843. IIde Deel. bl. ig4' — » Maar daarenboven werd doorgaans iedere opvatting , welke de door het kerkelijk leerstelsel afgebakende grenzen eenigzins .te buiten ging, door het vonnis der veroordeeling achtervolgd." Zie van Hengel, Beantwoording der vraag: » Waarom wordt er op het uitleggen van de schriften des Nieuwen Testaments te dezen tijde nog zoo zeer aangedrongen enz.? la Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand. VIII5te Deel. n». 10. 1844. bl. 566. — En, even als dit vroeger bij de Hervormden was, is bet nu nog bij de Roomschgezinden. Zie de Katholiek. Februarij 1844. bl. 96, waar gezegd wordt: «De Kerk en hare leer zijn een afgerond stelsel, waarbij iSets kan gevoegd •worden; een cirkei$90l* ïich v*ïWijden en uitbreiden, maar die voor geene verandering of bijvoeging vatbaar is." menschelijke natuur; van den toorn Gods, en de vijandschap met God; van de vervloeking van het aardrijk door God; van des menschen onmagt ten goede; van de erfzonde; van de, met dit alles in een onafscheidelijk verband staande, leer der noodzakelijkheid van 's menschen verlossing; van Jesus Christus, als dien verlosser en,wederoprigter van het gevallen menschdom; van de regtvaardiging; de voldoening, de genoegdoening, de verzoening door het borgtogtelijk lijden, of het offer van Christus; van zijne betrekking als middelaar Gods en der menschen, of van één van beiden; van zijne hoedanigheid als Gods zoon en God zelf; van zijne tweederlei naturen, de Godmenschheid; van de drieéénheid; van de genade en van de goede werken; van de werking van den Heiligen Geest; van vergeving van zonden door het bloed of het lijden van Christus; van het misoffer; van de voorverordening, voorbeschikking of predestinatie; van de vrije verkiezing en verwerping ; van de opstanding des vleesches; van het laatste oordeel; van het vagevuur; van de verdiensten der Heiligen; van het opperpriesterschap van Rome; van eeuwige gelukzaligheid in den Hemel, als belooning, en van eeuwige foltering in de Hel, als straf, enz. enz. (i) (i) Moet het geene bevreemding wekken, dat nergens in het Oude Testament, verder dan in de aangehaalde twee hoofdstukken van Genesis, eenige hoegenaamde melding van- Dit alles nu, met de gronden, waarop het wordt aangenomen, is voorwaar niet overeen te brengen den zondenval of eenige toespeling op denzelven gemaakt wordt; dat Jesus, die zich op de koperen slang en het manna in de woestijn beroept, (volgens Joh. III: i4 en VI: 49), zijne komst en leer volstrekt in geen bet minste verband met dien val brengt; maar dat het Paulus, de eenige Apostel, die noch leerling noch tijdgenoot van Jesus was, dat deze h.et alleen en bij uitsluiting is, die, in zijne brieven, het verhaal van dien val met den dood van Jesus Christus in verband brengt, (Rom. V: 12-21 en 1 Kor. XV: 21 en 22) waarbij vooral opmerking verdient, dat, volgens zijnen brief aan de Galaten, (I»1» Hoofdst. vs. 11 -16,) Paulus zijne bekeering tot het Christendom opgeeft, als het gevolg van eene ontmoeting op den weg naar Damascua, (Hand. IX: 3-7 en XXVI: i3 - 19), door hem beschreven, als eene openbaring van God en eene verschijning van Jesus Cheistus zei ven aan hem; zoo dat deze beschouwing van het Christendom, ten aanzien van dit punt, dan alleen zou berusten op zijne eigene inzigten en innerlijk gevoel, ten gevolge van die openbaring; maar welke weder baren grond even als haar bewijs mede alleen in de individuele gewaarwording van Paulus zou hebben, (zie Gal. I: 17-24.) Zoo dat dan, wel beschouwd, op dit individueel gevoel van Paulus alleen, dat geheele geloofsstelsel zou gegrond zijn. Men vergelijke de tecensie van het werk: Het leven van Jesus , kritiesch verdedigd tegen Dr. D. F. Strauss, door F. de Greuve , geschreven door D*. J. vah Vloteh , in het tijdschrift de Gids. VIIao Jaargang. i843. n». 11. — Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat, ten tijde van het in schrift stellen en te zamen brengen van het Nieuwe Testament, het vergeestelijken van den letterlijken zin eene behoefte was. — Zie vah Hbhgel, Beantwoording.van de vraag: » Waarom met deu grond, waarop de Godsdienstleer van den Geloovige berust, en wijkt dan ook in de meeste punten van deze af. Houdt men echter met de meest verlichte en kundigste Godgeleerden niet meer aan het Mosaisch verhaal, als aan eene wezenlijk zoo gebeurde daadzaak vast; maar wil men het slechts als een leerdicht, een parabel, of ten hoogste als een symbolisch verhaal opvatten (1); laat men daarentegen de leer van Jesus gelden, als eene wordt er op het uitleggen' van de schriften des Nieuwen Testaments te onzen tijde nog zoo zeer aangedrongen enz.?" b. a. in Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand. i844> n°. X. bl. 541* —- Zou men dit niet ook in de brieven van Paulus mogen en moeten voorondersellen ? En zou men dus ook deze geheele voorstelling van den Apostel niet geheel oneigenlijk moeten verstaan ? evenzeer als men datgene, wat van de instelling des avondmaals, (i Kor. XI: 23-39, in overeenstemming met Matth. XXVI: 26-29, Mare. XIV : 22-25, Luk. XXII: 19 en 20), gelezen wordt, en het gezegde door Jesus Christus zeiven, Joh. VI: 48-58, vergeleken met vers 63, gelijk mede het gezegde omtrent Jesus Christus, Openb. I: 5, met zoo vele andere Bijbelsche uitdrukkingen, onmogelijk anders dan enkel zinnebeeldig kan opvatten. — Omgekeerd mag men mede niet uit het oog verliezen, dat ten tijde van Jesus en de Apostelen, het opsluiten van geestelijke bcteekenis in zinnelijke voorstellingen niet slecht gewoon was, maar in de bedoeling lag. Matth. XIII: 3 en 34, Rom. VI: 19, 1 Kor. II: 7. i3 en III: 1. (1) Dit laatste doet C. H. Stirm, Verdediging van het Christendom, 1"» Deel. bl. 108. openbaring voor alle tijden en voor alle menschen geschikt, en daarom ook voor even veel ontwikkeling vatbaar, als de menschelijke geest zich ontwikkelen kan; kent men aan den i waarheidlievenden geest van den tegenwoordigen tijd, even zeer als van den tijd der Apostelen, het regt en de bevoegdheid toe, om de leer van Jesus steeds helderder, juister en volkomener te leeren inzien (i); laat men alzoo de grondslagen van het vroeger geloofstelsel varen, en laat men daarmede ook den band los, die een geheel vrij onderzoek der leer van Jesus Christus , zoo als wij die in het Evangelie vinden, belemmerde, — dan verschijnt de optreding van Jesus, als Godsdienstleeraar in een geheel ander licht. Deze optreding staat dan, onafhankelijk van het Paradijs-verhaal, als eene daadzaak op zich zelve, die, even als elke andere gebeurtenis, móet beschouwd worden alleen in verband met de (i) Men vergelijke: Iets over de geloofsgronden van Roomschen en Protestanten, door S. Coolhaas vah der Wou de. b. a. bl. 112 en volg. waar men 0. a. leest: n De Apostelen waren menschen, en die in hen gelooft, gelooft in menschen Meent men het Apostolische woord te moeten beschouwen als de dwingende wet des Nieuwen Verbonds, dan geeft men eindelijk aanleiding tot eene heerschappij van menschelijk gezag in de Godsdienst. Ongelukkig dan de schare, die de wet niet weet! Haar blijft. niets over dan zich aan het gezag der schriftgeleerden te onderwerpen." Vergelijk hier boven bl. 21. noot 1. alinea 3. geheele wereldgeschiedenis^ en, zoo als alle andere dingen der schepping van God, in onderlinge v*ïh houding en in wederkeerig verhand tot elkander staan. In verband met de algemeene wereldgeschiedenis , en als Godsbestuur over den menschelijken geest, kenmerkt de optreding van Jesus Christus asich ten duidehjiste, als den aanvang van een nieuw tijdperk van hoogere geestontwikkeling en verlichting. De overgang tot zulk een tijdperk was wel reeds voorbereid door vroegere wijsgeeren, (i) zoo als, behalve door Moses, ook door Zoroaster (2), die 700 jaren, door (1) Omtrent deze voorbereiding van het Christendom, vergelijke men C. H. Stirm, Verdediging des Chrislendoms. b. a. I3tde liefde" is. Naarmate alzoo hier de onderlinge overeenstemming heerscht, naarmate allen even getrouw de liefde jegens God en den naasten blijven aankweeken, naar die mate zal ook de overeenstemming, de liefde en de gelukzaligheid zijn in den Hemel. — Naar die mate zal het koningrijk der Hemelen onder ons gekomen zijn. » Weest dan volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is." $ II. Maatschappelijke betrekkingen. Godsdienst en Staat. Indien de Godsdienstleer van den Geloovige, als wel gegrond, te beschouwen is, en de Christelijke geloofsleer in zulk eene overeenstemming daarmede moet opgevat worden, als wij dit gedaan hebben; indien men weet, wat de leer van den Geloovige, ten aanzien van God, van ons zeiven en den medemensch doet kennen, — dan rijst verder de vraag, in welke verhouding zij zich bevindt ten aanzien der burgerlijke Maatschappij of van den Staat? Men heeft gemeend de Godsdienst, onder den naam van de Kerk, van den Staat of de Regering te kunnen scheiden. De poging hiertoe was evenwel slechts een noodzakelijk kwaad, ten gevolge der schrikbarende omwenteling in Frankrijk, ten jare 1787. — Deze revolutie had niet enkel eene staatkundige verandering ten doel, maar was wel het mejfljtpntsprqten uit den voortgang van meer verlicht^ denkbeelden, en uit den, hiermede gepaard gunden afkeer van kerjkjlijke leerstelsels, door de Praters, tot overdjrflvjng toe, voorgestaan en het volk opgedrongen. Het doel dier Revolutionairen w?s njef onedel. Men ypilde hpt volk tot meer zelfstandigheid brengen, door het namelijk gelijk^ tijdig staatkundig vrij te maken en godsdienstig te verlichten (1). — De proef echter mislukte. Het menschdom was niet rijp, en daarom waren de vruchten bitter en wrang. Booze driften en hartstogten verkregen al aanstonds de bovenhand. Geen wonder, dat de gemoederen met angst en schrik vervuld werden voor zulk eene verlichting, en dat de groote hoop zi,ch zeker weder liever aan de oude Staatsmagt zou hebben onderworpen, dan, te gelijk met deze, het vaderlijk Kerkgeloof verder te laten varen. Maar zij, die het roer in handen hadden, wilden noch het vorige Staatsbestuur noch de vroegere Kerkiurigting terug hebben, en zoo moest wel, ook zonder een bepaald daartoe (1) Men vergelijke: Brieven over het beoefenen der fVijsgeerte, door Ph. W. van Heitsde. Utrecht bij J. Altheer. Alsmede: De grondstellingen , verrigtingen en tegenwoordige staat van de Jesuiten. Naar het Fransch van Mighelet .en Quimet. Amsterdam hij G. Poatielje. e844< bl- 9> 221 ett 222, beraamd plan, de scheiding van Kerk en Staat volgen, als bet eenige middel om aan alle partijen te voldoen, en de pas herstelde rust te bewaren. Die scheiding had plaats bij de vestiging der Fransche Republiek, volgens de Constitutie van 5 Frvt^tidor an 3 (a3 August»? Ï792). Onder de erkentenis van het bestaan van een Opperwezen, verkondigde men daarbij, in het staatkundige: vrijheid, gelijkheid van regten, en broederschap, en stelde, ten aanzien van het zedekundige, als bron van alle pligten, op den voorgrond: »doet een ander niet, hetgeen gij niet ^fjjjk, dat men u doen zal;" en: «handelt steeds jegjeps anderen, zoo als gij door anderen zoudt willen behandeld worden." Terwijl het voorts aan elk werd vrij gelaten, om eene eeredienst naar zijne keuze uit te oefenen, mits zich a#n de wetten onder•fföfpende. — Gewijzigd hadden dezelfde oorzaken, bij andere volken, dezelfde gevolgen. (1) Dan deze scheiding was met dat alles een gewigtige stap, en in de daad een overgangspunt, om aan meer verlichte Godsdtens&ge denkbeelden vrijheid te laten. De Staatsmagt was althans nu niet meer de dienarespe der Kerk, om deze tot (1) Met betrekking tot Nederland zie men de: Algemeene beginselen, bij de Grondwet van 1798 op den voorgrond gesteld. — Men vergelijke mede B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland, b. a. IH*> Deel. hl. 9 en volg. het in stand houden harer verouderde instellingen den sterken arm te leenen. Het meer verlichte kleinere gedeelte, behoefde niet meer voor een minder verlichte grootere massa onder te doen. Een min gunstig gevolg dezer scheiding van Kerk en Staat was, dat de verschillende godsdienstige partijen, aan zich zelve overgelaten, juist hierdoor op zich zelve leerden staan; dat elke partij meer zijne kracht gevoelde en allengs ontwikkelde; maar dat zij ook in gelijke mate, meer en meer, begonnen zich tegen over elkander te stellen, en, hoe langs hoe meer, elk voor zich in het Staatsbestuur trachtten in te grijpen; zich onderling de Staatsmagt betwistten en der Regering met allerlei regts - aanspraken lastig VfMfen. — Hier van daan de groote moeijelijkheid voor de Staten, waar de Godsdienstige partijen elkander meer of min zijn opgewassen, om eenig Godsdienstig beginsel op den voorgrond te plaatsen. — Om deze zwarigheid te ontwijken, heeft men, vooral in den laatsten tijd, de stelling gepredikt, dat een Staat of Gouvernement, de Koning, de Ministers en de verdere Staatsdienaren en Bestuurders, als zoodanig, moeten geacht worden geene Godsdienst te belijden. Men is, om, zoo als het schijnt, de zaak geheel en al te vereffenen, verder gegaan, en heeft beweerd, dat men,, ten aanzjjpn van het gedrag, den handel en de denkwijze van den mensch, moet weten-onderscheid te maken, tusschen zijn Godsdienstig , staatkundig en burgerlijk of afzonderlijk leven. — Doch brengt zulk eene redenering den mensch niet met zich zeiven in strijd? Of kan de moeijelijkheid, waarin men zich, door het laten varen van een beginsel, gebragt ziet, dat beginsel zelf veranderen of te niet doen? — Het komt dus slechts aan op de beantwoording der vraag j of een Staat al of niet naar vaste en als waar aangenomene beginselen behoort bestuurd te worden ? — Zou men echter dit wel in ernst wiflen betwijfelen ? Hoe zou men zich dan thans zoo algemeen over staatkundige beginselloosheid kunnen beklagen? (i) Als voorname grondslagen eener burgerlijke Maatschappij, zullen, ook voor zoo veel hare zoogenaamde stoffelijke of uitwendige belangen betreft, wel zeker aan te merken zijn, haar reglstoestand en de opvoeding harer leden. Maar van welk beginsel zal men bij beide uitgaan, indien het niet is, van het hoogst mogelijke, namelijk het Godsdienstige ? en is dit waarheid, dan kan het weder niet onverschillig zijn, welk Godsdienstig beginsel — gesteld dat er verschillende (i) Deze beginselloosheid komt niet daar van daan, dat men het er in ernst voor houdt, in het Staatsbestuur Godsdienstige beginselen te kunnen ontberen ■ maar zij zal veeleer daaraan moeten toegeschreven worden, dat men het zoo weinig omtrent het waar Godsdienstig beginsel eens is. 30. kunnen gevonden^ worden — men wil aannemen. Hieruit alleen zou reeds de noodzakelijkheid van een bepaald Godsdienstig staatsbeginsel volgenJt^ Maar ook, van eene andere *jde beschouwd, Schijnt het niet denkbaar, dat eene Maatschappij of Staat zonder zulk bepaald en heerschend Godsdienstig beginsel bestuurd zou kunnen worden. — Het Hoofd van den Staat, en alle Bestuurders onder hem, zijn menschen, die als zoodanig hunne eigene inzigten en hunne eigene Godsdienstige denkwijze, evenzeer als elk ander mensch, hebben en behooren te hebben, indien men althans aan hen, voor wie zulks het minst van allen zou voegen, geene beginselloosheid wil toedichten. Hebben zij 'Godsdienstige beginselen, hoe zullen zij dezelve bij het beheer van den Staat kunnen ter zijde stellen? — Het teil van den Staat, dat is, het welzijn van allé deleden, de maatschappij uitmakende, moet hunne grootste en voornaamste bedoeling zijn. Om dat doel te bevorderen, zullen zij naar den meest volkomen regtstoestand moeten trachten en voor de beste opvoeding moeten (i) » De Godsdienst is de eerste grondslag van alle maatschappelijke inrigting." J. M. Saileb, Leer der gelukzaligheid, b. a. IV» Deel. bl. 451. — Zij alleen is de bron en het steunsel van volksdeugd en hierdoor bet bolwerk van den Staat." Kerkehjke rede ter "nagedachtenis van &'<'M. Willem Frederik, Graaf van Nassau, door I. J. DerModt. afdruk, 's Gravenhage. bij K. Fühei. 1844. bl. 26. zorgen, dat is, zulk eenen upgtstoestand en zulk een onderwijs moeten verkiezen, als waardoor het zekerst en het gereedst het hoogste geluk van allen bevorderd wordt. Waaruit zal de kennis van het hiertoe leidende geput worden, anders dan uit het hoogste beginsel — de Godsdienst — naar hunne bijzondere overtuiging? — Maar zal het dan mogelijk zijn, deze bijzondere overtuiging zonder invloed te doen blijven op datgene, waarvoor zij ambtshalve verpligt zijn te zorgen? — Zou dit mogen geschieden? — En, indien het al kon en mogt, welke andere overtuiging, welk ander beginsel onder de vele, die de hunne niet zijn, zullen zij als regel Volgen? — Neen! het kan oppervlakkig eene bevredigingsleer schijnen, dat bij het Staatsbestuur geene Godsdienst in aanmerking moet komen, in de werkelijkheid is die leer, op den duur, even onuitvoerbaar, als zij in de theorie valsch is— Het van een scheiden is hier, even als elders, onnatuurlijk en willekeurig. Stof en werking zijn niet te scheiden; ligchaam en geest kunnen niet anders dan vereenigd gedacht worden. Maar is de Staat met betrekking tot het maatschappelijke leven iets anders, dan stof en werking? Staan 'Maatschappij en Regering in andere betrekking tot elkander, dan ligchaam enziel?(i) (i) »Er worden ook bij ons menschen gevonden, die eenen Staat en een Staats-onder wijs willen, met uitsluiting der Godsdienst. Zij willen het onmogelijke." De Hoogleeraar P. Hofstede de Groot, Over afzonderlijke Scholen, Bij alle mogelijke' vrijheid voor elk een in de maatschappij , met betrekking tot zijne Gods- Te GronmgéW'kij A. L. Scholtehs. i844» bh> i3i. noot. — » Maar wat ons betreft, wij handhaven de onmogelijkheid om een geheel van instellingen, een wetboek, eene wetgeving te denken, zonder dat men er een Godsdienstigen grondslag bij aanneemt." — »De Staat heeft een Godsdienstig leven in zich , zonder 't welk hij geen enkelen dag zou blijven bestaan." Woorden van Quinet. t. a. p. bl. i3o en i33. — «Men zegge dan niet: » om een goed burger en bekwaam Staatsman te worden , geef den Vorst, hetgeen gij behoort te geven, en zorg alleen voor tijdelijk welzijn; zedelijk, inwendig welzijn komt hier niet te pas, dat zij den zedeleeraren overgelaten;" — en mede niet: « om een goed mensch te worden, wees matig, nuchteren, weldadig en regtvaardig, en vraag niet veel naar Godsdienst; Godsdienst komt hier niet in aanmerking, maar moet den Godgeleerden worden overgelaten."... «Want op deze wijze wordt de Staatkunde van de zedekunde en de zedekunde van de Godsdienst afgescheiden, en de geheele mensch, die tevens in één persoon een goed mensch, een getrouw burger en een waar Godsvereerder had kunnen en moeten zijn , is nu, noch een goed mensch, noch een getrouw burger, noch een waar Godsvereerder, omdat de Staatkunde zonder zedekunde niets dan willekeur, en zedekunde zonder Godsdienst niets dan een fijn geleed ligchaam zonder leven worden kan. De natuur wil geene gebrekkige deelen. Zij vormt slechts schoone geheelen. Haar behoort men te volgen." J. M. Sailek, Leer der gelukzaligheid, b. ai' ÏT3" Deel. bl. 427. — » Het maatschappelijk leven is naauw verbonden met het Godsdienstig leven; dit feit bestaat door Gods almagt; het is boven het vermogen van den mensch, hieraan iets te veranderen, en al ware het mogelijk, niets zoude meer verderfelijk voor den Staat «Sj»»* Tijdschrift: de Tijdgenoot van 24 Augustus i844> n°. 34- dienstige begrippen, beboert steeds een heerschend staatkundig beginsel op den voorgrond te staan; hetgeen echter even min, als elk beginsel, anders dan van het Godsdienstig begrip der Regenten kan uitgaan; niet, om dat beginsel door een ieder te doen aannemen, maar opdat de Staat zelf niet zonder beginsel bestuurd worde, (i) Heeft elk lid der maatschappij zijn eigen bijzonder beginsel; werken alle die verschillende beginselen mede tot de besturing van den Staat, dan moet er noodwendig verwarring geboren worden , die tot beginselloosheid en onzekerheid (1) De wijze, op welke dit, in de eerste helft van de i8a° eeuw, hier te lande, plaats had, vindt men uitgedrukt in een schrijven van de Nederlandsche regering aan die van Vsnetie, waarin gezegd werd: » In zake van Godsdienst en kerktucht moest de enkele overtuiging plaats grijpen, zonder den minsten dwang of geweld. In de Godsdienst stond het ieder vrij te gelooven, wat hij te zijner zaligheid noodig oordeelde en waarvan hij, naar het licht, dat hij had, alleen aan God rekenschap behoefde te geven. De Staten hielden de door hen zelve beleden Godsdienst voor de beste, en wenschten , dat deze door al hunne onderdanen mogt beleden worden; doch zij zochten nogtans niemand te dwingen , maar lieten elk in zijne Godsdienstige overtuiging vrij, mits hij een getrouw onderdaan ware, niets doende, waardoor het gezag der Regering, de welvaart der Maatschappij, de goede zeden en de algemeene rust zouden kunnen gestoord of anderen verdrukt worden." B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke kerk en Godsdienst in Nederland, b. a. 1843. 114" Deel. bl. 112. terugvoert, en eindelijk uitloopt op de ontbinding der Maatschappij. ■■ Daarom moet er, bij alle mogelijke #uheid, eenheid van beginselen en -wel van Godsdienstige beginselen heerschien bij het Staatsbestuur, en allen, die den Staaf helpen besturen, moeten van eenerlei beginsel doordrongen zijn} moeten alles daarnaar inrigten en hetzelve handhaven; want, indien men door vrijheid iets anders verstaat, dan het vrij zijn van alten dwang; wil men niet alleen vrijheid om alles te laten, maar ooköSMr|heid om alles te doen; wil men door vrijheid ook verstaan hebben, het regt voor elk één, om naar zijne afzonderlijke en verschillende begrippen den Staat te besturen en alles te regelen, dan lost de bewerktuiging der Staatkunde zich op in het stof zijner bestanddeelen , en hare asch wordt de meest geschikte grond voor de dwingelandij, (i) (i) Men vergelijke in zijn geheel: Application de la morale d la politique, par Joseph Dboz. A Louvain chez F. Michei., imprimeur-libraire de l'université. 1829. Van welk werk reeds vroeger eene vertaling was gegeven door P. de Haan. Leijden bij C. C. va* der Hoek.. 1826. — Men zie mede: Algemeene schets v\n den oorsprong en de grondslagen der Maatschappij enz., voorkomende in de Nederlandsche pandecten van Mr. W. Y. van Hamelsveld. Te Delft bq de Wed. J. Allart. 1827. I»t0 Deel. bl. 16. Sedert de poging , om Kerk en Staat te scheiden, plaats Het mag dan wel als eene ongerijmdheid beschouwd worden, zich eenen duurzamen Staat, zonder Godsdienstige beginselen en dus eenen Staat van de Godsdienst afgezonderd, voor te stellen. In zulk een' toestand heeft zich ook nimmer een volk zuiver bevonden, (i) Getuigen de vele sj^jlainrigtingen en wetten, welke gedurende en sedert de afscheiding van Kerk en Staat bleven bestaan of aangenomen werden, maar die hunnen had, hoort men bijzonder klagen over beginselloosheid en onverschilligheid. — Prof. Ph. W. va» Hetjsde, in zijne Brieven oper het beoefenen der Wijsgeerte enz., b. a. bl. 5i en 5a , zegt hieromtrent: In het zedelijke, wij moeten het bekennen, gaat Europa in onze dagen, niet vooruit. Het is of er geene zedelijke grondbeginselen meer zijn, die, als in vroegere tijden en ook in de voorgaande eeuw, de. volken doen leven en handelen. In stede daarvan is zekere onverschilligheid heerschende geworden, waarover zich wel'gewis onze voorouders zouden geschaamd hebben. Maar wat het wetenschappelijke betreft en de toepassing der wetenschappen op het volksgeluk, daarin maken wij steeds groote vorderingen. Ten tijde onzer voorgeslachten, waarvan ik nog heugenis heb, was het in het wetenschappelijke niet dan afbreken van het bestaande, zonder om herstellen te denken, schoon er zich, in dat alles, vrij wat kracht en zedelijk vermogen openbaarde." — Een geruimen tijd schijnt dezelfde beginselloosheid en onverschilligheid ten aanzien van het Godsdienstige geheerscht te hebben. Zou nu het gebeurde in het wetenschappelijke ons niet kunnen geruststellen met betrekking tot het aanstaande Godsdienstige? — (i) Men vergelijk B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke kerk enz. b. a. Ill^e Deel. bl. 155 en volg. oorsprong hadden enkel uit Godsdienstige beginselen ; zoo als, onder anderen, de verordeningen, hij ons, op de zondagsviering, de eedsaflegging, de zorg en uitgaven voor eerediensten en voor het onderwijs, enz., enz. Volkomen afscheiding • van het Godsdienstige en het Staatkundige, zou den mensch in eenen onnatuurlijken toestand verplaatsen. — Niet in scheiding van Godsdienst en Staat, is duurzame rust en volksgeluk te zoeken; maar wel in behoorlijke vereeniging dier beiden, zonder eene heerschende leerstellige (dogmatische) Staatskerk in te stellen of te gedoogen. Er bestaat toch een groot onderscheid tusschen, vereeniging van Godsdienst en Staatkunde, en tusschen, vereeniging van Kerk en Staat. De laatste is eene zoodanige betrekking van eenig Kerkgenootschap tot het Staatsbestuur, waardoor de bijzondere Godsdienstige geloofspunten van dat Kerkgenootschap, bij het regeren van den Staat, in aanmerking komen. Zoodanige Kerkgenootschappen zijn, door den invloed, dien zij alzoo op den Staat uitoefenen, als imperia in imperia te beschouwen, en hierom met het zelfstandig bestaan van het Staatsbestuur regtstreeks in strijd. Van zulke Kerkgenootschappen immers gaan bevelen uit, aan welke de leden van dezelve zich moeten onderwerpen. Deze bevelen kunnen strijden met die der Regering of met die van andere Kerkgenootschappen , zoo dat' een gedeelte der ingezetenen tegen over een ander gedeelte geplaatst, en de Staat, onder den naam yan Godsdienstige gezindheden, in burgerlijke partijen verdeeld worde, (i) Alle Kerkgenootschappen behooren, als zoodanig, buiten allen invloed op het Staatsbestuur gehouden te worden. Doch hierom moet de Staat niet zonder Godsdienstig beginsel bestuurd worden. — Kerk en Staat vereenigd, en, Regering zonder Godsdienstig beginsel, zijn de twee «kersten, tusschen welke, als waarheid, in het midden staat, dat de Regering zich behoort te houden aan die algemeene Godsdienstige beginsels, welke, niet door de Kerkgenootschappen, maar door de verlichtete en elkander het meest in Godsdienstige begrippen naderende leden onder alle de Kerkgenootschappen in den Staat, worden aangekleefd. De Regeerders van een land moeten daarvoor zorgen, dat zij zich steeds aan het hoofd van den echten vooruitgang en van de hieruit ontstane Godsdienstige beweging weten te plaatsen, (a) (1) «Daarom houde men op te spreken van VolksGodsdienst, van Staats- of Nationale Kerk, of varffSéi» wat daarnaar gelijkt. Eene Staats-Kerk is uit haren aard onregtvaardig omtrent hare eigene leden, en nog meer omtrent de Dissenters van hetzelfde land." Ev. Kerkbode van i Nov. 1844. n». 44. bl. i74. 2ae kol. (2) «Das ist die höchste Aufgabe eines Staatsmannes, emem Staate die Kraft der Zelbsverjungung zu erhalten, mcht aber mit eiserner Consequenz Prinzipien durchzuführen,' Dit is liet eenige maar noodzakelijke middel, om Godsdienst en Staat behoorlijk vereenigd, en Kerk en Staat gescheiden te houden. —• Het eenige middèl om waarlijk goed te regeren Regts- toestand. Moet derhalve ook ten aanzien der maatschappelijke betrekkingen der menschen, dat is — in den hoogeren zin genomen — der Staatkunde, die vielleicht bereits vor dem Licbte der Zeitvernuft erblaszt sind." Das Entwichelungsgesetz des Zeilgeistes, von W. Löseh. Dessau i844* (1) » Waar de Staat in de Kerk, het Altaar boven den wereldlijken troon, staat, behoort de Staat aan de Priesterschap , welker bindende en ontbindende sleutels, vol geheimzinnige verschrikkingen, als het zwaard van Damocles, boven de hoofden van volk en monarch hangen. — Waar Staaf en Kerk, met gelijkheid van regten en schijnbaar vredelievend naast elkander staan, is de wereldlijke arm wel reeds ter helfte meester over ttjh land en volk geworden; maar zelfs het bestendig zoeken naar de grenzen tusschen Kerk- en Staat toont aan, hoe zeer deze in elkander?*^» gevloeid, en dat de meest absolute Monarch geen alleen- heerscher in zijn rijk is, zoo lang hij daarin een medeheersehër heeft. De vrijheid van den Regent nevens die van zijn volk begint, waar, in plaats van eene kerkelijke magt, geloofsvrijheid, zonder gevaar voor de openbare rust, bestaat." H. Zschokke, Mijn leven, werken en denhen. b..a. 1'te Deel. bl. 242. van het Godsdienstig beginsel worden uitgegaan, dan zal er bezwaarlijk een, voor alle Staatsmaatschappijen, meer gepast en bevredigend beginsel kunnen worden aangewezen, dan dat aan de Godsdienstleer van den Geloovige ten grondslag dient. Daar toch, waar het hoogste welzijn van allen wordt gezocht in de bevordering der gelijkvormigheid aan God en der overeenstemming met den medemensch, zal de grond gelegd zijn tot de bevestiging van den Staat en van alle instellingen, die tot verwezenlijking der eischen van de redelijke natuur —- des menschen gelukzaligheid — noodig zijn. (i) » Wanneer wij ons eene maatschappij voorstellen van zeer beschaafde menschen, die datgene, wat der menschen hoogere bestemming eiscbt, op het naauwkeurigst kennen, hetzelve erkennen en in hun geheel gedrag bevestigen en staven; dan sullen wij in de reeks der maatschappelijke betrekkingen de ware eigenliefde met de liefde tot andere wezens, door den band van regtvaardigheid op het naauwkeurigst verbonden, in volle overeenstemming vinden; en dien ten gevolge in alle rigtingen den stempel der zuivere redebe- (i) Men vergelijke: Proeve eener wijsgeerige beschouwing van den grond en den oorsprong des Regts, door L. A. Warbsöbig, Hoogleeraar te Luik. Uit het Hoogduitsch vertaald, uitgegeven door Prof. H. W. Tijdeman. Gorinchem bij J. Noorduijn. 1822. bl. 22. grippen zien uitblinken. De geheele vereeniging zal den adel en de goddelijkheid' die de gewigtigste uitkomsten opleveren. Dit op te merken en aan te wijzen, in den geest zoo als zulks de Hoogleeraar Carl vos Rottecr poogt te doen, in zijne: Wereldgeschiedenis van alle Standen. (Te Groningen bfyÊi Römelingh. 1842-1844. Zie I*»" Deel. Inleiding,) en gelijk dit mede geschiedt door den Hoogleeraar F. C. Scs^osser, in zijne Geschiedenis der i8a« eeuw enz. {Groningen bij W. va» Boek.eren. i83g en volgende jaren), zal daarom vermoedelijk voortaan de aangenaamste en doelmatigste wijze van beschrijving geacht worden. Men vergelijke echtere Das philosophiache Princip in der GescMchtschreibung. Deutsche viertcljahrs schrift. Viertes Heft. i843. bl. 48. als het ware in éénen gemeenachappelijken band besloten, en als door zekere verwantschap onderling verbonden) (i). Eerst wanneer het algemeen verband der dingen begrepen is, zal men zich met vrucht meer bepaald op eenig gedeelte van het geheel kunnen toeleggen. (3) De Staat zal dus, zich aan beginselen vasthoudende, het onderwijs niet buiten zijn toezigt laten; en niet slechts op hetzelve een wakend oog-houden» maar het ook naar de aangenomene (1) Pro Archia. Gap. I. (2) »Zoodanig is de naauwe betrekking, welke de wetenschappen onderling hebben, dat eene volkomene kennis m den eenen of anderen tak over het algemeen gemakkelijker verkregen wordt, als men eerst eenigzins met het geheel bekend is, en daarna zich op dien afgezonderden tak toelegt, dan wel, indien men, zonder eenige kennis van het geheel en deszelfs verband, zich van den beginne aan bij uitsluiting op denzelven oenent.".... «Lang is het een algemeen vooroordeel gewéést, dat als men op zulk eene wijze de algemeene wetten der natuur bestudeerde, de aandacht dan te verdeeld was, om iets grondigs te leeren. Het tegendeel is echter waar j want algemeene kennis maakt alle bijzondere kennis klaarder en naauwkeuriger. De onwetende mensch kan gezegd worden, zijne kennis te bepalen tot enkele, van elkander afgescheidene voorwerpen, terwijl de geleerde van eiken schakel eene lange keten vormt, die uit duizenden van verwantschapte en nuttige zaken is zamengesteld." NeilAbnott, Grondbeginselen der Natuurkunde. b. a. I«. Deel. bl. 38 en 40. — Vergelijk mede C. G. Saltzman, Over de Verlossing enz. b. a. W» Deel. bh 6a, 93, i38 en 197. beginselen bevorderen; eenen hiermede oiereenstemnienden geest opwekken en dezen levendig houden. Daarom zullen er in zulk eenen Staat overal openbare scholen van 's Lands wege worden geopend, waarin, behalve het lezen, schrijven en rekenen, ook alles wordt geleerd, wat tot een algemeen overzigt van de natuur en de wetenschappen , de geschiedenis "er onder begrepen, het best kan leiden, volgens de wijze door de Regering vast te stellen, en uit, door haar, daartoe aan te duiden leerboeken. Vooral zal er gezorgd worden voor geschikte onderwijzers, ten einde de Staat overal het overwigt van bekwaamheden, boven alle zonder onderwijs, kunne aanbieden. De beste en grondigste natuurkundigen , die overigens de bijzondere bekwaamheden, welke in eenen onderwijzer gevorderd worden , in zich vereenigen, en vooral zij, die met waren godsdienstigen zin vervuld zijn, zullen de beste Leeraars in de scholen en de bevoegdste Opzieners derzelve zijn. Het Bestuur zal geene kosten ontzien om zulk een onderwijs te bevorderen, als waarin alle toekomstig heil van alle de leden der Maatschappij en gevolgelijk ook van dën geheelen Staat gelegen is. Het zal die scholen, en wel zoo veel mogelijk kosteloos, openstellen voor elk een, zonder eenige uitzondering hoegenaamd, doch ook zonder de minste verpligting om van dezelve gebruik te maken. De Regering zal wel trachten de overtuiging omtrent de waarheid en de doelmatigheid van het door haar gegeven onderlijs meer en meer ingang te doen verkrijgen, vooral door te wijzen op de goede vruchten van hetzelve, maar zij zal niemand dwingen wijs te worden of de zijnen te laten wijs maken, hiervan de verantwoording aan het geweten van iedereen overlatende (i). Van zijne zijde alles aangewend hebbende, om, zonder dwang, de gelukzaligheid van elk één en van allen te verwezenlijken, zal het Bestuur aan een ieder de vrijheid laten, van die welgemeende pogingen al of niet gebruik'fte maken, aan allen vergunnende eenen anderen weg tot bereiking van hun doel, naar ieders bijzonder begrip in te slaan, voor zoo verre dit met het behoud en de veiligheid van den Staat en met zijne inrigting bestaanbaar is. Alle door bijzondere personen op te rigten leerscholen zullen dan ook, zoo veel mogelijk, worden toegelaten. Het onderwijs zal voor allen geheel en al vrij zijn, in dien zin, dat van de eene (i) Nooit schijnt het onderwijs te kunnen worden opgedrongen, en meer bijzonder schijnt regtstreeksche schooldwang niet met de beginselen van het Staatsregt in Nederland te kunnen overeen gebragt worden, volgens welke alleen het openbaar onderwijs aan de zorg der Regering is opgedragen, maar de opvoeding aan de ouders wordt overgelaten. (Art. 324 der Grondwet en de Art. 353 - 356 van het Burgerlijk Wetboek). zijde aan niemand worde opgelegd, wat hij moet onderwijzen, of wat hij zich moet laten leeren; maar van den anderen kant ook niemand mag leeren, wat de Staat strijdig oordeelt met zijn bestaan naar de door hem aangenomen beginselen , of gevaarlijk voor de veiligheid om alzoo te blijven bestaan. Daarom zal de Regering een steeds wakend oog moeten houden op het onderwijs, ook door bijzondere personen gegeven, en cal het haar moeten vrijstaan, datgene aan te duiden, wat zij niet wil, dat geleerd worde, en die leerboeken te weren, uit welke zij vermeent geen onderwijs te mogen toelaten. Want, naar beginselen handelende, kan het Bestuur slechts datgene voorstaan, wat het als bet beste erkent, en is het verpligt:datgene te weren, wat het aanwezen van den Staat, of deszelfs veiligheid zou kunnen ondermijnen. Het kan dan ook alleen ten behoeve van zijne en niet van andere bijzondere scholen of van eenig bijzonder onderwijs, eenige geldelijke uitgaven toestaan, (i) Eeredienst. De mensch, zoo als wij vroeger opmerkten (2), (1) Men vergelijke ten aanzien van de maatregelen, welke met betrekking tot bet onderwijs gevorderd worden, den Tijdgenoot, b. a. van 27 December i844- n°. 5i. bl. 8o6-8i3. (2) Zie boven bl. 16 en 17. bezit eene ingeschapen zucht tot mededeeling zijner gevoelens, welke hem noopt, zich met zijne medemenschen te onderhouden-, hen te onderwijzen, te overreden of door hen geleerd en overtuigd te worden. Deze hem aangeboren zucht doet hem behagen vinden in het bespreken van het aangeleerde en van zijne verkregen kennis, maar vooral van datgene, wat hem het meeste ter harte gaat, en waarbij hij het meeste belang heeft. — Bij overeenstemming van gevoelen omtrent hooge belangen , wordt het gemoed geroerd, het hart verwarmd en de geestdrift aangevuurd tot gemeenschappelijke ontboezeming; en geldt dit de vereering van het allerhoogste, door allen erkend als de oorzaak van hun bestaan, en van aller steeds toenemende gelukzaligheid, dan wordt de mensch eene verheffing van ziel ontwaar, die hem meer en meer met zijne geloofsgenooten in één gevoel vereenigt; die de gewaarwording der hoogste overeenstemming, dat is de liefde tot God en den naasten verhoogt, en hem, als het ware, reeds den voorsmaak van hoogere gelukzaligheid geeft. Deze neigingen en gevoelens zullen ook den Geloovige aansporen, om, in meer uitgebreide, zoowel als in meer bepaalde kringen, zich met zijne medegeloovigen te onderhouden over dat alles, waarvan zijne ziel vervuld is. Ordelijke vergaderingen, op gezette tijden en vaste plaatsen te houden, zullen hiertoe steeds het doelmatigst middel blijven. Aan de uitwendige inrigting van dezelve zal de Geloovige zich minder laten gelegen liggen. Onder eiken betamelijken vorm kan hij zich over zijne betrekking tot God, die altijd en overal, zonder aanzien van plaats, hem nabij is, met anderen onderhouden; maar hij zal te meer acht geven op de hoofdzaak, het doel namelijk, om zich zeiven en eikanderen meer en meer op te leiden tot volmaking en gelukzaligheid. Zij die met de werken Gods — de wereld en hare gaschiedenis — het meest bekend zijn; die het verband van alle dingen en de betrekking" van alles tot den Schepper, en alzoo het doel der schepping en de bestemming van den mensch het helderst inzien; zij, die bij deze kennis en bij zulk verstand vooral een ernstig gestemd gemoed en eenen waren godsdienstigen zin bezitten, met waarachtige zucht tot volmaking van . zich zeiven en anderen, in een woord »de deugdzaamsten" zullen de meest geschikte voorgangers en leiders in de algemeene vergaderingen der geloovigen zijn; zij zullen door voorbeeld en toespraak, ook in den bijzonderen omgang, het meeste nut kunnen doen en den weldadigsten invloed uitoefenen. Zij , die alzoo zich zeiven het meest en het waardigste bewust zijn, zullen tevens de meest geschikte Godsdienst-Leeraars des volks zijn. Onderwijs in alles, wat de schepping aangaat, met bepaalde aanwijzing van het naauw verband der dingen en het verheven einddoel van alles, de volmaking van het geheele menschdom door toenemende gelijkvormigheid aan God- — terwijzing op eeuwigen voortgang in gelukzaligheid, geëvenredigd aan 's menschen deugdsbetrachting; _ daaruit afgeleide bemoediging, opwekkibg en aansporing, zullen de hoofdzakelijke' handelingen en oogmerken zijn der onderlinge zamenkomsten. Als openlijke betuiging, dat aller gevoel en wenschen zich te zamen smelten; dat de meeste overeenstemming tusschen allen heerscht — eene overeenstemming, die geheel en alleen op God, aji^üp de hoogste voorstelling van het volmaakte' tóÖoopt - zal, in de vergaderingen der Geloovigen' gèene plegtigheid doelmatiger en meer,indrukwekkende kunnen zijn, dan de openlijke, ernstige en eerbiedige betuiging van dat alles, namelijk' het in woorden uitgesproken gebed (i). Toonen zangkunst zullen, als gepaste middelen tot opwekking en stemming der gemoederen, gaarne door den Geloovige worden aangewend. Gepaste openlijke voorbeelden, even zeer als voegzame, meer bepaalde gemeenschappelijke middelen van opleiding tot het groote doel, zullen door den Geloovige niet versmaad worden. Het zal hem hierom niet onwelkom zijn, al is het dan zonder aanwending van eenig zinnebeeldig teeken (0 Aanbidding, verheerlijking, loven en prijzen. Vergelijk hierboven bl. 247. openlijk te betuigen, dat bij niets vuriger Verlangt en zich op niets met meer ernst wil toeleggen, dan door voorbeeld en onderrigt ook zijn kroost zóó op te voeden en te onderwijzen, als het meest kan leiden tot kennis, tot beschaving, verlichting en volmaking van den geest, en alzoo tot gelijkvormigheid aan God. Het zal hierom voor den Geloovige mede eene aandoenlijke, maar geestverheffende • plegtigheid zijn, wanneer hij lijn kroost, uit overtuiging en ten gevolge van genoegzaam onderzoek, openlijk mag hooren verklaren, dat die opleiding en dat onderwij» «iettte vergeefs waren, maar dat ook zijne kinderen, op grond van dezelfde beginselen van Godsdienst en deugd, zich wenschen te beijveren, om tot de gelukzaligheid van allen mede te werken. Maar geene grootere plegtigheid en geen schooner feest zal er voor den Geloovige kunnen bedacht worden, dan het gedenkfeest der afschudding van alle juk den menschelijken geest opgelegd? het feest van volkomene vrijtêrklaring van dat eenige, waardoor hij de vrijheid kon leeren kennen; van het edelste wat in hem is — de vrijvëAlaring van zijn verstand en zijne rede. Eene J^flp heid door welke alleen het hem mogelijk werd in te zien, datzijnebestemming is eeuwig toenemende gelukzaligheid, en dat hij dezelve kan helpen bevorderen, door het streven naar Goddelijke volmaaktheid, welke gelegen is in zelfstandigheid en algemeene overeenstemming. En daar de Geloovige Jesus Christus als den duidelijksten en stelligsten verkondiger en den eersten grondlegger dier vrijheid erkent, zoo zal het feest dier herinnering dankbaar aan' Hem zijn toegewijd. De Geloovige zal dat feest vieren, als een bewijs van broederlijke eensgezindheid en overeenstemming, in vereering van de* grondlegger der weldadigste vrijheid, en in blijmoedige en edele verheffing des geestes tot God. Alzoo zal de Godsvereering van den Geloovige worden: »uitdrukking en middel ter opwekking van zedelijk godsdienstige gewaarwordingen en gezindheden." (i) IV. besluit. Doet een algemeen heerschend gevoelen eene geheel nieuwe zienswijze in het Godsdienstige, als noodzakelijk vermoeden; blijkt het, dat, op de' tegenwoordige hoogte van wetenschap en verlichting, de beschrevene geloofsleeren, zoo als die nog bestaan, op geenen genoegzamen grond steu-* i»en; ziet men in, dat eene meer alles omvattende beschouwing der natuur met de voortgaande e» hoogere eischen van den menschelijken" geest (i) G. H. Stirm, Verdediging des Christendom*, b. a Deel. W. a74. overeenstemt en aan deze laatsten voldoet, — dan zal men de toenemende zucht om het Godsdienstig geloof meer en meer op eigene overtuiging te vestigen en een hiermede gepaard gaand verlangen tot diepere natuur-navorsching, gewis als hoogst merkwaardige teekenen des tijds. moeten aanmerken; terwijl het daarbij moeij el ijk zal te ontkennen vallen, dat bet juist in één punt uitloopen dezer twee gelijktijdig plaats grijpende omstandigheden, heenwijzen op zulk eene meer algemeen aannemelijke Godsdienstige geloofsleer, gelijk wij die kortelijk en slechts in algemeene trekken tot hiertoe geschetst hebben. Dit vermoeden zal nog meer aanklemming erlangen , wanneer wij, ten slotte, nog kortelijk nagaan, hoezeer die geloofsleer alle vereischten in zich vereenigt, om haar als waar en echt aan te nemen. — Die Godsdienstleer toch: Berust op eenen hechten, voor elk één en ten allen tijde toegankelijken, steeds voor onderzoek vatbaren grondslag. Zij is bevattelijk voor één ieder , in overeenstemming met het ingeschapen gevoel, en met de rede. Zij leidt op tot deugd en Godsvrucht en beoogt de gelukzaligheid van alle schepselen, in tijd en eeuwigheid. , Haar grondslag is het beginsel van alle wetenschap. Daarop steunende, omvat zij alles en verbindt zóó al het geschapene tot één schoon geheeL" Zij blijft steeds voor volmaking vatbaar, (i) Dewijl de Godsdienstleer van den Geloovige (i) Deze kenmerken werden steeds als die eener ware en echte Godsdienstleer aangeduid. — » Er is geene wetenschap , die zich niet eene of andere onveranderlijke, bestemde en als zoodanig erkende waarheid ter verdere ontwikkeling ten grondslag stelt; en geen wonder, alle handelingen, zoo van den bijzonderen, als van den openbaren mensch, gaan van een of ander leerstelsel uit; de mensch handelt omdat hij gelooft. En de Godsdienst alleen, de verhevenste aller wetenschappen, die niets anders is, dan kennen, handelen en beminnen, die bestemd is om den mensch tot zijne eeuwige bestemming op te leiden, die de drijfveer van alle handelingen moet zijn, die de grondslag is van alle zoo huisselijke als maatschappelijke orde en geluk; zij alleen zou geene onveranderlijke grondregels hebben?!" Be Katholiek. b. a. Y&° Deel. Januaiïj 1844. W. 4o. — » De Godsdienst moet alles zijn of zij is niets in het leven. Dit geldt omtrent de betrekking, waarin zij staat tot de velschillende vakken van menschelijke wetenschap en werkzaamheid. Zij is het die in elk gebied moet heerschen; zij, die het middelpunt van alle sferen moet zijn; zij, die het eerste beginsel van alle wetenschap en de verhevenste drijfveer van iedere daad in zich moet bevatten, of zij is niets meer. Ieder waar idéé is, na geheele ontleding, met de Godsdienst verbonden, omdat alles wat bestaat, op dezelfde wijze met God is verbonden." Mevrouw de Sta el. Zie Tijdschrift: Waarheid in Liefde. i8$o. aa« Stuk. bl. 401. — » Want dat geloof is goddelijk, hetwelk den mensch zeiven goddelijker maken, hem boven stof, lot en graf verhefTen kan; hetwelk overeenstemt met alle de eischen van rede en verstand; hetwelk hetf olmaaktste met de eeuwige orde der schepping overeenstemt, en welks lessen onbetwistbaar de hoogste gelukzaligheid van 22. geheel en al berust op de natuur, v*wtoet wel niet te jonïkennen, dat zij den meest hechten het menschelijk geslacht zouden te weeg brengen, indien zij door alle menschen getrouw werden beoefend." H. Zschokke, Stunden der Andacht. b. a. Vie Deel. bl. 3o, 3i, 33 en 34-— » Eene der eerste kenmerken van het ware HGBristendom is, dat hetzelve verstrekt tot de gelukzaligheid en veredeling aller menschen op aarde, aller landen en aller tijdvakken ; dat het den mensch beter , gelijkvormiger aan God, liefderijker jegens zijns gelijken, ootmoediger, belangeloozer maakt, hem moed geeft tot alles wat goed is, hem onafhankelijk maakt van de heerschappij' zijner zinnelijke begeerten en hem kracht inboezemt, om zijn*Hdierlijke lusten te onderdrukken, en eindelijk, dat het de volmaakte overeenstemming met alles, wat God heeft tférordent, doet kennen. Want tusschen de leer van Jesus Christus en de wetten der Godheid in de natuur is geen verschil, maar eene bewonderenswaardige eenheid te ontdekken." H. Zschokke, Stunden der Andacht. b. a. XIVJ°Deel. bl. 229 en volg. — »Het groote karakter van de Goddienst is zijne algemeenheid. Zij moet voor alle menschen en alle vatbaarheden, voor alle tijden'en standen zijn; zij moet tot eene algemeene volmaaktheid opleiden, in zoo verre de menschelijke natuur en de inrigting der menschelijke zamenleving zulks gedoogen." De Abt Jerusalem. I**» Deel. bl. 446. — »Daarom moeten de waarde en de waarheid eener Godsdienst, ook zonder te letten op hare geschiedkundige uitwerkselen hoofdzakelijk beoordeeld worden , naar bare innerlijke gesteldheid en gepastheid voor de menschelijke natuur." C H. Stibm, Verdediging van het Christendom. b. a. IIae Deel. bl. 91. — Vergelijk mede K. G. BretschheidEr, Godsdienstige Geloofsleer, b. a. I»te Deel. bl. 217. — Maar is dit waar, gelijk het wel nüf'te ontkennen valt, dan moet men ook de Christelijke Godsdienst zóó opnemen, dat zij aan deze vereischten voldoet, en dus grondslag heeft. De natuur alleen, in haren geheelen omvang, en dus ook de mensch zelf er in begrepen, kon de gedachte aan het bestaan van eenen God doen geboren worden, en tot de erkentenis van eenen éénigen, almagtigen, al wijzen God opleiden. Wat men ook van eene in den Bijbel beschrevene, onmiddelijk en van buiten af «g namelijk als door den onderwijzer aan den leerling — door God zeiven aan den mensch gedane bovennatuurlijke openbaring, zou mogen beweren, het zal wel altijd vast staan, dat dë erkenning van het bestaan van God de aanneming van zulk eene openbaring moest voorafgaan (i). Leidt nu deze voorafgaande erkenning van God reeds tot het begrip van éénheid in de Godheid, dan zal het eerste vereischte dier éénheid wel zijn, gelijkmatigheid en overeenstemming met; zich zeiven; zoo dat er geene twee openbaringen van God met elkander strijdig, kunnen gedacht worden. Eene openbaring buiten de natuurlijke, enkel gegrond op geschiedkundige daadzaken , welke thans buiten het bereik onzer waarneming en van eigen qnderzoek gelegen zijn, zal, om als waar erkend te kunnen worden, steeds met de openbaring jn de natuur moeten overeenstemmen, en dus aan deze in den zin zoo als het hierboven gedaan is. Derhalve niet m eeaenHulfJuitend hepalenden fja,} want doet men dit, dan geeft men juist hierdoor aan deze Godsdienst pen kenmerk, hetwelk haar onaannemelijk zou maken» (i) HesREëH II: 6. Vergelijk boven bl. «171 en 173. moeten getoetst worden (i). Men zal alzoo, ten einde Godsdienstige zekerheid te erlangen, steeds tot de openbaring Gods in de natuur moeten terug keeren, als de eenige mogelijke toetssteen der waarheid voor den mensch; — een toetssteen, die zoo zeker van God zeiven afkomstig is, als er een God bestaat, — een toetssteen, die alle willekeur, alle eigendunkelijkheid uitsluit; waardoor evenzeer het idealismus als het subjectivismus (2), zoo wel de losbandigheid als de (1) Zie boven bl. 291. — » Bij rijp nadenken toch zal niemand er aan kunnen twijfelen, of het waarheid is, dat één en dezelfde God geene twee tegen elkander strijdende openbaringen van zich zeiven en zijnen wil geven kan, en de openbaring in de natuur met de openbaring in Christus gegeven, in den grond moet overeenstemmen; zoodat de gezonde wijsbegeerte, die uit de eerste put, en het ware Christendom, dat van de laatste uitgaat, geenzins strijden kunnen, maar zich in de schoonste harmonie moeten oplossen." Oe Hoogleeraar L. G. Pa re au. Zie Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1837. 4d* Stuk. bl. 869. — » Immers datgene, wat van het volmaakte wezen afkomstig is, moet in zich zelf de volkomenste harmonie zijn. Natuur en openbaring kunnen, indien zij beide van God komen, niet tegen elkander strijden, en elkander vernietigen, maar de eene moet de andere bekrachtigen, ondersteunen en aan den gang houden." H. Zschokke, Stunden der Andacht. b. a. Vie Deel. bl. 33. (2) Alleen door zich aan de zuivere uitspraak der natuur en der rede te houden', schijnt het protestantisme den blaam te kunnen ontgaan. van de bakermat te zijn van een alles vernielend pantheïsme, zoo als dit aan hetzelve wordt ten bekrompenheid worden geweerd, — want die toetsstéen is voor alle menschen steeds dezelfde, op alle plaatsen en ten allen tijde aanwezig, en kan overal en altijd aangewend worden, (i) Berust de Godsdienstleer van den Geloovige op hechten grondslag en is deze voor elk een toegankelijk, die grondslag is tevens niet duister of moeijelijk te ontcijferen, noch houdt een ongemakkelijk aan te wenden voorschrift in zich. laste gelegd door A. Ott, Docteur en Droit, in zijn werk getiteld: Heg el et la philosophie Allemande etc. Paris chez Joubert, Lïbraire de la Cour de Cassation. 1844. 4> 5, 7, 17 en 5^6, waar men leest: Le système de Heg el a clos la série des doctrines philosophiques, engendrées par le protestantisme allemand. Le rationalisme pur y a tronvé son terme, du moins en ce qui regarde la haute speculation; le mouvement qui s'annonce pour Pavenir est un retour vers la tradition réligieuse, plutot qu'une continuation dans la voie poursuivie jusqu'ici. La philosophie protestante est finie. Heg el en a donné le dernier mot. Or, quel est le fruit de cette science tant vantée, quel est le resultat ou a abouti ce développement qu'a trouvé de si nombreux admirateurs ? Ce resultat n'est autre que la confusion universelle. Toutes les théories, toutes les doctrines, tous les systèmes qui depuis Kant se sont élevés en Allemagne, se sont mêlés et amalgamés dans une logomachie sans nom. Les idéés ont perdu leur valeur, les mots ont perdu leur sens; on se parle sans s'entendre, et c'est envain que chacun espère faire taire les autres en criant plus fort qu'éux La philosophie Allemande porte la mort dans son sein. (1) Men vergelijke boven bl. 27 en 42, alsmede K. G. Bretschneider, Godsd. Geloofsleer. Deel. bl. 214. Reeds het kind oefent zich, uit eigen beweging, het allereerst in de natuurkunde (i). Alle behoeften , alle handelingen der menschen, alle zijne nooden en zijne vermaken noopen hem tot die beoefening. De algemeene natuurkunde is den mensch even zeer ingeschapen, als de redekunde, wier eerste en voornaamste beginselen voor alle, zelfs matige verstanden , bevattelijk zijn. Even zoo zeer als het b. v. als eene der eerste waarheden 'door eiken mensch gereedelijk wordt aangenomen, dat er geen gevolg zonder oorzaak, geene oorzaak zonder gevolg bestaat, even zoo min kan bet moeijlijk vallen door eene slechts oppervlakkige aanwijzing van hetgeen dagelijks de natuur voor oogen stelt, de overtuiging te doen geboren worden, dat er in al het geschapene te zamen , en in elk deel van het geschapene, eene steeds langzaam voortgaande opklimming plaats heeft; dat alles in de natuur streeft naar volkomenheid en zelfstandigheid, terwijl het meeste geluk in de overeenstemming met zich zeiven en alles rondom fcch gevonden wordt, en eindelijk, dat de mensch door zijnen redelijken wil in staat, en, om zich zeiven en anderen, verpligt is, de volmaaktheid te bevorderen. En toch berust op eene slechts algemeene en hoofdzakelijke aanduiding dezer weinige waarheden de geheele Godsdienstleer Van den Geloovige; wier hoofdleering daarom, even als die van het Christen- (ij NeilAkkótt, Grondbeginselen der Natuurkunde. b. a. Ist» Deel. bl. 28. dom, is: » hebt God lief boven alles en uwen naasten als u zeiven; weest volmaakt als de Godheid." Zulk eene leer zal dan ook voor de vatbaarheid van jeugdige gemoederen meer geschikt zijn, dan het onderwijs in zoo vele andere bovennatuurlijke leerstelsels, waarbij het verstand zoo ligtelijk verjprd wordt (i) en het hart gewoonlijk koud blijft. Men vergelijke de vele leerstellingen, welke ook thans nog door den groeten hoop, en hieronder door zeer beschaafde en geleerde* menschen, op grond van den Bijbel, of op het gezag van den Paus, ter goeder trouw, worden aangenomen en onderwezen (2), met die, welke door den Geloovige, op grond der natuurlijke openbaring, worden geleerd; en men oordeele, welke voor de rede aannemelijker, voor het verstand vatbaarder en met het ingeschapen gevoel meer overeenkomstig zijn. Men vergelijke en oordeele, bij welke de meeste eenheid, gelijkvormigheid en juistheid (consequentie), en bij welke (1) Men leze onder anderen: Gedachten over des menschen ziel, van Is aak. de Koning. Te Schoonhoven bij S. E. van Nooten. 1843. (2) Men zie de geloofsbelijdenissen en leerboekjes hiervoren aangehaald onder bl. 258; alsmede: Verdediging van het Joodsche volk, door A. Ben Jaddai. Naar het Hoogduitsch. Amsterdam bij de Wed. A. T. ter Linden. i844> en Clementine of hel Geloof en de Geloofsgronden der kerkelijk regtzinnigen onzer dagen, door K. G. Bretschneider. Uit het Hoogduijjcb vertaald door F. van Setten. Amsterdam bij Buerinck. 1842. — Ook K. G. Bretschneider, Over de strijdigheid enz. b. a. het verwarde, het tegenstrijdige en het inconsequente gevonden wordt, (i) (i) Hoe er vele stellingen der oude Kerk , op grond van verkeerde voordragt en onjuiste opvatting van Bijbelteksten, werden aangenomen, wordt o. a. ten aanzien van de leer der vleeschelijke opstanding, maar welke reeds door P. Bosveld ontkend werd, duidelijk aangetoond door R. vak der Loeff, in zijne reeds aangehaalde Verhandeling in het Tijdschrift: Waarheid in Liefde. 1837. bl. 317, waar men leest: » deze geheele denkwijze gaat evenwel buiten Jesus en zijne Apostelen om,.... ja wordt tegengesproken 1 Cor. XV: 5" — en bl. 3o2 : » zoo bragt dus de dood des ligchaams, hun niet alleen geene vernietiging aan, maar deed zelfs geen afbreuk aan hun leven, zij was slechts een voorval in hun leven, eene wijziging van hun bestaan." — Ook Ds. P. van 'der Willigen, in zijne beantwoording der prijsvraag, door Tem lees genootschap uitgeschreven, zegt -van de opwekking der dooden, dat zij is: » herstelling of overbrenging der afgestorvenen tot een nieuw leven van genot en werkzaamheid, in een ligchamelijk omkleedsel, ingerigt naar den aard des toekomstigen, niet aardschen bestaans, eene opwekking, die voor elk een plaats heeft, dadelijk na den dood." — Op deze wijze opgevat, komt ook hier de Christelijke leer met die van den Geloovige overeen. Hoe veel tijd' echter moest er verloopen, alvorens men meer algemeen en openlijk tot deze uitlegging durfde komen? Mag men dus niet, door den tijd, evenzeer van vele andere Bijbelteksten eene gezondere uitlegging , dan tot hier toe plaats had, verwachten ? » Zoo vervalt, naar de nieuwere uitleggers , almede het leerstellige omtrent eenen staat van afgescheidenheid der zielen tot op den laatsten oordeelsdag." J. F. van Oordt, Waarheid in Liefde. i84i. 3d» Stuk. bl. 5qi. — Ook in de Toespraak aan de Leden der Ned. Hervormde Kerk, van wcge een Godgeleerd gezelschap te Eén gedurige voortgang in alle wetenschappen wordt algemeen erkend. De mogelijke voortgang in de kennis van God en dus ook van de Godsdienst, moet alzoo mede een kenmerk zijn van de ware Godsdienstige geloofsleer. Maar de, tot Groningen, onder de zinspreuk j Gods woord is de waarheid, wordt reeds mede van Christus gezegd: » Wij verwarren Hem niet met God zeiven, die ook de God en Vader van onzen Heer Jesus Christus is, en wij zeggen daarom niet dat Hg God zelf is;» — tegen de stelling der Hervormde Kerk, dat Jesus Christus God is, steunende op de Bijbelplaatsen Joh. I: i, Joh. XX: 28, Rom. IX: 5, Openb. I: 17 en 18, en II: 8. Maar welke uitlegging noch' met het gezond verstand, noch met andere teksten tS overeen te brengen, zoo als b. v. met Mark. X: 17, 18, XIII- 32 Joh. XVII: 3, , Kor. XV: 28, 1 Tim. II: 5, even min als met de woorden van Jesus aan het kruis (Luk. XXIII: 46) » Vader in uwe^handen bevele ik mijnen geest."— Waarvan in het T|dsclirift: De Tijdspiegel, Stuk. bl. 58, gezegd Wordt: «Als de Jehovah Israëls zelf aan het kruis sterft, bbjft alleen deze ongerijmde verklaring over: »ik de vader, beveel aan mij den vader, mijnen geest." En hoe zal het dan nu zijn met de aanbidding van Jesus Christus, als God? iets, dat Jesus nergens voorschrijft, maar stellig verbiedt, met de woorden: » den Heere, uwen God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen," (Matth. IV: 10, Deat VI: i3 en X: 20) terwijl het door Hem opgegeven gebed met aan Hem, maar aan zijnen en ons aller Vader > die in de Hemelen is, gerigt is! — Het bidden toch in den naam van Jesus, meermalen door hem aanbevolen, kan geene aanbidding van hem maar alleen het bidden naar zijn voorschrift, in zijnen geest, in erkentenis van de door hem voorgedragene waarheid, belijdenis van die waarheid, te kennen geven. das verre openlijk gepredikte en geboekte geloofsleer van verre de meeste Kerken, is integendeel afsluitend. Verre de meeste Godgeleerden stellen dezelve voor als eene volstrekte -waarheid; als eene reeds volkomene, eene ten einde toe afgeloopene en afgeslotene, eene regtstreeks van God afkomstige en volledige leer, welke geene verbetering behoeft en dus ook geene verdere volmaking toelaat (i) (2). Sluit men zoo allen vooruitgang voor het geheele leerstelsel, men past dit tevens ook toe op alle de deelen van het geheel, en beperkt ook deze tot hun eigen bijzonder bestaan. Men erkent in de schepping niet één te zamenhangend geheel, maar de aarde staat op ach zelve, buiten alle godsdienstig verband met de zon, de sterren en andere hemelligchamen; de mensch, het dier, de plant en de delfstof zijn bepaaldelijk van elkander gescheiden, schoon niemand de grenzen weet aan te wijzen ; bij deze allen is tusschen leven en dood een scheidsmuur opgetrokken, die niet slechts alle verband verbreekt, maar waarbij, althans in dier en plant, het edelste deel in het niet verzinkt; bij den mensch zijn geest en stof, ook in wezen, twee stellig onderscheidene zaken, schoon dat onderscheid den geest tot God of tot niets maakt; (1) Vergelijk bl. 259, en D». Cobstiüs, Maandschrift voor Christenen. 1845. bl. 226. (3) » Alles ungluck in der Welt ist bisher nur dadurch entstanden, das man die Wabrheid für alle Zeiten nur als Ene und Dieseibige hat erfassen woBeai" DaS Sntmckelungsgesetz des Zeitgeistes. b. a. bl. 101. bij den dood, zoo leeren nog velen, wordt een ieders lot onherroepelijk, ééns voor altijd, beslist, en lost zich op in steeds dezelfde blijvende eeuwige zaligheid, als loon of uit genade, of in steeds op dezelfde wijze en in denzelfden graad eeuwig voortdurende rampzaligheid, als straf, of gevolg der voorverordening;- waardoor dan alles, als tot eenen eeuwigen stilstand, het ergste wat de mensch zich kan voorstellen, veroordeeld wordt. De Geloovige daarentegen stelt zich het Heelal voor als één gewrocht, dat zoo wel in zijn geheel, als in alle zijne deelen, en dus ook voor zoo'veel in hef bijzonder den mensch betreft, gedurig voorwaarts streeft, eeuwig toenemende in volkomenheid, zonder echter ooit God te kunnen bereiken. Hierom, en omdat zijne kennis van God voortdurend helderder kan en moet worden, is zijne geloofsleer steeds vatbaar om allengs volkomener te worden. Hij beweert dan ook nooit het toppunt van wetenschap in het Godsdienstige bereikt of de volstrekte waarheid gevonden tehebben ; maar hij streeft onophoudelijk naar meerdere kennis en volmaking (i). Hij doet dit langs den weg, die hem daartoe door God in zijne werken, in de geheele natuur, in de geschiedenis der wereld en in de openbaringen der geesten wordt aangewezen; hij doet het met de middelen, welke hem als mensch gegeven zijn, in de stellige Overtuiging, dat hij op aarde slechts aanvangt (i) i Kor. XÏII: 8-ii. Phil. III: 12- 14. met redelijke bewustheid te leeren. De beperktheid zijner vermogens kennende, weet hij, dat hier geen hooge trap van kennis en volmaking voor den mensch bereikbaar is ; maar hij verlaat er zich op, dat hem, naar mate van de vatbaarheid , welke hij zich zal hebben eigen gemaakt, een ruimere gezigtskring en geschiktere hulpmiddelen tot oefening en eigene volmaking zullen verleend worden na dit aardsche leven. Hij gevoelt , dat hij h3r nog in eenen duisteren spiegel ziet (i), maar juist daarom poogt hij niet vermetel verder te zien, dan het glas toelaat, of dan God wilde, dat hij zien zou. Overtuigd, als hijTr, dat naar gelang hier zijn pogen en streven was, later bij meerdere bewustheid, in ruimeren kring van kennis en wetenschap, een helderder licht voor hem zal opgaan, een grootere gelukzaligheid zijn deel zal worden, is hij tot dat einde steeds ijverig werkzaam. Wetende, dat hij reeds hier niet te vergeefs aan zijne gelukzaligheid arbeidt, besteedt hij zijne vlijt geheel en al tot vermeerdering van dezelve op aarde; maar, in het geloof aan het hoogere en betere, haast hij niet. (2) (1) 1 Kor. XIII: 12. (a) Men vergelijke Bretschseideb , Godsdienstige Geloofsleer, b. a. I"e Deel. bl. a3o. — » Het is klaar, dat de mensch, voor wien de deur van zijnen ingang in dit leven, en de deur van zijnen uitgang uit hetzelve, met wolken bedekt is; dat deze mensch, zegge ik, toch licht genoeg heeft om dien weg te wandelen, dien bij bewandelen moet." MozesMendelszooh, Wijsgeerige Verhandelingen. lfr«/U<-« Deel. bl. 153.*? Kan wel de Geloovige, op aarde, geene zeer groote volkomenheid bereiken, dan is toch de schepping reeds hier eene onuitputtelijke bron van kennis voor hem. Hoe meer hij zich op het onderzoek van al het geschapene toelegt, hoe grooter veld zich voor zijne navorsching opent. De geschiedenis van het menschdom leert hem wel, hoeveel de wetenschappen, de beschaving en de verlichting, ten gevolge van zulk eene navorsching, reeds zijn vooruitgegaan; maar de bemerking van de nog geringe verkregen kennis, in vergelijking van hetgeen in de natuur nog te onderzoeken, te beschouwen en te weten overblijft, doet hem het Heelal reeds hier kennen als een eindeloos verschiet, en een steeds vloeijenden stroom voor toeneming in kennis en wetenschap in alle volgende tijden, (i) (i) »Is de geheele schepping de inhoud van beperkte krachten, van zoodanige beperkte krachten, dat «ij slechts op den benedensten trap kunnen beginnen te werken, en zoo allengskens door alle trappen heen tot de hoogste volmaaktheid opklimmen, op eene eindelooze ladder, van sport tot sport, tot steeds grooter volmaaktheid opklimmen, zonder in alle eeuwigheid het einde, den laatsten trap,' waarop de Godheid alleen staat, te bereiken, dan lost zich de gansche schepping , de geheele betrekking tusschen God, de wereld en de menschen in de schoonste overeenstemming en harmonie op." _ „ Zoo is dan de mensch hier bezig met zich te ontwikkelen, met zich te volmaken, met te stijgen. Zoo is dan zijn tegenwoordige toestand een volmaakter toestand dan zijn vorige, en moeten ook de Deze leer van steeds toenemenden voortgang in kennis en gelukzaligheid, welke de Geloovige belijdt, is intusschen geene nieuwe leer. Neen, zij ligt in de menschelijke natuur zelve. De mensch gevoelt eerder dan hij redeneert- (i). Dat gevoel is, als het ware, zijn zedelijk instinkt; het bedriegt hem nooit.: Hij geloofde aan God, deugd en eeuwigheid "lang voor dal hij het bestaan van God, de waarde der deugd en de zekerheid van een voortdurend bestaan kon bere- gevolgen van dezen toestand een nog volmaakter toestand wezen. — Zoo komt de mensch geheel onvolmaakt op de aarde en verlaat haar weder meer of minder, maar nogtans altoos volmaakter." Webneb, De vormkracht der aarde. b. a. bl. 4^3 en 481. — » De ontwikkeling der menschheid strekt zich in het oneindige uit en zal tot eenen veel hoogeren trap van volmaaktheid dan hier thans bereikbaar is, voortgaan in alle eeuwigheid." L. G. Pa re au, Waarheid in Liefde. 1841. 4de Stuk. bl. 737. — » Geen tijd zal de wonderen en volmaaktheden geheel ontsluijeren, aan welke onze geest, als aan eene onuitputtelijke bron van hemelsche genoegens , zich eeuwigdurend zal kunnen laven." T. Kaizer, de Sterrenhemel, b. a. bl. 354* (1) »Het voor waar houden wordt veeltijds door een bloot voorgevoel van deszelfs gronden voorafgegaan, zoodat het veel inspanning kost om bewustheid van deze gronden te erlangen." G. E. Schulze, Menschkunde met betrekking tot de ziel. b. a. IIde Deel. bl. £5q. — » Het gevoel snelt zoo dikwijls het verstand vooruit." Regtvaardiging van J. Rouge. Uit het Hoogduitsch. Amsterdam bij M. H. Binger. i845. bl. 44* — Vergelijk mede boven bl. 43 en de noot 2. bl. 333. deneren. Door dat zelfde gevoel gedreven, haakté de mensch reeds van den aanvang af naar eensgezindheid en overeenstemming met zijne medernenschen; hij had reeds lief, vóór hij nog die. overeenstemming en liefde als het doel Gods, als het eigenlijke wezen zijner hoogste gelukzaligheid had leeren kennen. Daarom, omdat dit alles hem aangeboren was, legde de mensch steeds eene duidelijke streving er naar aan den dag; eene streving, welke, naarmate zijne begrippen opklaarden, zich allengs meer in zijne geloofs-leer moest uiten. Hierom lag niet slechts het geloof aan God en de deugd, maar ook de leer eener steeds toenemende gelukzaligheid in bijna alle Godsdienstige leerstelsels van de vroegste tijden af, opgesloten. Men vindt haar, hoe onbepaald ook, zoo wel in de leer van Moses (i) , van Socrates en Plato (2), als in de verbasterde leer der Kabbala (3)j zoo wel (t) Zie boven hl. 288 en aldaar noot 1, en de Verklaring door de Grienden der Joodsche hervorming te Frankfort a/M. in Augustus 1843, te vinden in den Tijdspiegel. «844. n°. 14. bl. 434. (2) Men zie de Phadon, oder uber die unsterblichkeit der seele , von Moses Mehdelsshon. b. a. Drittes gesprdch. (3) Volgens deze leer, de Theurgie geheeten, volmaakt de menschelijke ziel zich meer en meer, en eene reeks van Helden, Geniussen, halve Goden en Goden doorloopenden kan zij opklimmen tot de kennis van den hoogsten God en zelve God worden, door zich met de natuur van het in de leer van Christus (4) als.in die van Opperwezen te vereenigen. Zie Spanhemius, prarf. in Julian. Ennapius v. (sdisiis. pag. 35, 63. Aangehaald door vah Lebsep, Onze Voorouders. (4) Zie boven bl. 279. — » Daarvoor (de ontwikkeling) zal, bij bet einde der tegenwoordige aardsche huishouding, het menschdom geschikt en vatbaar zijn door die steeds voortgaande volmaking van Christus gemeente op aarde, welke wij met Paulus beschouwd hebben; zoo dat ook daar onder Gods leiding en opvoeding, geen sprong, maar eene steeds voortgaande geestelijke ontwikkeling der menschheid is te wachten." L. G. Pareau, Waarheid in liefde. b. a. 1841. 4d*J6tuk. bl. 717. — » Want het koningrijk van God is gebak wanneer een mensch zaad in den grond werpt. En slaapt en opstaat, des nachts en des daags, terwijl het zaad uitspruit en de halmen lang worden, terwijl hij zelf niet weet hoe? want de aarde brengt van zelve vrucht voort, eerst den halm, daarna de aire, daarna het volle graan in de aire." Markus IV: 36-28, en de aanteekening hierop van v. n. Palm. — Daarom wordt mede het koningrijk Gods (het leven in overeenstemming met God) vergeleken met de langzame ontwikkeling van het mostaardzaad , en met den onmerkbaar toenemenden invloed van het zuurdeeg op de massa meel. Lukas XIII: 19 en 31. Men denke aan den stillen voortgang maar tevens toenemende kracht der verlichting. — Men vergelijke mede K. G. Bbetschheidee , Godsdienstige Geloofsleer, b. a. IstDeel. bl. 23o. — Maar de geloofsleer moet zelve gezuiverd en volmaakt worden. De Hoogleeraar Borger drukt zich, ten aanzien der Christelijke, in zijne: Disputio de Mysticisme. 1820. bl. 46, dus uit: De menschen zullen eindelijk begrijpen, dat de Christelijke .geloofsleer voor volmaking vatbaar is, en dat zij allengs meer volmaakt moet worden; dat de Mahomed (i). Ook de meeste der latere geleerden van alle tijden hebben de noodzakelijkheid van het aannemen eener eindeloos voortgaande volmaking beweerd (2). Die leer blijkt dus diep in des menschen gemoed geprent te zijn en geheel overeenkomstig met zijnen aanleg; in dien aanleg vindt zij zoo wel haren grond, als een krachtig bewijs voor hare waarheid. Want niets dat de Godsdienst betreft, mag van buiten in den mensch gelegd worden, maar het moet, zal het als waar kunnen aangenomen worden, zich uit den mensch zeiven ontwikkelen. Van de openbaring in de geheele natuur, op welke de Godsdienstleer van den Geloovige zich grondt, en met welke, zoo als 'Klj' Zagen, de wel begrepen hoofdleer van het Evangelie geheel en al overeenstemt, zal alzoo mede kunnen gezegd wor- Heilige Schrift slechts de eerste beginselen dier leer bevat, welke door de menschelijke rede moeten voortgezet en als het ware tot volle rijpheid gebragt worden. (1) »God is de eindpaal aller dingen, in welken zich alles moet vereenigen." Le Corem, traduit te l'arabe par M. Savary. Amsterdam. Tom* I. bl. 71, 117 et 225, en Tom. II. bl. 108, 126 en 225. — »De ware grootheid wordt gevonden bij God, als de bron van alle volmaaktheden." Le Coran. b. a. Tom. II. bl. 226. (2) Men leze de meermalen aangehaalde werken van Mozes Mewdelszoo» , Sailer , Hemsterhuus, de Familie van Waardenstein , het Tijdschrift: Waarheid in Liefde, Bretschneider, en vele anderen. 23. den hetgeen elders van de Christelijke 'gezegtPfW: »dat zij eenen rijkdom bezit, die medebrengt, dat bij elke vordering van den menschelijken geest, telkens meer kan gezien, en alzoo ook meer kan aangewezen worden, zoo dat zij steeds de onuitputtelijke bron is, waaruit de eenvoudigste wijsheid put, maar ook de meest geoefende en meest gevorderde nog steeds nieuwe wijsheid putten kan; dat zij is voor alle tijden en alle volken en alle menschen; een onderwerp zoo hoog en zoo diep, zoo veelzijdig en rijk, dat het niet op eens is doorgezien, maar de stof der overpeinzing voor alle eeuwen kan en moet uitmaken." (i) »Het land , waar de menschen van deze leer doordrongen Waren, zou eenen staat van gelukzaligheid doen zien, zoo als op aarde nog nooit bestaan had. Allen zouden, elk in zijne onderscheidene betrekking , met trouw hunne pligten vervullen; allen zouden wedijveren in regtschapenheid; steeds het algemeen welzijn voor oogen hebben, en alzoo het belaug van elk één in het bijzonder bevorderen. Daar zou vrede, eendragt, overvloed, tevredenheid, liefde voor orde en eerbied voor de wetten heerschen. Daar zouden de bestuurders des lands, als beminnaars van geregtigheid en der heiligheid van God, geëerd worden. Daar zou onderdrukking, evenzeer als oproerigheid, onbekend zijn, en (i) Tijdschrift: Waarheid in Liefde, b. a'. 1839. 4d* Stuk. bl. 804, 824 en 827. daar zou derJialve geene règeringloosheid*.j|flp&baar wezen." (i) Het kan wel geene andere dan deze geloofsleer zijn, welke de Heer de Lamartine ak aanstaande bedoelde, toen hij schreef: »Het is eene algemeene, maar niet opgestelde geloofsleer, die alle TiRfstanden, alle gemoederen, alle zedelijke krachten van dit tijdvak aanzet, voortdrijft en in beweging brengt.. ..; het is een gemeenschappelijk begrip; liet is eene innige overtuiging; het is eene maatschappelijke wet; het is eene waarheid, die onwilkeurig zich van ieders geest en zelfs, zonder dat zij hel weet, van den geest der grootste menigte meester gemaakt hebbende, bezig is, om zich met de kracht eener goddelijke waarheid, dat wil zeggen met eene onweerstaanbare magt, in daden te uiten. Dit geloof is de algemeene rede; zij openbaart zich door woorden; de drukpers is haar tolk; zij verbreidt zich over de wereld met de onfeilbaarheid en het alvermogen eener nieuwe Godsdienst; zij wil de Godsdienstbegrippen, de beschaving, de maatschappij, de onvolmaakte of door dwaling en onwetendheid, in de eeuwen der duisternis, welke wij doorworsteld zijn, mismaakte wetgevingen naar haar beeld vormen ; in het Godsdienstige wil zij ten grondslag bebben: één eenig volmaakt God tot stelsel; de eeuwige (i) Daviu Bogue, Essai sur la divine autorité du nouveau Testament; traduit de 1'Anglais. a Paris, au 11 >8o3. pag. 59.' ai* zedeleer tot beoefening en aanbidding, en de liefde tot eeredienst; in het Staatkundige de menschheid hoven alle natiezucht; in de wetgeving alle menschen aan elkander gelijk, met elkander verbroederd; de Maatschappij als een broederlijk over en weder betoonen van diensten en onderlinge verpligtingen, door de wet geregeld en gewaarborgd , — het Christendom verwettelijkt." (i) i. Misschien werd, ter verwezenlijking van zulk een Godsdienstigen toestand onder de menschen, reeds eene merkwaardige, hoezeer dan nog niet (i) A. de Lamahtibe, Reizen in het Oosten. Uit het Fransch. Breda en Amsterdam,- bij F. P. Steek en L. vak Bakkenes. i835. IlIJe Deel. bl. 3418 en 229. — Men vergelijke ook : Affaires de Rome, par M. F. de la Meiuüms. Bruxelles. 1837. PaS- '9^ > '94 > '98, 208, 21a en 325. — » De God van den Geloovige is derhalve niet de Mozaïsche God met menschelijke gebreken en deugden; niet de kathechismus God met menschelijk uitgedachte geheimenissen en volkomenheden, dikwijls ■ in tegenspraak onder elkander. Hij is ook niet de door Philosophen gedachte natuur aller dingen; ook niet het uit het organismus van den geest afgeleide rede-idée van het absolute; maar gelijk het onbegrensde heelal slechts, als het ware, de sluijer der in hetzelve bestaande natuur is, zoo is de natuur voor den Geloovige als de sluijer Gods, waarin hij zich aan ons openbaart. — Mag men het wagen het laagste met het hoogste te vergelijken, dan schijnt het, als of God met het zijn en wezen van het alomtegenwoordige heelal in dezelfde betrekking staat, als de menschelijke geest tot het menschelijk ligchaam, dat hij bezielt en levend maakt, en waarin hij, zonder zelf het ligchaam te zijn , in alle deelen heerscht." Naar H. Zschokke, Mijn leven, verkenen denken, b. a. Deel. bl. 3oo en 3oi. geslaagde pogiug aangewend, namelijk door het bekende Heilige Verbond, waarvan , een Hoogduitsch schrijver zegt: » Medegesleept. door den Keizer Alexander, sloten de Vorsten van Europa, met uitzondering v&tk Engeland, den Paus en den Sultan (i), het heilig verhond (i8i5), als eene groote Christelijke familie, om, afgezien van den tweespalt der Kerk, de wet des Christendoms tot de hoogste wet der volken te maken. Staatsmannen glimlachten over die ongehoorde taal. De volken dachten aan vrolijke uitzigten. Het heilig verhond verscheen spoedig in zijne werkelijkheid aan andere verbonden van vroegeren tijd gelijk, en verdween onmerkbaar sedert i83o. Nogtans is dat onwillekeurig erkende of in de aandoening van een' merkwaardigen tijd, vlugtig voorbijgegaan ideaal, eene eeuwige waarheid en voorspelling.'' (2) Eene zoodanige geloofsleer is ook welligt de eenige geschikte tot verbroedering van alle de verstandigen en onbevooroordeelden onder alle bekende Godsdienstige gezindheden; zoo wel onder Joden en Heidenen, als onder alle Protestantsche en Catholijke Christenen en Mahomedanen; want de zekerheid dezer leer behoeft niet gezocht te worden in de doode letter van eenig schrift, boek of in eenige (1) Opmerkelijk is het, dat juist deze drie de vertegenwoorgers zijn van het ultra-orthodoxe, elk in zijn soort. (2) jv% Kaal Haze, Xiurchengeschichle. 3e ausg. Leipsig. rdêy. Aangehaald in Tijdschrift: Waarheid in Liefde. ib/fo. a*> Stuk. bl. 34a. onzekere overlevering; maar zij is in aller harten geschreven, en ligt in de gansche natuur voor iedereen bloot. Deze beide — het menschelijk gevoel en de natuur — misleiden nooit; indien het eerste slechts onbevooroordeeld gehoord en de laatste onpartijdig onderzocht wordt. Zij verkondigen , ten allen tijde en aan alle menschen, dezelfde ondubbelzinnige, eenvoudige, duidelijke en zekere waarheid. Het hooren en betrachten dier waarheid moet en zal eindelijk aller geloof lot overeenstemming brengen, zoo zeker als God en de geheele natuur eenstemmig zijn. Natuur , gevoel en rede wijzen dus allen op zulk eene geloofsleer als het toekomstige rustpunt, van waar een hooger graad van kennis, van verlichter, van' redelijker en tevens van heilzamer Godsdienstig geloof kan aanvangen zich te ontwikkelen. «Misschien zal men, vóór dat er eene eeuw verloopt, midden onder alle Kerken van het westersche Europa, eene nieuwe Kerk zien opkomen, die zich in hare stellingen en gebruiken van alle overige ten scherpste onderscheidt en echter volkomen met alle overeenstemt in de grondwaarheden, die door Jesus geopenbaard zijn.— Ja, dit nieuw Kerkgenootschap is aireede, naar deszelfs wezen, voorhanden, zonder nog onder eenen bepaalden uitwendigen vorm te bestaan. De vorm is ook slechts eene vrucht van den tijd en van eenen gunstigen zamenloop der omstandigheden. Er leeft thans reeds onder de beschaafde Christenen, in de Katholijke en Protestantsche Kerken, en zelfs onder de beschaafde Joden , een aantal in alle landen, dat wezenlijk met elkander overeenstemt, en van de oude leerstelsels afwijkt wier geest en hart zich niet kan ver- eeDigen met menige leerstelling hunner Kerk noch ook met de Godsdienstige plegtigheden, die niet meer aan derzelver doel beantwoorden. Deze kennen, verstaan, beminnen elkander, zonder afspraal te hebben genomen; zij zijn vrienden en volgelingen van Jesus, zonder acht te slaan op de Kerken Allen streven naar inwendige heiliging en veredeling door den Geest Gods, om rijp te worden voor de eeuwigheid; allen belijden dat de liefde de hoogste wet en de bron aller deugden; is." (i) Het, uit overtuiging, aannemen van zulk eene leer zou alle twisten over Godsdienstige aangelegenheden doen uitloopen in bet eene hoofdpunt, buiten hetwelk »de menschelijke wil niet beter, niet geruster, niet vrijer, niet voor de zaligheid vatbarer kan worden, de vervulling namelijk der wet: heb God lief boven alles en den naasten als u zelven." (2) — Mögt ieder een hiertoe met geheel zijn verstand en met alle krachten medewerken ? En waarom zouden wij het niet doen? of hebben wij niet allen éénen Vader ? heeft niet (1) H. Zschokke, Stunden der Andacht. b. a. XIVa» Deel. bl. 356. Vergelijk ook V** Deel. bl. ao3. (2) J. M. Sailer, Leer der gelukzaligheid, b. a. !**• Deel. bl. 3oi. één God ons geschapen ? Waarom dan zouden wij trouweloos handelen, de een tegen den ander? (i) Immers er is slechts één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die hoven allen, en door allen, en in allen is" (2). »Er is verscheidenheid van gaven, maar het is dezelfde Geest." (3) » Welaan dan gij Volken in het oosten, in het westen, in het zuiden en in het noorden! Gij Blanken en gij die van eene andere kleur zijt! Gij, die Moses, Jesus en Mahomet vereert! Laat dit voortaan onze spreuk zijn: God boven alles t en broederlijke liejde onder de menschen l Dan is het Rijk van den Messias gekomen, en in de groote wereld van God woont, volgens het woord der belofte, slechts één groot volk des Heeren." (4) (1) M ALEacH 1 II: 10. (a) Eph. IV: 5 en 6. (3) 1 Kor. XII: 4. (4) Er is slechts. één God! Verdediging van het Joodsche volk enz., door Abraham Ben Jaddai. Naar het Hoogduitsch* Amsterdam bij de Wed. A. T. ter Linde. 1844.