DE NOODZAKELIJKHEID TAN DES MENSCHEN WEDERGEBOORTE, EN DER HIERDOOR IN HEM TE WEEG GEBRAGTE TERANDERING. • LEERREDE NAAR JOHANNES III: 3., DOOR WlJLEN FL ORENTIUS^COSTERUS, LAATST IEERAAR IN DE GEREFORMEERDE KERK BINNEN HOORN. DERDE DRUK. Te AMSTERDAM, bij J. H. DEN OUDEN. Is ook te bekomen bij G. VAN PEURSEM, In de Nieuwe Spiegelstraat, bij de Kerkstraat'. 1834. Prijs 10 Cents Foor zang: Ps. V: 4 , 5. VOORAFSPRAAK. H XXet is zeker, en het mag tot eenen algemeenengronde regel vertrekken, dat God, die het einde heeft gewild en vastgcjield ook de middelen tot dat einde heeft geordineerd. .Het is eene groote dwaasueid, het eene te willen zonder het andere. De middelen zijn niet om hunnes zelfs wille, maar om het einde , en het einde is een gevolg en vracht van de middelen: die in de middelen Wrjft hangen , zonder zich zeiven een zeker einde voor te ftellen, die werkt als een redeloozen; maar die oofc het einde wil, en verwacht, zonder wettig gebruik der middelen, is niet minder onverftandig, en zal zich ten laatfte bedrogen vinden, In de natuur hééft het dè wijze Schepper zoo gefchikt, dat het eene op het andere werkt, en het eene op het andere volgt, zoodat het geen een effect of gewrocht is van het eerfte, wederom eene oorzaak is van het volgende, tot dat de natuur haar einde bekomt. Niet minder doet de Heer in bét werk der genade; Hij maakt den mensch niet met éénen itap gelukzalig , alles overfchrijvende; Hij neemt den nensch niet ten eerfte op in heerlijkheid, maar Hfl heeft Wie .wegen, langs welken en door welken Hij de ziinen Jeuk naar zijnen raad en alzoo tot de heerlijkheid brengtHij geeft hun niet terftond hun erfdeel, hetwelk hfl voor. hun heeft weggelegd, maar Hij bereid hun eerst daartoe: Die ons nu tot dit zelve bereid heeft, is God zegt paulus 2 Cor. V: 5 Hij maakt, hen eerst bel kwaam: zoo fpreekt dezelfde Apostel, Col. I: ia. Die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der Heiligen in het licht. De Heere heeft van eeuwigheid voorgenomen de zijnen te verheerlijken , maar Hij heeft ook met eenen befloten hun daartoe te brdL gen door zulke wegen, welke dit zijn voornemen beta" meiijk zijn, en met deze beftemde heerlijkheid overeen" A~* ko" komen: gij ziet dit in die deftige fpreuk des Apostels, welke met reden bij de regtzinnigen den naam draagt 'Van de Galde Keeten onzer Zaligheid, Kom. Vlll: 20, 30. Want die Hij te voren geiend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeboren zit onder vele broederen. Ende die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen: ende die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ookgeregtvaardigd: ende die Hij geregtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook -verheerlijkt. Dat dan God te zamen gevoegd heeft fcheide geen menfche. Niemand beelde zich een beter'leven in , ten zij dat hij eerst de enge weg des levens pasfeere. Ach! hoe velen zijn niet zulke dwaze inbeelding voor eeuwig verloren gegaan ! M. G. ! onze natuur is door de zonde onzer eerfte voorouders, adam en eva, in het Paradijs, zoo bedorven, dat wij ganfchelijk onbekwaam zijn tot eenig geeste ijk goed, en eeneied tot alle kwaad: waarvan het gevolg u , dat wij onbekwaam zijn, om deel te hebben in de erve der heiïgen in het licht: en dus 'nimmer tot de heerhjkheid kunnen geraken; ten zij dat w« wedergeboren worden door den Geest Gods. , , , Dit te weten, dit te gelooven , en bovenal, dit bevindelijk te kennen, is voor u allen en mij ten hoogfte noodzakelijk. Daarom heb ik mij dan ook voorgenomen fn dft uu? voor uwe aandacht te behandelen de noodzakelijkheid van des menfchen Wedergeboorte en der h erdoor in hem te weeg gebragte veranderingDe Heere bidde ik, leide mij in zijne waarheid, en zegene S„ d zen arbeid in zijne genade opdat g« "jet te vre den züt met de kennis van, en het geloof aan dezelve. maar opdat gij ook tot fmeekingen gebragt wordet, dat de Heel*zich uwer ontferme in u weder te baren: en opdat gij niet rustet, voor dat gij gezegend zijt, Tekst Joh. III: 3- " Gods niet zien." De Heere handelt hier met nicodemus , een Farizeër, een Overfte der Joden, dezelfde, welke na dien tijd de vrijmoedigheid gebruikte, en een woord voor den Heere jezus fprak , immers het voorbarig oordeel van den Raad tegenfprak, Joh. VII: 50, 51. Die ook zelfs met jozep van Arimathca het ligchaam christi eerlijk heeft begraven , en daarmede openbaar beleden, dat hij een Discipel jezu was, Joh. XIX: 39. Deze dan in dien tijd nog weinig kennis van den Zaligmaker hebbende, alleen veel van Hem gehoord hebbende, komt tot Hem, doch, uit vreeze voor de Joden, bij nacht, om met Hem te fpreken , en van Hem onderwezen te worden. H$j begint zijne reden aldus : Rabbi, wij veten , dat gif zift een Leeraar , van God gekomen : want niemand en kan deze teeken doen, die Gij doet, zoo God met hem niet en is. De Heere jezus had oorzaak, om zijne reden en antwoord met eene beftraffing te beginnen, en te zeggen: waarom komt gij bij nacht ? Wat hebt gij u mijner te fchamen, wat hebt gij uwe Collegen te vreezen ? Doch Hij laat dat alles voor dien tijd pasfeeren : Hij zag, dat het daar niet eens op aan kwam, dat deze man, deze Leeraar in Israël, het A , B, C van het Christendom nog niet eens kende, en daarom begint Hij terftond met hem te handelen van de wortel der zaak. Deze man zal gemeend hebben, dat hij de leere christi wel zoude verftaan, maar Christus toont daarentegen , dat de leer des Evangelies en de ftaat van zijn Koningrijk zoodanig is, dat niemand daarvan kennis kan hebben, noch daaraan gemeenfchap hebben, of hij moet eerst een ander mensch geworden zijn. Het is een. ftuk van wijsheid in een Leeraar, dat hij zich zeiven en de toehoorders niet óphoude met zaken, van weinig belang, maar hun zoekt te brengen tot de grond van de zaak, waar Het op aankomt; dat hij niet blijve hangen alleen in het beftraffen van deze en die zonden, maar dat hij de menfchen brenge tot de wortel van het kwaad én het regte geneesmiddel daar tegen ; op zulk eene wijze handelt de Heere Christus met nicodemus. In de woorden hebben wij te letten op I. De wijze van Voorflelling. II. De Voorflelling zelve. Waarna wij 'k\"- A 3 III. III. Met een. woord tot waarfchuwlng, befliering en bemoediging eindigen zullen. Voorwaar, voorvaar, zegge ik u. Deze manier van fpreken heeft de Heere Christus dikwijls gebruikt, om daardoor zijne toehoorderen dien indruk te geven, dat Hij' de waarheid fprak, en dat het eene gansch noodzakelijke waarheid was , die zij vooral te geïooven hadden. De verdubbeling diende, om hun tot aandacht en opmerking op te wekken, en te doen begrijpen, dat het eene zaak van gewigt was: om dezelfde reden en ten zelfde einde fpreekt HQ alzoo hier tot nicodemus. Het zijn woorden niet van eedzweering, want de aanroeping van Gods naam is daarin niet begrepen , maar van fterke bevestiging, meerder zijnde als enkel ja en neen; zoodat daarin blijkt, welke de zin van christus woorden niet is, als Hij zegt, Matth. V. 37: Maar laat zijn uw woord Ja, ja, Neen, neen:. Wat boven dezen is, dat is uit den boozen; namelijk, dat zijne meeuing niet is , dat men nooit in geen 'geval hooger zoude mogen gaan, als tot ja en neen , gelijk de Mennoniten drijven, want met zijn eigen bedrijf leert hij anders , wanneer hij hier en elders zegt Amen , Amen, in onze taal, Voorwaar, voorwaar, dat is meer als eenvoudig Ja en Neen. De Heere jezus wil dan in de genoemde woorden alleen dit leeren, vdat wij ons zullen wachten van onnoodig en ligtvaardig zweeren, en in onze redenen eenvoudig en opregt zijn , zoodat een ander ons op ons Ja en Neen mag gelooven , zonder ons evenwel daarmede die vrijheid te benemen, om, in geval van meerdere noodzakelijkheid en gewigt, verder te gaan, hetzij tot den eed, hetzij tot eene hooge betuiging, gelijk hier , Voorwaar , voorwaar , zegge ik u. Dat wil zeggen: nicodemus , ik zeg u de waarheid, het zal alzoo bevonden worden. JI. Maar wat is het nu, hetwelk de Heere voorftelt ? De Heere zegt: ten zij, dat iemand wederom geboren worde, hij en kan het Koningrijke Gods niet zien. De Heere fpreekt hier A. van de Wederge&pprtfif en toont B. de noodzakelijkheid derzelve. Wij zullen bij ieder afzonderlijk een weinig ftilftaan. A. Hier wordt gefproken van des mentenen Geboorte, doch niet van zijne eerfte natuurlijke geboorte, die wordt hier veroordeeld als onnut en ongenoegzaam, om zalig te worden ., maar van eene Wedergeboorte, van eene andere nieuwe geboorte: de eerfte geboorte moet,nog eens herdaan worden. Het wordt Wedergeboorte genaamd ; eensdeels ten opzigte van onze eerfte geboorte, omdat het is eene andere geboorte als de eerfte, ja eene verandering en verbetering van de eerfte; anderdeels, omdat hierdoor in den mensen herboren worden die gaven van kennis, heiligheid en geregtigheid, welke in den mensch waren voor den val, en verloren zijn door den val. Wat nu de zaak zelve aangaat, de wedergeboorte is een genadig werk Gods, waardoor Hij den verdorven mensch dadelijk verandert, en overzet uit den ftaat der zonde in den /laat der genade en des geestelijken levens , om voortaan Gode te leven. Het is , zeggen wij, eene dadelijke verandering in den mensch» de regtvaardigmaking maakt wel eene verandering in des menfehen ftaat; daar hij fchuldig -, vervloekt en verdoemelijk was , daar ftelt ze hem in zulk eenen ftaat % dat hij vrijgefproken en ontflagen is van de verdoemenis * en regt heeft tot het eeuwige leven , maar zij maakt geene verandering en verbetering in den mensch zelve; het is wel waar , dat hij , die ger egt vaar digd wordt, ook Vernieuwd en veranderd wordt, maar de genade der regt-yaardigmaking, als zoodanig, doet dat niet, doch dat is het werk van de wedergeboorte; daardoor word de mensch in zijn perfoon zelve veranderd, zijn Geest, Ziel, ende Ligchaam. i Thesf. V: 23. Daarom word het ook eene verandering en vernieuwing genaamd, Kom. XII: 2. Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds. Doch niemand moet hiervan zulke grove gedachten hebben , alsof de mensch door deze wedergeboorte in zijn wezen word veranderd ; de mensch blijfr.een mensch ; die oud is, wordt niet jong , en die jong is; wordt daardoor niet ouder; die zwak van ligchaam is, wordt daardoor niet fterker: de natuurlijke krachten, Verftand, A 4 Wth Wille, Memorie, blijve in haar natuurlek wezen: de natuurlijke complexie of" het temperament van 's mentenen bloed en humeuren blijft mede dezelfde, immers de We* dergeboorte neemt die niet weg; is iemand van geflalte luchtig en vrolijk , de Wedergeboorte veranderd dan niet in zwaarmoedigheid; is een ander phlegmatiek en melancholiek of zwaar en taai van temperament, de Wedergeboorte maakt daarin- geene verandering, maar laat hem zoodanig: de driftigheid, welke in petrus natuurlijk en hem eigen was, werd door den Heiligen Geest wel ten beste gebruikt , en tot haar regte voorwerp aangewend1 , maar niet weggenomen ; hij was te voren heet en driftig , en doorgaans de voorbarigste, als er wat te doen was, waarvan hij blijk genoeg heeft gegeven, Matth. XVI: 22, 23 XXVI: 51. Hij was daarna niet minder driftig ,-Hand. II: 14, 15- en vervolgens. Maar de veranderinge is in de deugdelijke hoedanigheden, van geestelijk dood tot geestelijk leven , van de zonde tot heiligheid, van het beeld des Duivels tot het beeld Gods. God vindt den mensch ontbloot van zijn evenbeeld, gefcheiden van zijn Geest , en dienvolgens dood in zonr den en misdaden, Colosf. II: 13- Blind, in het vê/-ftand, onbekwaam om de Goddelijke waarheden te zien, en daarvan regt te oordeelen , Efez. IV: 18. Verduisterd in het verfiand, vervreemd zijnde van het kven Gods, door de onwetendheid, die in haar is, door de verharding hares harten. 1 Cor. II: 14. De natuurlijke mensch en begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem een dwaasheid ,ende^ hij kan ze niet ver/laan, omdat ze geestelijk onderfeheiden worden. — Verkeerd en verdraaid in ïijne Wille ; Want het gedicht/el van 'smenfchen harte is boos van der jeugd aan Gen. VIII: 21. — Ongeregeld enbuitenfporig in zijne Hartstogten en driften, krielende de dwaasheid, ongehoorzaamheid, boosheid, haat en nijdigheid zoo onder malkander , dat de reden daardoor overdwarst wordt, waaruit dan een groote disorde en. wangertalte in den mensch ontftaat , min of meer, alsof hij niet alleen blind, ftom en doof was, maar alsof ook al de leden in zijn ligchaam averechts en verkeerd Honden. Daar op komt dan de Heere in. de Wedergeboorte , en neemt die blindheid, die verkeerdheid, die ongereldheid weg, en plant in hem het licht van kennisfe ,eenege- fchiktheid , hebbelijkheid van heiligheid en geregtigheid: paülüs drukt het ons levendig uit, Tit. III: 3, 4, 5. Want ook vy' varen eertijds ONwrjs, ongehoorzaam, dwalende , menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende , hatelijk, zijnde, en malkanderen hatende. Maar vanneer de goedertierendheid Gods onzes Zaligmakers , en zijne liefde tot de menfchen verfchenen is, heeft hff ons zalig gemaakt, niet uit de verken der regtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar na zijne barmhartigheid, door het bad der vedergeboorte, en vernieuwinge des Heiligen Geestes. Deze nieuwe geflalte, welke in den mensch gebragt wordt, wordt onder anderen genaamd: het Zaad Gods. 1 Joh. III: 9. In den mensch, zoo als hij natuurlijk geboren is, is het Zaad van alle zonden, van ongeloovigheid, ondankbaarheid, nijdigheid, en andere meer; uit het harte komen voort booze bedenkingen, dood/lagen , overfpelen, hoererijen, dieverijen , valfche getuigenis f en , lasteringen. Matth. XV: 19. Maar door de wedergeboorte wordt aan dat zaad deszelfs vorige kracht benomen, en eene andere gefchiktheid in den mensch ingeftort, welke is het Zaad en beginfel van alle deugden: In voegen, dat het nieuwe leven, hetwelk de mensch door de wedergeboorte ontvangt, niet Hechts beftaat in eenige voorbijgaande daden, maar in eene inklevende genade , en innerlijke wel gefchiktheid van het verftand , en wil, en van den geheelen mensch, waar uit dan de levendige bewegingen en werkingen, als uit haar regter beginfel voorkomen. Het is even dat, hetwelk in Gods woord genaamd wordt het Beeld Gods, Colosf. III: 10De goddelijke nature, 2 Pet. I: 4. Het nieuwe fchepfel. a Cor. V: 17. De nieuwe mensch, Efez. IV: 22 , 23, 24. De inwendige mensch, Rom. VII: 22. De Geest, Gal. V: 17. De werkende oorzaak is God, Jac. I: 17, 18. Alle goede gave, en alle volmaakte gifte is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij welke geen veranderinge en is, ofte fchaduwe van omkeeringe. Na zijnen wille heeft hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerftelingen zijner Jchepfelen. Daarom wordt ook van de wedergeborenen gezegd, dat ze uit God geboren zijn. Joan. I: 13. As Het Het wordt den Vader toegefchreven. i Pet. I: 3. Gele of t zij de God, en Vader onzcs Heer en Jezu Christi , die na zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoope, door de opjlandinge Christi uit den dood en. Het wordt ook christus den Zone Gods toegeëigend, als van Hem gezegd wordt, dat Hij zijne gemeente heeft gereinigd met het bad 'des staters door het Woord, Efez. Wa6. Zoo ook den Heiligen Geest in dit Hoofdftuk, vs. 5, 6. Zoo iemand niet geboren en wordt uit water ende Geest, hij en kan in het Koningrijke Gods niet ingaan. Het' .gene uit het yleesch geboren is, dat is vleesch; ende hetgene uit den Geest geboren is , dat is Geest. Ja, God is alleen de werkende oorzaak: in dat eerfte oogenblik , in hetwelk de zondaar eigenlijk wordt wedergeboren , en het geestelijke leven ontvangt, werkt die zondaar niet mede; want gelijk een doode niets kan doen tot zijne levendigmaking, zoo kan ook de doode zondaar zich zeiven niet levendig maken, maar het is de Heere, die het leven in hem brengt. Efez. II. 4,5. en Ezech. XXXVI: 26, 27. Maar in de voortgang, in de dadelijke uitwerking, in de oefening van boetvaardigheid en. bekeering, hetwelk op en uit de Wedergeboorte vloeit en volgt, werkt de mensch ;ook; God als de eerfte en voorname , en de mensch als de tweede en onder-oorzaak; ja, men mag zeggen, als de naaste oorzaak , want het is God niet, die berouw heeft, die ovetj de zonde treurt, die zijn leven betert, die matig 4 regtvaardig en Godzalig leeft, maar het is de mensch , welke, wedergeboren zijnde, dat. doet door de levendebeweging van Gods Geest. Hieruit ontftaat die wijze van fpreken, dat de wedergeborenen haar zeiven reinigen ende heiligen, 1 Joh. III: 3. Ende een iegelijk, die deze hope op hem heeft, die reinigt hem zeiven , gelijk hij rein is. 2 Cor. VII: 1. Laat ons ons zeiyen reinigen van alle befmettihge des vleeschs ende des Geests, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods. Uit dit alles aiet gij dan wel, dat de Wedergeboorte een geheel andere geboorte is als onze eerfte. De eerjle gefchiedt aan den mensch , die te voren niet was, maar deze wordt gewrocht in den mensch, die aireede is, doch verdorven: door de eerjle geboorte ontvangt de mensch mensch het beeld van adam... van. zotiden en dood. Gem V: 3. Adam gewan een zone na zijn gelifkenisfe, na zijn evenbeeld. Pf. LI: 7. Z<"de zonde. De Apostel paulus drukt dat zeer klaar uk Efez. II: 2. in <*elke gij eertijds gewandeld hebt, na de eeuw 'dezer wereld, na den Overften der magt des Luchts, des Meests, die nu werkt in de hinderen der onsrehoorzaamheid, en.» Tim. II: 29 , daar hij getuigt, dat de Vatott de. onbekeerden in zijton Jlrik gevangen houdt ua zynen wille. Deze ftaat wordt genaamd duisternis tLv„> en en de magt des Satans. Hand. XXVI: 18. De magt der duisternisfe. Col. I: 13. En de Duivel in dien opzigte de God dezer eeuw, 2 Cor. IV; 4. De overfle dezer wereld. Joh. XIV: 30. Hiertegen heeft de Heere christus zijn uitverkoren volk, 't welk hem van den Vader is gegeven, 't welk Hij door zijn bloed heeft gekocht en verlost, aan 't welk Hij zijnen Geest en genade mededeelt, 't welk Hij geleidt, bewaard en troost, Hen eindelijk gelukzalig maakt. Dit alles wordt begrepen onder de benaming van het Koningrijke Gods. b. Het is het Koningrijke Gods, want het is den drie Perfonen gemeen. Het is des Vaders Koningrijke , Matth. VI: 10. en XXVI: 26. Omdat de Vader dat van eeuwigheid heeft verordineerd, en aan den Zoon als Middelaar overgegeven, welke dan ook, als Hij alles zal verrigt hebben wat tot de volkomenheid van dat Koningrijk behoort, dat wederom aan zijnen Vader zal overgeven, volgens het getuigenis van paulus , 1 Cor. XV: 24. Het rs het Koningrijk christi, omdat Hij van den Vader tot Koning daar over is gefield, Pf. II: 6. Ik doch hebbe mijnen Koning gezalfd over Zion, den Berg mijner heiligheid. Maar wie is die gezalfde Koning ? Dat verklaart hij vers 7. Gij zijt mijn Zone, Luc. I: 31 , 32, 33. Gij zuil zijnen name heeten Jefus, die zal groot zijn, ende de Zone des Alderhoogflen genaamd worden. Ende God de Heere zal Hem de Troon zijnes Vaders Davids geven. Ende Hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid, ende zijns Koningrijks en zal geen einde ztjn. c. Dit Koningrijk Gods wordt hier op aarde aanvankelijk opgerigt, wanneer de Heere christus de zondaars toept en overbrengt tot zijne gemeenfchap, en in hunne harten als Koning heerscht en regeert, waarvoor paulus den Vader dankte, dat Hij hem en anderen met hem getrokken had uil de magt der duisternisfe, en overgezet in het Koningrijk des Zoons zijner liefde, Col. I: 13. Dit Koningrijk is terftond opgerigt na den val, want zoo fpoedig de Heere een Kerk had , zoo had Hij een Koningrijk , dewijl het een en hetzelfde is , hoewel elk onder eene andere benaming en opzigt voorkomt. Evenwel op eene bijzondere uitflekende wjjze is dat Koningrijk opgerigt, nadat christus in den vleefche is geopenbaart, en het werk der verzoening inderdaad heeft volbragt; want van dien tijd af is dat Koningrijk door den dienst des Evangelies uitgebreidt tot de einden der aarde, en opgerigt in bet midden der Heidenen, welke onder 'Zijne gehoorzaamheid zijn gebragt, en Hem als hunden Koning hebben erkend en aangebeden, volgens de voorzegging, P/alm LXXII: 8,9, 10, 11. Ende Hij zal heerfchen van de Zee tot aan de Zee^ ende van de Rivieren tot aan het einde der Aarde. De ingezetenen van dorre'plaat [en zullen voor zijn aangezigt knielen ; ende zijne vijanden zullen het ftof lekken. De Koningen van Tharjis ende de Eilanden zullen gefchenken aanbrengen; de Koningen van Scheba ende Seba zullen vereeringen toevoeren; ja alle Koningen zullen zich voor hem nederbuigen; alle Heidenen zullen Hem dienen. Uit dien hoofde zeide, en johannes de Dooper en de Heere christus, dat het Koningrijk der Hemelen nabij gekomen was, Matth. JII: a, en IV: 17, en elders meer. Dit Koningrijk zal eindelijk voltrokken worden in Heerlijkheid, wanneer de Koning al zijne onderdanen zal ftdlen in het dadelijke bezit van de Hemelfche goederen, volgens zijn eigen Woord, Matth, XXV: 34. Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, •welke aan zijne Regterhand zijn: komt, gij gezegende mijns Vaders, beërft dat Koningrijk, hetwelk u bereidt is van de grondlegginge der IVerelt. 2°.) Van dit Koningrijk, in zijn geheel aangemerkt, zoo in genade als in heerlijkheid, fpreekt de Heere jezus , en zegt daarvan, dat een Onherborene dat zelve niet zien en kan. Daarmede wil Hij dit zeggen: Ten eerften, dat een mensch dé genade des Evangeliums en de verborgenheden van Gods Koningrijk, zijne handeling in het zaligmaken eens zondaars, niet kan verftaan noch begrijpen , tenzij dat Hij eerst wedergeboren zij. Ziet dat u> de Pharifeën ; De Koning Jezus was in het midden van hun; Hij begon zijn Koningrijk op te rigten, het Evangelie des Koningrijks wierdt onder hun verkondigd, evenwel zij zagen dat niet , zij verftonden het niet, zij bleven vreemd van dat Koningrijk , ja waren er vij. anden van, omdat ze niet wedergeboren waren. Het zijn nadrukkelijke woorden, die wij daarvan vinden, Luc. XVII: ao, ai. Gevraagt zijnde, namentlijk jezus, van de' Pharifeën, wanneer hei Koningrijke Gods ko. men zoude, keeft,Hij geantwoord ende nezegt: Het Ko- Koningrijke Gods en komt nief met een uiterlijk gelaat; noch men zal niet zeggen: ziet hier, ofte ziet daar; want ziet, het Koningrijke Gods is binnen ulieden. Ten anderen , dat bij geen deel kan hebban hi dat Koningrijk ; het is naar den ftijl van de Hebree» geiproken, die gewoon waren het genieten of bezitten v*n iets uk te drukken door zien, Pfalm. IVï j, W^ie zal ons het goede doen zien? En XXXIV: 13. Die dagen lief beeft om het goede te zien, en andere ontelbare plaatfen. Die manier van fpreken volgt de Heere jezus meermalen; onder anderen,, Joan. III: 36. Maar die de Zone ongehoorzaam is, die zal het teven niet zien. Zoo ook hier: Hij kan het Koningrijke Gods niet zien; dat is , hij kan er geen deel aan hebben, hij kan de goaderen des Koningrijka niet deelachtig warden. Christus verklaart zichzelven hierna , vers 5. Hij kan in het Koningrijke Gods. niet ingaan. De Heere leert ons dus hier eene noodzakelijke; waarheid ^ in welke wij alkn het hoogfte belang moeten fteltlen; hameljgk, dat zonder wbdergeboorte geeno toegang tot het KOüiNSRrjK gods /V. Niemand beërft het Koningrijk der Hemelen, dan die'wedergeboren is ; eerst moet de enge weg van de Wedergeboorte gepasfeert zijn, eet mea kaa komen tot het ruime bezit van het Hemel* fche Koningrijk. De Apostel paueus. zegt Hebr. Xlf: 14. Dat zonder heiligmaking niemand den Heere zien en zal. Neemt men de Heiligmaking in hare ruimte, zoo als ze van de Regtvaardigmaking onderfcheiden wordt, zoo begrijpt ze in zich, Wedergeboorte., Boet* vaardigheid, en de dadelijke Bekeering; merkt men ze wat naauwer en onderfcheidenlijker aan , zoo is zij een vrucht en gevolg van de Wedergeboorte j en, ziet, zonder deze Heiligmaking ban. niemand den Heere. zien, dat is , gemeenfchap met Hem hebben. AI was eertijds een Jood beJheden, al is hedendaags een Christen gedoopt; al geniet hij alle die uiterlijke voorregren van Gods Koningrijk , zoo lang hij niet wedergeboren en een ander mensch geworden is , zoo is hij buiten het Koningrijk; Want in Christo Jefu heeft noch Befmjdenis eenige kracht, noch Foorhuid, maar een nieuw Schcpfel, Gal. VI: 15. Er zijn ook gewigtige redenen voor de noodzakelijk* beid der Wedergeboorte; want nadien, wij op God zien. zien. Voor de Wedergeboorte is er eene groote ongelijkheid , ja tegenltrijdigbeid tusfehen God en den mensch. God is rein, heilig, ja de heiligheid zelve; maar de mensch is onrein , onheilig, boos, verkeerd , ja een vijand van God en zijne geboden. Paulus gebruikt uitdrukkelijk dat woord van Vijand en Vtjandfchm, Rom. V: 10. VIII: 7 en Colosf. I: 2.1. Zoo is het dan onmogelijk, dat een mensch, zoodanig zynde en blijvende, in vriendfchap en gemeenfchap met zijnen God leve: Want gij tn zift geen God, die lust heeft aan Godtloosheid ; De booze zal bij u niet verkeeren, de onzinnige en zullen voor uwe oogen niet bejlaan : Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. Gij zult de Leugensprekers verdoen; Van den man des bloeds, ende des bedrogs heeft de Heere een gruwel. Zoo zegt de Pfalmist PC V: 5, 6, 7. Doch door de Wederge*; boorte ontvangt hij Gods beeld, en wordt der Goddelf*: ke nature deelachtig, en bemint God zijn beeld in hem, en hem om dat beeld. Wie zal klimmen op den berg, des Heerenl Ende wie zal jlaan op de plaatfe zijner heiligheid ? vraagt david. Daarop wordt geantwoord: Die rein van handen, ende zuiver van harten is, die zijne ziele niet op en heft tot ijdelheid, ende die niet bedriegelijk en zweert f die zal den zegen ontvangen van den Heere, ende gerechtigheid van den God des heils, Pf. XXIV: 3,4,5. 2°.) Zien wij op het Koningrijk zelve. Het is geen aardsch en wereldsch Koningrijk, 't welk door gewold is opgerigt, en door ongeregtigbeid uitgebreid en groot geworden, maar geestelijk en hemelsch, welkers wezen beftaat in rechtvaardigheid, vrede, ende blijdfchap door den Heiligen Geest, Rom. XIV: 17. Daar de heiligheid het grootfte fieraad is, Plalm XCIII: 5. De heiligheid is uwen huize jierlijk, Heere, tot lange dagen. De Koning jezus zegt: Mijn Koningrijk en is niet van deze wereld. Joh. XVIII: 36. Paulus noedit het een Hemelsch Koningrijk, 2 Tim. IV: n. Zoo moeten dan de onderdanen van dat Koningrijk, die met' eenen erfgenamen daarvan zijn, ook geestelijk en hemelsch zijn, en zulks niet zijnde van nature, door de verandering, van de Wedergeboorte zoodanig worden; ja zfl worden ook zoodanigen. Zij en zijn met van de we- wereld, gely'kerwifs ik van de wereld niet 6n ben, zegt de Heere jezus, Joh. XVII: 19. m. Wij willen ten flotte zien iQ.j welk gebruik een iegelijk van de woorden des Heeren moet maken , en 20.) eenige teekenen opgeven, waaruit iemand kan opmaken, of hij inderdaad de wedergeboorte reeds deelachtig is. i».) a. Wat u aangaat, o onherboren mensch! gij kunt er uit zien, hoe ellendig uwe (laat is. Meent gij, dat gij niet ellendig zijt? O, indien gij blijft, die gij zijt, gij zult het Koningrijk Gods niet zien! Gij zult zelfs geen gezigt hebben van dien zaligen ftaat: Gods aanfchijn, dat ons leven is, zult gij niet aanfchouwen! De meeste menfchen zijn nog natuurlijke menfchen, onherboren , en onveranderd, en evenwel gerust, hopen zij zoowel zalig te worden als een ander: maar dezulken bedriegen zich zeiven jammerlijk, Want Voorwaar, Voorwaar zegge ik u, ten zij dat iemand Wedergeboren worde, hij en kan het Koningrijke Gods niet zien , zoo fpreekt de Mond der Waarheid. Deze nicodemus was een bejaard man, een effen man, van de befcheidendfte fecte, geen roover, geen onregtvaardige, geen overfpeelder, nogtans deze man konde het Koningrijk Gods niet zien, of hij moest wedergeboren worden: wat zal men dan befl uiten van dezulken, die dagelijks leven in de openbare werken des vleeschs, in vloeken, in overdaad en dronkenfchap, hoererij en onreinigheid, en andere dergelijke grove zonden , zullen die dan zoo onherboren , zoo onveranderd in het Koningrijk Gods ingaan ? Dat zij verre 1 Daar wordt wat anders gezegd Openb. XXI. 8. Maar den vreesachtigen, ende ongeloovigen , ende grouwelij'ken, ende dood/lagers, ende hoereerders, ende tooveraars , is haar deel in den Poel, die daar brandt van vier ende fulpher: Het welke is de tweede dood. En vers 37. In haar zal niet inkomen iet dat ontreinigd, ende gr ouwelijkheid doet, ende leugen fpreekt. De woor- woorden van paulus zijn bekend : Of en weet gif niet, dat de onregtvaardige het Koningrijk Gods niet en zullen beërven ? En dwaalt niet; Noch hoereerders , noch afgodendienaars, noch overfpeelders, noch ontuchtige , noch die bij mannen liggen, noch dieven . noch gierigaards, noch dronkaards: geen lasteraars , geen roovers en zullen het Koningrijk Gods beërven. i Cor. VI: 10, n. De grooten en magtigen van deze wereld meenen doorgaans, dat zij meer vrijheid hebben als anderen', dat het voor hun wat ruimer is, en zoo naauw niet luistert; doch dit zij hun bekend, indien zij niet wedergeboren worden , dat zij het Koningrijke Gods niet zien zullen, zij mogen dan zoo groot en magtig zijn als ze willen. Een onherboren mensch, hoe groote gedachten hij ook van zich zei ven heeft, is voor den Heere maar een wanfchepfel, een ontijdige geboorte: de Heiligt Geest noemt hem een onnutte, Rom."III: ia. Een Hudeugende , Tit. I: 19. Een gansch bittere galle, ende t' zamenknopingen der ongerechtigheid, Hand* VIII: 33. En daarom, al is het dat iemand rijk is van goederen , indien hij niet wedergeboren is, hij is de armfte, die er lééft; al is iemand boog van ftaat en van veel gezag, ja al ware hij een Koning, zoo hij niet wedergeboren is , hij is geringer en veel ongelukkiger als de armfte bedelaar. Of iemand al geleerd heet, en veel weet, indien hij niet wedergeboren is, hij is een enkele blinde, die met zijn genaamde wetenfchap, evenwel verloren zal gaan. Zoodat wij tot deze alle mogen zeggen, gelijk de Heere christus eens tot zijne ver-, waande Discipelen zeide : Foorwaar, zegge ik u, indien gij u niet en veranderd, ende wordt gelijk de kinderkens, zoo en zult gij in het Koningrijk der Hemelen geenszins ingaan. Matth. XVIII: 3. Vleit u dan niet, o wereldskind, o natuurlijk mensch , wie gij zijt, hetzij openbaar Goddeloos , hetzij geveinsde , zoo gij niet wedergeboren en veranderd wordt, gij zult het Koningrijk Gods niet zien, gij zult de' deure gefloten vinden. Als gij zult zeggen: Heere , Heere , doet ons open / zoo zal de Koning antwoorden: Foorwaar , zegge Ik u , Ik en kenne u niet, Matth. XXV: 11 , 12. Ja nog meer: Gaat weg van mij, gij verB vloek- vloekte, in 't eeuwig vuur , '/ welk den Duivel ende zijne Engelen berid is , vers 41. O rampzalig einde! b.~) Wat ons aangaat: wij moeten hierdoor opgewekt worden , om «pns zeiven te onderzoeken, in wat ftaat wij zijn. Wij' zijn zorgvuldig om te weten, hoe het met ons ligchaam ftaat, en boe het met onze tijdelijke huisfelijke zaken gelegen zij; en zouden wij dan niet bekommerd zijn om te weten , hoe het met onze ziele ftaat, of wij al wedergeboren zijn, daar ons leven en gelukzaligheid aan hangt ? Wat zoude dat eene dwaasheid zijn! Wenfchen wij naar het Koningrijk Gods, waren wij gaarne van de gemeenfchap derzelve verze. kerd, zoo moeten wij het zoeken in onze Wedergeboorte : daar die voorgaat, daar zal zekerlijk het andere volgen. Maar hier zal terflond eene bekommerde ziel zeggen: Ik hoor zoo veel fpreken van de wedergeboorte , en van de verandering, die zij in den mensch maakt. Ik hoor ook, hoe noodzakelijk zij is j ik ben er van overtuigd: maar als ik tot mij zeiven ga, ik moet bekennen, dat ik van zulke verandering in mijn perfoon niet weet; heb ik nu lust en liefde tot Gods geboden, ik heb het te voren zoo wel gehad als nu; had ik toen mijne gebreken , ik heb ze nu 'ook ? Wat zal ik dan van mij zeiven dénken ? Moet ik dan befluiten , dat ik niet wedergeboren ben ? Wij antwoorden, dat wij onderfcheid moeten maken tusfchen diegene, die in hunne eerfte jongheid zijn wedergeboren , en tusfchen diegene, welke in hun bejaardheid wedergeboren worde. Diegene, welke in hare kindsheid zijn wedergeboren, en daarin allengskens opgevoed, die kunnen zulke verandering niet merken , veel minder aanwijzen . en zeggen : Toen was ik, zoo, en Nu ben ik zoo ; zij mogen in eenige bijzonderheden, in deze en die dingen , eenige verandering befpeuren, maar de verandering van hunnen gehcelen perfoon en ftaat, blijkt hun zoo niet. Wat konde david daarvan aanwijzen ? Hij was in zijne kindsheid wedergeboren, en van zijnen God aangenomen : Want gij zijt mijne verwachting , Heere , Heere, mijn vertrouwe van mijner jeugd aan. Op u heb ik gejleund vdn den buik aan, Pfalm LXXI: 5 , v. HflffZSS Timotheus kon van zulk eene verandering niet (preken, hij was in zijne jongheid wedergeboren, en daarin gedurig opgevoed, tredende in de voet Happen van zijne geloovige Moeder en Grootmoeder, zoodat hij ook van kinds af de Schriften had geweten, 2 Tim. I: 5 en III: 15. Nogtans kunnen zulke wel merken en ondervinden, dat ze de zaak hebben, dat ze anders Zijn, als de mensch van natuur is ; dat ze een ander begrip hebben van God , en de Goddelijke waarheden , als een onherboren natuurlijk mensch; dat hunne wil en gcnegendheid tot God en zijne gemeenfchap, en zijne gehoorzaamheid, geheel anders is als die van een onherborenen; zoo kunnen ze dan daaruit de waarheid van hunne ■•wedergeboorte onderkennen* Doet hierbij, dat diegene, welke zoo vroeg worden wedergeboren en daarin opgetrokken , doorgaans in hunne kindsheid en jeugd eenige teedere blijken daarvan geven, hetzij in hun fchoolgaan, hetzij in bun kinderfpel en al hun kinderlijk bedrijf; zoodat men , als mén daar wel op let, .wat anders in hun ziet als in andere kinderen. Daar andéren wild en woest zijn en een ieder overlast aandoen; daar gaan zij (Hl en zedig heen. Daar anderen hunne monden gewennen tot vloeken en vuil fpreken, daar fchrikken zij zulke woorden te noemen. Daar anderen dobbelen en drinken, daar houden zij hunne handen van dat fpel en zien het als vreemdelingen aan; terwijl anderen de Kerk uitloopen , zitten zij gaarne in dezelve , en fpreken op hunne wijze van het gehoorde. Zwaarmoedige , innerlijke , ver-ziende vragen te vragen , van den dood , van de ziel, van den Hemel, van de Hel, van de Eeuwigheid , dikwijls boven hun verftand en jaren, is hen zeer eigen. Een ieder kan zijn geheugen omtrent zichzelven wat ververfchen; vele dat doende , zullen bevinden dat wij niet buiten het fpoor fpreken. Belangende nu diegenen, die in hunne bejaardheid eerst werden wedergeboren f of in welken dan eerst het ingeplante zaad tot werkzaamheid werd gebragt, en door dadelijke boetvaardigheid en bekering voor den dag komt; die ondervinden eene merkelijke en tastelijke verandering in hunzelven , en kunnen zeggen met aanwijzing van den tijd zelf: Toen was ik zoo , en nu ben ik anders. Saulus in een paulus veranderd zijnde , kon zeggen : Die ik te voren een lasteraar was en een VerB 2 vol- volger en verdrukker; maar mij is barmhartigheid gefchiedt, i Tim. I: 13. Van de wedergeborene en bekeerde Corintbers kon worden gezegd: Dit waart gtj fommige , maar gij zijt afgewasfchen en gtj zijt gehetligt, 1 Cor. VI: 11. 20. Opdat evenwel, zoo de een als de ander te zekerder en* klaarder befcheid heeft van zijne wedergeboorte , zoo heeft men te letten op de navolgende teekenen , welke, of met de wedergeboorte te zameu gaan , of zekerlijk daaruit volgen. Ten eerfte: daar wedergeboorte is, daar is angst, pijn en /mart. Die in hunne rijpe jaren uif de wereld getrokken en wedergeboren worden, die weten van deze angst, de eene min en de ander meer, te zeggen. Ziet dat in de Joodfche mannen, zij wierden verflagen in haar herte, en zeiden: wat zullen wij doen, mannen broeders, Hand. II: 37. En in paulus , Hand. IX: 6. En diegenen, welke vroeger wedergeboren zijn, die weten wel van zulken eerden angst niet,' maar zij hebben evenwel, gelijk de anderen , hunne naweeën en naplagen; als zij weder in eenige zonde inftorten en daaruit -heriteld worden , dat gaat niet zonder benaauwdheid en fmart. David in zijne jeugd wedergeboren zijnde en daarna in die bekende zonde vallende, was in zijne ziel angftjg en ontfteld, eer hij wederom herfteld was. Het was*alsof david nog eens moest herboren worden. Leest daarvan in den LI Pfalm , inzonderheid het 10, 11, 12, 13, 14 vers. Hoe klaagt hij Pfalm XXXVIII: 5. Mijne ongeregtigheden gaan over mijn hoofd; als eene zware last zijn ze mij te zwaar geworden. En vers 19. Ik ben bekommert van wegen mijne zonden. Ja de aanklevende verdorvenheid , die hen dagelijks aanhangt, baart in hun eene gedurige'aanklevende weedom en fmart. Leert dat uit paulus klagten, Rom VII: 18, 19, 23, 24. Die dan ongevoelig en onbekommerd in zonde leven , kiannen zich niet verzekeren van hunne wedergeboorte , maar dragen het merkteeken van de onherborenen, Efez. -IV: 19. Welke ongevoelig geworden zijnde, hebben haar, zeiven overgegeven om alle onreinigheid gieriglyk ti bedrijven. Ten tweede: daar wedergeboorte is, daar is leven, beweging en werking. Een wedergeboren is niet als BBBl een levenloos' beeld, 't welk uit fteen of hout gehouwen is , en geen eigen beweging heeft; hij leeft Gode , hij leeft in goede werken, in magtigheid , regtvaardigheid, Godzaligheid , lijdzaamheid , liefde en andere deugden; Hij oefent hem zeiven om een onergehjke confcientie altijd te hebben, bij God ende% bij de menfchen , Hand. XXIV: m 6. Hij is wel der zonde dood, maar levende in Christo Jefu. Rom. VI: ïr. Ik ben met Christo gekruist. Ende ik leve, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, zegt de wedergeborene paulus Galat. II: 20. Ten derde > daar wedergeboorte is , daar is zucht en trek naar voedfel, om daardoor in dat nieuwe leven gevoed te worden: elk dier heeft eene natuurlijke trek tot zijn beginfel, waaruit het voortgekomen is; de kinderen zijn niet te vreden voor dat ze aan 's moeders borften leggen , om door dat bloed , waaruit ze geformeerd zijn , gevoed te wórden ; het fap van Gods Woord, dat is, dé* Goddelijke waarheid, die daar in ligt, is het ordinaire middel van de wedergeboorte , Die gij wedergeboren zijt niet uit vergankelijken, maar uit onyergankelijken zade, door het levende ende eeuwig blijvende Woord Gods, 1 Petr. II: 23. Daarom is er ook niets, dat de ziel van een wedergeborenen kan te vreden (tellen , als even dat Woord Gods , daar leeft ze bij, daar vindt ze haar voedfel: daarop ziet de vermaning van petrus , 1 Pet. II: 2 3. Ende als nieuw geboren kinderkens, zijt zeer begeerig na de redelijke ende onvervaltchte melk, opdat gij door dezelve moogt opwasfen. Indien gtj anders gefmaakt hebt, dat de Heere goedertieren is. Ten vierde, daar Wedergeboorte is, daar is eene innerlijke zucht tot God den Hemelschen Vader. Een jong geboren kind heeft eene natuurlijke zucht en genegendheid tot de ouders; zoo haast het kan fpreken, het roept, het fchreeuwt naar vader en moeder; kan het niet fpreken, het toont het met de handen, ja met het geheele gelaat: zoo is het ook met de wedergeborenen ; hun zuchten, hun fchfeeuwen is naar den vader , die hen heeft wedergeboren: hunne ziel leeft in gedurige uitfehieting tot Hem, fpreekt met Hem, ftort haren nood in Zijne fchoot, dankt Hem voor Zijnen troost, kleeft kkeft Hem aan, en zegt: Jbba Vader, Gal. IV: 6. Is niet te vreden , als God zijn vriendelijk aangezigt voor hen verbergt, maar klaagt: Hoe lang zult gif uw aangezichte voor mij verbergen? Pf. XIII: 2. Die van zulke bewegingen en roeringen niet weet, wat weet die. van Wedergeboorte ? Ten laatfle; die wedergeboren is, die heeft ook liefde tot de wedergeborenen, omdat hij ze als wedergeborenen kent en erkent. Waarom hebben de natuurlijke kinderen , zusters en broeders malkander zoo lief? Even daarom; omdat ze van dezelfde ouders geboren zijn: . zoo is het ook hier. Die uit God geboren is, die heeft liefde tot diegene, in welken hij het beeld van zijn Vader ziet. Een iegelijk, die lief heeft den genen, die geboren heeft, heeft ook lief den genen , die uit hem gebot en is. j Joan. V: 1. De hef de is een van de hoofddeugden , die de Heere door de Wedergeboorte in den mensch plant : van nature is hij geneigd God en z\ya naasten te haten; maar in de Wedergeboorte verandert de Heere dat booze hart, en ftort er liefde in : liefde niet alleen tot God, maar ook tot den naasten , fcttKpnder tot de broederen: daarop zag petrus , als bij zeide: hebbende uwe zielen gereinigd in de gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest tot ongeveinsde Broederlijke liefde , zoo hebt malkanderen vuriglijk lief uit een rein harte; die gij wedergeboren zijt. 1 Petr. I: 22 , 23. Zoo baast als de Heere iemand wederbaart of levendig maakt, zoo leert Hij hem in zijn binnènfte de Broederen lief te hebben. Paulus zegt met nadruk 3 1 Thesf. IV: 9: Van de Broederlijke liefde nu en hebt gij niet van nooden ,_ dat ik u fehrijve : want gij zelve zijt van God geleerd malkan•deren lief te hebben. Onwedergeborenen hebben ook wel fomtijds vrome lieden lief, maar het is niet, om dat ze vroom zijn , maar omdat ze rijk en aanzienlijk zijn , of omdat ze veel goeds van( hun genieten of verwachten .- die gering en flecht zijn, al zijn ze nog zoo vroom , zij bij hun niet geacht , zij verwonderen haar over de perfonen om des voordeels wille, Jud. vs. 19. Doch een wedergeborene bemint de .Broeders om, de broederfcbap , om haar kindfchap , om Gods beeld, dienvolgens alle de Broeders; de Apostel noemt het liefde tot tot alle de heftige, Efez. Ir 15. Zelfs de verachtfte en geringfte zijn hem lief; mozes had het verachte en verfmade volk Gods liever dan het prachtige Hof van Egypte, Hebr. XI: 04 , 25. Zit hij in eene fchuit of op eenen wagen, hoort hij daar iemand een gemoedelijke reden, of een woord, dat naar den Geest fmaakt, fpreken , hij ziet terrtond om, wie dat het is, hij krijgt een goed gevoelen van hem , hij acht hem, hij bemint hem : komt hij in een armoedig hutje, vindt hij daar een mensch, waar hij wat goeds in ziet, die in eenvoudigheid des harten innerlijk yan den Heere fpreekt, hij ziet hem terftond met liefde aan, hij verblijdt zich daatin, dat de Heere overal de zijnen heeft, ja het kan hem de tranen uit de oogen perfen, zoodat hij zich bedwingen moet. Zoo vreemd als ananias van saul was voor deszelfs bekeering, zoo lief had hij hem , nadat hij nu van zijne bekeering verzekerd was; het eerfte woord, dat hij fprak , was sa tri. Broeder, Hand. IX: 17. Ziet hij in deze en gene van Gods kinderen eenige zwakheden, wordt hij zelfs van hun bitter bejegend, hij kan die zwakheid in hen dragen, hij kan ze echter beminnen , omdat hij des Heeren Geest in hun ziet. Hoe bitter luther tegen calvyn met de zijnen uitvoer, zoo konde nog deze aan bullinIserus fchrijven: Al ware het , dat luther mij een Duivel noemde, zoo zal ik hem nogtans die eere geven, dat ik hem erken voor een groot Dienstknecht 'Gods. Dit is zulk een zeker en klaar merkteeken van de Wedergeboorte, dat velen het befcheid van hunne wedergeboorte niet wel kunnende vinden, het nogtans hierin gevonden, en hunne ziel daarmede opgehouden hebben ; geen wonder, want johannes ftelt het als eene zekere proeve: Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven dewijl wij de broeders liefhebben, 1 Joh. III. 14. Deze dingen in ons bevindende, zoo hebben wij een klaar bewijs van onzen wedergeboren ftaat, en dienvolgens , dat wij het Koningrijk Gods zullen zien; ja, niet alleen zullen zien , maar aireede zien: daar de natuurlijke mensch de gelegenheid van Gods Koningrijk niet verftaat, daar maakt de Heer zijne Verborgenheid en Verbond aan ons bekend, Pf. XXV: 14. Daar de onherborene niet met allen ziet, noch in den Heere jezus, zus, noch in zijn Evangelie, zoodat hem niet en beftraalt de verlichtinge des Euangeliums der heerlijkheid Christi, a Cor. IV: 4. Daar zien wij zulk eene vaste waarheid in het Evangelie, zulk eene heerlijkheid in den Heere jezus, dat onze ziel in verwondering weggerukt wordt: wij hooren het niet alleen van anderen , maar wij zien het zeiven, het wordt aan onze ziel geopenbaard, Wij aanfchouwen de Heerlijkheid des Heeren als in een Spiegel met ongedekte aangezigte, 2 Cor. III: 18. Wij genieten hier alreeds eenige goederen van dat Koningrijk , Regtvaèrdigheid, Vrede en Blijdfchap door den Heiligen Geest, Rom. XIV: 17. Hierna zullen wij in het volle bezit worden gefield, wanneer de Koning zal zeggen , Matth. XXV: 38 : Komt gij gezegende mijns Vaders, beërft dat Koningrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der Wereld. Amen. Nazang: Pf. LI: 5, 6.