DE ONMAGT DES MENSCHEN, OM IN DEN HEERE JEZUS CHRISTUS TE GELOOYEN, TEN ZIJ DE HEERE HEM KRACHTIG DAARTOE REWERKE EN TREKKE. LEERREDE ' Vtt J HAAR JOHANNES VI: 44. ♦ door Wijlen FLORENTINUS COS'TERUS, laatst leeraar in de gereformeerde kerk binnen hoorn. DERDE DRUK. Te AMSTERDAM, bij J. H. DEN OUDEN. I» ook te bekomen bij G. VAN PEDRSEM, In ie Nieuwe Spiegelstraat, bij da Kerkstraat. 1834. Prgs 10 Cents. 1.1 ■ra Voorzang: Ps. CXIX: 17, 85, 88. VOORAFSPRAAK. G"elijk het voor alle .dingen noodig is, dat wij God kennen, alzoo wij zonder die kennis Hem noch beminnen, noch in Hem gelooven, noch Hem eeren kunnen; zoo is het in de tweede plaats noodzakelijk, zich zeiven te kennen. Dit fpeelde den Heidenen zelfs zoo in de zinnen , dat niet alleen een van de zeven Griekfche wyzea chilon dit hield voor zijn devies: Kent u zeiven, maar dat het in het algemeen wierd gehouden voor eene fpreuk , die uit den Hemel was nedergedaald. Met meerder reden en befcheid hebben de Christen-Godgeleerden hier op aangedrongen. Men vindt er, die de geheele hoofdfom van de Christelijke wisheid brengen tot deze twee (tukten : De kennisfe Gods en onzes zelfs. Het was een der gebeden van augustinus: Geef, Heere! dat ik myzclven en U kenne. De mensch moet weten , dat hij een mensch is, /lof en asfche, gelijk abraham beleende Gen. XVIII: 27. Dat hij broos en vergankelijk is, en dat het hier een einde met hem zal hebben; zoo luidde davids gebed, Pf. XXXIX: 5. Heere ! maakt mij mijn einde bekend, en welke de mate mijner dagen zij, dat ik vete, hoe vergankelijk ik zij. Doch vooral moet hij begrip hebben van zijne Onwaardigheid en Geestelijke Onmagt. Nooit wordt Gods genade.meer erkend, geroemd en geprezen, als van diegene, die zijne eigene verdoemelijkheid, en in dezelve zijne magteA a loos- loosheid ter dege kent. Als een patiënt opgegeven is, en het accident ongeneeslijk geoordeeld wordt, dan is de cure des. Geneesmeesters des te heerlijker. Zullen wij dan met alle de Heiligen te regt begrijpen, welk eene groote zaak het is, wedergeboren te worden , een nieuw mensch te zijn, met christus vereenigd te wezen, in Hem te gelooven, op Hem te hopen, door Zijn Geest te leven, en in Zijne gemeenfehap te fterven, zoo moeten wij vooraf weten, hoe onbekwaam, hoe magteloos de mensch is, om tot dien ftaat te geraken. De natuurlijke mensch'is van deze zijne volftrekte onbekwaamheid en magteloosheid ten eenenmale onkundig , en de hem aangeboren hoogmoed en eigenliefde doet hem fteeds in zichzelven, zoo al niet genoegzame, ten minften toch eenige kracht veronderftellen, om tot dien ftaat te kunnen geraken. Geene menfchelijke wijsheid is in ftaat, om de menigvuldige hoogtens te flechten, welke het trotfche hart opwerpt. Integendeel werkt de menfchelijke ^wijsheid,- als zijnde het voortbrengfel van het door de zonde verduisterd verftand, mede om die volftrekte onbekwaamheid en magteloosheid op de fpitsvinnigfte wijze weg te redeneren. Daar nu evenwel die onbekwaamheid en magteloosheid eene volftrekte waarheid is, welke door den zondaar geweten en geloofd moet worden; zoo is er meer dan menfchelijke wijsheid" noodig, ja er is eene wijsheid noodig van onfaalbaar gezag, welke ons op eene ontegenzeggelijke wijze deze waarheid ontdekt, en verpligt te gelooven. Waar nu zullen wij zulk eene wijsheid vinden , anders dan in de Opperfte Wijsheid , den eeuwiggezegenden Zoon van God, die de dingen j welke Hij van den Vader gehoord hadt, tot de wereld gefproken heeft fjoh. VIII: 26.)? Uit den mond van Hem , tot wiens gehoorzaamheid het ons betaamt alle onze gedachten gevangen te leiden, wil wil ik u, in deze ure, de waarheid doen nooren , dat de mensch van nature zoo verdorven is, dat hij volftrekt onbekwaam is, om in Christus te gelooven en met Hem gemeenfchap te hebben, ten zij de Heere hem krachtig daartoe bewerke en 'trekke. Tekst: Joh. VI: 44. „ Niemand en kan tot mij komen, 't en zij dat de „ Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke." De gelegenheid, bij welke de Heere jezus deze waarheid voorllelde, was deze : Velen murmureerden over zijne leere, als Hij zeide, dat Hij was het Brood des Levens, en dat uit den Hemel was nedergedaald,vs. 35. Ik ben het brood des Levens; die tot mij komt, en zal 'geenzins hongeren, ende die in mij geloofd, en zal nimmermeer dorften; en- wederom vs. 38 : Ik ben uit den Hemel nedergedaalt. TJq meenden, hoe konde dat zijn, dewijl zij zijn afkomst kenden, en zijn Vader en Moeder onder hun wel bekend waren, Zij zeiden: Is deze niet Jefus, de Zone Jofephs, wiens Vader en Moeder wij kennen? Hoe zegt deze dan, ik ben uit den Hemel nedergedaald? vs. 42. Opdat nu diegenen, die aireede in Christus geloofden, niet geërgerd, en in hun geloove verzwakt zouden worden; zoo komt de Heere jezus dat voor, en leert hun , dat het gelooven in Hem een bovennatuurlijk werk is, hetwelk niemand heeft, dan die van den Vader is getrokken, en dienvolgens dat deze menfehen, die maar natuurlijk waren en naar hun verdorven verftand oordeelden, niet bekwaam waren van Hem te oordeelen, en in Hem te gelooven. f\ Geliefden! laat ons volgens het onderwijs, hetwelk A 3 de de Heere zelf in onze tekstwoorden geeft, twee zaken met elkander overwegen. 1». De ontnagt des menfchen, om in den Heere jezus te gelooven. 20. De krachtige genade Gods, als het eenige middel daartegen, en dan 3°. Van het verhandelde een nuttig gebruik maken, ter wederlegging , tot onderwijzing, tót vermaning en tot beftiering. I. De ontnagt des menfchen, om in den Heere Jezus te gelooven, wordt uitgedrukt in de woorden: Niemand kan tot Mij komen. De gevallen mensch is van nature vervreemd van cbristus, Colosf. I: ai. Vervreemd van het leven Gods, Efez. IV: 18. Ja, zonder Christus , Efez. II: ia. Zal nu de mensch gemeenfchap hebben met Christus , zoo moet hq tot Hem komen. De Heere Christus aan zijne zijde, maakt zichzelven , als Heiland en Verlosfer aan den ellendigen zondaar bekend, roept" en noodigt hem, Hij breidt zijne handen uit en zegt: Ziet hier ben ik, ziet hier ben ik. Ik heb mijne handen uitgebreid den ganfchen dag tot een wederftrevig volk ; die wandelen op eenen weg, die niet goed en is, naar zijne eigene gedachten. Jef. LXV: ï, 2. 6 Alle gij dorflige! komt tot de wateren, ende gij, die geen geld en hebt; komt koopt en etet, ja komt koopt zonder geld, ende zonder prijs , IVijn ende Melk, Cap. LV: i. Komt herwaarts tot mij alle die vermoeid en belast zijt, ende ik zal u ruste geven, Matth. XI: 28. Hierop volgt nu de pligt van den elfen. lendigen, dat hij Zich tot dien Heiland wende, en tot Hem kome, om behouden te worden. Jef. XLV: 22. fW;ndet u naar mij toe, wordet behouden, alle gij einden der Aarde, want ik ben God, ende niemand meer. Welk komen niet anders is , als den Heere jezus voor den eenigen en volkomen Zaligmaker te erkennen, overtuigd te zijn, dat buiten Hem geene verzoening noch zaligheid is, zijn toevlugt tot Hem te nemen, Hem door het geloof als zijn Middelaar en Borg te omhelzen , al zijn heil, geregtigheid en zaligheid in Hem te zien, te zoeken , en van Hem te verwachten ; zoo kwam petrus tot chrïstus , als hij zeide : Gij zijt de Christus, de Zone des levendigen Gods, Matth. XVT: 16, en Joh. VI: 68, 69. Tot wien zullen wij henen gaan P Gij hebt de woorden des eeuwigen Levens: Ende wij hebben bekend ende geloofd, dat Gif zift dé Christus, de Zone des levendigen Gods. Nog nader en uitdrukkelijker de Apostel paulus , Philipp. III: 7, 8,9, 10. Maar h'etgene mij gewin was , dat heb ik om Christi wille fchade geacht. Ja gewisfelijk ik achte ook alle dingen fchade te zijn, om de uitnemendheid der kennisje Christi Jefu mijns Hejsren: om wiens wille ik alle die dingen fchade gerekend hebbe, en achte die drek te zijn, opdat ik Christum moge gewinnen. Ende in hem gevonden worde, niet hebbende mijne regtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloove Christi is, (namelijk') de regtvaardigheid, die uit God is door het geloove: opdat ik hem kenne, en de kracht zijner op/landing, en de gemeenfchap zijnes tijdens , zijne dood gelijkvormig wordende. De Apostel zag, dat hij met al datgene, daar hij te voren te eenemaal op ruste, voor zijnen God niet kon beftaan, dat het flechts drek was , als dat in rekening zoude komen, dat het hem fchade zoude zijn. Hij was overtuigd, dat alle de geregtigheid eens zondaars A 4 al- alken in den Heere jezus was te vinden, en daarom hij ging uit hem zelrai, hij verzaakte alles wat hij had, en meende te hebben, hij nam jezus aan door het geloof , om door zijne geregtigheid voor .God te beftaan, en door zijne heiligende kracht vernieuwd te worden. Die zoo door den geloove zich keert tot den Heere jezus i die wordt gezegd tot Hem te komen; gelijk de Heere het zelf alzoo verklaart in het voorgaande 35fte vers, Ende Jezus zeide tot haar: Ik ben het brood des levens, die tot mij komt, en zal geenzins hongeren , ende die in mij gelooft, en zal nimmermeer dorflen: alwaar Hij het voor een en hetzelfde neemt, tot Hem te komen, en in Hem te gelooven , en zoo doorgaans in dit geheele Capittel. Als men nu vraagt naar de kracht en bekwaamheid van den mensch, zoo zegt de Heere jezus , dat de mensch, buiten de genade zijnde, en dus nog in zijne natuurlijke ftaat leggende, niet kan tot Hem komen. Vóór den val was de mensch bekwaam om te gelooven alle waarheid, die de Heere aan hem openbaarde; maar gevallen zijnde, heeft hij die kracht en bekwaamheid verloren.. • Het Licht van de Natuur weet van geen Middelaar en Zaligmaker. Het leert den mensch wel, dat er eene regtvaardige Godheid is , dat die over de zonde vertoornd is, dat die tevreden gefteld moet worden; waarom ook de blinde Heidenen allerhande vonden hebben bedacht, om zich wederom met die Godheid te verzoenen, maar zij hebben als blinden naar den wand getast; de Middelaar , van God daartoe gefteld, is hun onbekend gebleven. Paulus zegt van de Efeziërs, Hoofdft. II: n, 12, dat zij eertijds Heidenen waren, en in dien tijd waren zonder christus, vreemdelingen van de verbonden der beloften , geen • hope hebbende ende zonder God in de wereld. En al is het, dat de mensch leeft in het Licht 'des des Evangeliums, hetwelk hem békend maakt, dat er een Middelaar en Zaligmaker is, en wie Hij is, en hoe Hij de verzoening heeft te weeg gebragt, zoo is hij evenwel niet bekwaam de Evangelifche waarheid te gelooven , dien Zaligmaker opregtelijk en innerlijk aan te nemen, en een goed gebruik van Hem te maken. Deze onmagt is in zijn verftand: zijn verfiand is zoo verblind en zoo verdwaasd, dat hij gansch verkeerd van den Heere jezus oordeelt; de gekruiste christus is hem een aanftoot en ergernis , ja. eene dwaasheid, i Cor. II: 14. Maar de natuurlijke mensch en begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Want zij zijn hem dwaasheid, ende hij en kan ze niet verftaant omdat ze Geestelijk onderfcheiden worden. Pa Ut os predikte Christum den gekruifigden, den Joden een ergernis, ende den Grieken een dwaasheid. 1 Cor. I: 23. Handelt hij te Athene met de Epicureïfche en Stoïfche Philofophen, van den Heere jezus, de eene maakt Hem uit voor een klapper, anderen zeggen: Hij fchijnt een Verkondiger van vreemde Goden; en dat om geen> andere reden , als omdat Hij hun Je/urn en de opflanding verkondigt. Actor. XVII: 18. Ende. fommigen van de Epikureïfche ende Stoifche Philofophen jlreden met hem: ende fommigen zeiden, wat wil doch deze Klapper, zeggen? maar anderen (zeiden), Hif fchijnt een verkondiger te zijn van vreemde Goden : omdat Hij haar Jefum en de opftandinge verkondigde. Komt de zaak voor den Stadhouder festus, dat geldt bij hem nieïS meer als een gering verfchil over zekeren Jezus , dis geftorven was, welken Paulus zeide te leven, Hoofdft, XXV: 19. Komt paulus zelfs te voorfchijtt, en fpreekc hij op het allerkrachtigfte van den Heere jEzus, en van zijn* lijden en opftanding uit den dooden, festus neemt het niet hooger op als voor een razende geleerdheid. Hoofdft. XXVI: 24. Ende ah hij deze dingen tot verA 5 ant- antwoordinge /"prak , zcide Feslus met grooter ftemme. Gij r\iast Paule; de groote geleerdheid brengt u tot razernije. Deze onmagt is ook in zijn ml; want als hier gezegd wordt: hij kan niet komen; dan moet men het zoo niet opvatten, dat hij wel wil, en daarnaar (treeft, maar dat hij niet kan. Neen , hij kan niet, want hij wil niet, en hij wil niet, omdat zijn wil zoo wederIpannig en hardnekkig is, dat hij niet kan. Rom. VIII: 7. Daarom dat het bedenken des vleeschs vijandfchap is tegen God, "Sant het en onderwerpt zich de Wet Gods niet: want het en kan ook niet. Deze onmagt is ook in- zijne hartstogten en genegendheden : die zijn ongeregeld en buitenfporig, en zoo gezet op andere voorwerpen, dat ze den mensch van de gemeenfehap jesu christi afdrijven. Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden ende wellusten dienende, in boosheid ende nijdigheid levende, hatelijk zijnde, ende malkanderen hatende. Tit. III: 3. Deze onmagt wordt gevonden niet alleen in deze of gene, maar in een iegelijk. Niemand kan, zegt de Heere jezus ; zoodat wij niet moeten meenen, dat dit alleen is in diegenen, die wat onvernuftiger zijn, of die van doffer temperament zijn , of die kwalijk zijn opgevoed , doch dat anderen, die met een beter temperament zijn voorzien, en die deftig zijn opgevoed, of die door Philofofie en andere wetenfehappen verhevener van Geest zijn, bekwaam zouden zijn tot Christus te komen» Neen; Niemand, zegt de tekst. Daar is niemand , die yerftandig is , daar is niemand , die God zoekt: alle zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden : daar en is niemand , die goed doet, daar en is ook niet tot een toe. Rom. III: 11, 12. Ja, hoe wijzer, hoe dwazer. Niemand onbekwamer om zich- zelven zeiven te verzaken en af te gaan , en to\ Christus geheel eb al over te gaan , als die wereldwijs is. De wereld door hare wijsheid en kent de wijsheid Gods niet, zegt paulus i Cor. I: 21. Daarom zegt hij ook daarna vs. 26: Want gij ziet uwe roeping, Broeders, dat gij niet vele wijze en zïjt na den vleefche, niet vele magtige, niet vele edele. II. De mensch nu zoo onmagtig «1 onbekwaam zjjnde, is er dan geen middel om bekwaam te worden ? is zijn ftaat dan te eenemaal buiten hope? De Heere jezus geeft het te kennen, dat er middel is, en dat dat middel alleen bij den Vader js, en dat het beftaat in des Vaders trekkinge. — Ten zij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke. — De hoofdfom der zaak is: Niemand is bekwaam tot christus te komen, dan even diegene, die van den Vader getrokken wordt, en zoo lang iemand niet getrokken wordt, zoo is hij onbekwaam tot christus te komen. Dit trekken geeft te kennen eene fterke en krachtige beweging, waardoor iets van de eene plaats tot-de andere wordt overgebragt. Men vindt ditzelfde woord in de oorfpronkelijke taal, Joh. XXI: 6, daar gezegd wordt, dat zij het net niet meer konden trekken, vantwegen de menigte der visfchen , en Hand. XXI: 30 : Zij grepen Paulum ende trokken hem buiten den Tempel. Dit nu overgebragt zijnde op de handelinge Gods omtrent een zondaar, zoo wordt daardoor verftaan die krachtdadige werking Gods, waardoor hij den zondaar overzet uit den ftaat der zonde in den ftaat der genade, en in hem werkt de dedgd des geloofs, waardoor hij zichzelven verzakende , den Heere christus als zijn Borg en Heiland aanneemt, en zichzelven aan Hem overgeeft, om door Hem Hem geregtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt te worden. Zoodat dit woord trekken twee dingen uitdrukt. Aan de eene zijde de ftevighetd en traagheid van den natuurlijken mensch; hij wederftaat zoo lang als hij kan, ja hij kan niet anders als wederftaan; Gij hardnekkige ende onbefnedene van harten ende ooren, gij wederftaat altijd den Heiligen Geest, Hand. VII: 51. Hetgeen de Heere christus zeide van de twee Emausgangers, dat is ten volle en in allen deele waar in een onherboren mensch: Onverflandig ende traag om te gelooven. Luc. XXIV: 25. Aan de andere zijde de krachtdadige werking Gods. Het gefiphiedt niet Hechts met wat te zeggen, te noodigen, beweegredenen voor te Hellen, maar met trekken. De zondaar wordt gerukt en getrokken van de zonde, waar hij aan vastgekleefd was. Hij wordt getrokken uit den poel der ellende, in welken hij verzonken ' lag. H# wordt getrokken uit de magt en klaauwen des Satans, die hem gevangen hield tot zijnen wil. Niet dat de mensch van den Heere getrokken wordt, gelijk men "een onredelijk dier bij de ooren trekt.; of dat hij gefleept wordt als een fteen of als een lomp ftuk hout; gansch niet; de Heere bewerkt den mensch na zijnen aard; geJijk hij begaafd is met verftand en wil , zoo 'werkt de Heere ook zoo op zijn verftand en wil, dat hij zoetelijk en nogtans krachtig tot christus getrokken en overgebragt wordt; hij wordt van onverftandig verftandig gemaakt, zoodat hij de zaak vat, zoo als ze-moet gevat worden, en derhalve met oordeel doet hetgeen hij doet; hij wordt van onwillig gewillig gemaakt, zoodat hij gaarne doet hetgeen hij doet ; hij doet niet liever als dat; Uw volk zal zeer gewillig zijn in den dag uwer heirkracht. Pf. CX: 3. Ik trok ze met menfchenzeelen, met touwen der liefde. zegt de Heere Hofea XI: 4. De Heere neemt het fteenen hart weg, en Hij geeft geeft een vleefchen hart, hrj geeft zijnen Geest in het binnenfte, en maakt dat ze in zijne inzettingen wandelen , zijne regten bewaren en doen. Ezech. XXXVI: 26, 27. Ende Ik zal u een nieuw herte geven, ende zal eenen niéuwen Geest geven in het binnen/Ie van u: ende ik zal het fieenen herte uit uw vleesch wegnamen, ende zal u een vleefchen herte geven. Ende ik zal mijnen Geest geven in V binnenfte van u: ende ik zal maken, dat gij in mijne infettingen zult wandelen , ende mijne rechten zult bewaren ende doen. Maar wiens werk is dit, wie doet dit? De Heere rïzus zegt: De Vader, die mij gezonden heeft. Het is uit het Evangelie bekend, dat in het werk onzer Verlosfing aan ieder Perfoon in de Heilige Drieëenheid zijn eigen werk wordt toegefchreven. Het Evangelie is daarvan vervuld, het is de voornaamfte ftof van hetzelve. Neemt de leer van de drie Goddelijke perfonen, en de bedeeling der genade door ieder van dezelve uit het Evangelie weg, wat zal er overblijven ? Volgens die bedeeling dan kómt de Vader daarin voor als diegene, die de fouvereiniteit en het regt van de Goddelijke Majefteit bewaard, en voor de zonde voldoening eischt, welke ook tot dat einde zqn Zoon gezonden heeft, om te voldoen, Gal. IV: 4, 5. Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden , geworden uit eene vrome, geworden onder de wet. Opdat Hij degene, die onder de wet waren, verlosfen zoude, {ende) opdat wij de aannemfnge tot kinderen verkrijgen zouden. De Zoon bekleedt de Perfoon van Borg, die de fchuld zijns volks op zich heeft genomen, en zich daarvoor fterk gemaakt, om die fchuld af te losfen, en voor de zondaars het regt Gods te voldoen, die ook tot dat einde in de wereld is gekomen , en de zonden des volks heeft verzoend. Jef. LUI: 4,5» Waarlijk Hij heeft onze krankheden op zich ge- genomen, ende onze fmar ten, die heeft Hij gedragen: doch wij achteden hem, dat hij geplaagd, tan God ge/lagen, en verdrukt was: Maar hij is om onze overtredingen verwondet, om onze ongeregtigheden is hij verbrijzeld: de flrafe, die ons den vrede aan-, brengt, was op hem , ende door zijne ftriemen is ons genezinge geworden, i Tim. II: 5,6. Want daar is een God, daar is ook een Middelaar Gods ende der menfchen, de menfche Christus Jefus, die hemzelven gegeven heeft tot een rantfoen voor allen, [zijnde'] het getuigenisfe tot zijnen tijd. Rom. Vllf: 3.' Want hetgene de wet onmooglijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des vleefches; en [dat] voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch ; en andere plaatfen meer. De Heilige Geest komt daarin voor als diegene , die al dat verkregene en verworvene krachtig en levendig op ieder verloste toepast. Rom. VIII: 15, 16. Want gij en hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneminge tot kinderen, door welken wij roepen , Abba Vader, Dezelve Geest getuigt met onzen Geest, dat wy kinderen Gods zijn. 2 Cor. I: 2r, 22. Maar die ons met u bevestigd in Christo, ende die ons gezalfd heeft, is God: die ons ook heeft verzegeld, ende het onderpand des Geestcs in onze harten gegeven. Efez. I: 13 , 14. In welken ook gij [zijl] nadat rgif het woord der waarheid. {namelijk) het Evangelium uwer zaligheid gehoord hebt: in welken gij ook , \ nadat gij geloofd hebt, zift verzegeld geworden; met den Heiligen Geest der belofte: die het onderpand is van onze erfenisje , tot de verkregene verlosfing, tot prijs zijner heerlijkheid. Uit dien hoofde zegt dan de Heere jezus zoo dikwijls, gelijk ■ ook ook hier in deze plaatfe: De Vader die mij gezonden heeft. Dezen zijnen Vader fchrijft hij toe deze trekking des zondaars : hetwelk zoo niet moet worden verdaan, als of de Zoon en de Heilige Geest daarvan waren uitgefloten : dat zij verre. Het komt allen drie de Perfonen toe; de Heere jezus zelf zegt, Joh. V: 19: Zoo wat de Vader doet, hetzelve doet ook- desgelijks de Zoon, en vs. 21: gelijk de Vader de dooden opwekt en levendig maakt, alzoo maakt ook de Zone levendig d/e Hij wil. Joh. XII: 32. Ende ik , zoo wanneer ik van der aarde zal verhoogd zijn , zal ze alle tot mij trekken. Van den Zoon zegt paulus Galat. I: 4 : Die hem zeiven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze wereld, na den wille onzes Gods ende Vaders. Den Heiligen Geest fchrijft hij toe , dat die van Korinthe, van welke fommigen waren geweest Hoereerders, Afgodendienaars, Overfpeelders en dergelijke, door Hem. waren afgewasfchen, geheiligd ende geregtvaardigd. 1 Cor. VI: 10, 11. Doch hier in onzen tekst wordt de Vader alleen genoemd , want die wierd van de Joden erkend, maar jezus, zijnen Zoon, wilden zij niet erkennen, daarover was nu de twist, en daarom noemt Hij niet Hemzelven, maar den Vader, die hem gezonden had. De waarheid, die de Heere jezus ons hier leert, is dan deze: dat de mensch van nature zoo verdorven is, dat Hij niet bekwaam is in Christus te gelooven , en met Hem' gemeenfchap te hebben, ten zij de Heere hem krachtig bewerke , en uit die ongeloovigheid uittrekke. De tekst zegt van den mensch, dat hij niet kan , en van den Vader, dat Zijn werk is hem te trekken , ja zoo, dat hij niet kan, zoo hij niet getrokken wordt. Dit is de eenparige leer van de H. Schrift. Dik- Dikwijls fpreekt de Heilige Geest zoo van den natuurlijken mensch , dat hij niet kan. Joh. XV: 5. Zonder mij, en kont gij niets doen. Rom. VIII: 7. Het bedenken dés vleesch is vijandfchap tegen God; Want het en onderwerpt zich de Wet Gods niet: Want het en kan ook niet. 1 Cor. Ëj 14. Maar de natuurlijke mensch en begrijpt niet de dingen, die des geest es Gods zijn: Want zij zijn hem dwaasheid, ende hij en kan ze niet verjlaan. Een mensch, die zonder leven is, die dood is, die is niet bekwaam tot iemand te komen, of iets te doen; maar de natuurlijke onherboren mensch is zonder geestelijk leven, dood in de zonde, Matth. VÜfc 22. Laat de doode hare dooden begraven: Efez. II: 1. Daar gij dood waart door de misdaden en de zonden ; en vs. 5: Ook toen wij dood waren door de misdaden ; dienvolgens onbekwaam tot christus te komen , naar Hem te verlangen, en in Hem te gelooven. Hierom wordt het hart van een' onherborenen genaamd een jleenen hart, dat zoo onbekwaam is om een regte geflalte van jezus te ontvangen, ten zij dezelve door de Goddelijke hand daarin gedreven werd, als een (leen bekwaam is eenig merk of fatzoen aan te nemen , ten zij het door een fterke hand met den beitel dSarin gehouwen werd. Ezech. XXXVI: 26. En gelijk de H. Schrift aan de eene zijde zoo fpreekt van de onbekwaamheid des menfehen,, zoo leert zij aan de andere zijde, dat alle bekwaamheid uit God is, 2 Cor. III: 5. Dat het God is, die het goede in ons werkt, Philipp. II: 13. Want het is God, die in u werkt beide het willen ende het werken, na zijn welbehagen. Dat het God was, die Lydia het harte opende, dat zij acht name op hetgenc van Paulo gefproken wierd, Hand. XVI: 14. Dat het God is , die het geloove werkt. Efez. iü 8. Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloove ; ende dat niet uit u; het is Gods gave: ja dat niet al- alleen het kunnen gelooven , maar ook het dadelijk gelooven zelfs van God is, Philipp. I: 29. Want u is uit genade gegeven in de zake Christi, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden; daar fielt de Apostel voor vast, dat de daad des geloofs hun gegeven was, en dat uit genade. III. Laat ons van het verhandelde een nuttig gebruik maken, a. ter wederlegging, b. tot onderwijzing, c. tot vermaning en d. ter beltiering. a. Wanneer gij met oplettendheid gehoord hebt, dan ziet gij, hoe de woorden des Eeuwig gezegenden Zone Gods de dwalingen omver floten van de Pausgezinden, en onder dezelve voornamelijk der Jezuiten, alsook der Remonftranten en anderen, welke de krachten van den natuurlijken mensch zeer hoog verheffen ; kerende, dat de mensch het Geestelijke leven niet geheel en al heeft verloren, maar dat hij nog bekwaam is om berouw te hebben van de zonde , naar verlosfing te verlangen, en een goed voornemen te hebben, om beter te leven : en dat de kracht van Gods genade , die Hij gebruikt in de bekeering des menfchen , alleen beftaat in eene morale aanrading, gelijk een vermaard Geneesmeester de menichen tot hem trekt, niet door kracht, maar door zijne groote wetenfchap, en gelijk men een fchaap met een groene tak, een hond met een fluk brood, en een kind met eene noot lokt en aanhaalt, dat de Heere ook alzoo de menfchen trekt door weldaden, door beloften, door openbaring van de waarheid, en ook door (lagen. En als de Heere alles gedaan heeft, wat Hij gewoon is in de bekeering te doen, dat het dan nog afhangt aan de wille des menfchen, zich te bekeeren of niet te bekeeren, te gelooven of niet te gelooven , zoodat een hunB ner ner in die heete tijden zich niet fchaamde te zeggen : Dat ik kan gelooven ,dat heb ik van God, maar dat ik geloove, dat heb ik van mij zeiven. Dit drukken ze aftemaal uit met dat dubbelzinnige woord van vrije wil; ik zeg een dubbelzinnig woord, want wij ontkennen de vrije wil des menfchen niet; wij zeggen , dat de mensch als mensch , onverminderd de onveranderlijkheid van Gods befluit en de onfeilbaarheid van zijne voorkennis, en behoudens den invloed en bepaling van zijne Voorzienigheid, een Wil heeft, die vrij is, en vrijelijk werkt; want de gevallen mensch, de oorfpronkelijke geregtigheid verliezende, heeft nogtans de natuurlijke kracht van zijn verftand en wil niet verloren, maar dezelve behouden, en die wil werkt vrij, dat is , zij werkt na voorgaande reden en overleg, volgende het oordeel en voorfchrift van het verftand: ja de mensch zoude geen mensch zijn, indien hij niet vrijwillig deed, hetgeen hij doett Maar het regte verfchil is over de zedelijke bekwaamheid van die vrije wil, dat is, van dat verftand en van die wil; Of de mensch bekwaam is het ware goed te verftaan, te willen en aan te nemen, gelijk hij bekwaam is tot de zonde; of de mensch zoo wel bekwaam is in Christus te gelooven , als hij daartoe onbekwaam en ongenegen is, en of hij dienvolgens tusfchen beiden jlaat: even bekwaam om het eene zoowel te kiezen als het ander? Wij zeggen, neen; de mensch is zoo verblind in'zijn verftand en oordeel, zoo verdorven in zijn wil, en zulk een gewillig flaaf der zonde, dat hij niet en kan, ten zij da,t de Vader hem trekke; dat blijkt uit den tekst en al het gezegde. . Een mensch, die in de gevangenis los gaat, hij gaat, hij ftaat, hij zit, dan gaat hij naar de eene hoek, dan wederom naar de andere hoek, even* wel hij blijft in de gevangenis. Zoo is het ook hier, dat de natuurlijke mensch het goede nalaat, hij doet het vrijwillig; dat hy zich van christus afkeert, hij doet het het onbedwongen, omdat zijn verdorven vernuft het zoo oordeelt; dat hij de zonde doet, dat doet hij vrijwillig, dan deze zonde, dan die zonde, echter blijft hij binnen de gevangenis van de zonde, en in de dienst derzelve , ten zij hij krachtig daaruit getrokken Worde. Daarom wordt een natuurlijk mensch van den Heiligen Geest aangemerkt als een dienstknecht der zonde, Rom. VI: 17—20. Maar Gode zij dank, dat gij (wel) dienstknechten der zonde waart, maar (dat) gij (nu) van haften gehoorzaam geworden zijt den voorbedde der leere, tot hetwelk gij oyergegeeven zijt: Ende vrij gemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der geregtigheid. Ik fpreke op menfchèfyjke wijze, om der zwakheid uwes vleeschs wille. Want gelijk gij uwe leden gefield hebt (om) dienstbaar (te zijn) der onreinigheid, ende der ongeregtigheid tot ongeregtigheid, alzoo fielt nu uwe leden (om) dienstbaar (te zijn) der geregtigheid tot heiligmaking. Want doe gij dienstknechten waart der zonde, zoo waart gij vrij van de geregtigheid. En als eene, die van den Duivel in den ftrik wordt gevangen gehouden tot zijnen wil, 2 Tim. II: 26. En in dien zin fpreekt men van een knechiclijke en dienstbare wil. Wij verwerpen het ook als een laf zeggen, dat de werking, welke de Heer gebruikt in de verandering des, nietifchen, Hechts zoude beftaan in eene bloote aanrading. Wij gaan verder, en leeren, dat het is eene krachtdadige, doordringende werking, waardoor Hij allé wederftand in verftand en wil wegneemt, en in den mensch het geloof en bekeering zekerlijk werkt, zoodat ze onfeilbaarlijk daarop volgt; daarom wordt het genaamd trekken in onzen tekst; fchappen, Pf. LI: 12. Schept mij een rein hart, 0 God. 2 Cor. V: 17. Soo dan iemand in Christo Jefu is, die is een nieuw schepsel : ook opwekken en levendig maken , Efez, II: B 2 5, 6. 5, 6. Ook doe wij dood waren door de misdaden, heeft hij ons levendig gemaakt met Christo: uit genade zijt gij zalig geworden. Ende heeft (ons) mede gezet in den Hemel in Christo Jefu. De H. Schrift fpreekt van kracht, die de Heer daarin gebruikt, 2 Thesf. I: 11, Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping, ende vervulle alle het welbehagen zijner goedigheid, ende het werk des geloofs met kracht , ja even zulk eene kracht, als de Heere gebruikt heeft in de opfbmding christi uit den dooden , Efez. I: 19,20. Ende welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij aan ons, die gelooven, na de werkinge der sterkte zijner macht , die hij gewrocht heeft in Christo, als Hij hem uit^ den dooden heeft opgewekt. Wij weten wel, dat de partijen gewoon zijn hierop te zeggen : De Heer belast immers den mensch , dat hij zich zal bekeeren , tot christus komen, en in Hem gelooven, ergo zoo kan hij komen. Doch het is al over lang overvloedig beantwoord. Wij bekorten het met de woorden van augustinus : in het gebod erkent, wat dat gij fchuldig zijt; daaruit blijkt niet, wat de mensch uit zichzelven kan, maar wat hij moet doen , wat zijn pligt zij, zijnde ondertusfchen de vereischte zaak niet abfoluut en ten volle onmogelijk , maar nog mogelijk en verkrijgelijk door een' anderen weg, namelijk door Gods genade en kracht: hierom ziet men dit zoo dikwijls in het Woord des Heeren, dat hetgeen de Heer op de eene plaats den mensch belast en van hem vordert, Hij op eene andere plaats beloofd zelfs in den mensch te willen geven en werken. Die God, welke zegt: Eefnijdet u den Heere, Jerem. IV: 4 , diezelfde God laat uit zijnen naam zeggen: De Heere uwe God zal uw hart befhijden , ende het hart uwes zaads. Deut. XXX: 6. Zegt Hij elders: Maakt u een nieuw hart , Ezech. XVIII: 3t. Hij zegt wederom door denzelf- zelfden Profeet: Ik zal u een nieuw hart geven, Hoofttfl:. XXXVI: 26, Ondertusfchen is zulk vermanen en gebieden niet te vergeefs , want de Heere gebruikt het, ten opzigte van de zijnen, als een uiterlijk middel, gefchikt en gepast op de redelijke natüur des menfchen, waardoor en waaronder Hij met zqnen Geest werkt: even zoo als de Heere jezus eens riep tot den dooden lazarus : Lazare komt uit, werkende onder die ftemme met zijne Goddelijke kracht, zoodat de geflorvene daarop uitkwam , Joh. XI: 43, 44- Ten opzigte van anderen gebruikt Hij het tot hunne overtuiging, opdat ze niet te veröhtfchuldigen zouden zijn, en niet zouden zeggen, dat Gods wil hun nooit was bekend gemaakt: Zo zeijt de Heere; Ende zij, hetzij dat zij het hooren zullen: Ofte hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederfpannig Huis) zoo zullen ze weten, dat een Profeet in het midden van hen geweest is. b. Dit kan ons ook tot onderwijs dienen. Wij verwonderen ons' dikwijls, dat vele menfchen midden in het licht des Evangelies, en onder zoo vele middelen der zaligheid, in zulk eene diepe onkunde, ongeloovigheid en grove dwalingen hlijven (teken : ons dunkt, hoe is het mogelijk in zulk een helder licht zoo blind te blijven : inzonderheid dat diegene, welke gewoon zijn de bediening des Woords waar te nemen , en dagelijks den eisch des Wets en de genade des Evangelies aanhooren, dat die zoo onwetende, zoo zorgeloos, zoo ongevoelig, zoo hardnekkig blijven , even of het hun niet aanging , en wat men ook doe met klare onderwijzing en krachtige overtuigingen, dat het alles zonder vrucht is. Doch hiertegen moeten wij ons dit te binnen brengen, dat de mensch zoo verdwaasd, zoo verkeerd, zoo diep bedorven is, dat hij niet kan komen, ten zij dat hij van een hooger en fterker hand in het hart gegrepen en getrokJ3 3 ken ken worde; ZQOdat die ellendige werelds kinderen en Satans flaven, die wij dagelijks met medelijden voor ons «en, ons alleen die nuttigheid geven, dat ze ons een levendig uitdrakfel en een tegenwoordig bewijs van de waarheid van jezus woorden verftrekken. Wij zoude» fcttitijds wel denken, indien de Heere jezus op aarde «ferkeerde, onder ons predikte, mirakelen deed, gelijk eertijds, dan zoude men uit alle dubbingen en doolingen zijn verlost, niemand zoude achterblijven, ieder zoude tot Hem komen: waarlijk een plompe gedachte! Men moet het niet. toekennen aan de ligchameUjkè tegenwoordigheid of afwezigheid van den Heere jezus, maar aan de verdorvenheid van den mensch. Jezus was onder de Joden tegenwoordig, Hij leerde, Hij deed wonderteeken op wonderteeken; kwamen ze daarom allen tot Hem ? Neen, velen kwamen niet, velen liepen weg, niemand kwam, niemand konde komen, voor en aleer de Vader hem trok. De fchuld was bij hun, zij verftoaden het zoo, zij wilden het zoo , niemand dwong hun, de Vader onderrusfchen was ongehouden hun te trekken.. Wij moeten dan van deze waarheid dat gebruik maken, hetwelk de Heere christus zelfs van deze zijne woorden maakte; als de Capernaïten aan zijne reden wierden geërgerd; als vele Discipelen terug gingen, zoo zeide jezus : Daarom heb ik u gezegd, dat niemand lot mij komen en kan, 't en zif dat het hem gegeven zij van mijnen Vader, vs. 65. Christus ver&hoonde daarmede hun onverftand en ongeloof niet, maar nam de ergernis en twijfelmoedigheid van anderen door dat berigt weg, alsof Hij zeide: Stoot u daar niet aan, dat velen in mg niet gelooven, maar terug gaan, want tot mij te komen en in mij te gelooven, is geen geringe zaak, het is geen werk van de natuur, het is wat groots, het is hemelsch, het is een gave van mijnen Vader. Wij hebben den Heer voor hun te bidden, dat Hij Hij hun de Oogen wil openen, ende haar bekeeren van de duisternis tot het licht, ende van de macht des Satans tot God, opdat ze vergeving der zonden &ntyangen, ende een erfdeel onder de geheiligde door het geloove in Christus. Hand. XXVI: 18. En met den Apostel paulus, dat de God onzes Heer en Je/u Christi ; de Vader der Heerlijkheid, haar geve den Geest der Wijsheid, ende der openéaringe in zijne kennisje: Verlicht ede de Oogen har es verftands, opdat zij mogen weten, welke zij de hope van zijne roepinge, ende welke de rijkdom zij der Heerlijkheid van zijne erfenisje in de heilige. Efez. I: 17, 18. c. Deze waarheid moet ons ook tot ons zelve brengen ; namelijk dat wij onze onmagt regt leeren kennen. Sommigen, als ze beginnen eenigzins te ontwaken , hetzij bij gelegenheid van eene zware ziekte, of dat er een ander oordeel op bun .legt, hetzij dat ze van de confcientie genepen worden, willen bet werk in hunne eigen kracht beginnen, zij meenen: zij zullen het zoo doen, en zoo wel maken , men behoeft aan hunne beterfchap niet te twijfelen; want dewijl door de ligcha* melijke zwakheid, of door de fchrik van de confciende hun de lust tot alles , en dienvolgens tot de oude zonden vergaan is, zoo beelden zij zichzelven in, dat het altijd zoo wezen zal, en daarom vernederen zij zich toet voor den fieere, zij gaan niet uit zichzelve, zij zoeken het niet bij den Heere, en zoo worden ze, in de uitkomst, van zichzelven bedrogen. Die in zijn eigen wisheid en kracht begint, doet even zoo , alsof hij een been met een plomp mes of een ftompe zaag wilde afzetten, hij bederft het geheele werk. Wij moeten onze eigen kracht verzaken, onze magteloosheid erkennen,aan den Heere nangen, en Hem bidden, dat Hij ons wil trekken/ Cantic. I: 4. Trekt mij, wij zullen u naloop en. d. d. Eindelijk als wij nu bevinden, dat wij uit den ftaat van duisternis en ongeloovigheid zijn getrokken, en tot den Heere jezus overgebragt, dat wij Hem kennen, in Hem gelooven, Hem liefhebben, en dat wij op tijden en (tonden de zoetigheid van zijrie gemeenfehap proeven en fmaken, zoo moeten wij onzen God daarvoor 'danken, want het is de Heere, en niemand anders als de Heere , die ons getrokken heeft. Wij moeten met paulus zeggen: Door de genade Gods ben ik dat ik ben. En wederom: Niet ik , maar de genade Gods, die met mij is. i Cor. XV: 10. De Heere had ons-mogen laten leggen, zoowel als anderen, Wij waren niet beter als zij, Wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de andere. En ziet, daar Hij anderen laat leggen, daar heeft Hij ons getrokken. De Heere jezus zeide eens Matth. XI: 25, 26. Ik danke u Vader, Heere des Hemels ende der Aarde , dat Gij deze dingen voor den wijzen ende verftandigen verborgen hebt, ende hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U. Veel meer mag ieder getrokken ziel voor zichzelven zoo zeggen: Ik dank U, Vader, daar Gij anderen voorbijgaat, dat Gij het m^j onwaardigen hebt gegeven, en mij getrokken, ja Vader; zoo heeft het U behaagt. Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht, die, ons getrokken heeft uit de magt der duisternis, ende overgezet in het Koningrijk des Zoons zijner liefde. ColosC I: 12, 13. Vertrouwende daarbij, om met paulus te (luiten , dat hij, die het goede werk in ons begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag jesu christi. Amen. Nazang : Ps. CXVI: 2 , 3.