treffende deze zaak door de Synode te Groningen in 1846. Dit werd voorgelezen. De bedoelde Synode heeft in overweging genomen, dat het dragen van zoodanig gewaad, zoover het opzigt heeft op de orde en stichting in de Gemeente, in Gods Woord geboden wordt; dat wij ook voorbeelden in den Bijbel van eene bijzondere kleeding voor Dienaars in de Kerk vinden, niet,-alleen in de Priesters, onder het Oude Testament, maar ook in de Profeten; terwijl uit de eerstgenpemden bhjkt, dat eene kenmerkende kleeding voor Dienaars des Heeren op zich zelve niet zondig is, en uit laatstgenoemden, waaronder Joannes de Dooper met eene kleeding van kemélshair, kan gezien worden, dat niet altoos zoodanig kenmerkend gewaad tot de schaduwen of voorbeeldige plegtigheden behoorde. Nog heeft de toenmalige Synode opgemerkt, dat uit den aard der zaak, hoewel daaraan, op zich zelf beschouwd, geene waarde is te hechten, zoodanige onderscheiding niet kan afgekeurd worden; dewijl toch al Gods volk wel een koninklijk Priesterdom genaamd wordt, maar het Leeraarsambt nogtans, hoe gering men ook daarvan denke, door ieder, die niet Gods Woord geheel verwerpt, als eene bijzondere bediening in de Kerk moet erkend worden. Zij, die het bekleedèn, zijn daardoor van andere leden onderscheiden. Dit onderscheid mag dan ook wel blijken. Zoo min men er tégen kan hebben, dat zij een' onderscheiden naam dragen, gelijk dit in den Bijbel geschiedt , zoo weinig grond is er, om eene onderschèïóene kleeding der Leeraars af te keuren. Men zou daarom zelfs veel moeite moeten doen, indien men de begeerte naar zulk onderscheid in de kleeding bij de Gemeenten wilde tegengaan; terwijl het ook voor den opmerkzamen lezer der Kerkgeschiédenis blijkt, dat de Leeraars doorgaans, wanneer zij niet door vervolgingen verhinderd werden, zich op die-^wijze onderscheiden hebben. Dewijl voorts deze kleeding gedurig veranderd is geworden, en zij, die de waarheid verloochenen , ofschoon zij overigens een bijzonder gewaad dragen, niet voor trouwe Leeraars erkend worden, blijkt daaruit, dat er geene heiligheid aan zulk gewaad wordt toegekend. Op deze gronden was toen een besluit genomen, waarmede zich de tegenwoordige Synode heeft vereenigd, namelijk: Dat men het gewone gewaad der Leeraren zal behouden , waar het in Klassis en Provincie in gebruik is, en de aflegging ergernis zou geven; doch dat het dragen van dit gewaad in de vrijheid wordt gelaten, wanneer de aflegging geene ergernis veroorzaakt. Terwijl in geval van aflegging de Leeraars vermaand worden, zich naar hunnen stand en burgerlijke gewoonte te kleeden, opdat het blijke, dat consciëntiebezwaar de drijfveer van hunne handelwijze is. Tot nadere verklaring van' dit artikel, vooral ook ten behoeve van de Provincie Noord-Braband, heeft de Vergadering hier bijgevoegd, dat geen Leeraar alleen wegens het gewaad der Leeraars geschorst wordt, wanneer het afleggen geen, twist, verdeeldheid of scheuring veroorzaakt. XVI. OVER DE VRIJHEID VAN GODSDIENST. Naar aanleiding van den lastbrief van Zuid-HollfUd. is door den Praeses de vraag voorgesteld: of men de bekomene Vrijheid van Godsdienst en erkenning der Gemeenten door de Burgerhjke Regering ook weder zou opzeggen? Hierover werd door sommige leden aangemerkt, dat men toch niet vragen kon om weder vervolgd te worden ; dat wij wel, om in, der tijd vrijheid' te bekomen , op de vordering van de Hooge Regering des lahds , verklaard hadden, geene aanspraak te zullen maken op de regten, goederen en titels der Hervormden , welke vordering, indien zij regtens bewezen werd, onregtvaardig te zijn geweest, ons dan ook niet langer zoude kunnen benadeelen; maar dat wij, die het genot der Vrijheid, na zulk eene verklaring, geruimen tijd gehad hebben, toch dat genot niet weder konden afstaan. En hoewel sommigen de wijze, waarop wij Vrijheid van Godsdienst bekomen hebben, als bezwaar tegen ons aanvoeren, zelfs om hunne onttrekking aan de Gemeente daarmede te ning van hét Herder- en Leeraarambt geschorst. Deswege waren thans eenige stukken ingekomen, welker voorlezing, om de uitvoerigheid, niet aanstonds door de Vergadering konde aangehoord worden. De Praeses gaf deze stukken in handen van Ds. Dijkstekhuis, opdat ZEw.-na lezing de Vergadering zou kunnen inlichten, en indien het noodig was, zoo spoedig mogelijk bestelling wegens deze zaak zou kunnen gemaakt worden. Na het verslag van genoemd lid der Vergadering te hebben vernomen, is goedgevonden, dat de behandeling later zoude plaats hebben. Bij die behandeling zijn alle ingezondene stukken voorgelezen, namelijk: een uitvoerig verhaal van de bedoelde Eerkeraadsledén betreffende het gebeurde met Ds. van Leeuwen ; het afschrift van eenen brief, waarop in dat verhaal gedoeld wordt; van den schorsingbrief en van het antwoord van D». van Leeuwen op den schorsingbrief, alsmede een brief van den laatstgenoemde aan deze Vergadering. Na deze lezing hebben de afgevaardigden van Vriesland verslag gegeven van de handelingen van het Klassikaal en Provinciaal Kerkbestuur in deze zaak, waarbij, met woordelijke afschriften uit de notulen van onderscheidene Vergaderingen, de onjuiste en met de waarheid strijdige voorstellingen van sommige zaken, in bovengenoemde Btukken voorkomende, werd aangetoond. Daarop werd elk lid in de gelegenheid gesteld, om nadere inlichtingen te vragen, en verzocht zijn gevoelen uit te brengen. Algemeen werd geoordeeld: Dat in den Klassikalen schorsingbrief, aan D». W. van Leeuwen toegezonden, de redenen van schorsing hadden moeten uitgedrukt zijn, doch dat overigens deze zaak door de Kerkèhjke Besturen behoorlijk is behandeld, en dat de Kerkeraadsleden, die Ds. W. van Leeuwen hebben laten dienen, waardoor zij hem in zijnen opstand tegen de Kerk gesterkt, maar de Gemeente medeoigescheurd hebben, ten minsten waardig zijn in hunne diensten geschorst te worden. De schorsing van D4. W. van Leeuwen is derhalve bekrachtigd; voor welke uitspraak'de gronden zijn opgegeven in eenen brief, die door D». Postma, op verzoek van den Praeses, gesteld en door de Vergadering goedgekeurd is. Deze brief is van den volgenden inhoud: 4 Aan D». W. van Leeuwen en den Onderling en de twee Diakenen der Christ. Afgesch. Gemeente te Scharnegoutum, die zich met hem vereenigen en zich tot de Synodale Vergadering gewend hebben. Broeders.' De Heere schenke ü Genade, licht, en vatbaarheid voor hetgeen U door dezen toekomt. De Vergadering heeft de brieven der Kerkeraadsleden en des Leeraars gelezen, en daarna het mondelijk en schriftelijk verslag van de afgevaardigden van Vriesland gehoord. Het is zoowel uit het een als uit het ander duidelijk aan ons gebleken, dat D». van Leeuwen als een scheurmaker moet beschouwd worden: 1°. Omdat hij, tijdens zijne verbindtenis in eene andere Provincie , D8. de Vos in Vriesland, tegen het besluit van het Klassikaal, Provinciaal en Synodaal Kerkbestuur, als Predikant heeft bevestigd; 2°. Omdat hij zonder Approbatie bij de Gemeente, die hem geroepen had, in de Heilige dienst is getreden. 3°. Omdat hij zich niet voor de Provinciale Kerkvergadering van Vriesland als Kerkbestuur, maar.wel als bijzondere personen heeft willen verdedigen, ofschoon door twee Ouderlingen, één' Diaken en eenige leden beschuldiging van onregtzinnigheid in de leer tegen hem ingebragt was ; 4°. Omdat hij, na verbod om te prediken door het wettig Kerkbestuur ontvangen te hebben , evenwel daarmede is voortgegaan. pewijl de Vergadering deze zaken gedeeltelijk uit het geschiedverhaal van de Kerkeraadsleden, die zich tot haar gewend hebben, en gedeeltelijk uit een getrouw berigt heeft vernomen, verklaart zij, dat D». W. van Leeuwen met regt geschorst is, en dat bovenbedoelde Kerkeraadsleden, die hem hebben laten dienen, waardig zijn om ten minsten in hunne bedieningen geschorst te worden, omdat zij genoemden Leeraar op die wijze hebben laten voortgaan. Ziet daar, Broeders! het oordeel der Vergadering. Mogt de Heere den Ouderling met de beide Diakenen doen gevoelen, dat zij onvoorzigtig den Leeraar van Leeuwen hebben laten dienen in de Gemeente, en mogt de Leeraar zelf overtuigd worden van zijne onvoorzigtigheid én zijnen stouten opstand tegen de Kerkregering. Wij wenschen de broeders, ja bidden voor hen den Heere, dat zij te zamen in verootmoediging voor onzen Heere Chbistus vernederd, en weder gunstig met de Kerk verzoend en vereenigd mogen worden. Verder is aan de Provinciale Kerkvergadering van Friesland opgedragen, om met ulieden naar bevind van zaken te handelen. Namens de Synode, W. A. KOK, Praeses. D. J. VAN DER WERP, Scriba. 8* D". H. A. de Vos. Op de Synode te Groningen in 1846 was reeds gehandeld over D°. H. A. de Vos. Deze te Marrum in Vriesland beroepèn en gekomen zijnde, had aldaar het gewone gewaad der Leeraars, bij de uitoefening der bediening, niet gedragen. Hierdoor was in de Klassis en Provincie veel twist veroorzaakt. De genoemde Synode, hierbij ingeroepen zijnde, had eene Commissie benoemd, om de ontstane scheuring te heelen. Dit was zonder gewenscht gevolg gebleven. Thans waren van hem en zijnen Kerkeraad brieven ingekomen. Deze zijn eerst door den Praeses in handen van D*. Postma gesteld, die van den inhoud verslag heeft gegeven. Later zijn zij nog aan de Vergadering voorgelezen. Hierop is de Commissie gehoord, die op de vorige Synode van Groningen benoemd was, en hebben de afgevaardigden van Vriesland nog vermeld, wat hun wegens het gedrag van D*. H. A. de Vos, tot op dezen tijd, bekend was. Uit dit alles is der Vergadering gebleken, dat D». H. A. de Vos den raad der Commissie heeft verworpen, dat hij, tegen de vergunning van Klassikale, Provinciale en Synodale Vergaderingen, zich door eenen Leeraar uit eene andere Provincie heeft laten bevestigen, en dat hij niet vereenigd toonde te zyn met onze Gereformeerde Kerkregering. Zyne zaak is derhalve sinds de 4* vorige Synode verzwaard, en dewijl hij zich zelf aan het Klassikale en meerdere Kerkbesturen heeft onttrokken, oordeelt de Vergadering, dat: Ds. H. A. de Vos niet beschouwd moet worden tot het ligchaam der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Kerk in Nederland te behooren, terwijl zijne hereeniging alleen dan mogelijk is, als hij zich aan de Kerkbesturen onderwerpt. Aan D». F. A. Kok is de last opgedragen om wegens deze zaak eenen brief te schrijven, die daarna door de Vergadering is goedgekeurd. De brief is van dezen inhoud: Aan T>'. H. A. de Vos, Leeraar i Mj de Christel. Afgesch. Gemeente te Marrum, echter thans buiten de gemeenschap der Chr. Afgesch. Kerk in Vriesland. Broeder! de Heere scherike U licht en genade, alsmede onderworpenheid aan de regering der Kerk. Het is aan de Synode, uwen brief ontvangen en uwe zaak overwogen hebbende, duidelijk gebleken, dat Gij U aan de besluiten van de Synode, die in 1846 gehouden is, niet onderworpen hebt, en dat Gij niet aan den raad der toen benoemde Commissie, die U van haar, afzonderlijk en in vereeniging met de Klassis, toegekomen is, hebt gehoor gegeven, maar dat Gij U hebt laten bevestigen, tegen den wil der Klassis, der Provincie en Synode, door eenen Leeraar, die buiten de Provincie en buiten vereeniging met de Kerkregering stond. Deze Izaak is verzwaard door uwe volharding in het verkeerde en ongehoorzame tot op dit oogenblik. Gij schijnt U wel met ons te willen vereenigen, maar op eene wijze, die niet Gereformeerd is, en niet op grond van onze goede Kerkeörde, terwijl toch de Gereformeerde Kerk erkent, zulk eene Kerkeörde noodig te hebben., De Synode, wetende, dat aan U gelegenheid ter verantwoording bij bovenbedoelde Commissie en bij de Klassis gegeven is, oordeelt, dat Gij U met ons kunt vereenigen, indien Gij zulks op Gereformeerde gronden begeert, en twijfelt niet, of de Klas- sikale en Provinciale Vergaderingen zullen U in dat geval aannemen , zoodra Gij U tot haar wendt. Wilt Gij dit niet, dan kan de Vergadering TJ niet als Leeraar bij de Christelijk Afgescheidene Kerk erkennen, maar oordeelt, dat Gij U van hare gemeenschap door uwe eigene daden hebt losgemaakt, en dat het derhalve niet de schuld der Kerk is, dat Gij thans op zulk een ongelukkig standpunt staat. Nog echter roept de Vergadering U toe: keer weder! keer weder! Gij hebt den strijd tegen God, en zult het tegen den Heere niet kunnen uithouden. O, denk aan de bedreiging des Heeren: die de Gemeente beroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij ! Namens de Synode: W. A. KOK, Praeses. D. J. VAN DER WERP, Scriba. XIX. OPENBAARMAKING VAN DE HANDELINGEN DEZER SYNODE. Toen alle zaken, die aan de Vergadering waren opgedragen, behandeld waren, heeft de Praeses de vraag voorgesteld, of het goed geoordeeld werd om de aanteekeningen van het verhandelde in druk uit te geven? Eerst oordeelden sommige leden om alleen afschrift aan de Provinciale Kerkvergaderingen te zenden; doch, toen de^opmerking gedaan werd, dat vele leden in de Gemeenten wel een naauwkeurig berigt van het verhandelde zouden begeeren, dat het ook noodig was, om niet alleen degenen, die bij de Christelijk Afgescheiden Kerk zijn, maar ook anderen in de'gelegenheid te stellen om te onderzoeken, hoe deze Kerk bestaat en daarin gehandeld wordt, werd door de Vergadering tot den druk besloten. Opdat echter de duidelijkheid zooveel mogelijk bevorderd, en het onaangename, aan de lezing van notulen verbonden, vermeden zoude worden, is geoordeeld, dat deze uitgaaf bij wijze van Verslag moest plaats hebben. Om dit te bezorgen zijn D.D. de Haan en van Velzen aan de beide Scriba's toegevoegd. XX. OVEE HET BIJEENROEPEN VAN EENE VOLGENDE SYNODE. Overeenkomstig art. 47, vergeleken met art. 50 der Kerkeördening van Dordrecht, heeft de Vergadering aan den Kerkeraad der Gemeente te Amsterdam opgedragen, om in overleg met de Provinciale Vergadering van Noord-HoUand, tijd en plaats voor de eerstkomende Synode te bepalen. XXI. SLUITING DER VERGADERING. Na opgave en voldoening der onkosten, voor het houden deeer Vergadering vereischt, zijnde ƒ 50.47, heeft de Praeses den Leeraar van Amsterdam verzocht om de Gemeente voor de herbergzaamheid, aan de leden bewezen, te bedanken, dewijl de vergevorderde tijd, zijnde het thans elf ure in den avond van den 18dcn Julij , niet had toegelaten, dat vóór de scheiding der leden konde gepredikt en daarbij de Gemeente bedankt worden. Vervolgens is gezongenPs. 68: 10, waarna de Praeses, met dankzegging aan den Heere voor Zijne kennelijk ondervondene bewaring , weldadigheid en nabijheid, en met gebeden voor het heil van Kerk en kind geëindigd heeft. Hierop nam D*. van Velzen het woord. Deze bedankte eerst den Praeses voor de leiding der Vergadering en de betoonde zorgvuldigheid in het vervullen zijner betrekking, daarna alle de broeders, dat zij, niettegenstaande eene vreeselijke ziekte dreigende om hen henen had gewaard, nogtans getrouw tot den einde toe op hunnen post gebleven waren. Daarvoor wenschte hij hun Gods genadeloon toe, en dat allen het heil van Sion mogten aanschouwen om Gods Naam te verheerlijken. Na het zingen van Psalm 72: 11 namen de broeders heilwenschend van elkander afscheid. Tot bewijs voor de getrouwe overeenkomst met de Notulen der Synode, is dit Verslag onderteekend. T. F. DE HAAN, V. D. M. W. A. KOK, Praeses. S. VAN VELZEN, Vice-Praeses. D. J. VAN DER WERP, Scriba. H. DE COCK, adjunct-Scriba. NAREDE. Bij het einde van dit Verslag neem ik dë gelegenheid waar* om aan de onderscheiden lezers, die ik mij voorstel, eenige woorden toe te voegen. De Gemeenten, wier opzieners te Amsterdam zijn vergaderd geweest, zullen uit deze bladen op nieuw kunnen zien, dat zij redenen van dankbaarheid hebben aan Hem, die Zijne Kerk niet alleen vergadert, maar ook onderhoudt en bewaart. Toen vele Gereformeerden in ons land vóór eenige jaren een Kerkbestuur verwierpen, hetwelk de openbare bestrijders van het geloof in zijne bescherming nam, maar sommige Leeraars, omdat deze ijverden voor de leer en de regten der Kerk, verbood de bediening uit te oefenen, werden, ten gevolge vaÜ deze verwerping, op verscheidene plaatsen Gemeenten gevestigd. Deze bleken door dé belijdenis, waarin zij overeenkwamen, en door de regering, die zij aannamen, geene nieuwe, madr de ware Gereformeerde Kerk te zijn. Vele vijanden van deze Kerk, ofschoon zich zeiven den naam van Hervormden toeëigenende, meenden, dat de ijver, die betoond werd, ras verflaauwen, en de Gemeenten, die gevestigd waren, binnen weinige jaren verdwijfièrï zouden. Er werden ook pogingen aangewend om dit te verkrijgën. Eêgtbanken, geldboeten, gevangénisstraf, inlegering van krijgslieden, straatschenderijen, volksoploopen, Smaad en nadeel zouden de Gemeenten verstrooid hebben, indien de Hèére het niet had verhoed. Maar Hij heeft het verhoed, en dé Gemeente breidde zich onder alle verdrukkingen uit. Toen de hevige vervolgingen ophielden en de vrije Godsdienstoefening ons toegestaan werd, openbaarde zich de tegenstand op eene andere wijze. Uit ons VEESLAG VAN DE SYNODE CHRISTELIJK AFGESCHEIDENE GEREFORMEERDE KERK IB81B &'A B D, it Qimstevb&tn. AMSTERDAM, HOOGKAMER & COMP'. 1849. Sffl VOORWOORD. De handelingen eener Algemeëne Vergadering der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland worgden in deze bladen openbaar gemaakt. Hierdoor verkrijgen Je Gemeenten kennis van het werk harer Opzieners. Tevens wordt op nieuw eene bijdrage geleverd, waarmede iedere lezer zich in de gelegenheid gesteld ziet, om eene Kerk te beoordeelen, die, zoo wel met hare opregte en volledige belijdenis van het Gereformeerde geloof, als met hare Gereformeerde regering, beweert en toont het overblijfsel te zijn der voormaals bloeijende en heerschende Kerk in ons land. Wie liefde gevoelt voor den Heere Chbistüs, kan ten opzigte der Kerk, dat is zijn ligchaam, niet onverschillig zijn. Wie belang stelt in het heil des Vaderlands, zal ook zijne aandacht'op eene Kerk vestigen, waarmede vroeger zoo groote zegeningen over ons Volk gekomen zijn. «Jeruzalem! indien ik u vergete, zoo vergete mijne regterhand zich)zelve! Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, zoo ik u niet gedenke, zoo ik Jeruzalem niet verheflè bqven 't hoogste mijner blijdschap» (*).' Zoo sprak een Profeet van den ouden dag. Zoude dan onder het Nieuwe Testament die belangstelling in des Heeren Gemeente niet betamen? Zeker.' indien, in plaats van verhoovaardiging op eeo ijdel geloof, de ware liefde tot dén Heere, dat kenmerk der opregtheid, vele harten vervulde, er zoude ook meer ijver voor de Kerk des Heeren geopenbaard worden. Wddr is echter deze Kerk? — Wie de Heilige Schriften als éénigen, ónfeilbaren en volmaakten regel des geloofs heeft aangenomen, zal evenmin dezen naam toekennen aan zulke verzamelingen van menschen, waar het Hoofd der Gemeente in Zijne ware Godheid, in Zijne zoenverdiensten en in de vrijmagtige heerschappij Zijner genade bestreden wordt, als aan die, waar de eere, die Gode alleen toekomt, aan het (*) Ps. 157: 5 , 6. schepsel wordt gegeven, waar het Woord des Levens onthouden wordt, en waar een mensch zich als de stedehouder Gods doet eeren, terwijl hij het zwaard heeft ingeroepen om zich op zijnen stoel te herstellen. Ook zij kunnen niet als de bruid des Zaligmakers worden erkend, onder wie de wereldsgezindheid en andere zonden opentlijk en ongestraft heerschen. Velen nogtans, die zulke verzamelingen niet als de Gemeente des Heeren beschouwen, slaan verlegen als zij de ware Kerk zullen aantoonen. Zij spreken slechts van een verborgen ligchaam, of ook van eene historische Kerk, en wanneer het hun werd opgedragen eenen brief, te bezorgen aan de Gemeenten Gods, de geroepene heiligen met hunne Opzieners en Diakenen in Nederland, op dezelfde wijze derhalve het opschrift voerende als sommige brieven in den Bijbel, aan wien toch zouden zij den brief bezorgen? De ware Kerk moet echter niet alleen aangewezen kunnen worden^ een ieder moet trachten daarvan een levend lid te zijn, gelijk in den eersten tijd des Nieuwen Testamenls zij, die zalig werden, tot de Gemeente werden toegedaan. vin Het wordt bedrog gerekend, wanneer iemand zich eenen naam geeft, die hem niet toekomt; maar ook sou het valsche schaamte zijn, wanneer men zich verborg, waar hel noodig is zich te openbaren. Welnu, de Christelijk Afgescheidene Gemeenten betuigen de Gemeente des Heeren te zijn. Zij begeeren nogtans niet, dat iemand alleen op hare betuiging afga. Een ieder onderzoeke zelf; maar in opregtheid, volgens Gods Woord, en handele in de bewustheid, dat het oordeel gaan zal, zoo wel over hetgeen de mensch gedaan, als over hetgeen hij te doen verschuldigd was, maar nagalaten zal hebben. S. VAN VELZEN. VERSLAG. i. ZAMENSTELLING DER SYNODE. Ingevolge het bepaalde op de laatstvorige Nationale Synode der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten in Nederland,- gehouden te Groningen in het jaar 1846, heeft de Kerkeraad in genoemde stad, met advies van zijne Provinciale Vergadering, de tegenwoordige Synode zam'engeroepen. In de brieven van aanschrijving aan de Provinciale Kerkver» gaderingen was bepaald, dat elk deputaatschap overeenkomstig art. 50 der Kerkeördening van Dordrecht bestaan, en van eenen lastbrief moest voorzien zijn, tot bewijs van de volkomene vereeniging der Provinciale Kerkvergadering, die hare. afgevaardigden zond, met de Formulieren van Eenigheid en met de Kerkeördening van Dordrecht, gelijk deze in 1840 te Amsterdam is aangenomen; terwijl bij gebreke van zulk bewijs, geen afgevaardigde tot de Synode zoude geregtigd zijn. Tevens werden daarbij de Provinciale Kerkbesturen opgewekt om de broeders in hunne Provinciën, die met de Gereformeerde geloofsleer vereenigd zijn, maar zich onttrekken aan de Afgescheidene Gereformeerde Kerk, of niet kerkelijk vereenigd leven met" haar Bestuur, uit te noodigen, om zich, hetzij in persoon, hetzij door afgevaardigden, tot de voorgenomene Synode te vervoegen, ten einde eene meerdere vereeniging der opregt Gereformeerden bevorderd zoude worden. Wat tijd en plaats betreft, werd bepaald, 1 dat de Vergadering Woensdag den elfden Julij 1849, de3 morgens ten 10 ure, in het kerkgebouw der Christelijk Afgescheidene Gemeente te Amsterdam zou aanvangen; terwijl alle de Gemeenten werden uitgenoodigd om des Woensdags te voren, den vierden Julij, een biduur te houden, om den zegen des Heeren over de aanstaande Vergadering in te roepen, en opdat Hij Zijnen Naam in onze harten zoude verhoogen. Aan deze aanschrijving is voldaan. Ter bestemder tijd en plaats kwamen de afgevaardigden bijeen, waarbij nog eenige andere Leeraars, Ouderlingen, Diakenen en Leden waren opgekomen. Onder de aanwezigen bevond zich D». D. Postma, praeses van de vorige Synode. ZEw. verzocht de broeders om gezamentlijk te zingen Ps. 106: 25 en 26, en ging, na dit gezang, in het gebed voor. Hierop werd door hem voorgelezen art. 32 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Hand. 15, waarbij.ZEw. eenige toelichting en toespraak voegde, en ten slotte Phil. 2: 1—8 en 4: 8. Daarop werden de lastbrieven overhandigd, gelezen en beoordeeld, waarbij de Afgevaardigde van.'Zeeland eenige inlichting gaf tot algemeene voldoening, en zjjn als leden der Synode de navolgende personen erkend: De Hoofdonderwijzer T. P. de Haan . . uit Groningen en Vriesland. De Herder en Leeraar H. Poelman . . . » J. Allershof . . . . De Herder en Leeraar D. J. van der Werp. » IJ. J. Veenstra. . . De Ouderling H. P. Hettema. . , » H. D. Drukker. . De Herder en Leeraar W. A. Kok . . . De Ouderling S. de Vries. . . . De Herder en Leeraar D. Postma .... De Ouderling J. W. van der Bent De Herder en Leeraar M. H. J. Bosch . d K. j. Timmerman De Ouderling F. Hekma .... t Groningen. s Drenthe. Vriesland. Overijssel en Gelderland. De Herder en Leeraar 6. van Velzen". . » P. A. van Gijssel De Ouderling W. de Haas . . . » S. C. Siemons . . De Herder en Leeraar S. O. Los .... • C. Roobol .... De Ouderling L. Beeuwkes. . . De Herder en Leeraar H. de Cock . . . » P. Dijksterhuis. . De Ouderling A. Verkuil.... » B. H. Ploeg . . . en de Herder en Leeraar C. Steketee . . . Op deze lijst komt alleen de Provincie Utrecht niet voor, hetgeen daaraan is toe te schrijven, dat de Gemeenten in die Provincie, weinig in getal, geen eigen Provinciaal Kerkbestuur hebben, maar onder Noord-Holland behooren. Nog moet hierbij opgemerkt worden, dat uit sommige Provinciën niet het gewone getal afgevaardigden waren opgekomen. Eenigen waren door ziekte verhinderd, terwijl in eene Provincie, tot besparing van kosten, slechts twee afgevaardigden benoemd waren. Zoodra het gebleken was, wie de wettige leden der Synode waren, is er gestemd om een' Praeses, Vice-Praeses, Scriba en Adjunct-Scriba te benoemen: D\ W. A. Kok is benoemd tot Praeses, » S. van Velzen tot Vice-Praeses", » D. J. van der Werp tot Scriba, » H. de Cock tot Adjunct-Scriba. Dezen hebben de posten, waartoe zij geroepen werden, aanvaard; waarbij de Praeses, D». W. A. Kok, eene korte toespraak tot de Vergadering gerigt en vervolgens, voorgaande in het gebed, van den Heere wijsheid en zegen gevraagd heeft. Nog is tot bezorging der goede orde bepaald, dat de Vergadering hare zittingen dagelijks van des morgens ten negen tot na den middag ten twee ure en na den middag van vier tot des avonds ten negen ure zoude houden. Voor den zaturdag is hierop eene uitzondering gemaakt, wanneer alleen des mor- 1* uit Noord-Holland. i Zuid-Holland. o Noord-Braband. ■ Zeeland. gens de Vergadering werkzaam is geweest, opdat geene inbreuk op de voorbereidselen tot viering van den Eustdag zoude plaats hebben. De toegang tot de Vergadering stond steeds, wanneer niet over bijzondere personen gehandeld werd, voor de leden der Gemeente' open. Voorts is elke zitting met het gebed, door een der leden bij beurte, en met psalmgezang geopend, en op dezelfde wijze gesloten. II. ONDER WELKEN INDRUK DE VERGADERING GEHOUDEN WERD. Naauwelijks Had de Synode eenen aanvang genomen, of er had eene ontzaggelijke gebeurtenis plaats. Ds. A. Everts, Herder en Leeraar te Kochengen, 'was, ofschoon niet afgevaardigd, in de vergaderplaats verschenen. ZEw. behoorde onder een gedeelte der Afgescheidenen, dat niet kerkelijk vereenigd met ons handelt. Bij het verlaten van zijne woning, had deze Leeraar, gelijk later werd verhaald, zich des morgens eenigzins ongesteld gevoeld, en dewijl in zijne woonplaats de cholera hevig woedde, zoude hij gaarne zijn te huis gebleven. Evenwel was hij gegaan, niet zoo zeer om de Vergadering bij te wonen, maar omdat hij aangenomen had, te Ouderkerk dien avond te zullen preken, en hoopte te Amsterdam eenen broeder te zullen vinden, die voor hem de prediking zou willen waarnemen , opdat hij zelf des avonds tot zijn huisgezin zou kunnen terug keeren. Maar anders was in Gods raad bepaald. Toen D*. Everts de vergaderde broeders had begroet en eenige oo^enblikken bij hen vertoefd had, werd hij door toenemende ongesteldheid gedrongen zich te verwijderen. Hij begaf zich te bed ten huize van D». S. van Velzen, die een gedeelte van het kerkgebouw bewoont, waarin de Vergadering gehouden werd. De geneesheer geroepen zijnde, verklaarde, dat de zieke de cholera had, doch dat hij , gelijk het zich toen nog liet aanzien , welligt des anderen daags naar zijne woonplaats zou kunnen terug keeren. Eenigen tijd later nam echter de cholera in zoo hevigen graad toe, dat men geraden vond de vrouw van den lijder te halen. Hij zelf zei de te gevoelen, dat hij ging sterven, maar gaf zijne hoop te kennen, dat hij spoedig bij Jezus zoude zijn, en betuigde, dat zijn geloof'alleen steunde op de geregtigheid van Christus. Daarna klom de benaauwdheid des ligchaams al hooger. De geneesheer, op nieuw gekomen zijnde, verklaarde thans, dat alle verschijnselen van een spoedig uiteinde aanwezig waren. De vrouw van den kranke kwanj en vond haren man met den dood worstelen, en nadat zij nog eenige weinige uren aan zijne sponde had gezeten, was zijn strijd volstreden. Ongeveer ten vijf ure in den morgenstond was Ds. Everts, in den ouderdom van 30 jar^n, overleden. Toen de Synode des Donderdags-morgens weder hare zitting hield en van deze gebeurtenis berigt kreeg, maakte dit eenen zigtbaren indruk op de Vergadering. Behalve het overlijden van D3. A. Everts, werd nog vernomen, dat een lid der Vergadering, Ds. F. A. van Gijssel, door ongesteldheid verhinderd werd tegenwoordig te zijn, terwijl men wist, dat de cholera in deze stad al heviger begon te woeden. Sommige leden verlangden hierom, dat men zou raadplegen, of het niet raadzaam was, de Vergadering op te schorten. Hierbij werd gevoegd , dat deze opschorting niet zoo zeer om de leden zeiven zou behooren te geschieden, als wel voornamelijk wegens de betrekkingen en Gemeenten, waarvan de meeste leden verre verwijderd waren, en die thans in groote vrees zouden verkeeren. Elk lid der Vergadering bragt hierover zijn gevoelen uit. Er werd aangevoerd, dat onder het bestuur des Heeren deze Synode zamengeroepen, en met vele gebeden, niet alleen door ons, maar ook door de Gemeenten in de verschillende plaatsen, begonnen was; dat wij , overeenkomstig onze roeping, het werk, dat ons was opgelegd, moesten behandelen, zoolang wij niet verhinderd werden, en dat, wel is .waar, een Leeraar door eene hevige ziekte was weggenomen, maar dat deze geen lid der Vergadering was geweest. Ook werd de geschiedenis van onze Nederlandsche Bijbelvertaling herinnerd, die volbragt is, niettegenstaande de pest hevig woedde ter plaatse, waar zij, aan wien dit werk was opgedragen, .vergaderd waren. Nog werd opgemerkt, dat de'tegenwoordige stemming der Vergadering, 6 het.ontzag voor den God des oordeels, eenen gunstigen invloed op de behandeling der zaken hebben kon, en dat, terwijl vele vijanden, wanneer wij onzen arbeid staakten, eenen juichtoon zouden aanheffen, alsof God ons was tegengekomen, integendeel vele opregten zouden bedroefd worden. Hierop verklaarde de Praeses als het gevoelen der meerderheid, dat de Vergadering in den weg des Heeren was, en, overeenkomstig hare roeping, zich verpligt achtte om de voorkomende zaken te behandelen. Alle de leden berustten in dit oordeel. Betreffende den overledene werd bepaald, met inachtneming van plaatselijk gebruik, dat DD. T. F. de Haan en S. van Velzen, benevens D'. J. C. Donnek, een vriend van den overledene, die ook tegenwoordig was, de begrafenis zouden bijwonen. Hieraan is ook voldaan en zijn eenige woorden van bemoediging en vermaning bij het graf gesproken. Twee dagen na de stemming over het opschorten of Voortgaan der Synode, werd deze zaak op nieuw ter spraak gebragt. Meer leden, ofschoon niet aan de heerschende ziekte, waren ongesteld "geworden en daarom naar huis vertrokken; anderen waren, tot begeleiding van huime kranke medebroeders, mede afgereisd; zoodat in het geheel gedurende de vier eerste zittingen zeven leden de Vergadering verlaten hebben, namelijk: De Herder en Leeraar F. A. van Gijssel , i > M. H. J. Bosch, I t P. DlJKSTERHTJIS , s> ?? t C. Steketee, De Ouderling . . . J. W. van deb Bent, en t A. Vekküil, t B. H. Ploeg. Wegens deze vermindering, werd het bezwaar geopperd, of de Vergadering nog kon beschouwd worden nit een voldoend getal te bestaan, en dus zoude voortgezet worden. Thans had de Vergadering kunnen scheiden, zonder dat haar het verwijt kon gedaan worden, dat zij niets verrigt had. Maar zij oordeelde , dat de afwezigheid der genoemde leden geene voldoende reden opleverde om te eindigen, dat er nog een genoegzaam aantal leden tegenwoordig was, en zij, in de mogendheden des Heeren, moest voortgaan, om de taak, die haar was opgedragen, geheel ten einde te brengen. Daarbij werd geoordeeld de secundi op te roepen, die men in de plaats der afgetredene broeders verwachten kon. Dientengevolge zijn later verschenen: De Herder en Leeraar T. Uitteedijk, voor Noord-HoUand. » i F. A. Kok, » Zuid-Holland, i » P. Eskes, » Overijssel. Dezen hebben als leden der Vergadering zitting genomen, en met de overigen de voorkomende zaken kunnen behandelen, terwijl de werkzaamheden, blijkens de betuigingen in de gebeden, onder het gevoel van Gods hoogheid en weldadigheid, zóó zigtbaar betoond, werden voortgezet. III. OVER DE VOORNAAMSTE SCHEURINGEN ONDER DE AFGESCHEIDENEN. 1. Reeds bij het onderzoek der lastbrieven was de scheuringter sprake gekomen, die in de Provinciën Gelderland en Overijssel bestaat. De Afgescheidene Gemeenten in deze beide Provinciën zijn sinds eenige jaren onder één Provinciaal Kerkbestuur gebragt, zoodat de Opzieners der Gemeenten in die Provinciën zich in ééne Provinciale Vergadering vereenigden. Thans waren echter twee deputaatschappen van twee verschillende Vergaderingen te Amsterdam tegenwoordig. Elk van deze beide deputaatschappen was voorzien van eenen lastbrief, waarin de Vergadering, die het deputaatschap had afgezonden, zich de Provinciale Vergadering van Gelderland en Overijssel noemt. Uit deze beide lastbrieven bleek derhalve, dat in Gelderland en Overijssel twee verschillende, tegenover elkander staande Kerkbesturen bij de Afgescheidenen zijn, en hoewel beide hunne vereeniging betuigen met de Gereformeerde leer en Kerkregering, zoo bestaat daar dan evenwel Kerkelijke scheuring. Deze scheuring is gebleken te zijn ontstaan kort na de vorige Synode te Groningen, in 1846. Reeds vroeger heerschte in do genoemde Provinciën veel spanning, voornamelijk daardoor veroorzaakt, dat eenige Leeraars, zoo wel in als buiten de bediening, het gewone gewaad der Predikanten niet wilden dragen, terwijl soms de ingenomenheid met die kleeding als afgoderij door hen werd uitgekreten. Toen de handelingen van de bedoelde Synode aan de Provinciale Kerkbesturen waren toegezonden, hadden ook de Opzieners der Gemeenten in Gelderland en Overijssel eene Vergadering aangelegd, waarin die handelingen moesten overwogen worden. Hier verklaarde een gedeelte der Opzieners, zonder voorbehouding zich met de bedoelde Synode en met alle Afgescheidene Gemeenten, die zich daaraan onderwierpen, kerkelijk te vereenigen. Anderen protesteerden niet slechts, maar betuigden oek, zich aan sommige bepalingen der Synode niet te onderwerpen. Daarbij verklaarden dezen zich tegen eene verbindende Kerkregering. Zij verwierpen het Gereformeerde beginsel : «dat eene mindere Vergadering aan eene meerdere zich behoort te onderwerpen, en dat hetgene door de meeste stemmen goedgevonden is, voor vast en bondig zal gehouden worden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het "Woord Góds of tegen de artikelen in eene Algemeene Synode vastgesteld , zoolang zij niet door eene andere Algemeene Synode veranderd zijn.j Bepaaldelijk derhalve toonden zij zich gekant tegen art. 31 van onze Kerkeördening van Dordrecht. Toen deze verschillende rigtingen in de bedoelde Vergadering van Gelderland en Overijssel geopenbaard waren, en aan beide kanten werden volgehouden, scheidde zich die Vergadering in twee deelen. Het eerste gedeelte, vereenigd met de Synode, heeft zich als Provinciale Vergadering gevestigd, en in deze betrekking van toen af de belangen bezorgd der Gemeenten, wier Opzieners daarbij behoorden, en die zich in het vervolg daarbij aansloten. Het andere gedeelte, verwerpende het Gereformeerde beginsel in de Kerkregering, en daarom met der daad de Synode van Groningen, is ook als eene Provinciale Vergadering tot nu toe blijven voortwerken; terwijl zelfs sommige Predikanten, die i daartoe behooren, in andere Provinciën Doop en Avondmaal bediend en huwelijken ingezegend hebben, bij hen, die van de Gemeente afgekeerd zijn, of op wie door hunne Opzieners de Kerkelijke tucht is toegepast. Aan dit laatste gedeelte was geene regtstreeksche aanschrijving gedaan wegens het houden der Synode. De Provinciale Correspondent van Groningen had dit verzocht aan den Provincialen Correspondent der Vergadering van Gelderland en Overijssel, welke reeds hare vereeniging had verklaard. Deze echter had, gelijk later bleek, dit verzoek niet begrepen. Bvenwel had een Leeraar, tot deze Vergadering behoorende, in persoon van deze zaak berigt gegeven; waarop men besloten had * afgevaardigden met eenen lastbrief te zenden. Twee van deze afgevaardigden waren, blijkens hunne brieven, voornamelijk wegens de te Amsterdam heerschende ziekte, teruggebleven; de andere, de Herder en Leeraar J. C. Donneb en de Ouderling J. Ravesloot, waren thans tegenwoordig. Nadat aan de afgevaardigden van de Vergadering van Gelderkind en Overijssel, die met de vorige Synode hare vereeniging betuigd heeft, zitting verleend was, is ook met den genoemden Leeraar en met den Ouderling gehandeld. In hunnen lastbrief werd wel 'vasthouding beleden aan de leer, dienst en tucht der Gereformeerde Kerken in Nederland, gelijk die uitgedrukt zijn in de Formulieren van Eenigheid en de Kerkeördening der Dordsche en overige Synoden; maar het bleek weldra, dat er wegens hünnen bekenden toestand groote bezwaren bestonden. Daarom werd eerst over alle de overige afgevaardigden gehandeld, en kwam vervolgens de Synode op de genoemde broeders terug. Na vele gesprekken werd, op voorStel van D». Postma, het navolgende besluit genomen: De Vergadering, wetende, dat de broeders, die D8. Donker en den Ouderling Ravesloot hebben afgevaardigd, niet zijn toegetreden tot de Vereeniging der Kerk, gelijk zij te Groningen, in 1846,- is geopenbaard, en nog niets van deze toetreding vernemende, tan aan de genoemde afgevaardigden, hoe liefelijk ook hun lastbrief luidt, geene zitting, als deputaatschap van een Provinciaal Kerkbestuur, op gelijken voet als de andere deputaatschappen, toekennen. Zij neemt echter D8. Donneb en den Ouderling Ravesloot aan als afgezondenen van de bedoelde broeders, om met de Vergadering te onderhandelen over hunne hereeniging met de Kerk. Voorts betuigt de Vergadering, dat deze terugzetting der genoemde afgevaardigden, of dit onderscheid tusschen hen en de andere afgevaardigden, niet gemaakt wordt wegens de verscheidenheid in de kleeding der Leeraars, maar omdat de bedoelde broeders steeds openbaren, dat-zij. geene verbindende Kerkregering volgens Art. 31 der Kerkeördening van Dordrecht, erkennen. Den dag nadat dit besluit genomen was, hebben de bedoelde afgevaardigden de volgende verklaring ingeleverd: «Wij ondergeteekenden, afgevaardigden der dubbele Provinciale Vergadering van Overijssel en Gelderland, bijeengekomen den llden Mei 1849,' geven bij dezen nadere verklaring van het gevoelen der Vergadering, uitgedrukt in haren lastbrief. 1°. Dat zij erkennen en aannemen de Dordsche Kerkeördening van 1618 en 1619, zoo als die. op de Algemeene Vergaringder Christelijk Afgescheidenen, gehouden in den jare 1840, is aangenomen, en uitgedrukt in de Voorrede van het uitgegeven Kerkelijk Handboekje, in verband met hetgeen op blz. 42 enz. der voorrede van eene vroegere uitgave is uitgedrukt. 2°. Verklaren wij ten overvloede, dat wij, op grond dier bovengenoemde erkenning en aanneming, ons vereenigen met hetgeen op de Synode van 1846, te Groningen gehouden, is bepaald en vastgesteld. J. C. DONNER, Pred. J. RAVESLOOT. ift&\ Amsterdam, Afgevaardigden der Provinciale Verga- li Julij 1849. dering van Gelderland en Overijssel. Ten gevolge van deze verklaring, is nogmaals met genoemde Predikant en Ouderling gehandeld. Da. Donneu gaf toen als zijn gevoelen op, hetgeen ZEw. ook betuigde te denken , dat op blz. 42 en 43 van de Voorrede van het Kerkelijk Handboekje (uitgave 1841) gesteld wordt: tDat de Opzieners vrijheid hebben om in middelmatige zaken overeenkomstig hunne overtuiging en geweten te handelen, al is het ook, dat zij de Gemeente, of een deel der Gemeente, of broeders ergeren, indien zij voor zich slechts geen doel hebben om ergernis te geven.» Tegen dit gevoelen werd door eenige leden der Vergadering aangemerkt, dat de Gereformeerde Kerk, volgens hare beginsels in de Kerkregering, nooit toegelaten heeft, dat de bepalingen der Kerk, betreffende middelmatige dingen, overtreden worden, wanneer door zulke dvértreding ergernis, verwarring, twist of verdeeldheid in de Gemeente veroorzaakt wordt; dat zoodanige toelating strijdt tegen Art. 31 der Kerkeördening, en dat ook uit de aangevoerde bladzijde 43 van het Handboekje het tegendeel van het door Ds. Donnee beweerde blijkbaar is. Het werd ten volle erkend, dat de Eegeerders der Kerk zich moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus , onze eenige Meester, geordineerd heeft; maar ook, dat er zekere ordinantiën ingesteld en bevestigd moeten worden, tot onderhouding van het ligchaam der Kerk en tot voeding en bewaring van eendragt en eenhéid. "Wie zoodanige instellingen overtreedt, en daardoor twist en verdeeldheid-te weeghrengt, ofschoon hij getuigt naar zijn geweten te handelen, die toont geen geweten te maken van de eenigheid der Kerk, en dus tegen het voornaamste gebod, de liefde te zondigen. Geene Kerk, geene Maatschappij, geen huisgezin zelfs kan bestaan, zonder orde en zonder instellingen, waaraan zich de leden tot bevordering van eendragt moeten onderwerpen. In Gods Woord zijn niet alle dingen betreffende de huishoudelijke inrigting der Gemeente opgeteekend; maar wel is daarin de bevordering van orde en eensgezindheid geboden. Wanneer derhalve betreffende middelmatige dingen door het Kerkbestuur bepalingen worden gemaakt , • maar sommigen verklaren over zulke bepalingen in hun geweten bezwaard te zijn, dan moest zeker wel het Kerkbestuur de bezwaren beoordeélen, om die bepalingen, kon het overigens geschieden, op te heffen; maar geen Opziener mogt zich boven het Kerkbestuur, noch eene mindere Vergadering boven eene meerdere verheffen. Wanneer derhalve het bevoegde Kerkbestuur oordeelt, dat de overtreding in dergelijke gevallen tot nadeel der Kerk leidt, door twist en verdeeldheid te veroorzaken, dan* moeten zij, die daaronder behooren, zich aan dit oordeel onderwerpen. Meende iemand, dat door zoodanige onderwerping zijn geweten bezwaard wordt, en kon hij niet berusten in het oordeel van het bevoegd Kerkbestuur, dan stond het hem vrij, te verklaren, dat hij op zoodanige wijze de bediening niet kan uitoefenen en dat de verantwoording ten laste van het Kerkbestuur blijft; nooit echter mogt hij in de Kerk scheuring aanrigten. Nog werd opgemerkt, dat de genoemde afgevaardigden, hoezeer ook verklarende de Kerkeördening van Dordrecht aan te nemen, duidelijk met hunne gesprekken toonden, het Gerefor-' meerde beginsel in de Kerkregering te verwerpen, namelijk de onderwerping van eene mindere aan eene meerdere kerkelijke Vergadering. Maar al ware het ook, dat deze broeders eenstemmig met ons in deze zaak dachten, wij konden nogtans niet anders dan hen erkennen voor afgevaardigden van Opzieners , -die niet tot de vereéniging der Kerk zijn toegetreden, die in kerkelijke scheuring verkeeren ten opzigte van de andere Opzieners in hunne Provinciën, en waarvan sommigen zich door hun gedrag boven Leeraars, Kerkeraden en meerdere besturen in andere Provinciën naar eigen goeddunken verheffen. Dit waren daadzaken. Volgens de bekentenis dier broeders-, was de Vergadering, die hen had afgevaardigd, in deze zaken nog niet van gevoelen veranderd, waarom aan de bedoelde afgevaardigden ook niet, gelijk aan de andere leden', zitting kon verleend worden. Als het oordeel der Vergadering, zeide daarop de Praeses nogmaals aan D5. Donneb en den Ouderling Ravesloot , dat de Vergadering, uit aanmerking der beginselen, die zij betreffende de Kerkregering openbaarden, niet met hen als wettige leden der Synode kon zamenwerken. Doch ZEw. bood hun aan, dat zij de Vergadering zouden bijwonen en over de voorkomende zaken hun gevoelen openbaren; terwijl nog later over de vereeniging van hunne Vergadering met ons zou gehandeld worden. Dit aanbod, waarbij hunne beginselen, betreffende de Kerkregering, onverlet bleven, werd door hen verworpen. En schoon de Vergadering zich nog genegen toonde, langer met hen te spreken, namen zij evenwel hun afscheid. 2. Onder de brieven, die bij de Synode zijn ingekomen, was één onderteekend: uit naam der Vereenigde Gereformeerde Gemeenten onder het kruis, C. van den Oevek , praeses, Leeraar te Botterdam, C. Nookduijn, Leeraar te Noordwijk aan Zee, 3. Plug, Leeraar. Deze personen, of de Vergaderingen, die zij vertegenwoordigen , waren vroeger met ons vereenigd, maar zijn, voornamelijk I onder aanvoering van wijlen den Luitenant W. W. Smit , na de Synode, gehouden te Utrecht in 1837, van ons afgekeerd. Zij hebben vervolgens, ofschoon zij zelfs geen' Leeraar onder zich hadden, gehandeld als waren zij de Kerk des Heeren, en als hadden zij magt om Leeraars te zenden, en de Bondzegelen te bedienen. Thans uitgenoodigd zijnde om zich tot deze Synode te vervoegen, opdat over hunne hereeniging gesproken zou kunnen worden, zijn zij niet verschenen, maar zochten hun gedrag in eenen brief te verdedigen. Daarin beweren zij, dat niet de Gereformeerde, Gemeenten onder het kruis, maar de Christelijk Afgescheidene Gemeenten zijn afgeweken van het beginsel der scheiding ; dat bij de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis ook de aanstelling van Leeraars overeenkomstig Gods Woord en naar Kerkeördening geschied is; en dat de wettigheid onzer 1 Leeraars, die uit de Hervormde Kerk zijn uitgegaan, betwist kan worden. Met dezen brief was een andere ingekomen, slechts met eenige letters onderteekend, waarin, met opgaaf van redenen, gewaarschuwd werd tegen de toelating van C. van den Oevek in onze Vergadering; doch welke brief niet in aanmerking kon komen. Het lezen van den eerstbedoelden brief had eenige gesprekken over de daarin voorkomende personen en zaken ten gevolge, waarop de Praeses aan Ds. S. van Velzen opdroeg om dezen brief te beantwoorden. Dien ten gevolge is dit antwoord gesteld en door de Vergadering goedgekeurd: Amsterdam, 18 Juli] 1849. Aan C. v. d. Oevek, C. Nookduijn , J. Plug en die met hen zamenstemmen. Broeders, gelijk wij hopen, in den Eeere.' De Genade en Geest des Heeren worden u in ruime mate geschonken om in den regten weg te wandelen! Amen. Wij hebben eenen brief van U ontvangen, waarin Gij de redenen opgeeft, die TJ bewogen hebben om niet op onze Vergadering te verschijnen en die U beletten omU met ons te vereenigen. Het voegt ons niet, elke zinsnede en elk gevoelen, in uwen brief geopenbaard, te toetsen en te beantwoorden, dewijl dit ons onmatig zoude ophouden. Deze aanmerking maken wij , opdat Gij uit onze stilzwijgendheid, betreffende sommige uitdrukkingen in uwen brief, niet zult opmaken, dat wij die goedkeuren of daartegen niets zouden hebben te zeggen. Integendeel, wilden wij alles schrijven, wat wij in uwe beweringen en uitdrukkingen afkeuren, haast zouden wij dan een boekske maken. Begeert Gij evenwel alle onze aanmerkingen op uwen brief ie kennen, zoo verzoeken wij, dat Gij U vervoegt bij den laatst ondergeteekende. Wij bepalen ons derhalve alleen bij de hoofdzaak in dit geval. Die hoofdzaak is uw kerkelijke toestand. En hierover wenschen wij, dat Gij zei ven in gemöede voor den Heere zult oordeelen. Wat is er gebeurd? De Heere heeft sinds het jaar 1835, door afscheiding van het Nederlandsen Hervormd Kerkbestuur, in dit land zijne Kerk weder geopenbaard. Degenen, die afgescheiden zijn of uitgingen, werden als Gemeenten onder het bestuur van Kerkeraden, Klassen, Provinciale Kerkbesturen en Nationale Synode vereenigd. Zij gaven de bewijzen, dat zij in leer en Kerkregering Gereformeerd waren, en terwijl zij onder den naam van Afgescheidenen bekend werden, bleken zij de ware Gereformeerde Kerk te zijn. Bij die Gemeente of Kerk waart Gij ook aangesloten, en hier en daar onder haar verspreid ; terwijl sommigen uwer of van degenen, die het met ü houden, als Ouderlingen door onze Leeraars zijn bevestigd. Naderhand hebt Gij echter de gemeenschap aan het Kerkbestuur van deze door den Heere geopenbaarde Kerk opgezegd. Gij hebt de Gemeente onder dat bestuur staande verlaten. Gij hebt de Leeraars verworpen, en U onder elkander vereenigd. Sommigen uwer hebben elkander tot Leeraars aangesteld, zonder ordening zelfs van Leeraars of van éenig Bedienaar van het Evangelie, en zonder roeping der Gemeente ; waarop zij, die zich alzoo hadden aangesteld, de bediening zelfs der Sacramenten hebben waargenomen. ',#!^|k "Welke reden was er voor zulk gedrag? Gij noemt in uwen brief de onderwerping aan de besluiten van Willem I in 1836 en van Willem II in 1841, de nieuwigheden van D». H. P. Scholte , het laten varen dèr aanspraak op de goederen, naam en regten van het Hervormd Kerkgenootschap, en dergelijke dingen. Maar het opnoemen van vele dingen is nog geen voortbrengen van eene voldoende reden." Wij vragen naar redenen, volgens onze Gereformeerde Geloofsbelijdenis, die gegrond is op Gods Woord, ten bewijze, dat Gij U aan het geopenbaarde ligchaam of aan de gevestigde Afgescheidene Gereformeerde Kerk mogt onttrekken. In deze Belijdenis wordt getuigd , dat men zich moet voegen tot de ware en zich moet afscheiden van de valsche Kerk. Daarin worden als merkteekenen der ware Kerk opgegeven: «Zoo de Kerk de reine predikatie des Evangelies oefent, indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft, zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen; kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord van God, verwerpende alle dingen, die daartegen strijden, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd.» Als merkteekenen der valsche Kerk worden genoemd: «die schrijft zich en hare ordinantiën, meer magt en autoriteit toe dan den woorden Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen. Zij bedient de Sacramenten niet gelijk Christus in zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk het haar goeddunkt. Zij grondt zich meer op de menschen dan op Christus. Zij vervolgt degenen, die heiliglijk- leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen van hare gebreken, gierighéid en afgoderijen.» art. 28 en 29. Ziet daar derhalve de kenmerken volgens Gods Woord, en hieraan de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten in ons land, die wij vertegenwoordigen als Synode, beproevende, beweren wij, niettegenstaande onze gebreken, die wij met schaamte belijden, dat deze Gemeenten de ware Kerk zijn, en dagen een' ieder uit om het tegendeel te bewijzen. Wat moeten wij dan van uw gedrag zeggen, dat afkeering van de ware Kerk, verwerping van hare regering en vorming van eigen bestuur behelst? In den Bijbellezen wij, 1 Joh. 2: 19 ï «Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden , dat zij niet allen uit ons zijn.i — In onze Gereformeerde Geloofsbelijdenis betuigen wij: «daarom al degenen, die zich van dezelve (de ware Kerk) afscheiden of zich niet daarbij voegen, die doen tegen de ordinantie Gods,» Art. 28; en "wederom: «wij gelooven, dat de Dienaren des Woords Gods, Ouderlingen en Diakenen tot hunne ambten behooren verkozen te worden door de wettelijke verkiezing der Kerk, met aanroeping van den Naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert.» Zoo moet zich dan een iegelijk wel wachten, door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig den tijd te verwachten, dat hij van God geroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijne beroeping en om van dezelve verzekerd en gewis te zijn, dat zij van den Heere is. Art. 31. In het Formulier om te bevestigen de Dienaren des Goddelijken Woords wordt gezegd: «of gij gevoelt in uw harte, dat gij wettiglijk van Gods Gemeente en mitsdien van God zeiven tot dezen heiligen dienst geroepen zijt? Onze Kerkeördening van Dordrecht, in Art. 3, 4 en elders, komt hiermede overeen. En indien wij het begeerden, zouden wij hierbij vele getuigenissen van Gereformeerde Schrijvers, als Beakel, Voetiüs, Maeck en anderen, kunnen aanhalen, ofschoon Gij U op den eerstgemelde beroept, maar geheel tegen zijne duidelijke bedoeling. - Uw gedrag, uw kerkelijke toestand is derhalve in lijnregten strijd tegen Gods Woord, tegen onze Formulieren van Eenigheid, alsmede tegen onze Liturgie en Kerkeördening. Om deze redenen moeten wij met droefheid verklaren, dat Gij aan openbare scheurmaking, indringing ln de Heilige bediening en ontheiliging der Sacramenten U hebt schuldig gemaakt, terwijl Gij uwe schuld verzwaart, zoolang Gij in dien weg voortgaat. Met U ons daarin te vereenigen mogen wijniet, opdat wij des Heeren ongenoegen niet over ons halen. Maar wij raden en bidden U, belijdt uwe zonden voor den Heere en voor de menschen: bij Hem is vergeving opdat Hij gevreesd worde. Keert terug tot de gemeenschap der Kerk, opdat wij ons met U en over IJ mogen verblijden. De Heere bewerke het, tot eere van Zijnen Naam en tot blijdschap der opregten. De Synode der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland: W. A. KOK, Praeses. D. J. VAN DER WERP, Scriba. S. VAN VELZEN. P. S. Gij doet eene» vraag in uwen brief aan ons, schrijvende: van waar zijn uwe eerste Leeraars gekomen? Om U zooveel mogelijk een duidelijk begrip hierover te geven, stel ik U het volgende geval voor. Als een Roomsche U vroeg: tVan waar zijn Lütheb, Calvun, Zwtno mus en de andere Reformateurs gekomen?» wat zoudt Gij dan antwoorden? Welnu, past dat antwoord, indien Gij ten minste voldoend antwoord geven kunt, op de vraag toe, die Gij ons voorstelt; en indien Gij geen voldoend antwoord weet te geven, dan zoude de Roomsche zich niet weinig verheffen, maar zoekt het dan bij goede Gereformeerde Schrijvers. S. v. V. 3. Nog is gesproken over den Herder en Leeraar L. G. C. Ledeboeb. Deze broeder had zich op de Synode van 1840 met ons vereenigd, maar is daarna weder van ons afgegaan. In eenen brief thans door ZEw. ingezonden, worden de redenen voor dit gedrag gemeld. ZEw. deukt, dat de Gemeenten, die vrijheid van Godsdienst gevraagd en bekomen hebben, met de verklaring, dat zij geene aanspraak zouden maken op den naam en de goederen van het Hervormde Kerkgenootschap, den Koning 2 der Kerk daarin verloochend hebben, en herinnert, dat hij in 1840 zich aan ons verbonden heeft met de betuiging, zulks te doen , in zoo verre wij het Gereformeerde geloof beieden en daartoe wedergekeerd waren, maar met uitzondering van de vrijheid; alsmede, dat hij toen heeft aangeraden, die vrijheid weder te geven, hetgeen ook in rondvraag gebragt, maar,door het meerendeel verworpen was. Thans heeft hij geene geloofsyrijmoedigheid om zich met ons te vereenigen, maar wenscht, dat de Heere het te Zijner tijd doen zal. De Vergadering, instemmende met dezen wensch, terwijl het aan ieder lid opgedragen blijft den genoemden broeder bij voorkomende gelegenheid in te lichten, is tot andere zaken over- gegaan. IV. OVER DE OPLEIDING VAN TOEKOMENDE LEERAARS. De meeste afgevaardigden hadden in last om aan de Synode voor te stellen, dat er middelen beraamd zouden worden, om de behoorlijke opleiding van toekomende Leeraars te bevorderen. Deze zaak is het onderwerp van vele gesprekken geweest. Algemeen werd geoordeeld, dat het nuttig en noodig was, eene School tot dit einde op te rigten; doch het verkrijgen van bekwame onderwijzers en van de gelden, die voor zulk eene zaak gevorderd worden, leverde groot bezwaar op. Het besef van het groot gewigt dezer zaak en de beschouwing van den toe' stand der Kerk bragten echter ten laatste de geheele Vergadering tot het besluit om zoodanige School op te rigten. Daarop is met algemeene toestemming het volgende bepaald: Art. 1. Tot het onderwijs der aankomende Leeraren zullen drie personen worden afgezonderd. Bij hun Onderwijzers-ambt, zullen deze drie gezamentlijk in de Gemeente, ter plaatse waar de School opgerigt wordt, het werk moeten verrigten, dat tot de bediening van eenen Herder en Leeraar behoort. Bijaldien echter de Gemeente, ter plaatse waar de School opgerigt zal worden, niet bewilligt op zoodanige wijze zich te laten bedienen, zullen er slechts twee Onderwijzers voor de aankomende Leeraars zijn. En indien niet meer dan twee personen voorlezen post gevonden worden, zullen zij de dienst van Herder en Leeraar bij eene bijzondere Gemeente niet mogen vervullen. Door dit besluit oordeelde de Vergadering, dat aan de eene zijde geen al te zware last op de Kerk gelegd wordt, wapneer zij niet meer dan tot de bezoldiging van drie Onderwijzers, zal behoeven bij te dragen, terwijl nog de voldoening van het tractement door eene Gemeente voor eenen Leeraar den last verligt; en dat aan de andere zijde daardoor naar ons vermogen in de bedoelde opleiding voorzien wordt. Ook wordt door dit besluit geene inbreuk gemaakt op het regt der Gemeente om haren eigen Leeraar te verkiezen; en is tevens de Kerk gewaarborgd, dat niet wegens de bediening eener Gemeente het bedoelde onderwijs verwaarloosd zal worden. Tot de beroeping van drie Hoofdonderwijzers zullende overgaan, heeft de Vergadering goedgevonden, eerst eene lijst te maken van sommige personen, waaruit vervolgens eene keus zou kunnen gedaan worden. Elk lid kon met een briefje de namen opgeven, die hij op deze lijst wenschte geplaatst te zien. Hierdoor kwamen, alfabetisch gesteld, de volgende namen daarop voor: J. Bavinck, H. de Cock, P. Dijksxekhuis, G. F. Gezeixe Meebbürg, T. F. de Haan, O. J. Hazekamp, F. A. Kok, H. G. Poelman, D. Postma, C. Steketee en S. van velzen. •.;.)♦ Vervolgens gaf de Praeses aan elk lid de gelegenheid omzijn oordeel te geven of inlichting te vragen over de voorgestelde personen. Eerst is gehandeld over de afwezigen, wier namen op de lijst voorkomen; daarna over de tegenwoordig zijnde broeders, terwijl elk der laatsten zich op zijne beurt uit de vergadering verwijderde, opdat de leden onbelemmerd elkander konden onderrigten, en dan met meerdere kennis van zaken het oordeel uitbrengen. 2* Na deze raadpleging is dé stemming geschied. . Met groote meerderheid zijn verkozen, alfabetisch gesteld, DD. G. F. Gezelle Meeebükg, T. F. de Haan, en S. van Velzen. Thans werd door den Praeses in overweging gegeven, welke plaats het meest geschikt is voor de oprigting der bedoelde School. Onderscheidene plaatsen werden opgenoemd. In de gesprekken deswege gevoerd, gaven enkele leden de voorkeur aan het platte land, wegens de meerdere eenvoudigheid en onkostbaarheid. Verscheidenen spraken ten voordeele van de Hoofdstad des Rijks, en voerden daarvoor aan de meer geschikte gelegenheid voor de aankomende Leeraars om menschenkennis te verkrijgen, alsmede den gunstigen invloed, dien de School op de uitbreiding der Kerk in die Stad en voor de Provincie Noord-Holland en verder voor geheel de Kerk in ons land hebben kon. Anderen spraken ten voordeele van eene landstad, waar behoorlijke omgang met menschen kon genoten worden, en toch de jongelingen meer tegen de gevaren der groote Steden zouden beveiligd zijn; terwijl ook de minder kostbare levenswijze van zoodanige plaats aangevoerd werd. Eindelijk is met eene volstrekte meerderheid van stemmen de voormalige Akademiestad Franeher verkozen. Hierop ging men over om het tractement te bepalen, dat voor ieder der drie benoemde Onderwijzers aan de uitoefening van zijne bediening zal verbonden zijn. Bij de beraadslaging over deze zaak hadden zich DD. T. F. de Haan en S. van Vetzen verwijderd. Het tractement is toen gesteld op ƒ 1200 in het jaar. ' Deze bepalingen gemaakt zijnde, heeft de Praeses aan D\ T. F. de Haan opgedragen, eenen brief te schrijven aan de •Gemeente te Franéker, om haar bekend tè maken met hetgeen de Vergadering ten aanzien van de oprigting eener School voor aankomende Leeraars besloten had, en tevens af te vragen, of zij, wat haar betreft, daarin bewilligt; bepaaldelijk, of zij de dienst van eenen enkelen Herder en Leeraar door de drie benoemde Leeraars gezamentlijk bij zich begeerde vervuld te hebben. En dewijl aan de Vergadering bekend was, dat genoemde Gemeente onlangs D». G. F. Gezelle Meerburg beroepen had, zou tevens gevraagd worden, of zij de bezoMiging, bij dat laatste beroep aangeboden, voor deze zaak wilde afstaan. Deze brief is weldra bezorgd. Ook is een beroepsbrief, namens de Synode, aan elk der drie benoemde Hoofdonderwijzers afgegeven of verzonden. Met algemeene toestemming zijn daarna nog de volgende bepalingen betreffende de oprigting eener Theologische School gemaakt: Art. 2. De gelden, die gevorderd worden voor de tractementen der Onderwijzers, en voor hetgeen overigens tot de oprigting en behoorlijke bezorging van deze Schoor vereischt wordt, zullen door de Gemeenten in de onderscheidene Provinciën .in de volgende verhouding worden opgebragt. Van de geheele Som zal de Prov. Groningen betalen achttien deelen of 18 pCt. » Vriesland » veertien » 14 » » Drenthe » negen » 9 » » Overijssel » vijf » 5 » » Gelderland » vier »N 4 )y » Noord-Holland » twaalf » 12 » » Zuid-Holland » zestien » 16 » » Noord-Braband » tien » 10 » » Zeeland » twaalf » 12 » Het wordt aan de Provinciale Kerkbesturen overgelaten om deze gelden op de geschiktste wijze te verkrijgen en aan de Onderwijzers over te maken. Bij de bovenstaande schatting is de tegenwoordige toestand der Kerk in de onderscheidene Provinciën,' naar het beste weten der Vergadering, in aanmerking genomen. Op eene volgende Synodale Vergadering der Kerk, behoort dit tarief echter herzien en des noodig veranderd te worden. Art. 3. De naam van Professor wordt onder ons niet aangenomen. Zij, aan wie de opleiding der toekomende Leeraars wordt toevertrouwd, dragen den naam van Hoofdonderwijzers, en staan overigens in de benaming met de gewone Herders en Leeraars gelijk. Art. 4. Er zullen Curatoren der Theologische School zijn. Elke Provincie zal één' Curator aanstellen, die op de Provinciale Vergadering zal gekozen worden. Aan deze Curatoren wordt opgedragen, om zich met den toestand der School bekend te maken, en daarvan aan hunne Provinciale Vergaderingen mededeeling te doen. Ook zullen zij voorloopig tweemaal des jaars, in de plaats, waar de School gevestigd zal zijn, gezamentlijk eene Vergadering houden. Bij deze gelegenheid zal het voorbereidend examen der toekomende Leeraars door hen afgenomen worden. Art. 5. De bepaling van den tijd, wanneer de School geopend zal worden, wordt aan de Hoofdonderwijzers opgedragen. Deze zullen de zaken, die vooraf in gereedheid moeten gebragt worden, met de Provinciale Vergadering van Vriesland trachten te beschikken. Zoodra de opening der School kan bepaald worden, zal de Correspondent van Vriesland dit aan de overige Correspondenten aanschrijven. Art. 6. Het bedrag der gelden, die een ieder voor het bijwonen van de lessen op de Theologische School zal moeten verstrekken, is bepaald op f 52 in het jaar, te storten bij den aanvang van eUt vierendeel. Zij evenwel, die een bewijs van onvermogen, afgegeven door hunnen Kerkeraad enKlassis, inleveren, worden van alle leergelden vrijgesteld. Deze laatsten zullen, alvorens zij tot de lessen toegelaten worden, een onderzoek bij de Hoofdonderwijzers ondergaan, ten einde het blijke, of zij aanleg voor de studie hebben. Overeenkomstig den uitslag van dit onderzoek zal met hen gehandeld worden. Tot bestrijding van de onkosten van het examen, zullen zij, die het doorstaan met voldoende bewijzen van bekwaamheid te geven, f 10 betalen. Art. 7. Na de oprigting der School zal het peremptoir of voleindigend examen moeten geschieden overeenkomstig art. 4. der Kerkeördening van Dordrecht; verstaande door de Synode, aldaar vermeld, de Provinciale Kerkvergadering. De Klassis heeft echter het regt om aan de Provinciale Kerkvergadering het afnemen van het examen op te dragen. In dit laatste geval zijn dan ook geene gedeputeerden noodig. Deze bepaling geldt alleen met betrekking tot hen, die het voorbereidend examen aan de School zullen afgelegd hebben; zoodat anderen aan de bepalingen, die tot heden onder ons betreffende het examen bestaan, onderworpen blijven. Art. 8. De examina der aankomende Leeraars zullen op de tegenwoordige wijze afgenomen worden tot Mei 1850, indien de School op dat tijdstip reeds drie maanden gevestigd zal geweest zijn. Doch indien de School alsdan nog zoo lang niet zal gevestigd zijn, zal evenwel de tegenwoordige wijze van examineren nog drie maanden na de oprigting der School worden gevolgd. Op de vraag, door een der leden gedaan, van welke getuigschriften zij moeten voorzien zijn, die zich tot het voorbereidend of voleindigend examen aangeven? is geantwoord: Art. 9. Dat de inhoud der getuigschriften, af te geven door Kerkeraad en Klassis, ten behoeve van hen, die tot de Heilige Dienst wenschen toegelaten te worden, genoegzaam uit het 4de en 8ste artikel der Dordsche Kerkeördening blijkbaar is. Nog is gevraagd, of de Ouderlingen ook eene beslissende stem zullen hebben bij het examen der toekomende Leeraren, wanneer namelijk de bepalingen, thans gemaakt, betreffende de opleiding en het examen in werking zullen gebragt zijn? Hierop heeft de Vergadering besloten: Art. 10. Dat de stem der ouderlingen met betrekking tot het examen in dier voege zal gelden, als bepaald is in de beantwoording der bijzondere vragen in de Synode Generaal, gehouden tot Middelburg anno 1581, art. 106. Dewijl geklaagd werd, dat sommigen, die tot het Leeraarsambt worden opgeleid, dikwijls in de Gemeenten zonder toezigt van eenen Leeraar voorgaan, ook tot nadeel hunner studiën, heeft daarom de Vergadering bepaald: Art. 11. Dat de onderwijzers, de Klassicale en de Provinciale Besturen zullen waken tegen het misbruik in het voorgaan van leerlingen in de Gemeenten. Deze bepaling is ook geldende met betrekking tot het aanhoudend dienen van Proponenten bij eene bijzondere Gemeente. , V. ,' ( OVEE HET LAGER ONDERWIJS. Algemeen hadden de Gemeenten- zich tot de Vergadering gewend , om raad te vragen ter bekoming van behoorlijk ingerigte Scholen. Deze zaak werd veelvuldig besproken. Het bleek daarbij, dat bij alle de leden der Vergadering de overtuiging vast stond, dat de bezorging van goede Scholen tot de verpligting der Kerk behoort, gelijk trouwens in art. 21 der Kerke- ordening van Dordrecht uitgedrukt staat. Dewijl evenwel tot hiertoe de oprigting van Scholen voor de kinderen der Gemeente op de meeste plaatsen verhinderd wordt, oordeelde de Vergadering: Art. 1. Dat iedere Gemeente verpligt is en geraden moet worden, om zelve alle behoorlijke middelen in het werk te stellen, tot verkrijging van eene School voor hare kinderen; dat zij bepaaldelijk zich met een request tot de Tweede Kamer der Staten Generaal behoort te vervoegen, opdat de banden en bezwaren opgeheven mogen worden, die ons in deze zaak knellen en drukken. Bij deze gelegenheid kwam de vaccine ter spraak. Alle de broeders oordeelden: Art. 2. Dat de maatregelen, waardoor kinderen, die niet gevaccineerd zijn, noch de kinderziekte gehad hebben, van de School geweerd worden, tot bezwaring van het geweten strekken. Tevens werd, op verzoek van sommige leden, door den Praeses de vraag voorgesteld: Of de ouders hunne kinderen van eene Christelijke School moeten terughouden, indien zij zonder onderwerping aan de vaccine niet worden toegelaten? De meeste leden oordeelden dat in zulk geval de kinderen van de School teruggehouden moesten worden. Niemand wilde echter van dk oordeel eene bepaling voor de Gemeenten gemaakt hebben. Gelijk de oprigting van lagere Scholen, zoo, oordeelde de Vergadering, behoort het ook tot de vérpligting der Kerk, te zorgen, dat bekwame Schoolonderwijzers worden verkregen. Dit mag niet aan andere Genootschappen of bijzondere personen overgelaten worden. Daarom is besloten: Art. 3. Dat aan de Hoofdonderwijzers der Kerk aanbevolen wordt om de opleiding van aankomende Schoolonderwijzers, te bezorgen, opdat zij, die tot meesters in het lager pnderwijs wenschen bevorderd te worden, zich bij hen kunnen vervoegen, ten einde voor hunne toekomstige bediening op de geschiktste wijze voorbereid te worden. Toen het besluit der Synode betreffende de oprigting eener Theologische School en de benoeming der Hoofdonderwijzers, bij den Kerkeraad en de Gemeente te Amsterdam, bekend was geworden, hebben de Ouderlingen en Diakenen van genoemde Gemeente dezen brief ingeleverd: Amsterdam, 17 Julij 1849. Aan de WelBerw. Synode der ü' Christel. Afgesch. Gereform. Gemeenten in Nederland. ' WelEerwaarde en 'Geliefde Broeders in den Heere!_ Genade, vrede en wijsheid worden U rijkelijk vermenigvuldigd. Wij hebben vernomen, dat door ITEw. tot de oprigting van eene Hooge School besloten is, en dat onze Herder en Leeraar, D". S. van Velzen, daarbij, nevens D5. T. F. de Haan en Ds. G. F. Gezelle Meerburg , als Hoofdonderwijzer is benoemd. Hierover verzoeken wij UEw. ons te willen hooren. Als Ds. S. van Velzen ons ontnomen wordt, zien wij daaruit groot nadeel te gemoet voor onze Gemeente en voor de Kerk in deze Provincie. Ook vreezen wij, dat in dit geval de Provincie Noord-Holland niet in staat zal zijn om het bedrag te voldoen, waartoe zij tot bestrijding der kosten voor de Hooge School is aangeschreven. Wij gevoelen wel, dat het belang van ééne Gemeente en van ééne Provincie bij het belang (Ier geheele Kerk in ons land moet achter staan, maar meenen, dat er een middel gevonden kan worden, om alle belangen betreffende deze zaak, niet slechts in overeenstemming te brengen, maar zelfs te bevorderen. Dit middel is de vestiging van de Hooge School te Amster* dam. Konde de Synode hiertoe besluiten, dan zoude daaruit groote uitbreiding van des Heeren Kijk in deze volkrijke stad en gunstige invloed voor geheel de Kerk te wachten zijn; terwijl onze Leeraar zeker van groote bezwaren betreffende de aanvaarding van den aangeboden post zoude ontheven worden. De toekomende Leeraars zouden daarbij niet alleen gemakkelijk naar de plaats hunner opleiding kunnen zamenvloeijen, maar ook, bij de gelegenheid om onderwezen te worden, tevens ervaring kunnen krijgen, om met velerlei menschen om te gaan; en terwijl de Gemeente in deze stad reeds eene eigen School heeft, met eenen Meester, die den tweeden rang bezit, zou hier tevens aan het voornemen van UEw., om toekomende Schoolmeesters op te leiden, aanstonds gevolg kunnen gegeven worden. Wegens alle deze redenen hebben wij groote vrijmoedigheid om UEw. te verzoeken, dat het UEw. behage, deze stad tot plaats voor de Hooge School te bepalen, waarbij wij aanbieden, indien dit verzoek wordt ingewilligd, om niet alleen de bezoldiging voor eenen der Hoofdonderwijzers, die gezamentlijk de bediening van eenen Herder en Leeraar vervullen zullen, geheel te voldoen, maar nog boven de bepaalde bijdrage eene som van drie honderd en vijftig Gulden op te brengen. Met de bede, dat uwe harten geneigd worden om, mo<*t het zijn, ons verzoek in te willigen, en dat de Heere zijnen Geest in ruime mate schenke, zijn wij Uwe liefhebbende Broeders in den Heere! W. de HAAS, S. C. SLEMONS, W. ALBRINK, J. J. STRAUS, J. van ENGBRINK, H. G. BöMCKE, H. BUTER. De behandeling van dezen brief werd uitgesteld tot dat van de Gemeente te Franelcer, op het voorstel aan haar gedaan antwoord zoude gekomen zijn, of geen tijd om langer te wachten zou overblijven. Weldra kwam echter ook van de genoemde Gemeente een brief van dezen inhoud: J. BARGER, D. MARTELHOFF, I H. BARGER, Ouderlingen. A. MULDER, > Diakenen. J. C. BUHRMANN, G. J. AALDER1NK, 1 J. GROENENDIJK. Aan de Synodale/Vergadering der . y Christel. Afgesch. Geref. Kerk in Nederland, welke te Amsterdam, vergaderd is, op den lldei1 Julij en volgende dagen. Waarde en Zeer Geachte Broeders! De God aller Genade vervulle UEw. met den Geest der liefde tot Hem, die in Ps. 118: 22 de Steen wordt genaamd, door de bouwlieden verworpen, maar. die tot Hoofd des hoeks is geworden* opdat de eere Zijns Naams alleen bedoeld moge worden! Amen. ':, Wij , Kerkeraadsleden der Christ. Afgesch. Gereformeerde Ge^meente te Franéker, hebben uwe letteren van den 13don dezer in den avond van den 14den wel ontvangen. De inhoud van den brief was voor ons ondenkbaar en verwekte aandoeningen in ons gemoed; daar de Heere, uit eeuwige liefde om zijn zelfs wil, zoo nederbuigend op ons, zyn arm en ellendig volk wilde nederzien, terwijl wij alles goeds verbeurd hebben, en eiken dag en oogenblik ons onwaardig maken. De Heere zij groot gemaakt! Hij geve, dat wij wegens zijne weldaden voor Hem in het stof mogen buigen, en door het geloof op Christus den oversten Leidsman zien mogen. Den door UEw. aan ons gezonden brief hebben wij Zondag Voormiddag, na het eindigen der Godsdienst, aan de talrijk opgekomen vergadering door voorlezing bekend gemaakt. Verwondering en aandoening stond op ieders gelaat te lezen. De betraande oogen van velen, zoo mannen als vrouwen, waren het bewijs van de inwendige gevoelens. Wij hebben de stemgeregtigde mansledematen ten dringendste opgewekt om des namiddags , zooveel het mogelijk was, bij de Godsdienst tegenwoordig te zijn, ten einde, bij het eindigen, over den inhoud uwer missive te handelen, opdat, na nog voor de tweede maal de brief door hen gehoord was, zij hunne keuze ons zouden bekend maken. Des namiddags vergaderd zijnde met de mansledematen, die allen, op drie na, tegenwoordig waren. hebben wij de zaak in overweging genomen, en veel daarover gehandeld. Ten laat- sten in omvraag gebragt zijnde, zoo is gebleken: dat het voorstel der Synode met algemeene stemmen is aangenomen, terwijl twee a drie leden eene kleine aanmerking gemaakt hebben. Dus, waarde Broeders! verklaart de Christel. Afgesch. Gereformeerde Gemeente te Franeher het voorstel der Synode vrijwillig en volvaardig, onder biddend opzien tot den Heere der Gemeente', aan te nemen; biddende, dat Hij de pogingen, die tot heil en welzijn der Kerk aangewend worden, mét zijnen onmisbaren zegen moge bekroonen. Wij roepen dan de drie benoemde Hoogleeraars, als uit éénen mond met de Kerk, Ook tot onze wettige Herders en Leeraars, om de Gemeente alhier te weiden en te leeren, op de voorwaarden in uwen brief gemeld; terwijl wij onze belofte tijdens de beroeping van Ds. G'. F. Gezellb Meerburg aan hem gedaan, ten opzigte van het tractement, zullen volbrengen, genietende des Zondags drie Predikatiën, 's winters gaarne ééne Godsdienstoefening op een' werkdag, en overigens Catechisatiën en de huisbezoekingen. Zoo wij dienstbaar kunnen zijn tot regeling van hetgeen tot de vestiging der School betrekking heeft, zoo tot verkrijging van woningen of School-locaal, of hetgeen mogt vereischt worden , bieden wij ons met bereidvaardigheid aan; indien wij maar vernemen mogen, op welke wijze wij mogen werkzaam zijn. Welligt zou er mogelijkheid bestaan, om een gedeelte van het voormalig Akademie-gebouw te verkrijgen. De Heere en Koning der Kerk neme uit genade de voorzitting in UEw. Vergadering! Hij bestrale U met Zijn licht, en leide U door Zijnen Geest! Dit is onze wensch en bede. Namens den Kerlceraad der Christel. Afgesch. Gereform. Gemeente te Franeher: Franeker, S. T. HELLEMA, Ouderling. 16 JTulij 1849. G. KLIMMERBOOM, idem. G. P. TERPSMA, Scriba. Ten gevolge van deze brieven, is op nieuw gesproken over de plaats, waar de Theologische School behoort gevestigd te worden. Eenige Ouderlingen van de Gemeente te Amsterdam, hierbij tegenwoordig zijnde, voerden nog als bezwaren tegen het vertrek van D'. S. van Velzen aan, dat zij de dienst van genoemden Leeraar voor deze Gemeente onontbeerlijk beschouwden; dat de Diaconie door dit vertrek te veel lijden zoude, en de Gemeente in dit geval niet voor de School zal kunnen bijbrengen, waarom zij alle verantwoording op de Vergadering legden. Hierop werd door de groote meerderheid der Vergadering geantwoord: dat deze bezwaren haar toeschenen wantrouwen te behelzen tegen Hem, die de Koning der Kerk is; dat zij in geheel deze zaak bijzonder de leiding en het bestuur des Heeren heeft mogen opmerken, en dat ook de Gemeente te Franéker zich bereid had verklaard tot de voorgestelde voorwaarden ; — waarom de Vergadering verklaarde, wel zich te verblijden over de toegenegenheid des Kerkeraads jegens den Leeraar, en bewogen te zijn met den toestand der Gemeente te Amsterdam, maar van haar genomen besluit niet te durven afgaan. VI. DE KERKEÖRDENING VAN DORDRECHT. Naar aanleiding van den lastbrief der Provinciale Kerkvergadering van Noord-Brdband, heeft de Vergadering gehandeld over het voorstel om de Kerkeördening van Dordrecht, volgens haar glptartikel, te veranderen. Deswege werd geoordeeld: Dat het voor het tegenwoordige niet raadzaam is, de Kerkeördening te veranderen, maar wel te blijven bij het besluit, vermeld in art.'93 der Synode gehouden te Groningen in 1846. In het bedoelde besluit is de Kerkeörde bevestigd, zoo als zij in 1840 is aangenomen. De afgevaardigde van Noord-Brdband bleef evenwel sterk aandringen, dat eenige bezwaren, die in zijne Provincie omtrent deze zaak bestaan, zouden weggenomen worden. Aldaar is de Dordsche Kerkeördening met uitgedrukte veranderingen in eenige artikelen aangenomen. De broeders in die Provincie zouden gaarne zien, dat op die zelfde wijze door geheel de Kerk gehandeld werd. Hierop heeft de Vergadering, op voorstel van den Praeses, goedgevonden: Dat de Provinciale Vergadering van Noord-Brahand verwezen wordt naar de Voorrede voor het Kerkelijk Handboekje in 1840 op de Synode te Amsterdam gemaakt, waarmede de Kerkeördening is aangenomen, en de genoemde Provincie den weg aangewezen ziet om naar behoefte te handelen. Tot dit oordeel werd de Vergadering geleid, eensdeels door het herdenken aan de twisten en verdeeldheden , die vroeger verwekt zijn, toen de Kerkeördening door de Synode te Utrecht in 1837 is veranderd; anderdeels door de overweging, dat volgens de wijze van aanneming in de bedoelde voorrede uitgedrukt, overvloedige vrijheid bestaat voor de Gemeenten, die opregt de Gereformeerde Kerkregering zijn toegedaan, om hare belangen op eene wijze geschikt voor haren toestand te regelen. Ook zou eene verandering in sommige artikelen met algemeene goedkeuring, niet weinig tijds vorderen. VII. OVER DEN DOOP. Namens de Provinciale Kerkvergadering van Noord-Heiland is gevraagd, of de Doop mag bediend worden aan kinderen, wier ouders niet, maar wier grootouders , of een van die beide, leden der Gemeente zijn? alsmede, of de kinderen moeten gedoopt worden, wanneer hunne ouders wel door den Doop bij de Gemeente erkend zijn, maar géene belijdenis hebben afgelegd? De Vergadering heeft hierop geoordeeld, wat de eerste vraag betreft: Dat zoodanige kinderen gedoopt zullen worden, in- dien de grootouders zich met het opzigt over de opvoeding willen belasten. En wat de tweede vraag aangaat: Dat ook die kinderen gedoopt zullen worden. Nog is de vraag geopperd: waarvoor de Doop, bediend van hen, die zich zeiven tot Leeraars aangesteld of geene wettige zending van eenig Kerkgenootschap hebben, gehouden moet worden ? Deze vraag gaf aanleiding tot vele gesprekken, waarbij onderscheidene gevallen, die kunnen voorkomen, opgenoemd werden. Tevens bleek hieruit, hoé onvoorzigtig ouders handelen, die hunne kinderen bij iemand ten Doop aanbieden, van wiens wettige aanstelling door de Kerk, zij niet bewust zijn, dewijl zij daardoor zich en hunnen kinderen gewigtige bezwaren berokkenen. Ten laatste heeft de Praeses voorgelezen uit de Bijzondere Vragen, beantwoord in de Synode Generaal, gehouden te Middelburg, Anno 1581, art. 74, alsmede uit de Postacta van de Synode van Dordrecht, Anno 1618 en 1619, Sessie 162, N°. 2; waarna de Vergadering, op voorstel van den Praeses, verklaard heeft: Dat zij in de tegenwoordige omstandigheden niets anders kan besluiten met betrekking tot den Doop, door hen bediend, die zonder wettige verkiezing of goede orde der Kerk tot het Leeraarsambt gekomen zijn, dan den regel te volgen in de bovengemelde artikelen van de Synode van Middelburg en van Dordrecht of elders in het Kerkelijk Handboekje aangewezen. VIII. OVER HET AVONDMAAL. Gevraagd zijnde, of onafgescheidenen ten Avondmaal mogen toegelaten worden, heeft de Vergadering eenparig geoordeeld: Dat ten opzigte van de toelating tot het Heilige Avondmaal de regel, voorgeschreven in art. 61 der Dordsche Kerkeördening, in volle kracht moet blijven. IX. OVER HET HUWELIJK. Volgens den lastbrief van Noord-Bolland, werd gesproken over de gemengde huwelijken. De vraag werd voorgesteld, of het huwelijk van personen, waarvan de eene niet tot de Gemeente behoort, kerkelijk mag ingezegend worden? Hierbij werd opgemerkt, dat de kerkelijke inzegening méér beteekent dan toewensching van zegen; terwijl ook ^in het Formulier van de Huwelijksbevestiging uitdrukkingen voorkomen, die niet wel anders kunnen gebezigd worden , dan in de onderstelling, dat zij, die bevestigd worden, voor onberispelijke leden bij de Kerk bekend zijn. De Vergadering zag, in den tegenwoordigen toestand der Kerk, groote moeijelijkheid in deze zaak; waarom zij, met verwijzing naar het Kerkelijk Handboekje, aan eiken Kerkeraad aanbeveelt, hierin met omzigtigheid te handelen. Door de afgevaardigden van Groningen is, betreffende de huwelijken in graden van bloedverwantschap, die verboden geacht worden , het volgende gevraagd of voorgesteld: 1°. Dat de Synode het huwelijk tusschen eenen man en de zuster zijner overledene huisvrouw verbiede., 2°. Of een man de weduwe van den broeder zijner overledene vrouw ten huwelijk mag nemen? 3°. Of iemand, die zijns broeders weduwe getrouwd heeft, tot de Gemeente mag aangenomen worden? Bij de. gesprekken over deze gevallen werd aangemerkt, dat een ieder moest geraden worden, om zich zeifs van alle huwelijk te onthouden, in eenigen graad van bloedverwantschap, waarvan de geoorloofdheid in het huwelijk betwist wordt, opdat de getrouwden niet naderhand in groote bezwaren komen. 3 Wat het voorgestelde betreft, heeft de Vergadering geoordeeld: 1°. Dat zij, zich vereenigende met de kantteekeningen opLev. 18: 16, N°. 22, ongeoorloofd acht, dat een man met de zuster zijner overledene vrouw trouwe. 2°. Dat zij geen' grond in Gods Woord vindt, om het huwelijk van eenen man met de weduwe van den broeder zijner overledene vrouw te verbieden. De Vergadering werd nog te meer genoopt, om niet zoodanig huwelijk voor ongeoorloofd te verklaren, door de overweging, dat ook in vorige tijden bij de Burgerlijke Begering daartoe geene vergunning behoefde gevraagd te worden. Dewijl echter wegens deze zaak bezwaar gerezen is bij J. Kuipers, lidmaat der Gemeente te Middelstum, is, 'op voorstel van de afgevaardigden uit Groningen, een brief, behelzende dit gevoelen der Vergadering, aan genoemd lid geschreven, hetgeen aan D». H. Poelman is opgedragen. 3°. Dat de handelwijze met personen, die de weduwe van hunnen broeder, of de zuster van hunne overledene vrouw getrouwd hebben, reeds voorgeschreven is in art. 12 van de Synode van 1840; waar-r heen de Vergadering nog verwijst. • X. OVER HET HOUDEN VAN JAARLIJKSCHE DANK-, VAST- EN BEDEDAGEN. Door den Praeses werd voorgesteld, dat deze Vergadering eenen algemeenen vast- en bededag zoude uitschrijven, opdat Gods oordeelen weggenomen, gematigd of geheiligd mogten worden. Onder de gesprekken over dit voorstel, openbaarden eenige leden hunne begeerte, dat algemeen door de Kerk jaarlijks dank-, vast- en bededagen mogten afgezonderd worden, gelijk reeds in sommige Provinciën voor het gewas geschiedt. Hierop werd echter aangemerkt, dat de afzondering van eenen bededag, wanneer die op de voorvaderlijke* wijze za} gehouden worden, in verscheidene Gemeenten, bij de tegenwoordige betrekking der Kerk tot den Staat, al te zware last is voor vele leden; dewijl bij zoodanige viering de uitoefening van het tijdelijk beroep geheel zou behooren stil te staan. Nog werd de bedenking geopperd, dat de afzondering van jaarlijks op denzelfden tijd wederkeerende bededagen aanleiding kan geven, om het wangevoelen van zoogenaamde heilige of feestdagen te bevorderen; alsmede, dat in eenige Provinciën, de landbouw het voornaamste middel van bestaan zijnde, daarvoor bededagen worden gehouden, maar dat andere Provinciën het meest door den koophandel bestaan, en derhalve ook wel daarvoor bededagen konden worden afgezonderd. Tegen deze bedenkingen werd verklaard, dat de meening niet is, om de Gemeenten te verpligten tot het houden van die dagen, maar wel om, zooveel het stichtelijk door de Kerkeraden geoordeeld wordt, daartoe bevorderlijk te zijn. Hierop is bepaald: Dat de Gemeenten algemeen zullen opgewekt worden, om de bededagen van Drenthe, Overijssel, Groningen en Vriesland mede te vieren, namelijk op den tweeden Woensdag in Maart en op den eersten Woensdag in November. XI. OVER DE VERZORGING VAN BEHOEFTIGEN. 1. In de lastbrieven of instructiën van Groningen en Vriesland was het verlangen uitgedrukt, dat de Synode maatregelen zoude beramen, tot voorziening in de behoeften van de noodlijdende weduwen van Predikanten. Bij de behandeling van deze zaak werd verhaald, dat in laatstgenoemde Provincie twee gevallen bestonden, die voorziening vorderden. De weduwe van wijlen D'. F. Reedekee, 3* Leeraar te Idskenhuizen, en de weduwe van wijlen D8. J. G. Huiskes , Leeraar te Dragten, werden niet door de genoemde Gemeenten onderhonden. Te Idskenhuizen is de Gemeente Uit onze kerkelijke gemeenschap uitgegaan, en heeft zich bij hen aangesloten, die vroeger in dit Verslag,- bladz.' 13 , voorkomen en zich den naam geven van VereeAigde Gereformeerde Gemeente onder het Kruis. De Kerkeraad der Gemeente te Dragten beweert, dat de bedoelde weduwe van wijlen haren Leeraar geen lidmaat is dier Gemeente, omdat aldaar hare attestatie niet was ingeleverd; ofschoon .berigt was uit de Gemeente, waar zij vroeger, had gewoond, dat zij even als de overige leden aldaar aangenomen en erkend is geweest, zoodat de terughouding van attestatie aan verzdimLBchijnt geweten te moeten worden. Sommige*leden der Vergadering deden hierop het voorstel, om een.algemeen fonds op te rigten, teneinde daaruit de behoeftige weduwen van Predikanten zouden onderhouden worden. Dit voorstel werd afgeslagen. Maar de Vergadering heeft geoordeeld: Dat art. 13 der Kerkeördening van Dordrecht onveranderd en van kracht moet blijven, zoodat de Gemeente, waar eenig Leeraar !het laatst gediend heeft, in de nooddruft van zijne weduwe en weezen behoort te voorzien, en wanneer de Gemeente daartoe onvermogend is, zal de Klassis of Provincie bijstaan. Ingevolge dit besluit, zal de weduwe van den Leeraar, die in de Gemeente te Idskenhuizen gediend heeft, tot voorziening in hare -behoeften aan de Klassis, waaraan zich genoemde Gemeente onttrokken heeft, aanbevolen worden. Wat, de iweduwe van wijlen den Leeraar van Dragten betreft, heééfc dteiVfirgaderihg geoordeeld, dat het tot de verpligting dier Gemeente behoort, om haar- behulpzaam te zijn. Hierop is goedgevonden eenen brief aan den ;Kerkeraad van genoemde Gemeente te schrijven, hetgeen aan D». F. A. Kok is opgedragen. Deze.brief luidde als volgt: Aan den Kerkeraad der Christ. Afgesch. Gerefonn. Gemeente te Dragten. Waarde Broeders! Genade\ woi-de UEw. geschonken,, om te wandelen in de wegen des Heeren, om pligt en barmhartigheid te betrachten.' Met leedwezen heeft de Synode vernomen, dat de Kerkeraad van Dragten weigert, om de Véauwe van D\ Hdiskes te onderhouden. Onze Kerkeördéffing gebiêllï:di9^tf^jtem sterkste. De liefde stemt daarmede in. De barmhartigheid vraagt het. Daarom oordeelt de Vergadering, wijl de genoemde■ weduwe klaagt over de behandeling, haar 'aangedaan, 'dat?''dé Gémeente van Dragten bijstand behoort te verleenen in haren nood? ""Wij weten, wel, dat het lidmaatschap der weduwe bij'trwé'lGéöèenté ontkend wordt; maar ook weten wij, dat'zij',' ofschoon hare attestatie niet spoedig bij ;,U., is ingeleverd. jnogtens als, lid vroeger aangenomen en erkend is geworden. Maar ofschoon zij zelfs geen lidmaat der Gerheente warej -nogtans' 'oordeelt de Vergadering, behoort zij door dé1'Géirieente onderhouden te worden , bmda^'zif dé weduwe van uwen overleden Leeraar is. Déze last, dien'de Heere;ioplegt,' mag niet,.^afgeworpen worden1. Er zoude in plaats van. een houten een ijzeren juk kunnen bereid worden. Och, broeders! wilt dan niet tegenstreven, maar laat U leiden, laat Ü raden, öm de bedoelde 'nooddruftige te helpen en te ondersteunen. Een onbarmhartig oordeel zal gaan over hen, die geene barmhartigheid gedaan hebben. De Heere zegene deze opwekking, tot Zijne eer, tot ondersteuning der-weduwe en tot heil .deVGèKtéeütSH S5TVO , Namens de .Synode. monWG A. KOK, 'Mmmr ,r D., J^,ymi WK, 'W^?ini^criba • 2. Nog is gesproken over de gewone verzorging'dér armen." Hieromtrent is besloten, te blJjvèn bij het bepaalde .bp''de laatstvorige Synode te Groningen, namelijk: Dewijl Je handelwijze van het(tëurgèiïftfc"ftëstti'ar met betrekking tot de Armen in sdtoHfiP''Woviticiëa van ons land, verschilt van hetgeen in andere Provinciën plaats heeft, wordt aan de Opzieners der Gemeenten overgelaten, om de belangen der Armen Christelijk en in goede consciëntie te behartigen. XII. OVER HET SPOEDIG VERTREK VAN LEERAARS UIT HUNNE GEMEENTEN. Een der leden maakte de opmerking, dat somtijds Leeraars, die slechts korten tijd eene Gemeente bediend hebben, haar verlaten om zich op eene andere plaats te verbinden. Hierover werd het gevoelen der Vergadering gevraagd, en werd geoordeeld: Dat de korte bediening van eene Gemeente tegen haar welbegrepen belang strijdt; hierom worden dë Herders en Leeraars vermaand, hunne Gemeenten niet, zonder volstrekte noodzakelijkheid, spoedig te verlaten. Oordeelen zij evenwel binnen het jaar te moeten vertrekken, dan zullen zij de onkosten teruggeven, die dóór de Gemeente om hen te verkrijgen, gemaakt waren. XIII. OVER HET VRAGEN VAN ATTESTATIEN. Dewijl het opzigt over de ledematen niet kan waargenomen worden, wanneer deze eene Gemeente verlaten en op eene andere plaats zich met ter woon neerzetten, zonder hiervan aan den Kerkeraad kennis te geven, daarom is besloten: Dat de leden, die uit eene Gemeente vertrekken, hunne attestatiën binnen dén tijd van een jaar en zes weken behooren op te vragen. Ingeval van verzuim, zal het lidmaatschap vervallen zijn. XIV. OVER HET APPROBEREN. VAN BOEKEN. Eenige leden hebben opgemerkt, dat onder de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Gemeente somtijds boeken uitgegeven worden, die geen bewijs dragen van behoorlijke kerkelijke approbatie. Hierom heeft de Vergadering goedgevonden: Dat den Provincialen Kerkbesturen herinnerd worde de verpligting, om zich te houden aan art. 55 der Dordsche Kerkeördening. XV. OVER DE KLEEDING DER LEERAREN. Volgens den lastbrief van Noord-Braband, is de kleeding der Leeraren ter spraak gebragt. Dit onderwerp werd reeds op vroegere Synodale Vergaderingen behandeld, doch is nog een stuk van verschil. Over het algemeen begeeren de Gemeenten, dat hunne Leeraars het gewaad dragen, waaraan de Gereformeerde Predikanten in Nederland, sinds onheugelijke tijden, kenbaar zijn; terwijl velen vreezen, wanneer zij een' Leeraar in eene andere kleeding den predikstoel zien betreden, dat deze afkeering van het • oude gebruik het teeken is van zucht naar verandering in de voorvaderlijke Godsdienst. Het is ook niet te ontkennen, dat juist bij sommigen van hen, die,deze verandering voorstonden, afkeerigheid is geopenbaard van gewigtige kerkelijke instellingen, ja zelfs van eenige Godsdienstige' leerstukken. Het eerst werd door eenen Leeraar bij de-Afgescheidenen, tijdens de Synode te Utrecht in 1837, de bedoelde kleeding afgelegd. Die Leeraar heeft zich vervolgens in tegenstand geplaatst tegen de Synode gehouden te Amsterdam ki 18,40, en, is ten laatsten naar Noord-Amerika met ter woon vertrokken. Zijne verwerping van de gewone kleeding der Leeraars had echter navolging gevonden. Bepaaldelijk wordt dit gezien bij hen, die vroeger in dit Verslag, bladz. 7 enz., voorkomen, als eene Vergadering van Afgescheidenen in Gelderland en Oser* ijssel, die geene verbindende Kerkregering erkennen, en waar- onder eenige Leeraars zijn , die verklaren, dat het dragen van dit bedoelde gewaad hun tot consciëntiebezwaar strekt. Sinds echter de aflegging van dit gewaad twist en verdeeldheid veroorzaakt heeft, hebben de Kerkelijke Besturen zich verpligt gezien daarover te handelen. Op de Synode van Amsterdam in 1840 werd het dragen aangeraden. Doch deze raad is niet door allen opgevolgd. Op de laatste Synode te Groningen, in 1846, is de zaak breeder besproken, dewijl verwarring en twist was veroorzaakt door de verwerping in Vriesland; waarom toen een besluit betreffende deze zaak genomen is. Thans bleek het weder, uit de gesprekken, dat niemand zou begeeren de Leeraars tot het dragen van deze kleeding te verpligten, wanneer het kon nagelaten worden, zonder twist of scheuring te veroorzaken, en dat men in geen geval een besluit wilde gemaakt hebben door een Kerkelijk Bestuur, betreffende deze kleeding buiten de bediening. Sommige broeders verklaarden, dat zij zei ven, indien zij in de kleeding alleen hunne eigene keus mogten volgen, en niet tevens op de betrekking, waarin zij tot anderen staan, moesten acht geven, zeker die kleeding niet zouden dragen. Het werd echter ook aangemerkt, dat het opperen van consciëntiebezwaar geene voldoende reden is, om die kleeding af te leggen of de verwerping toe te laten, wanneer namelijk de aflegging verdeeldheid veroorzaakt. Iemand zou toch met de bewering van zoodanig bezwaar vele veranderingen in kerkelijke gebrü'ikén kunnen invoeren, en, zijne eigene inzigten volgende, groote wanorde veroorzaken; waardoor het consciëntiebezwaar van enkelen de Gemeenten aan verwarring, twist en scheuring zoude overleveren, ja alle openbare Godsdienst verijdelen. En wanneer daarenboven de verwerping van dit gewaad nooit in vorige dagen, tijdens den bloeijenden toestand der Gereformeerde Kerk in ons land, begeerd is, en zelfs, zoo vroeget-, als tegenwoordig, nooit iemand anders dan enkele Afgescheidene Leeraars over deze kleeding consciëntiebezwaar geopperd hebben, is het niet te verwonderen, dat de Gemeenten, zulks hoorende, eenen vreemden indruk ontvangen. > Na deze gesprekken stelde de Praeses voor, dat de Vergadering zou verklaren, zich te vereenigen met het gestelde be- verontschuldigen, is dit niet dan misverstand. De verklaringen, die wij, niet als Kerk, of Gemeente, of vereenigd ligchaam, maar, op uitdrukkelijke bepaling van de Regering zelve, als individuele personen hebben afgelegd, gelden, indien zij niet wederregtelijk afgevorderd zijn, alleen voor ons en voor degenen , die vrijwillig tot onze verbindtenis met den Staat toetreden. Nooit kunnen zij tot bezwaar voor anderen strekken, die zich kerkelijk bij ons willen voegen, vooral wanneer dezen verklaren, dat zij wel het Hervormd Kerkbestuur verwerpen, maar aanspraak blijven maken op al hunne regten, zoo met betrekking töt de Kerk als tot den Staat. Hierop heeft de Vergadering geoordeeld: Dat de Gemeenten moeten behouden wat zij hebben, en voorts de middelen beproeven, om het genot van hare regten te verkrijgen; terwijl aan elk Provinciaal Kerkbestuur en voornamélijk aan dat van Zuid-Holland, wordt aanbevolen om hiertoe pogingen aan te wenden. XTII. OVER DE ONDERSTEUNING UIT 'S LANDS SCHATKIST. Nog werd, overeenkomstig verscheidene lastbrieven, de vraag voorgesteld, of het geoorloofd is, ondersteuning te verzoeken uit 's lands schatkist. Algemeen werd geoordeeld, dat het beter ware, indien alle Kerkgenootschappen rich zelve onderhielden, terwijl, bij de bestaande scheiding van Kerk en Staat, de bezoldiging van Kerkgenootschappen uit 's lands kas, met geene deugdelijke reden kan goedgekeurd worden. Thans echter is, volgens de Grondwet, de toelage uit de schatkist aan de verschillende Kerkgenootschappen verzekerd. Dit is dus niet te veranderen. Maar de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten dragen gelykelijk bij met alle anderen tot de opbrengsten voor den Staat, en terwijl die anderen daaruit toelage ontvangen, terwijl dus de Christelijk Afgescheidenen de overige Kerkgenootschap- pen helpen onderhouden, worden zij , de ware afstammelingen der voormaals heerschende Gereformeerde Kerk, van alle toelage verstoken. En Ofschoon vele Gemeenten, om vrijheid van Godsdienst te bekomen, ook verklaard hebben, geene aanspraak te zullen maken op toelage uit 's lands schatkist, deze verklaring kan toch de Burgerlijke Begering niet hinderen om billijk en regtvaardig te handelen jegens allen. Hierom verklaart de Vergadering: Dat de Gemeenten vrijheid hebben om toelage uit de schatkist te verzoeken. XVIII. HANDELINGEN BETREFFENDE EENIGE BIJZONDERE PERSONEN OF GEMEENTEN- 1. Ds. H. A. Leenmans en de Gemeente te Leyden. Reeds bij den aanvang van de zittingen der Vergadering warende Heeren H. A. Leenmans, J. C. Paauw en "W. van Doep tegenwoordig. De eerste was als Leeraar, de tweede als Ouderling, en de derde als Diaken der Gemeente te Leyden, sinds eenigen tijd, door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Hólland in de bediening geschorst en door de Klassis afgezet. In die stad is de Gemeente in twee deelen gescheurd, waarvan elk zijnen eigen Kerkeraad en eigene vergaderplaats heeft. Het eene gedeelte houdt zich echter met de Klassis en het Provinciaal Bestuur vereenigd. Het andere staat op zich zelf. De genoemde personen behooren tot het laatste gedeelte, en vroegen thans, dat hunne zaak op de Vergadering zoude behandeld worden. Uit het gesprek, dat de Praeses hierop met hen tóéld, werd aanleiding gekregen, om den Heer Leenmans te vragen, of hij bereid was zich aan de uitspraak der Vergadering te onderwerpen. Deze antwoordde, zich te zullen onderwerpen, indien deze uitspraak naar zijne beschouwing niet streed tegen Gods "Woord. Op dit antwoord werd door sommige leden der Vergadering aanmerking gemaakt, en wijl de Heer Leenmans zich ook niet aan het oordeel van de Provinciale Vergadering van Zuid-HoUand onderworpen had, maar in de bediening was blijven voortgaan', oordeelden deze leden, dat hij eerst eene ronde en openhartige belijdenis behoorde te doen wegens zijnen tegenstand tegen de uitspraak van zijn Kerkbestuur. Evenwel betuigde de Vergadering , hoewel zij naar regt hem konde afwijzen, toch gewillig te zijn om zijne zaak in behandeling te nemen. Dit kon nogtans niet aanstonds geschieden, dewijl de papieren betreffende deze zaak van de Provinciale Vergadering van Zuid-Holland niet aanwezig waren, die derhalve vooraf moesten verkregen worden. Eenige dagen later, de vereischte stukken bekomen zijnde, is deze zaak behandeld. Eerst gaf de Praeses gelegenheid om te spreken aan de Heeren H. A. Leenmans, J. C. Paatjw en W. van Doep. Nadat zij zich hadden verdedigd, heeft Ds. S. Los, als afgevaardigde van Zuid-Holland,' de zaak toegelicht en de notulen der Klassis en Provincie, hierop betrekkelijk, voorgelezen. Vervolgens werd ieder lid der Vergadering in de gelegenheid gesteld om zich nader te onderrigten, waarop sommige vragen aan de afgevaardigden van Zuid-Holland en aan den Heer Leenmans gedaan werden. Een ieder genoegzaam ingelicht zijnde, vroeg de Praeses weder aan de drie afgezette Kerkeraadsleden, of zij nu konden verklaren, zich aan het oordeel dezer Vergadering te willen onderwerpen? De Heer Leenmans antwoordde :» als het met zijn geweten overeenkwam, > Paadw: «als het ligchaam der Gemeente daardoor behouden kon worden,» en van Dorp: « het te zullen moeten doen.» Hierna hebben de drie genoemden, op verzoek van den Praeses, zich uit de Vergadering verwijderd. Elk lid der Vergadering-heeft zijn gevoelen over deze zaak te kennen gegeven, waarop dit oordeel is uitgebragt: «Overwegende, 1°. dat de Kerkeraad te Leyden, die zich met den Heer H. A. Leenmans vereenigt, sinds verscheidene jaren een .eigenwillig standpunt heeft aangenomen, buiten verbindtenis met de Kerk, gelijk zij zich op de Synode in 1840 en 1846 geopenbaard heeft, alsmede buiten verbindtenis met de Provinciale Vergadering van Zuid-Holland, waardoor in de Gemeente te Leyden groote twist en verdeeldheid is bevorderd; 2°. dat de Heer H. A. Leenmans , bij het ontvangen van attestatie van de Klassis om te Leyden in de bediening bevestigd te worden, beloofd heeft met het Provinciaal Bestuur ver- eenigd in de Kerkregering te zullen leven, maar, in plaats van deze belofte te vervullen, ziek met zijnen Kerkeraad te Leyden aan het Kerkbestuur onttrokken, en hierdoor nog groótere twist en verdeeldheid dan vroeger te Leyden verwekt heeft; 3°. dat de Heer H. A. Leenmans de vermaningen van Klassicale en Provinciale Vergaderingen veracht, en zich langen tijd tegenover de Kerk gesteld heeft — zoo oordeelt de Vergadering: «Den Heer H. A. Leenmans ontrouw aan zijne belofte, en hem, benevens de Kerkeraadsleden, die zich met hem vereenigen, schuldig aan scheuring in de Gemeente te Lei/den; waarom de schorsing en afzetting van den Heer H. A. Leenmans, met zijnen Kerkeraad, uitgesproken door de Provinciale Kerkvergadering van Zuid-Holland, bevestigd wordt, met bepaling, dat genoemde personen vermaand en teregt gewezen zullen worden.» Tevens verklaarde de Vergadering, dat de zaak der bovengenoemde personen, wanneer zij zich onderwerpen en met opregt berouw en schuldbelijdenis terugkomen , niet onherstelbaar is; terwijl in dit geval de Kerkeraadsleden van de censuur ontheven en als leden weder opgenomen kunnen worden, en de Klassis, na genoegzame beproeving, den Heer H. A. Leenmans weder beroepbaar kan stellen. De beddelde personen in de Vergadering teruggeroepen zijnde, is hun door den Praeses dit Oordeel aangezegd, met bijgevoegde bestraffingen en vermaningen, over hunne zonden van volhardende ongehoorzaamheid en wederspannigheid tegen de Kerk, met opwekking tot onderwerping en opregte wederkeering, opdat hierdoor nog stoffe van blijdschap gegeven worde. Des daags na deze uitspraak, kwam de voormalige Ouderling J. C.Paatjw, bij den aanvang der morgenzitting, weder inde Vergadering, met het verzoek, dat de Vergadering nog iets doen zonde tot bevordering van den welstand der Gemeente te Leyden; waarbij deze broeder, tevens uit naam van zijne medegenooten, aanbood, dat zij zich aan het oordeel der Vergadering zouden onderwerpen, indien slechts de andere of nieuwe Kerkeraad aftrad, en dan beide partijen hereenigd werden, om daaruit gezamentlijk eenen nieuwen Kerkeraad te kiezen. Tevens verzocht hij eene korte schriftelijke uitspraak der Synode. Hierop werd hem geantwoord, dat aan den voormaligen Kérkeraad van Leyden dien zelfden dag een Verslag van de behandeling van zijne zaak zou gezonden worden, en dat de bedoelde Kerkeraad met de leden der Gemeente, die zich daarbij houden, nog dien zelfden avond behoorden zamen te komen, en tevens te onderhandelen met het getrouw gebleven gedeelte der Gemeente, terwijl op den volgenden morgen de Vergadering kennis behoorde te hebben van den uitslag dier zamenkomst te Leyden, opdat, alvorens de Synode uiteenging, verdere maatregelen zouden genomen kunnen worden, tot regeling der zaken in de bedoelde Gemeente. Op verzoek van den Praeses, hebben D.D. Poelman en Postma dadelijk een' brief gesteld, die goedgekeurd en verzonden is, van den volgenden inhoud: Amsterdam, 17 Julij 1849. Aan den afgezetten Kerkeraad derChrist. Afgesch.Gemeente te Leyden, die ook Yerzöcht wordt het aan de leden mede te deelen. Broeders! De Vergadering wenscht U Genade, Vrede en zachtmoedige onderwerping aan de wettige Begering der Kerk. De Vergadering, verzocht van den broeder J. C. Paauw, om eenig verslag van hare beoordeeling van uwe zaak, voldoet hiermede aan dit verzoek. De Vergadering heeft zeer langzaam en naauwkeurig uwe zaken gehoord en overwogen, en eindelijk moeten besluiten uwe schorsing en afzetting te bekrachtigen, omdat zij duidelijk zag, dat er volstrekt geene onderwerping door U in, alle omstandigheden is betoond'; en van dien broeder den wensch en de waarschijnlijkheid vernomen hebbende, dat er veree- ïiiging in de Gemeente te Leyden zoude kunnen komen, geeft door dezen aan die Gemeente haar verlangen te kennen, dat de afgezette Kerkeraad zich onderwerpe, en daarvan morgen voormiddag aan de Vergadering kennis geve, opdat de Vergadering eene Commissie moge benoemen, om met de onderlinge of wederzijdsche partijen over de bijzondere belangen van die Gemeente te handelen, en voorts met hen die belangen op de Klassikale Vergadering te brengen, niet tot twisting over vroegere gebeurtenissen, maar om goede en grondige vereeniging te verkrijgen, Namens>- de Synode, W. A. KOK, Praeses. D. J. v. d. WERP, Scriba. Op dezen brief is den volgenden dag geen antwoord gekomen. Des daags na de sluiting der Synode kwam echter een brief van de bedoelde broeders aan de plaats, waar de Vergadering is gehouden , met vermelding, dat, door het afzonderen van een biduur, de overweging van het voorstel der Vergadering op den bepaalden avond was verhinderd geworden. In dezen brief werd het besluit der bedoelde broeders vermeld, om zich te onderwerpen , met kennisgeving, dat, wanneer onverhoopt geene vereeniging, op regtvaardigheid en billijkheid gegrond, tot stand zou kunnen gebragt worden, zij zich van hunne onderwerping ontslagen en verpligt zouden achten, om het gedeelte der Gemeente te blijven dienen , dat tot hiertoe met hen vereenigd was gebleven, zoo als tot nu toe had plaats gehad. Dewijl echter dit berigt na den afloop der Vergadering gekomen is, kon zij geene beschikkingen meer betreffende deze zaak maken , zoodat zij ter verdere behandeling voor het Klassikaal en Provinciaal Kerkbestuur blijft. 2. Ds. W. vak Leeuwen, en de Kerkeraad te Scharnegoutum. Onder hen, die zich tot de Synode gewend hebben, om zich te beklagen over de handelingen van mindere Vergaderingen, behooren D». W. van Leeuwen en drie Kerkeraadsleden1 van de Gemeente te Scharnegoutum, in de Provincie Vriesland. Genoemde D8. van Leeuwen is door de Klassis, op last en van wege het Provinciale Kerkbestuur van Vriesland, in de bedie- midden waren sommigen opgestaan, die twist, verdeeldheid eh scheuring verwekten. Men hoorde hoe verschillende partijen weder afkeerden; waarom zelfs voorstanders van de Gereformeerde leer, maar die zich van de geopenbaarde Gemeenten verwijderd hadden gehouden, uitriepen, dat de scheiding eene mislukte proeve tot herstelling der Kerk was. Dezen hadden slechts hunne aandacht op enkele personen gevestigd gehouden, en hadden het werk Gods in de scheiding niet opgemerkt. Maar, ziet! de geopenbaarde Kerk bestaat nog, onder alle worstelingen is zij vermeerderd, op verscheidene plaatsen zijn Gemeenten bijgekomen, er zijn meer arbeiders in den wijngaard uitgezonden, alom kan weder de zuivere prediking vernomen worden, de geringe werktuigen zijn gezegend, zondaars zijn bekeerd, meer en meer worden pogingen in het werk gesteld om de zaken der Kerk behoorlijk in te rigten, het noodzakelijk opzigt over de leden wordt gehouden, de tucht wordt uitgeoefend, geregeld hebben de vergaderingen der opzieners plaats tot onderlinge vereeniging en zamenwerking, de armen worden onderhouden , zonder eenigen onderstand van den Staat wordt bij ons de Godsdienst bekostigd, en zóó wordt ook onder ons het woord vervuld: «de straten en de grachten van Jeruzalem zullen wederom gebouwd worden, doch in benaauwdheid der tijden» *). Hoe zullen wij dan, Gemeente des Heeren! onze dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen? Dat-een ieder zich schuldig achte, zijne gaven tot nut en tot zaligheid zijner medelidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden! Dat allen de versterking van den broederband bedoelen ! Gelijk wij afkeer, behooren te betoonen van de dwalingen, waardoor de-Heere en Zijne waarheid verloochend worden, zoo moet integendeel de zuivere prediking op prijs gesteld worden. Een iegelijk toone met daden, voor de waarheid alles veil te hebben. De handelingen, die in deze bladen openbaar zijn gemaakt, moeten niet alleen gelezen, overwogen en bij Gods "Woord beproefd worden — elk zorge in zijnen kring om de besluiten, die niet tegen dat "Woord, maar tot welzijn der Gemeenten gemaakt zijn, te bevorderen. Niemand stelle zich in eigenwaan boven de regering, die de Heere aan Zijne Kerk gegeven heeft, of overtrede hare be- *) Dan. 9 : 25». palingen. Wat zón het baten, nuttige voorschriften te geven, wanneer zij niet nagekomen worden? Dat allen dan tot opbouw der Kerk, tot bevordering van goede orde en eensgezindheid werkzaam zijn! Wanneer het der Kerk welgaat, dan wordt Gods heerlijkheid geopenbaard, dan wordt uw eigen heil en het heil uwer kinderen, uwer betrekkingen en van het Vaderland verkregen. Wij kunnen echter geene onvermengde blijdschap genieten. Nog is er veel onder ons, wat anders moest zijn en anders moet worden. Ook dit Verslag levert daarvan bewijzen; Sommige broeders leven afgekeerd van ons; die wel van het Hervormde en andere Kerkgenootschappen zijn afgescheiden , die ook vroeger met ons vereenigd waren, maar thans afzonderlijke Vergaderingen en Kerkbesturen, buiten onze gemeenschap, vormen. Een gedeelte dier broeders geeft voor, dat zij zich niet met on3 vereenigen., omdat vele Gemeenten de vrijheid van Godsdienst volgens Koninklijke besluiten hebben aangenomen. Een ander gedeeltex verwerpt de verbindende Kerkregering. Deze willen niet aan bepalingen betreffende middelmatige dingen, wanneer die naar hun 'gevoelen slecht zijn, onderworpenheid bewijzen, en halen de handelwijze der Kerk met betrekking tot het gewone gewaad der Leeraars aan, om hunne onttrekking te verontschuldigen. Ik zal de besluiten betreffende deze verschillen, in dit Verslag voorkomende, niet behoeven te verdedigen. Na hetgeen daarover aangevoerd is, zou, dunkt mij, alle verder betoog overbodig zijn. Ook is er reeds genoeg gezegd betreffende het indringen in de Heilige bediening. Maar ik verzoek de bedoelde broeders, die zich aan de Kerk onttrekken en thans in afzonderlijke kleine Vereenigingen een eigen bestuur vormei, mij te vergunnen, hen hierbij te bepalen. Ik denk, met volle regt deze onttrekking aan de Leeraars en welligt aan . enkelen onder u maar niet aan de leden of Gemeenten te moeten wijten. Mijne ondervinding is eene voldoende reden voor deze gedachte. Indien echter zelfs de geheele Gemeente, volkomen'beraden, eenen verkeerden weg wilde inslaan, zou de Herder zich daartegen moeten stellen; maar wanneer die Herder haar uit eigene beweging van den .goeden weg afleidt, dan maakt hij zich dubbel schuldig. Welnu, wat doet gij? Aan de Kerk, waarvan gij u met hen, die u volgen, afzondert, kunt gij geene overtreding met betrekking tot de leer of tot eenige bepaling van de Kerkeördening van Dordrecht verwijten— is het niet zóó? Wanneer gij u evenwel daarvan afkeert, maakt gij u aan scheuring schuldig. Dit moogt gij in geen geval doen. Herinnert gij u niet wat de Heere zegt": «Ieder koningrijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, wordt verwoest, en iedere stad, of huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan» (*); watPAULUS zegt: «ik bidde u, broeders! door den naam onzes Heeren Jezus Chkistus , dat gij allen hetzelfde spreekt, en dat onder u geenè schéuringen zijn, maar dat gij te zamengevoegd zijt in eenen zelfden zin en in een zelfde gevoelen» (f); en wederom: «want gij zijt nog vleeschelijk; want dewijl .onder u nijd is en twist en tweedragt, zijt gij niet vleeschelijk, en wandelt gij niet naar den mensch ? Want als de een zegt: ik ben Pauli , en een ander: ik ben Apollo, zijt gij niet vleeschelijk» (§)? Wanneer in des Heeren Woord de Scheuringen niet zoo duidelijk veroordeeld werden, zou toch elk, die eenig verstand gebruikt, het nadeel moeten bevroeden. Ik behoef niet te berekenen, wat er uit voort kan vloeijen. Hetgene gebeurd is, toont reeds het verderfelijke aan. Sommigen uit u hebben zelfs hunne standplaatsen verlaten , om in andere Provinciën aan personen, op wie de Kerk de tucht had toegepast, het Avondmaal te bedienen, zonder door eenig Bestuur, maar alleen door die personen geroepen te zijn. Zou dit geoorloofd wezen ? Kan de Kerk op die wijze bestaan ? Wat wordt er zóó doende van de heiligheid der teekenen en zegelen van het genadeverbond? Wat beteekent dan de Kerkelijke tucht? Wat beteekent, bij zulke verheffing boven alle Kerkbestuur , de Magt over bepalingen ten aanzien van middelmatige dingen? En wat wil de angstvalligheid over den vorm vaneenig kleedingstuk zeggen, wanneer de teekenen des verbonds worden ontheiligd? Als wij eene woeste menigte de brandende fakkels, onder het geroep van vrijheid, in eene stad zagen werpen, gij zoudt zeker met ons van zulk licht en zulke vrijheid afkeerig z\jn. Ik verbeeld mij sommigen te hooren zeggen: «ik zoude mij wel met ulieden vereenigen, maar eenige dingen, die bij u gevonden worden, verhinderen mij hierin; gijlieden hebt eenige (*) Matth. 12: 25. (f) lVJor. 1: 10. (§) 1 Cor. 3: 3, 4. bepalingen gemaakt, waaraan ik mij niet kan onderwerpen; mijn geweten gedoogt het niet: het zonde mij tot zonde zijn.i Zoo! dit doet mij leed om uwentwil. En weet gij, wat mij «igenlijk leed doet? Dit, ik moet uit uwe bezwaren opmaken, dat gij geene Dienaars des Heeren in Zijne Gemeente zijn kunt. «Zouden wij dan ons ambt moeten neêrleggen?» Indien uwe bediening de scheuring der Kerk bevordert, ja! en indien gij zelfs uwe bediening niet zoudt willen afstaan om de welvaart der Kerk te bevorderen, och! dan zoudt gij haar niet waardig zijn; want gij zoudt eigenlijk u zeiven en niet den Heere dienen. — «Kan dan de Kerk niet dwalen? kunnen wij geen gelijk 'hebben?» — Och, ja; maar het is eene andere vraag; of zij dwaalt, en, of gij gelijk hebt? Wie zal dit beslissen? — De eenig voor ons geldende regel moet zeker Gods Woord zijn; maar wie zal de uitspraak doen? Gij? of de Kerk? of beide? — Gij immers niet, gij zoudt u toch niet op zulk eene hoogte willen plaatsen. — Beide dan! maar als beide niet overeenkomen, dan zou, ten zij dat de een aan den ander zich onderwierp, scheuring ontstaan. Nu, gij wilt toch niet, dat de Kerk zich aan uw gevoelen, of dat de meerderheid zich aan de minderheid onderwerpe. En scheuring nooit, doordring ■er u toch van, nooit mag er scheuring zijn! Gij moogt, gij ■moet u afscheiden van een Genootschap, dat bewezen wordt, de Kerk des Heeren niet te,zijn; maar de ware Kerk te scheuren, is eene zonde tegen het ligchaam des Heeren, het ia opentlijke tegenstand tegen de-bede van onzen Koninklijken Hoogepriester: «Dat zij allen een zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt» (*). Er blijft derhalve niets over, dan dat de Kerk uitspraak doe. Deze plaatst zich daarmede niet op eene hoogte. Het is haar toch opgedragen (f) , en gij behoort u daaraan te onderwerpen. — «,Maar indien dan toch de Kerk eene bepaling stelt, die niet goed is — zij kan immers dwalen — wat dan?» — In dit geval zou het u in de eerste plaats betamen, den Heere te bidden, dat Hij Zijne dïenaars in «He de waarheid en in de regte sporen leide. Ten (*) Joh. 17: 21. (f) Hand. 13: 2, 6, 22, 28; I Cor. 14: 29 32- Matth. 18 : 17. anderen zoudt gij met allen ernst behooren te vermanen en te onderwijzen. Wanneer gij echter door zoodanige bepaling zelf zoudt verpligt worden tot iets, dat ',kwaad is, dan zoudt gij zeker dit moeten zeggen, en derhalve weigeren het kwade te bevorderen, maar afwachten hóe de Kerk oordeelt met u te handelen. Hier zoudt gij gelegenheid krijgen om Christelijke lijdzaamheid te beto'onen. Betreft echter de bepaling |eene middelmatige zaak, gij zoudt haar, omdat zij u van de Kerk opgelegd werd, die de bevoegde magt is, moeten nakomen. Uw geweten zou dwalen, wanneer het u in den waan bragt, dat wel het opvolgen van eene kerkelijke bepaling betreffende eene middelmatige zaak. maar niet de ongehoorzaamheid aan de Kerk, zonde is. Nooit moogt gij echter scheuring in de ware Kerk maken, maar, wat er ook voor u zeiven uit voortkome, gij behoort de eènigheid te bevorderen. «Wel, wel, zouden wij dan moeten, ophouden Leeraars te zijn?» — Komt u dit zoo vreemd voor? Ziet toch eens wat er dagelijks gebeurt. Wanneer in den Staat eenig dienaar des Konings begrijpt, dat zijne beginselen in strijd staan met het gevoelen van hen, die gezamentUjk de belangen van het klgemeen moeten behartigen, dan treedt zulk een dienaar af. Dit is de eenige weg om verwarring en nadeel zooveel mogelijk voor te komen. En zorgen deze voor het algemeene welzijn, veel meer zijn wij daartoe verpligt. — «Maar deze zaken kunnen niet vergeleken worden. Wie immers'eens Leeraar is, die blijft het altoos, tenzij hij zich aan opentlijk wangedrag of ketterijen schuldig maakt. De genadegiften en de roepinge Gods zijn onberouwelijk. Wilt gij dan voor ons eene uitzondering maken, zoodat wij , ofschoon ons geene dwaling in de leer noch wangedrag kan verweten worden, zouden moeten aftreden?» — Op alles kortelijk. U zoude niets te verwijten zijn! Waarvoor houdt gij dan de openbare scheurmaking? Met onze Kerkeördening van Dordrecht, art. 80, houden wij dit wel zeker voor eene grove zonde. Indien iemand, betuigende, dat eenige bepaling, betreffende middelmatige zaken, hem tot zonde is, zich van het Kerkbestuur afscheidt, die kan evenzeer onder die betuiging andere gevoelens koesteren en zich daarmede aan de nasporing trachten te onttrekken. Hoort! Gij hebt vroeger in de tegenwoordigheid Gods betuigd, hartelijk met de Formulieren en de Kerkeördening der Gereformeerde Kerk, ook met artikel 28 van de Belijdenis des Geloofs, vereenigd te zijn. Op dien grond hebben anderen zich met u vereenigd, en zijn vele leden u gevolgd. Zijt gij vervolgens in uw gevoelen veranderd — uw gedrag strijdt althans tegen de onderhouding van de Eenigheid der Kerk — dan behoordet gij even opentlijk te verklaren, dat gij niet met de Gereformeerde leer en regering ten volle vereenigd zijt. Dit vordert de opregtheid, en niemand zou misleid worden. — Een dienaar des Woords behoort zeker geheel zijn leven in de vervulling van zijn ambt te besteden, en zich niet tot eenen anderen staat te begeven , tenzij om groote en gewigtige oorzaken, waarover het bevoegde Kerkbestuur moet oordeelen (*). Op dezen algemeenen regel, zou ik echter met betrekking' tot u eene uitzondering maken. «Hoe, voor ons?» Ja zeker, omdat gij, in den weg, dien gij zijt ingeslagen, eene uitzondering maakt op onze Gereformeerde Kerkregering, ja op alle goede orde; want «iedere stad, of huis, dat tegen zich zelf verdeeld is, zal niet bestaan.» — Wat blijkt derhalve uit dit alles? Dat uwe bezwaren geene geldige redenen zijn, waarom gij u aan de Kerk moogt ontrekken , en dat gij derhalve zonder uitstel behoort op te houden met het vormen van een afzonderhjk Bestuur. Onderwerpt u aan de algemeene regering. Bevordert de vereeniging. Zijt getrouw aan uwe belofte, in de waarneming van het ambt der geloovigen. En gedenken wij allen, dat het hier niet de zaak van menschen, maar des Heeren geldt. Broeders ! ik vertrouw, dat gij zijt afgèdwaald door misverstand. Blijft dan ook niet langer in uwe dwaling volharden. Gij zoudt daarmede wel den vijanden eene dienst bewijzen, die u echter tot loon heimelijk of opentlijk zullen bespotten. Verschaft hnn echter die vreugde niet. Verspilt niet langer uwe krachten. Wij begeeren niets liever, dan dat de Dienaars des Woords tot opbouw van het ligchaain des Heeren de bediening waarnemen. Geschiedt dit derhalve met nalating der scheuringen, dan kunnen alle dingen eerlijk en met orde behandeld worden, en gij zeiven zoudt u immers verblijden, wanneer gij verwaardigd wordt om tot den wezentlijken bloei der Kerk mede te werken? (*) Kerkeörd. van Dordr., art. 18. Ik wend mij tot hen, die wel betuigen met het Gereformeerde geloof hartelijk vereenigd te zijn, en evenwel blijven in het thans bestaande Hervormd Kerkgenootschap. Broeders! wordt de waarheid, die ter zaligheid noodig is, door het Kerkgenootschap, waarin gij u bevindt, of door de Christelijk Afgescheidene Gemeenten beleden? Wordt daar of hier, op die wijze als de Heere het in Zijn Woord heeft voorgeschreven, de bediening van de teekenen en zegelen des genadeverbonds, de uitoefening van de tucht en de inrigting der Kerkregering gevonden? Ter verdediging van uw blijven in dat Kerkgenootschap, is het oordeel van menigeen aangevoerd, «dat geene dubbelzinnige verklaring en geene losbandige praktijk aan de Formulieren regtens iets heeft ontnomen van hunne verbihdende kracht» (*). Met dit óórdeel stemmen wij, Christelijk'Afgescheidenen, volkomen in, en hebben daarnaar gehandeld. Terwijl toch deze Formulieren met vele waarheden, die daarin vervat zijn, door sommige Leeraars en Hoogleeraars bespot, verloochend en bestreden werden, hééft uw Kerkbestuur, tegen alle Goddelijke en menschelijke regten in, de ontrouwen verdedigd, maar anderen, -die de Formulieren voorstonden, vervolgd. Hierom hebben wij dat Kerkbestuur verworpen, en hebben met onze afscheiding van hen, die niet van de Kerk zijn, overeenkomstig artikel 20 van Onze Geloofsbelijdenis , getoond, de verbindende kracht dier Formulieren te erkennen. Wie zich echter Gereformeerd noemt, en toch, na de openbaarwording van dat Bestuur, zich daarvan niet afscheidt , is zelf ontrouw aan zijne belijdenis en sterkt de handen der onregtvaardigen. Ons gedrag in dit opzigt behoort ingerigt te zijn, niet naar hetgeen regtens is, maar naar hetgeen met de daad openbaar wordt. Had Luther dit niet begrepen, hij zoude zich van de Roomsche Kerk niet afgescheiden hebben. Er is beweerd, dat de leden der Gemeente, wanneer het Kerkbestuur zich waagt aan de afschaffing der Formulieren, evenmin daarvoor aansprakelijk zijn, als dat burgers in den Staat met depligtig geacht kunnen worden aan al hetgenè van wege de Overheid geschiedt. Tk begrijp niet hoe deze bewering in ernst kan volgehouden worden. Wanneer in den Staat, hetgeen God (*) Brief aan D». S. van Velzen , door Mr. G. Gboen van Prinste8eiu. Amsterdam, H. Hövekeb, 1848. verhoede! een andere Napoleon de teugels van het bewind in handen kreeg, wij zouden ook met betrekking tot den dwingeland de vermaning moeten betrachten: «alle ziele zy de Magten, over haar gesteld, onderworpen; want daar is geene Magt dan van God, en de Magten, die er zijn, zjjn van God verordineerd. Alzoo dat die zich tegen de Magt stelt, de ordinantie Gods wederstaat, en die ze wederstaan, zullen over zich zeiven een oordeel halen» (*). Daardoor zouden wij niet medepligtig worden aan de euveldaden van 's lands Overheid. Zoolang de aanwijzing des Heeren niet tot ons kwam, om het land onzer Vaderen te verlaten, en wy, zeker, ook onder alle bedreigingen en gevaren, Gode niet ongehoorzaam werden, maar harten en handen om verlossing tot Hem uitstrekten, zouden wij als Christenen op onzen post staan. In de erkentenis van Gods allesbesturende Voorzienigheid, en met het oog op Zijn bevel, moeten wij ook den harden Heeren onderdanig zijn. — Kunnen wij echter hieruit beweren onschuldig te zijn aan de ongeregtigheden van een Kerkbestuur, dat de bestrijding der gewigtigste waarheden handhaaft, zoolang wy ons daarvan niet geheel afscheiden ? Dat zij verre! De Heere getuigde van zijne schapen: «eenen vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem des vreemden niet kennen.» Paulus vermaande de Gemeente: «Broeders! neemt acht op degenen, die tweedragt en ergernis aanrigten, tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van hen.» En Johannes: «Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis, en zegt tot hem niet: zijt gegroet! Want die tot hem zegt: zijt.gegroet, die heeft gemeenschap aan zijne booze werken» (f). Zal iemand, bij het vernemen van zulke getuigenissen, denken te kunnen volstaan, wanneer hij zegt of schrijft: > ik protesteer tegen dat Kerkbestuur» ? Is zulk protest voor God genoegzaam? Zal iemand nog beweren, dat het Bestuur der Kerk hem niet vertegenwoordigt, of dat hij niet aan de dwalingen, tot schade der zielen, daardoor bevorderd, zich medepligtig maakt, zoolang hij zich niet afscheidt ? Maar wat zoude het beteekenen, als burgers (*) Bom. 13:1,3. (t) Joh. 10: 5; Bom. 16: 17; 2 Joh. vs. 10, 11. 'b lands Overheid niet voor hunne Overheid zeiden te erkennen? En welke magt zou toch een Kerkbestuur kunnen uitoefenen, indien de leden zich daaraan niet met der daad onderwierpen ? "Wie echter in waarheid Gereformeerd is, zal ook met onze Geloofsbelijdenis, artikel 27—29, instemmen. Daarin wordt niet alleen onze verpligting met betrekking tot de Kerk, en het onderscheid tusschen de ware en valsche, voorgesteld, maar ook betuigd, «dat deze twee Kerken UgteUjh te kennen en van elkander te onderscheiden zijn.» Is dit waarheid, dan volge een ieder, zonder verder uitvlugten te maken , den aangewezen pligt, en wie ernstig belang stelt, zal niet lang naar de ware Kerk behoeven te zoeken. "Was ik niet overtuigd van de noodzakelijkheid, ik zoude niet tot deze afscheiding raden. Konde er, met een goed geweten, eene vereeniging onder allen, die Protestanten heeten, bevorderd worden — wie zoude, belangstellende in het Kijk des Heeren, niet gaarne daartoe medewerken? Maar geen ware vrede kan met verloochening der waarheid bestaan. «Hebt dan de waarheid en den vrede lief». Het is zeker des Heeren werk, zijne Gemeente te bouwen, maar tot ons kómt de vermaning: «Hetgeen uwe hand vindt om te doen, doet het met' uwe magt, want daar is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar gij henen gaat» (*). Sommigen vormen wel vereenigingen, genootschappen of gezelschappen ; maar zij behelpen zich daarmede en trachten die dingen in de plaats der Kerk te stellen. Broeders! die de waarheid liefhebt, niet langer uwe krachten verbrokkeld! Niet langer blijve het huis des Heeren woest liggen, terwijl elk slechts loopt voor zijn eigen huis (f), of eigendunkelijke wegen inslaat. Vereenigt u met de Kerk, welke de Heere in dit land geopenbaard heeft. "Weifelt gij, denkende aan eenigen, die daarbij schandelijk zich hébben betwond? • Erkent dan ook, dat na zulke bewijzen de middelen ter zuivering zijn gebezigd. Ziet gij op de zwakheid en ongestalten, die bij ons openbaar zijn geworden? Komt dan om der Kerke Gods, zooveel in u is, van dienst te zijn. Bedenkt, zoo min gij, wegens de aardsche en schijnbare voordeden, u met hen, die niet van de Kerk zijn, moogt vereenigen, zoo min moogt gij van de ware (*) Pred. 9: 10. (t) Hagg. 1. Kerk u afhouden wegens het onvolmaakte, dat haar aankleeft. Uwe krachten, uwe gaven, uw levenbehooren den Heere. Toont, dat gij het voor Hem veil hebt. Toont, dat gij niet slechts nabij, maar binnen Gods huis wenscht te verkeeren. Ontwaakt! ontwaakt ! trekt uwe sterkte aan, opdat nog in ons land het Rijk des Heeren bloeije, opdat nog daarvan gezegd worde: «"Wie is zij, die daar uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren?» (*) Dit werke de Heere naar den rijkdom zijner genade ! Maar indien ook zulk een heil aan het "Vaderland niet beschoren is, dan nog laat ons het gedrag van Mozes volgen, «verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben, achtende de versmaadheid Cheisti grooter' rijkdom te zijn, dan de schatten ia Egypte, want hij zag op de vergelding des loons» (f). *j Hoogl. 6: 10. (t) Hebr. 11: 25, 26. S. VAN VELZEN. INHOUD. Bladi. Voorwoord y. Verslag 1. I. Zamenstelling der Synode, Leden, Praeses, ena. . 1—3, 6, 7. II. Onder welken indruk de Vergadering gehouden werd. . . 4. J>. A. Everts overleden'. 5. III. Over de voornaamste scheuringen onder de Afgescheidenen . 7. Overijssel en Gelderland .■ . . ï . . . 7. Van den Oever, enz.. ... . . . . ■ 13. D'. L. G. C. Ledeboer 17. IV. Over de opleiding van toekomende Leeraars 18. Theologische School 18. Benoeming van Hoofdonderwijzers 19. Plaats voor de Theologische School, en de Kerkeraad te , Amsterdam hierover 30, 26—30. Verbindtenis van de Gemeente te Franeker met betrekking tot de Hoofdonderwijzers 20, 28. Tractement en Naam of Titel der Hoofdonderwijzers. 20, 21. Middelen tot bestrijding der kosten voor de Theologische School; begrooting van elke Provincie ..... 21, 22. Curatoren der Theologische School 22. Tijd van de opening der Theologische School .... 22. School- en examengelden . 22, 23. Onvermogenden, die tot het Leeraarsambt wenschen opgeleid te worden 22. Voorbereidend en voleindigend examen voor hen, die op de Theologische School, en voor hen, die elders onderwezen zijn . ' 22, 23. Tijd van invoering der bepalingen betreffende het examen. 23. Getuigschriften voor de examinandi 23. De stem der Ouderlingen bij het examen 24. Over het misbruik in het voorgaan in de Gemeenten door Leerlingen en Proponenten 24. V. Over Lagere Scholen 24. Over de Vaccine 25. Over de opleiding van Schoolonderwijzer8 26. VT. De Kerkeördening van Dordrecht 30. VLT. Over den Doop '. 31. VILT. Over het Avondmaal . -. 32. IX. Over het Huwelijk 33. X. Over het houden van Jaarlijksche Dank-, Vast- en Bededagen. 34. XI. Over de verzorging der behoeftigen 33. Predikantsweduwen te Idskenhuizen eu te Dragten . . 36. Over de gewone armen 37. XII. Over het spoedig vertrek van Leeraars uit hunne Gemeenten. 38. XIII. Over het vragen van Attestatiën 38. XIV. Over bet approberen van Boeken 39. XV. Over de kleeding der Leeraren 39. XVI. Over de Vrijheid van Godsdienst 42. XVII. Over de ondersteuning uit 's Lands Schatkist 43. XVIH. Handelingen betreffende eenige bijzondere personen of Gemeenten 44. Over Ds. H. A. Leenmans en de Gemeente te Leyden . 44. Over Ds. W. van Leeuwen en de Gemeente te Scharnegoutum. 48. Qver Ds. H. A. de Vos 51. XIX. Openbaarmaking van de handelingen dezer Synode ... 53. XX. Over het.bijeenroepen van eene volgende Synode .... 54. XXI. Slujting der Vergadering 54. Narede . ^ ......... ■ 55. [Op big. 60 reg. 7 v. b. staat: geene middelmatige lees: eene middelmatigs