VEESLAG VAN DE SYNODE OER CHRISTELIJK AFGESCHEIDENE GEREFORMEERDE KERK lËilllill, VAN DEN 23«» APBIL TOT DEN !•««> MEI 1851, te Qlmstevb&m* CHRISTELIJK AFGESCHEIDENE GEREFORMEERDE KERK Te AMSTERDAM, Bu HOOGKAMER & COMP=. 185 1. VOORWOORD. De Algemeene Synode der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten in ons Vaderland, vergaderd den 23slen April en volgende dagen, heeft gewild, dat hare handelingen door den druk openbaar gemaakt zouden worden. Zij achtte dit te moeten doen, opdat de Gemeenten met het werk har er opzieners bekend zouden worden, en opdat ook anderen, hieruit oordeelende, het bewijs zouden mogen vinden, dat de Kerk, onder allen strijd, steeds toeneemt in inwendige eenheid, en getrouw blijft kleven aan de leer en regering der Gereformeerde Kerk in Nederland. Eene aandachtige en onbevooroordeelde lezing der volgende bladen zal den lezer hiervan kunnen overtuigen. De Provinciën toch waren alle vertegenwoordigd, en de afgevaardigden\waren algemeen opgekomen, met uitzondering slechts van twee, die hierin waren verhinderd geworden door omstandigheden, geheel van hen onafhankelijk. Nooit was dan ook nog eene Synode onzer Gemeenten zoo talrijk als deze, en tevens was er onder de broeders eene éénheid in beginsel en vastheid van uitwerking, zoo als nog slechts in weinige vergaderingen is gevonden. Verschil van meening, de Gereformeerde leer en Kerkrégering betreffende, is er zelfs niet gehoord, ofschoon ieder hd de volle vrijheid en ruimte gegeven was om zijne gedachten te openbaren en te verdedigen. Bij verschil van meening over de toepassing van een beginsel, of over de behandeling van eene bijzondere zaak, bleef de geest der liefde heerschen, en is, zoo ver ik mij herinner, ook niet een oogenblik geweken. Dit geeft ons Aan ook redenen om ons met dankzegging te verheugen in den Heere. Onze blijdschap echter is niet onvermengd. Twee zaken, van welke wij veel goeds voor de Gemeente verwachtten, zijn geheel anders uitgevallen, dan wij gewenscht hadden. Ik meen de vereeniging met D'. Brummelkamp en degenen, die zich aan hem aansluiten, en de oprigting eener Theologische School. En wie, die het heil der Gemeente liefheeft en zoekt, zal zich niet met ons bedroeven, dat er broeders uit onze legers getreden zijn, die niet slechts met ons gestreden hebben, maar die zelfs in het begin de banier mede hebben opgeheven? Innerlijk smartgevoel verwekt bij ons de gedachte, dat wij in vele opzigten staan moeten tegenover onze vroegere wapenbroeders, die nu van ons zijn uitgegaan. Daarom hier nog een woord over deze zaak en tot deze broeders. Ieder, die de handelingen der Synode leest, zal haar gedrag in dezen moeten regtvaardigen. Alle de leden der Gemeente, die met bewustheid van hetgene zij deden, zich hebben afgescheiden en gebleven zijn die zij waren tijdens hun~në verbindtenis aan de Gemeente, zullen erkennen, dat de Kerk niet langer in bepaalde vereeniging met dié broeders heeft kunnen werken. Eene verwijdering, de scheuring was onvermijdelijk: ofschoon een kwaad in zich zelve, was zij noodzakelijk. Voor de Kerk bleef geene andere keus, dan af te staan van het standpunt, waarop zij zich bevindt en door den Heer zeiven geplaatst is, of deze scheuring. Het gold niet slechts eenige zaken van ondergeschikt belang. De zaak in verschil betrof niet bloot de vraag over de meerdere of mindere vrijheid der Christenen, maar het gold hier de wettigheid of de onwettigheid van ons bestaan als Kerk, de goedkeuring en bevestiging van onzen uitgang uit het Hervormd Kerkgenootschap, of de veroordeeling en herroeping van hetgene vroeger in dezen geschied is. Tot verloochening en herroeping kon noch mogt de Kerk besluiten; zij moest voortgaan op den weg, dien zij tot hiertoe had bewandeld, zonder dat zij door zwakheid, traagheid of moedeloosheid van sommigen onder haar, in haren loop mogt vertragen. Veel min mogt zij zich tot terugkeer laten overreden door die broeders, die, op den weg moede geworden, weigerden verder te gaan. Zoodanig was dan ook de betuiging der Synode: Zij wilde niet iets anders dan zij van het begin gewild had, maar zij wilde slechts op denzelfden weg voortgaan. Volharding in het aangenomen beginsel was haar voornemen. Zij kende geen ander Kerkelijk standpunt in overeenstemming met onze Geloofsbelijdenis, dan dat, hetwelk zij heeft aangenomen. Daarom wilde noch durfde zij hiervan afwijken. Hiermede echter konden zich de van ons uitgewekene broeders niet vereenigen. Zij wilden iets anders dan de Kerk van het begin der scheiding aan verkregen heeft. Zij zochten een ander sfandpunt, dan dat, hetwelk de Kerk heeft ingenomen. Daardoor was dus de scheure gevestigd. Vereeniging was onmogelijk. Zij is en blijft onmogelijk, zoolang die broeders het beginsel, door hen geopenbaard, blijven aankleven. Doch — en dit wil ik bijzonder doen opmerken — niet de Vergadering, niet de Kerk is oorzaak van de scheuring, maar die broeders zelve. De schuld van de verwijdering kan daarom niet kleven op ons, die, getrouw aan onze Belijdenis, op denzelfden weg voortgaan, maar ze blijft noodwendig voor rekening van hen, die daarvan te dezen opzigte zijn afgeweken. Terwijl 'ik dit schrijf, gevoel ik innige smart over het gemis van die broeders, waaronder vele zijn, die mij dierbaar zijn geworden in den Heere. Niettemin ben ik bewust , dat wij om hunnentwil van de waarheid niet mogten afwijken noch ons standpunt verloochenen. Daarom roep ik u allen, leden der Gemeente, broeders in den Heere! toe: vereenigt u en staat vast in den weg des Heeren l Zijn sommige onzer broederen uit onze gelederen getreden, sluit gij u des te digter aanéén! Laat u door geen vreemd geroep afvoeren van den regten weg, en toont, dat gij, even als uwe opzieners, zonder berouw den weg blijft bewandelen, dien gij eenmaal zijt ingeslagen. Bijzondere toegenegenheid en liefde tot sommige van deze broeders doe u niet verkeerd oordeelen, noch vervoere u om mede afgetrokken te worden; doch ziel ook tevens wel toe, dat gij hen niet veroordeelt waar zij niet te veroordeelen zijn. Geen geest van verkettering worde er bij u gevonden, maar zoekt in den geest der liefde die broeders teregt te brengen. Acht ze dan niet als uwe vijanden, maar vermaant ze als broeders, en draagt ze den Heere te meer in uwe gebeden op, dat Hij hen terugbrenge en met ons hereenige. Bat zij zoo! En gij, broeders, die van ons zijt uitgegaan, veroorlooft mij bij dezen u te wijzen op onze Geloofsbelijdenis, die ook gijl. belijdt te erkennen als in alles overeen te stemmen met het Woord des Heeren. Hoe wilt gij daarmede uwe beginselen doen overeenstemmen en daaruit uw standpunt regtvaardigen? Is de Hervormde Kerk niet zoo zeer vervallen, dat zij heeft opgehouden de Kerk van Christus te zijn F is zij dat niet, dan zijt gij ongehoorzame zonen dier Kerk, wederspannige tegen haar, die u gebaard heeft, en gijl. moogt niet langer volharden in uwen opstand, maar behoort tot haar weder te keer en. Zoo zegt de door u erkende Geloofsbelijdenis. Heeft echter die Kerk inderdaad opgehouden de Kerk des Heeren te zijn, dan vindt gijl. den weg u aangewezen in diezelfde Belijdenis, doch dan vindt gij daarin uw tegenwoordig standpunt veroordeeld en u gewezen op vereeniging met ons, die, volgens uwe eigene betuiging, niet van u verschillen in de leer. Broeders! laat ons dan in de zaak van Christus en Zijne Gemeente ons zeiven meer vergeten en alleen datgene zoeken, hetwelk de opbouwing der Gemeente, de eer des Heeren en de zaligheid der menschen kan bevorderen. Wil ik dan tegen u strijden, of heb ik daartoe de Gemeente opgeroepen? Neen! Wilt gijl. uw tegenwoordig standpunt behouden, het smart ons, maar wij zullen daarom niet tegen u ten strijde trekken, alsof gij onze vijanden waart. Indien men ons echter aanvalt, zullen wij ons, behoudens alle bescheidenheid en liefde, moeten verdedigen. • Mijn wensch, mijne bede tot God in dezen is, dat wij weder hereenigd mogen worden, dat dit spoedig geschiede, zonder dat er oorzake tot verbittering gegeven worde. Ik wijs u, ook mij zeiven, en allen, die de waarheid des Heeren liefhebben, op de geschiedenis van den twist tusschen de Lutherschen en de regtzinnig gevoelenden. O, dat wij er uit leer en, de eenheid, waar wij één zijn, te openbaren, onderling aan elkander en voor de wereld, opdat deze niet juiche en verblijd zij; dat wij ook geenerzijds binding willen, waar de Heere vrijheid geeft; dat het woord des Apostels, bij Gal. 5: 1, in kinderlijke eenvoudigheid onze betrachting zij, en dat in alles de liefde blijve, blijve in onze harten en blijke door onze daden, ook daar; waar wij 'misschien in wederzijdsche aanraking zullen komen in die zaak, die ons nu gescheiden doet zijn. Broeders! de Heere doe ons en u biddende wandelen voor Hem, en leide ons allen in Zijnen weg, vereenige en hereenige ons en al Zijn volk, Zijn' naam tot eer en ons en velen tot heil! Eene andere zaak, waarover wij onze droefheid niet kunnen verbergen, is het niet tot stand komen eener Theologische School. Wij eerbiedigen echter ook hierin de hand des Heeren, waardoor de Vergadering tegen hare verwachting en wil tot dit besluit is geleid geworden. Misschien was het nog niet Zijn tijd, en was het plan tot de oprigting van eene School te hoog opgevoerd, en daarom verijdeld. Bij de erkentenis van de noodzakelijkheid en behoefte aan eene goede opleiding der toekomende Leeraren, mogen wij echter de gangen des Heeren met Zijne Gemeente in ons Vaderland niet voor- bijzien. En juist het letten op de Jeiding des Heeren, biedt ons eene vertroosting aan in de verijdeling van onze verwachting. De tegenwoordige toestand van de opleiding zal misschien leiden lot de vestiging eener Theologische School, zoo als die door de Kerk nog niet tot stand gebragt heeft kunnen worden. Misschien — en wie kan hier van voren iets met zekerheid bepalen ? — wordt er ééne School gevestigd uit de onderscheidene Provinciale inrigtingen, of komt zij op eene dergelijke wijze als een Tijdschrift of Weekblad, ten behoeve onzer Kerk. Lang was de behoefte daaraan gevoeld, dikwijls was daarover gesproken, zelfs had men op eene Synode reeds tot de uitgaaf besloten en den redacteur verkoren, doch alles te vergeefs. De zaak kon niet tot stand worden gebragt. Doch zonder een besluit der Vergadering, voorziet de Eerw. D\ de With in de eerste behoefte, ook de Heer Vincent gevoélde zich daartoe opgewekt, en de Kerk krijgt, ofschoon deze niet regtstreeks van haar uilgaan noch voor hare verantwoording liggen, en Tijdschrift èn Weekblad. Moge de Heere alzoo in de behoefte van eene School voorzien, en zelf ons den weg aanwijzen, dien wij in dezen zullen kunnen en moeten bewandelen. Hij zegene Zijne Kerk, vermeerdere en bevestige dezelve, voorzie in alle hare nooden en stelle haar tot lof op aardel Ontvang dan, lezer! dit Verslag met een hart, hetwelk bidt voor den vrede van Jeruzalem, opdat ook u de zegen geworde, die wordt toegezegd aan degenen, welke Sion beminnen. 's Bosch, Junij 1851. H. DE COCK, Syn. Scriba. VERSLAG. i. ZAMENSTELLING DER SYNODE. Ingevolge de bepaling van de laatstvorige Synode der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Gemeente in Nederland, gehouden te Amsterdam (zie Verslag van 1849, bladz. 54), is de bijeenroeping dezer Synode geschied door den Kerkeraad van genoemde Stad, in overleg met zijne Provinciale Vergadering. Deze zond brieven van aanschrijving aan de Correspondenten van al de Provinciën, voor zoo verre die zich houden aan ■de bovengenoemde Synode van 1849. In die brieven waren de zaken opgegeven, die het houden dezer Vergadering noodzakelijk maakten, en werd iedere Provincie verzocht haar oordeel over dezelve in den instructiebrief te willen uitdrukken en daarbij te verklaren, dat zij zich in deze en alle andere voorkomende zaken, die niet tegen onze Gereformeerde Formulieren en Kerkordening, en dus niet tegen Gods Woord strijden, aan het oordeel onderwerpt, dat door de Synode, na gemeenschappelijk overleg, met de meeste stemmen, zal uitgebragt worden. Wat tijd en plaats betreft, werd bepaald, dat de Vergadering zou geopend worden op Woensdag den 23 April, des morgens ten 10 ure, in het Kerkgebouw der Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Tevens werd hierbij verzocht, dat de Gemeenten den Woensdag vóór de Vergadering, zijnde den 16 April, één uur zouden afzonderen, om den Koning der Kerk te bidden, dat Hg* Zij- 1 nen zegen mogt verleenen over den arbeid Zijner knechten, en alzoo Zijne Gemeente in hen zegenen. Ter bestemder tijd en plaats kwamen de Afgevaardigden bijéén; onder hen ook D». W. A. Kok, Praeses der vorige Synode. Deze verzocht te zingen Ps. 90:9. Daarna las ZEw. Ps. 133 en 134, en sprak naar aanleiding van dezelve tot vermaning en opwekking. Eindelijk ging hij in het gebed voor. Daarop werden de lastbrieven overhandigd, gelezen en beoordeeld, waarbij de Afgevaardigden van Gelderland en Zeeland eenige verklaring voegden tot algemeene voldoening. De Vergadering werd alzoo voor geopend verklaard. Overeenkomstig de lastbrieven, zijn als leden der Synode erkend de navolgende personen: De Hoofdonderwijzer T. F. de Haan . . uit Groningen en Friesland. De Herder en Leeraar H. Poelman . . . » K. J. Timmerman De Ouderling J. AllershofF. . . » F. A. Douma . . De Herder en Leeraar D. J. van der Werp , | Th. de With. . . De Ouderling H. D. Drukker. . t D. van der Meulen De Herder en Leeraar W. A. Kok . . . , J. W. Bartels . . De Ouderling H. Sikkens. . . . i B. Evers De Herder en Leeraar D. Postma.... » R. Kuiper .... De Herder en Leeraar W. H. Frieling . . , K. van der Bosch De Ouderling H. H. Bunte. . . p L. Veeneman . . De Herder én Leeraar T. H.Uitterdijk . , P. H. Eskes . . . De Ouderling G. F. Meerdink ; > A. Kwint .... • Groningen. Friesland. i Drenthe. | • Overijssel. Gelderland. » Utrecht. De Herder en Leeraar S. van Velzen . » J. Nentjes . . . De Ouderling W. de Haas . . • S. E. Siemons . De Herder en Leeraar H. Joffers . . . » F. A. Kok. . . De Ouderling H. van der Meij , » H. van Vlis . . , De Herder en Leeraar H. de Cock . . De Ouderling B. H. Ploeg . . , De Herder en Leeraar C. Steketee . . j » A. G. üe Waal. . De Ouderling J. Minderhout. , » J. K. van Baaien Op deze lijst komen uit Overijssel slechts twee Leeraren voor. De twee door die Provincie afgevaardigde Ouderlingen waren, door onverwachte ziekte in hunne huisgezinnen, verhinderd te komen, en zelfs om hunne Secundi aanschrijving te kunnen doen. Ook komen er slechts twee afgevaardigden uit NoordBrdband voor. De beide andere afgevaardigden , D». G. F. Gezelle Meerburg en de Ouderling A. Verkuil, kwamen bij den aanvang van de tweede zitting der Vergadering. Nog moet ten opzigte van de afgevaardigden van Utrecht worden vermeld, dat de Leeraar P. H. Eskes en de Ouderling G. Meerdink niet langer dan tot Zaturdag den 26 April in de Vergadering zijn gebleven. In hunne plaats kwamen, in de morgenzitting van Maandag den 28 April, de Leeraar P. Oggel en de Ouderling J. Rijmerink. Zoodra het gebleken was wie de wettige leden der Synode waren, is er gestemd om een' Praeses, Vice-Praeses, Scriba en Adjunct-Scriba te benoemen: D«. S. van Velzen is benoemd tot Praeses, » F. A. Kok » > » Vice-Praeses, » H. de Cock » > , Scriba , » Th. deWith » » » AdjunctScriba. Deze hebbende posten, waartóe zij geroepen waren, aanvaard. De Praeses voegde daarbij eene korte, doch krachtige toespraak , tm uit Noord-Hoüand. • Zuid-Holland. » Noord-Braband. * Zeeland. de Vergadering wijzende op het voortreffelijke en gewigtvolle harer roeping, en haar er bij bepalende, dat de oogen dergenen, die Sion beminnen, maar ook dergenen, die haar gram zijn, doch vooral, dat de oogen van den Koning der Kerk op haar gevestigd waren. II. ORDE DER VERGADERING. Om der goede orde wil werd vooraf bepaaldt 1°. Dat de Vergadering dagelijks zitting zou houden, des morgens van 9 tot 2 ure, en des namiddags van 4 tot 9 ure. De tusschen-uren werden alzoo bepaald, opdat de Leden der Vergadering zich konden begeven naar de huizen, waarin de Christelijke herbergzaamheid hun plaats bereid had, en opdat de orde der huisgezinnen, die hun deze dienst uit liefde tot den Heere en Zijne Gemeente bewezen, zoo min mogelijk gestoord zoude worden. Voor den zaturdag werd hierop echter eene uitzondering gemaakt, wanneer de Vergadering alleen des morgens zou werkzaam zijn. Dit was noodig, omdat het Kerkgebouw, waarin de Vergadering plaats vond, weer in gereedheid gebragt moest worden voor de Godsdienstoefening op den aanstaanden Rustdag , en ook omdat vele broederen zich uit de stad wenschten te verwijderen, ten einde op den Rustdag werkzaam te mogen zijn in hunne eigene Gemeente of in die Gemeenten, waar nog geen Leeraar is. Des Zondags zijn dan ook alle Gemeenten, voor zoo verre zij, wegens den afstand, te bereiken waren, van de prediking voorzien geworden. In Amsterdam is de prediking verrigt door de Leeraren G. F. Gekelle Meerburg, W. A. Kok en H. de Cock. 2°. Dat de afgevaardigden der onderscheidene Provinciën nevens elkander plaats zouden nemen. 3°. Dat de Praeses, in de tusschen-uren, de ingekomene brieven zoude lezen, ten einde ZEw. die ter tafel kon brengen, wanneer dit noodig was. 4°. Dat de Hoofd-onderwijzer D«. de Haan slechts eene raadgevende stem zou hebben in de zaken de regering der Kerk betreffende, doch eene beslissende in die de Leer aangaande. Tevens werd hierbij bepaald, dat ZEw. oordeel gevraagd zou worden vóór dat van alle de anderen. 5°. Dat de leden der Gemeente niet, dan na voorafgaande kennisgeving en toestemming, bij de Vergadering zouden mogen tegenwoordig zijn. ' 6°. Hierbij moet vermeld worden, dat de opening en sluiting der zittingen geschied is met Psalmgezang en gebed. Het gebed geschiedde door Leeraren en ouderlingen in opvolgende orde» III. VEREENIGING MET AFGEWEKEN BROEDERS. 1°. Onder de broeders, die vroeger met ons vereenigd waren, maar nu. sedert eenigen tijd in verwijdering van ons geleefd hebben, zijn ook D*. A. Brummelkamp , en degenen, die zich met hem vereenigen. Met hen en over hen is reeds in de vorige Synode gehandeld — zie Verslag 1849-, hoofdst. 3, N°. 1, bladz. 7 enz.. Ook nu waren er van af de opening' der Vergadering van deze broeders tegenwoordig , namelijk: de Herders en Leeraars A. Bbdmmelkamp, G. W. van Houten, D. Breukelaab, W. van Leeuwen,, en de Ouderlingen B. Groot Nibbeling en J. Dikker. In de tweede zitting kwam ook nog in de Vergadering D'. J. C. Donneb. Het standpunt dezer broeders, de dadelijke verwijdering, waarin zg van ons leven, had het den Kerkeraad van Amsterdam onmogelijk gemaakt, hun als Provinciale Kerkvergadering, die met de Synode van 1849 vereenigd is, aan te schrijven. Evenwel was gezorgd, door toezending van copie van den aanschrijvingsbrief,. dat zij kennis droegen van het voornemen om Synode te houden. Daarna is hun nog een speciale uitnoodigingsbrief geschreven door den Praeses dezer Vergadering, op last der vereenigde Vergadering der Provinciën N. Holland en Utrecht, vergaderd den 2™ April dezes jaars. Deze brief werd toegezonden aan D». Brummelkamp , en is bij ZEw. ontvangen den 4en -April. Deze broeders hadden geenen lastbrief van hunne Vergadering medegebragt. Als reden hiervan werd door D3. Bbummelkamp opgegeven, dat zij geene aanschrijving hadden ontvangen. De Praeses merkte hierop aan, dat dit niet gezegd kon worden, dewijl hij zelf hem eenen brief had toegezonden, zoo als boven gezegd is, en dat er toen nog genoegzame tusschenruimte was, om eene Vergadering te kunnen beleggen. D3. Bbummelkamp beantwoordde dit met te zeggen: «Dat is wel waar; doch eene reis naar Leiden en andere • bezigheden verhinderden mij, als ook andere broeders, om «te kunnen vergaderen.» Daarop verzocht de Praeses aan Ds. Bbummelkamp, zijn tetegenwoordig standpunt, wenschenen behoeften, met betrekking tot deze Vergadering of de Gemeenten, die zij vertegenwoordigen, te willen openleggen. Deze verklaarde zich hiertoe bereid, doch was in zijn spreken zoo onbestemd en onbepaald, dat de Praeses ZEw. in de rede moest vallen en verzoeken, dat hij kort en duidelijk de gronden opgave, waarop eene vereeniging mogelijk wordt geacht. D». Bbummelkamp zeide: dat hij hierop niet was voorbereid, doch dat hij op dit oogenblik zou zeggen, dat deze drie zaken daartoe noodig waren: 1°. Dat van deze Vergadering de bepaling uitga, dat men in 't algemeen moet prediken het bevel des geloofs aan alle creaturen. 2». Dat men elkander wederzijds als Gereformeerden en als broeders erkenne. 3». Dat, dewijl hunne School door den loop der omstandigheden ontwikkeling heeft gekregen, dezelve door ons worde erkend. Hierop werd door den Praeses aangemerkt, dat Art. 1, eene beschuldiging op de Kerk werpt, en dus vooraf moet worden bewezen; dat Art. 2 eerst dan kan geschieden, wanneer dit vooraf gebleken zal zijn, en dat Art. 3 nader in behandeling zal kunnen, komen, wanneer de vereeniging vooruit getroffen zal zijn geworden. Voorts verzocht de Praeses aan D». Bbummelkamp, dat ZEw., ten einde ons deze zaak niet langer noodeloos zou ophouden, eene schriftelijke, doch korte en duidelijke verklaring zou geven, betreffende den grond, waarop hij oordeelde met ons kerkelijk vereenigd te kunnen werkzaam zijn. Aan dit verzoek beantwoordde D\ Bbummelkamp, in de eerstvolgende zitting, met de overgave van de navolgende verklaring: «Wij verlangen eenvoudig, met daarlating van alle andere punten, dat, de Vergadering ophoude ons te verwerpen. Nimmer hebben wij geweigerd U te erkennen als broeders, en Gereformeerde broeders; gij (waarom dit dan ook geschied zij) ons wel. Uwerzijds worde hierin slechts niet langer volhard. Uit aller naam, (get.) A. BRUMMELK AMP.» Na de lezing van dit stuk zeide de Praeses aan D\ Bbummelkamp, dat dit in geenen deele beantwoordde aan zijn verzoek, noch ook aan de door ZEw. gedane belofte, en hij verzocht daarom eene nadere verklaring omtrent hun tegenwoordig standpunt. Dit werd door D». Bbummelkamp beantwoord, met te zeggen: «ik acht mij hiertoe niet verpligt.» Nu verzocht de Praeses, dat de Vergadering mogte oordeelen, hoe er verder in dezen gehandeld zou moeten worden. Overeenkomstig het oordeel der meeste broederen, werd het volgend voorstel, intusschen door D'. Gezelle Meeebubg opgesteld, voorgelezen, «Wie eenmaal plegtig verklaard heeft met de formulieren van «eenheid van de Gereformeerde Kerk en de Kerkregeling «vereenigd te zijn, behoorde niet op nieuw, wanneer het schijnt, «dat zulks uit wantrouwen voortvloeit, geroepen te worden, «zijne vereeniging met die formulieren en Kerkregering te ver«klaren, tenzij hij overtuigd worde, daarvan te zijn afgeweken : «dewijl hij anders stilzwijgende zoude toestemmen, vroeger «daarvan afgeweken te zijn. Daar echter de hereeniging'op «geene andere wijze schijnt getroffen te kunnen worden, on«derwerpe zich D«. Bbummelkamp en die met hem op hetzelfde •standpunt staan, aan het oordeel der Vergadering, dat gff«noemde broeders zich verklaren, met de Christelijk Afgeschei«dene Gemeente vereenigd te zijn, in vasthouding aan hare • Belijdenisschriften en aangenomene Kerkregeling.» Daarna werd aan de broeders Bbummelkamp c. s. gevraagd, of zij zich hiermede konden vereenïgen, en des gevorderd, dit zouden willen onderteekenen. Opdat echter die broede/s allen in de gelegenheid gesteld mogten zijn, om zich voor zich zeiven, en geheel TOQ*, te verklaren, vroeg de Praeses deze verklaring eerst aan D". Donneb, daarna aan ieder der andere broeders, en eindelijk aan D*. Bbummelkamp.' Het antwoord, door de broeders Donneb, van Houten, Beeukelaab, van Leeuwen , Gboot Nibbeling en Dikkee gegeven , kwam hoofdzakelijk hierop neer: •Wij veroordeelen het wantrouwen, hetwelk wij bij de Vergadering vermoeden, en hebben weinig hoop, om op den duur «vereenigd te kannen leven; doch kunnen anders het voorstel «wel onderteekenen. D*. Bbummelkamp verzocht zijn antwoord te mogen voorlezen ; en dit toegestaan zijnde, werd door ZEw. gelezen bladz. 30 van zijnen Uitgang uit de gemeenschap van het Hervormd Kerkbestuur, 's Gravenhage, 1835, bij J. van Golvebdinge , N°. 7, bladz. 31 N". 10, en het Voorwoord van hetzelve. Voorts nog: het Verslag van de Synode van 1840, gedrukt in 1841, bladz. 14—23. Eindelijk voegde ZEw. hier nog bij, dat ook hij het voorstel gaarne aanneemt; doch verzocht tevens, dat in de notulen wierde opgeteekend, dat hij, met het oog op het reeds gebeurde, dit betrekkelijk de regering der Kerk met bezwaar doet, en zich daarom door deze verklaring niet van voren reeds gebonden kan rekenen, tot onze mogelijke vereeniging. Daarna werden de broeders de Haan, Gezelle Meeebubg en Postma benoemd, om, in de eerstvolgende zitting, een voorstel betreffende de verdere behandeling van deze zaak te geven. Dit voorstel ingekomen zijnde, werd gelezen, en eenigzins gewijzigd, aldus door allen goedgekeurd : Eerwaarde Broeders ! Uwer Commissie is door de Vergadering den last opgelegd, om haar, na het hooren der discussiën van gisteren, tusschen de Vergadering en de broederen, die sedert eenigen tijd in verwijdering van haar leven, een voorstel tot hereeniging te doen, waarop de Vergadering in vereeniging met die broeders voortaan zoude kunnen leven en handelen. Het zal der Vergadering, even als hare Commissie, tot blijdschap gestrekt hebben, dat de discussiën van gisteren aan beide zijden in liefde, zonder bitterheid, in de meest mogelijke vrijheid van discuteren hebben plaats gehad. Doch eene Gemeente, de Kerk heeft meer noodig, dan dat, om als zoodanig te z*jn in de wereld. Er is gemeenschappelijke verbinding, er is orde noodig, er is behoefte van openbaring als één gemeenschappelijk ligchaam. Daarom stelt de Commissie aan uwe Vergadering voor, dat nogmaals aan die broederen worde voorgelegd eene verklaring van vereeniging met de formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerk in Nederland en hare regering, zoo als die in de Dordsche Kerkorde wordt voorgeschreven, en in de Voorrede van het Kerkelijke Handboekje van 1840 is uitgedrukt. Ten andere, dat, indien de Vergadering hierop een voldoend antwoord ontvange, zoodat de broeders, even als wij, zitting zouden kunnen nemen, zij nogtans bedenke, daartoe thans niet te kunnen overgaan, niet uit wantrouwen of als eene proefneming, maar omdat die broederen niet als afgevaardigden kunnen handelen, maar als individuen beschouwd moeten worden. Welke laatste opmerking uwe Commissie tot een laatst voorstel leidt, dat, namelijk, die broederen verklaren, voor zich vereenigd te blijven, ook dan wanneer anderen, die met hen op hetzelfde standpunt staan, geen genoegen kunnen nemen in datgeen , wat op deze Vergadering besloten is, en dat ieder, van nu af aan, zich aan zijn respectief Kerkbestuur, overeenkomstig Kerkordening, onderworpen zal gedragen. Uwe Commissie Wenscht, en bidt den Heere der Kerk, dat wijsheid en liefde, liefdé Gods en der broederen haar beheerschen mag. d Urne Commissie voornoemd , (get.) G. F. GEZ. MEERBURG. T. F. DE HAAN. D. POSTMA. Hierbij werd echter nog bepaald, dat, indien de broeders dit voorstel aannamen, er dan nog nader met hen gehandeld zou moeten worden over eenige punten in de formulieren, waarvan in den loop der gesprekken sprake is gekomen , en bijzonder over de afscheiding, in verband met het leerstuk der Kerk, in het Geloofsartikel 28 uitgedrukt, dewijl D5. Brummelkamp steeds zeer streng onderscheidde de afscheiding van het Bestuur en die van het genootschap der Hervormde Kerk. De broeders Brummelkamp c. s. al den tijd bij de Vergadering tegenwoordig zijnde, ook dan zelfs wanneer over hen gehandeld werd, las de Praeses het bovenvermelde voorstel nog slechts éénmaal aan hen voor, en verzocht hen, om in de eerstvolgende zitting hun antwoord gereed te hebben. Aan dit verzoek werd op de volgende wijze beantwoord: D\ Brummelkamp verklaarde: 1°. dat elk der broederen zich voor zich zei ven zou verklaren; en 2°. dat hij zich niet met ja of met neen zou kunnen verklaren, maar zijn gevoelen, door hem op het papier gebragt, wilde voorlezen. ' Dit, zeide hij, zou wel niet regtstreeks aan het doel' der Vergadering beantwoorden, doch was voor hem eene behoefte. Daarop las ZEw. dit volgende: «In den brief, waarin deze Vergadering is opgeroepen, wordt de vraa» geopperd over mogelijke verandering der Dordsche Kerkordening. Broeder Joffers heeft, in verband met den brief zijner Classis, gezegd: dat ZEw. niet zoudeujededoen, indien ook al de Synode er toe besloot. . Hierin wordt een beginsel geopenbaard ; hetzelfde beginsel openbaarden in der tijd de broeders Smitt en Hoksbergen. De Provinciale Vergaderingen van Friesland en Drenthe keerden Provinciaalswijze (1838 of 1839) terug tot de Kerkordering van Dordrecht, met verlating van de Utrechtsche, die door de algemeene Vergadering was aangenomen; van lieverlede vloeiden andere provinciën daarin toe. Dit was beleving van hetzelfde beginsel. In 't jaar 1840 keerde de Algemeene Vergadering tot de Dordsche Kerkordening terug. Noord-Brdband kreeg in dezen tijd eene eigene Kerkordening, en werd er ook mede gedragen. In 't jaar 1846 maakte zjj weder nieuwe bepalingen, en weigerden Gelderland en Overijssel mede te gaan. Dit was ook beleving van hetzelfde beginsel. Ieder onzer meende daarin zoo te moeten handelen, om het Gereformeerde beginsel te handhaven; dat, zoo hij meende, door de Algemeene Vergadering verlaten werd. Intusschen werden desniettegenstaande Smitt en Hoksbergen in dien tijd door de Algemeene Vergadering gedragen. Ook de Provinciale Vergaderingen van Friesland en Drenthe werden gedragen. Deze Vergadering draagt er D». Joffers ook mede. Volgens mijne overtuiging was en is zulks goed, uitnemend goed. Wij echter alleen worden er om verworpen. Zoolang de Vergadering dit niet inziet, en daarvan terugkomt, kan ik niet verder met haar handelen. Mijne liefde, onze onderlinge liefde, zoo ik hoop, blijft, en is door onze zamenspreking versterkt. Amsterdam, 24 April 1851. (ff*) A- BRUMMELKAMP. Vriendelijk verzoek ik mede openbaarmaking dezes, zoo verre als de Handelingen dezer Vergadering openbaar gemaakt worden. Mijn verzoek betrekkelijk de mede-opname van hetgeen ik gisteren avond voorgelezen heb, herhaal ik.» D». Donner verklaarde zich in de hoofdzaak met D*. Brummelkamp vereenigd, er bijvoegende: dat wij, volgens ZEw». oordeel, in beginsel vereenigd zijn, doch in de toepassing van hetzelve te zeer verschillen, dan dat wij zamen kunnen werken , en hij achtte het daarom beter, dat men den loop der zaken eerst nog beter inzie. De Praeses antwoordde daarop, dat, volgens de formulieren onzer Kerk, in overeenstemming met Gods Woord, alle de geloovigen zich moeten vereenigen, doch dat ZEw*. verklaring niets anders is dan scheuring, en scheuring voorstaande. D'. Donneb zeide: ik wil dit wel niet ontkennen, doch behoud evenwel mijnen scrupel, dat eene vereeniging eene grootere scheur zal veroorzaken, en wensch daarom buiten de vereeniging te blijven. D*. Beeukelaae vereenigde zich met D'. Beummelkamf, en D». Donner. D». van Leeuwen verklaarde zich zoo alsD*. Beeukelaae , en voegde er bij: «Het wachten met de vereeniging zal goed zijn, ten einde «de behoefte aan vereeniging levendig gevoeld, en het gemis «ondragelijk worde. Neen, geene vereeniging; want de Kerk«örde is bij ons niet, wat zij bij de vaderen was: toen was«het een liefelijke band, doch nu een stok, om- er ons meê «te slaan.i De Praeses verzocht aan D». van Leeuwen, om deze beschuldiging te bewijzen , doch zulks werd door ZEw. geweigerd1; dewijl hij oordeelde, dat die bewijzen duidelijk genoeg openbaar waren, vooral ook in de behandeling van zgne eigene zaak, in de Provincie Friesland. De Praeses bleef ook daarna nog sterk bij D5. van Leeuwen aandringen, om dat bewijs te geven, zeggende: dat het beroep op hetgene met hem voorgevallen is, hier niet als bewijs kon gelden, dewijl dan die zaak vooraf zou moeten onderzocht worden; doch D». van Leeuwen volhardde bij zijne weigering. Dit verzoek, het sterk aandringen van den Praeses, deed' Ds. Donner het woord hervatten, en zeggen: «Broeder! ik zal slechts eens eene zaak noemen , bij voorbeeld : «wij zijn reeds eenigzins geslaagd, om eene school te vestigen, «en denken daaraan ook te laten arbeiden mannen, die nog «niet bij ons behooren, doch die zich reeds sedert lang betoond «hebben, de waarheid lief te hebben en voor te staan; doch «dit zou de Vergadering niet willen toestaan .» De Praeses beantwoordde D». Donneb, en zeide: dat de oprigting eener school goed is, doch dat ook de wijze van oprigting goed moet zjjri, en dat noch tegen het een, noch tegen het ander aanmerking gemaakt zon worden, indien zij in dezen slechts handelden overeenkomstig Gods Woord, de formulieren van eenheid en Kerkorde. Verder zeide ZEw.: Broeder! wij weten eigenlijk nog niet wat u verhindert, om met ons te vereenigen; maar is het dan misschien ook de door n bedoelde school? want dan zouden wij daarover met ulieden kunnen handelen. Dit werd door Ds. Brummelkamp beantwoord, met te zeggen: dat de school niet als de oorzaak beschouwd moet worden, maar dat die te vinden is in tegenovergestelde rigtingen, sinds eenigen tijd geopenbaard. D\ van Houten verklaarde, dat de zaken hem uit alle de gesprekken duisterder zijn geworden, dan zij te voren waren; doch dat, indien alle de broeders zich kunnen vereenigen, ook zijn hart ruim is, om mede te gaan. De Ouderlingen Groot Nibbeling en Dikker waren reeds in eene vorige zitting vertrokken , en konden zich dus niet verklaren. De Praeses tot Ds. Brummelkamp terugkomende in z"jn gesprek, las deze nogmaals het door hem het laatst ingediende stuk voor, en op de vraag van den Praeses: waarin wilt gij dan toch gedragen worden, als gij u met ons zoudt vereenigen, antwoordde hij: (daarop antwoord ik niet.» Hierop volgden vele en velerlei gesprekken, uit welke, deze vergeleken met namens al onze gecombineerde Gemeenten, bewuste vereeniging tot stand te brengen en te helpen bevorderen, waartoe over en weer correspondentie kan gehouden worden. Ten slotte kunnen wij echter niet voorbij om een paar aanmerkingen te maken op eenige uitdrukkingen, voorkomende in vorengemeld copie van het Verslag der Synode, en wel vooreerst, dat de Synode de handelwijze van onze Kerkelijke organisatie afkeurt, waarover wij echter in het breede niet willen uitweiden of in bijzonderheden treden, betrekkelijk het al of niet geoorloofde dier zaak, maar persisteren bij dezen nog, bij al onze handelingen te dien aanzien, en wel verre van daarin te hebben gefraudeerd, zoo vereenigen wij ons uitsluitend juist in die door ons gelegde gronden, wijl wij in dezen niet zijn afgeweken van het Kerkeüjk standpunt, op het voetspoor onzer Dordsche vaderen, maar daaraan zijn blijven vasthouden. In de tweede plaats , dat wij door de vereeniging volstrekt niet te kennen geven, van onder ulieden de Christelijk Afgescheiden Gemeente te worden opgenomen, zooals in bovengemeld copie en verslag wordt uitgedrukt; maar dat het alleen moet betrokken worden onder den term van her- of vereeniging, laten de beide partijen zoo verre in hunne regten, als overeenkomstig is en bestaanbaar met het eenige ware standpunt hunner Kerkelijke organisatie. Terwijl eindelijk , UEerw. wél degelijk moet in aanmerking nemen en uitsluitend vasthouden, dat onze vereeniging niet anders geschiedt dan op grond van de leer, tucht, dienst en praktijk onzer vaderen, zoo als is vastgesteld op de Synode van Dordrecht in den jare 1618, 1619, als gegrond op het onfeilbare getuigenis Gods, uitgedrukt en vervat in de Acte van verbindtenis, welke vroeger is ingezonden op UEerw. Synode vorengemeld en waarvan UEerw. een Exemplaar zal worden verstrekt, zoodra dezelve door ons in druk zal zijn gebragt, en welke door ons in zijn geheel is aangenomen ; welke Acte van verbindtenis door UEerw. 'Gemeenten tevens zal moeten en behooren te worden geaccepteerd, en wij bij dezen UEerw. voorstellen om daarmede te handelen, gelijk als vermeld wordt in.de Notulen dezer Vergadering. Art. 8. Waarmede wij ons, onder aanbeveling van UEerw. medewerking en daarstelling van voorgestelde zaken, na hartelijke toebidding van des Heeren genaderijken zegen, met nederige hoogachting noemen, Uwe liefhebbende medebroeders en opzieneren der Gemeente onzes Heeren Jezus Christus. Namens de Algem. Verg. van heden, (get.) C3. v. r>. OEVER, Praeses. W. H. v. LEEUWEN, V. D. M. Scriha. Ten gevolge van het besluit in dezen brief vervat, met name dewijl betuigd wordt, dat de bedoelde Vergadering niet tot de vereeniging kan toetreden 't en ware dat de vrijheid regtstreeks ingetrokken en herroepen en de titel van Gereformeerd door ons aangenomen worde, oordeelen wij , dat de Kerk zelve alleen bevoegd is over deze voorwaarde te oordeelen. Wij verzoeken daarom, dat alle de Provinciale Kerkvergaderingen ons haar oordeel of besluit zullen mededeelen, wanneer zij naar aanleiding van een adres, dat volgens besluit der Synode haar zal voorgelegd worden, over het bedoelde voorstel zullen gehandeld hebben. Zoodra ons de noodige inlichtingen zullen gegeven zijn, wenschen wij ons in correspondentie te stellen met de Commissie, die door de Vergadering te Apeldoorn tot dat einde is benoemd. De Koning der Kerk heele het geschenrde en doe ons allen wandelen in het midden van de paden des regts. Den 28 Mei 1851. (get.) S. VAN VELZEN. D. POSTMA. 3°. Eindelijk is door de Vergadering gehandeld over Ds. L. Ledeboer. Zie over ZEw. het Verslag van 1849, bladz. 17. Aan ZEw. was, op last van de meer gemelde Provinciale Vergadering der Provinciën Noord-Holland en Utrecht, een uitnoo-, digingsbrief geschreven door D*. Nentjes. Copie van dezen brief was in deze Vergadering, en werd gelezen. Door D*. Ledeboer was evenwel niet geantwoord. Ook was er 'van ZEw. geen brief op deze Vergadering , en kon dus de Vergadering te zijnen opzigte niets bepalen, maar moest de zaak laten berusten bij het bepaalde in 1849. Ten gevolge van het besluit in dezen brief vervat, met name dewijl betuigd wordt, dat de bedoelde Vergadering niet tot de vereeniging kan toetreden 't en ware dat de vrijheid regtstreeks ingetrokken en herroepen en de titel van Gereformeerd door ons aangenomen worde, oordeelen wij , dat de Kerk zelve alleen bevoegd is over deze voorwaarde te oordeelen. Wij verzoeken daarom, dat alle de Provinciale Kerkvergaderingen ons haar oordeel of besluit zullen mededeelen, wanneer zij naar aanleiding van een adres, dat volgens besluit der Synode haar zal voorgelegd worden, over het bedoelde voorstel zullen gehandeld hebben. Zoodra ons de noodige inlichtingen zullen gegeven zijn, wenschen wij ons in correspondentie te stellen met de Commissie, die door de Vergadering te Apeldoorn tot dat einde is benoemd. De Koning der Kerk heele het gescheurde en doe ons allen wandelen in het midden van de paden des regts. Den 28 Mei 1851. (get.) S. VAN VELZEN. D. POSTMA. IY. OVER DE THEOLOGISCHE SCHOOL. Door de Synode van 1849 was bepaald, dat eene Theologische School zou worden opgerigt, en was daartoe reeds de benoeming geschied van het personeel der Leeraren, benevens van de plaats, waar bedoelde School zou worden opgerigt. Zie verslag van 1849, bladz. 18 en volg. Aan deze bepaling was evenwel geene uitvoering gegeven, en de School tot op dit oogenblik nog niet tot stand gekomen. Hierover werd als nu gehandeld. Als redenen, waarom aan het besluit van 1849 geene uitvoering was gegeven, werden opgegeven: 1". Het bezwaar, door eenige Provinciën gemaakt, over het tarief voor de gelden, die tot instandbrenging en onderhoud van bedoelde School noodig zijn. 2°. Dit bezwaar had den Kerkeraad van Amsterdam, en ook de Provinciale Vergadering van Noord-Holland, doen weigeren D*. van Velzen te laten vertrekken, zoolang er geene verzekering gegeven zou zijn geworden, dat het te kort van de eene Provincie door de andere Provinciën zou zijn aangevuld geworden. 3°. In den brief, daarover aan de onderscheidene Provinciën toegezonden, was door de Provincie Noord-Holland tevens de vraag gedaan, of er door de meerderheid der Provinciën niet kon worden toegestemd, om de School niet te Franéker, maar te Amsterdam te vestigen. De plaats der oprigting was daardoor «ene andere oorzaak van het niet oprigten der School geworden. 4°. Eindelijk ook het lang wachten van D'. Meerburg eer ZEw. zich verklaarde omtrent de op ZEw. uitgebragte roeping. Deze redenen, ofschoon de oorzaak van het niet uitvoeren van het besluit der Synode van 1849, werden beschouwd als daartoe geene aanleiding te hebben mogen geven. Evenwel was het der Vergadering bezwaarlijk te beslissen, aan wie de voorname schuld moet worden toegeschreven. Daarom gaat zij , na vele voorafgaande gesprekken, over tot de verdere behandeling dezer zaak. De Praeses stelde daartoe de navolgende vragen aan de Vergadering voor: 1°. Of het besluit van 1849 moet worden uitgevoerd zoo als het ligt? 2°. Of dat dit besluit moet worden uitgevoerd met wijziging? 3°. Of dat de uitvoering van dit besluit moet worden opgeschort ? 4°. Of dat het geheel moet worden opgeheven? Hierop stemde de meerderheid voor de uitvoering met wijziging. Daarna werd het besluit van de Synode van 1849 gelezen, en is men begonnen met hetzelve te wijzigen. Art. l.o. Betrekkelijk de verkozene Hoofd-onderwjjzers werd gevraagd, of zij de roeping wenschen te aanvaarden. D*. de Haan beantwoordde dit bevestigend. D». Meerburg verklaarde, dat het hem onmogelijk was. D5. van Velzen zeide, dat hij blijkens de lastbrieven vrijheid meende te hebben, om te verlangen, dat er eene herstemming plaats zou hebben. Daarop besloot de Vergadering vooreerst verder te gaan met de behandeling van de volgende Artikelen, om dan daarna nog weer met de geroepene broeders te spreken. b. Betrekkelijk de plaats der oprigting werd gevraagd, of daartoe Franeker bepaald zoude, blijven. De meerderheid oordeelde, dat hierin wijziging moest zijn. Toen vroeg de Praeses, op voorstel van D*. Meerburg-, of het dan Amsterdam zou moeten zijn. Deze stad kwam dadelijk ter sprake, doordien hiervan melding was gemaakt in de brie-ven van aanschryving, en omdat het oordeel der Provinciale Vergaderingen was gevraagd, of men zich op die plaats niet zou kunnen vereenigen. Ook hierop konde zich de meerderheid niet vereenigen. Intusschen waren onderscheidene andere plaatsen genoemd geworden, zoo als Leyden, Meppel, Smüde en Zwolle, waarvan de eene door goedkoopheid van levenswijze, eene andere door de ligging of goede gelegenheid, die aldaar bestond, voor goede hulpbronnen , zich scheen aan te bevelen. Over deze plaatsen, alsmede ook nog weder over Amsterdam en Franeker, werd gestemd. Bij het openen der briefjes bleek, dat de beide laatstgenoemde plaatsen de meeste stemmen op zich hadden vereenigd; daarom werd er besloten tot eene beslissende stemming over deze beide plaatsen. De stembriefje» ingekomen zijnde, werd er vooraf bepaald, dat de plaats, die verkoren zou mogen worden, de volstrekte meerderheid van stemmen op zich zou moeten vereenigen. Deze bepaling geschiedde evenwel niet zonder tegenstand van sommige leden. De meerderheid echter oordeelde dit noodig, om zich'van de medewerking van allen verzekerd te mogen houden. Na de opening der stembriefjes bleek het, dat ër slechts 14 voor Amsterdam en 11 voor Franeker gestemd hadden. Deze uitslag werd veroorzaakt, doordien de overige broeders de briefjes in blanco hadden ingeleverd, of er op geschreven hadden, dat zij geene plaats konden of durfden verkiezen. Hierdoor kwam de Vergadering tot eenen geheel onverwachten uitslag. De Vergadering gevoelde de moeijelijkheid van het standpunt, waarop zij zich bevond, omdat bijna al de lastbrieven de vestiging der School stellig begeerden. Evenwel wist zij niet, op welk eene wijze zij tot een ander standpunt zou kunnen geraken. Aan de eene! zijde wenschte zij zoowel als hare lastgevers de vestiging der School, doch aan de andere zijde wenschte zij tevens aan hare verpligting voor den Heere, onder wiens, bestuur zij tot dezen uitslag was geleid geworden, getrouw te blijven. Daarom werd de zaak tot eene volgende zitting verschoven , en aan de broeders ernstig aanbevolen, rijpelijk over deze zaak na te denken bij zich zeiven, en met den Heer en met elkander raad te plegen. Toen dan in de eerstvolgende morgenzitting op de zaak werd teruggekomen, werden de drie volgende voorstellen ingeleverd en voorgelezen. Of de twee verkozene Hoofd-onderwijzers, die hunne roeping voorheen reeds hebben aangenomen, de School niet kunnen oprigten te Franeker, zonder de bediening van Leeraar te dier plaats of Gemeente waar te nemen; of de Hoofd-onderwijzer, die voor de Provinciën Fries- i land en Groningerland reeds jaren in die betrekking dient, niet voor de geheele Kerk kan dienen, en zich verplaatsen met zijne School naar Amsterdam, om, in vereeniging met D\ van Velzen, de opleiding van jon- \ gelieden voor de predikdienst te bevorderen, of naar eene andere plaats en Gemeente, zoo als naar Zwolle of het Hoogeveen, enz. (get.) T. F. DE HAAN. Ondergeteekenden, in aanmerking genomen, dat de Synode het over de plaats van de op te rigten School niet eens kan worden, oordeelen, dat het hun beter voorkomt, de zaak aan iedere Provincie aan te bevelen, gelijk in 1840 is geschied. (get.) D. POSTMA, V. D. M. R. KUIPER. Met de lezing van dit voorstel werden eenige andere, die hiermede in hoofdzaak overeenstemden, teruggenomen. Dat de Vergadering het lot gebruike, opdat van den Heere worde aangewezen, waar de School opgerigt zal worden' (get.) S. VAN VELZEN. Eerst werd dat van D'. de Haan ter beoordeeling overgegeven en afgestemd. Dat van DD'. Postma en R. Kuiper werd bij volstrekte meerderheid van stemmen aangenomen. Door deze aanneming bleef dat van D*. van Velzen buiten beoordeeling. Met de aanneming van dit voorstel, was tevens stilzwijgend de verklaring gegeven, dat het besluit van 1849 voor dit oogenblik onuitvoerbaar was, en daarom werd er afgezien van de verdere behandeling van genoemd besluit. Dewijl de oprigting der Theologische School niet was tot stand gekomen, werd er gesproken over den Hoofd-onderwgzer T. F. de Haan. ZEw. aan geene bepaalde Gemeente verbonden zijnde, is sedert eenige jaren werkzaam tot opleiding van toekomende Leeraren. Hiertoe is ZEw. in der tijd beroepen geworden door de Provinciën Friesland en Groningen, en wordt, tot op dit oogenblik toe, door beide die Provjnciën bezoldigd. Bij besluit van de Synode van 1849 is ZEw. benoemd geworden tot Hoofd-Onderwijzer voor geheel de Kerk, en is ook deze benoeming door ZEw. aangenomen. Reeds zou die betrekking door ZEw. aanvaard zijn geworden, indien er geene verhindering, geheel van hem onafhankelijk, was tusschen beide gekomen. Ook in deze Vergadering werd die benoeming vernieuwd, en betuigde ZEw. zich bereid om der Kerk dienstbaar te zijn, waar zij dit mogt wenschen. ZEw. is dus door roeping der Kerk, en aanneming van dezelve, eenigzins los geworden van de betrekking, waarin hij tot Friesland en Groningen stond. Hierdoor ook heeft de Kerk tot ZEw. eene verpligting op zich genomen, waarvan zij zich niet kan, noch durft losmaken. Was ZEw. werkzaam in de dienst van eene bijzondere Gemeente , en had die Gemeente, na de aanneming van de roeping der Kerk, hare begeerte om ZEw. onder zich arbeidende te hóuden, geopenbaard, dan zou deze Vergadering niet geoordeeld hebben, te zijnen opzigte iets verpligt te zijn; doch nu is de zaak anders. Te meer is dit het geval omdat de lasten van Friesland en Groningen zwaar zijn, en nu misschien wel eens ondragelijk zouden kunnen worden, omdat zij gehoopt hadden op eene opheffing van de tot hiertoe met gewilligheid en opoffering gedragene lasten. Daarom besloot de Vergadering, dat Ds. T. F. de Haan zoude blijven in zijne tegenwoordige woonplaats en werkkring, doch dat door de onderscheidene Provinciën zou worden bijgedragen voor niet minder dan de helft van dat traktement, hetwelk ZEw. voor het tegenwoordige ontvangt, zijnde ZEw. traktement f 1200. De Provinciën zullen trachten deze gelden door vrijwillige bijdragen bijeen te brengen. Dit geld zal geregeld ieder half jaar moeten worden overgemaakt aan den Provincialen Correspondent van Groningen. Tegenwoordig is Correspondent van 3 die Provincie Ds. E. Lindeman te Warffum. Door den Correspondent van Groningen zal eenmaal in het jaar aan de Correspondenten der onderscheidene Provinciën verslag worden gegeven van de door ZEw. ontvangene gelden. Hierdoor worden dan de Provinciën in de gelegenheid gesteld, om te beoordeelen, of zij ook te weinig hebben bijgedragen, en de bijdragen vermeerderd zullen moeten worden. Deze bijdragen beginnen re*eds 1 Mei dezes jaars. 3°. Betrekkelijk het onderwijs heeft de Vergadering bepaald, dat zij, die worden opgeleid en nog beneden de 30 jaren zijn, zullen worden onderwezen in de navolgende vakken: A. ö. Hollandsche taal en stijl. b. Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch. c. Overzigt van de Algemeene Geschiedenis, en ook van de Geographie en Mythologie, zoo verre die tot de Geschiedenis vereischt worden. d. Logica en Metaphysica. B. a. Bijbelgeschiedenis. Daaraan verbonden Bij- belsche Geographie en Joodsche Oudheden. b. Kerkelijke Geschiedenis. c. De gronden der Bijbelsche Uitlegkunde. d. Natuurlijke Godgeleerdheid. e. Geopenbaarde Godgeleerdheid, a. Stellige. (3. Wederleggende, voornamelijk hedendaag- sche doolingen betreffende, y. Beoefenende. f. Pastoraal, inzonderheid Predikkunde en Catechetiek. En eindelijk g. Geschiedenis en inhoud der Formulieren van Eenigheid, Liturgische Schriften en Kerkregering. 4°. Betrekkelijk het examen werd- bepaald, dat de Kerk blijven zal- bij hetgene hierover bepaald is in de Synode gehouden te Groningen in 1846, in Art. 36, hetwelk aldus luidt: Niemand mag beroepen worden, dan die voor of in zijne Provincie, door gecommitteerden van wege dezelve, een praeparatoir of voorbereidend examen ondergaan heeft. Het eind- of beslissend examen behoort te geschieden in de Provincie, waar de proponent beroepen is, op grond van Art. 4 der Kerkorde van 1619. Die Provinciale Vergadering geeft vooraf kennis aan de overige Provinciën, en verzoekt een' of twee afgevaardigden ter bijwoning* der Vergadering. Het examen zal evenwel voortgang hebben, al is het dat de afgevaardigden niet verschijnen: De Studenten zullen, naar verkiezing, het praeparatoir-examen ondergaan, waar zij van daan, of waar zij qnderwezen zijn. Bij deze bepaling wil de Vergadering evenwel Art. 8 der Dordsche Kerkorde in 't bijzonder onder 't oog gehouden hebben. 5°. Omtrent de Studenten werd gevraagd, wanneer het geoorloofd is, dat zij voorgaan, hoe zij dit moeten doen, en of zij ook den kansel mogen beklimmen? De Vergadering beantwoordde dit met te verwijzen naar het besluit van 1849, Hoofd. 4, Art. 11, bladz. 24. Zij achtte het niet wel mogelijk, noch ook raadzaam, om in dergelijke zaken eenen algemeenen, in de geringste bijzonderheden verklaarden regel als wet voor te schrijven, en meende daarom, dat in 1849 hieromtrent genoeg is bepaald geworden. V. DE KERKORDE VAN DORDRECHT. Naar aanleiding van den aanschrijvingsbrief, en ook van den lastbrief van Noord-Braband, beeft de Vergadering gehandeld over het voorstel, om de Kerkorde van Dordrecht te herzien en overeenkomstig de tegenwoordige behoefte te veranderen. Deswege werd door allen geoordeeld, dat dit voor het tegenwoordige niet raadzaam is. Ook de afgevaardigden van Noord-Brdband stemden hiermede in, doch drongen evenwel sterk aan op eene verklaring der Synode van Art. 31, in verband met Art. 36, der bovengenoemde Kerkorde. Dit was in hunnen instructiebrief bovenal aangedrongen. Door den broeder Ploeg werd daarenboven nog deze verklaring aangeboden: De Provincie Noord-Braband verlangt van de Synode de bewuste verklaring van Art. 31 en Art. 36, in hare instructie uitgedrukt , om den juisten zin, welke daaraan wordt gegeven, te kennen, ten einde in de toepassing niet te feilen. Namelijk, of Art. 31 beteekent zaken in appèl, hetwelk zij meent, waarover bij opklimming wordt gehandeld naar de bestaande regelen, en eindelijk mét meerderheid van stemmen beslist. De Provincie wil hierdoor niet zeggen, dat eene Synode geene nieuwe regelen of besluiten met meerderheid van stemmen zou mogen maken. (get.) B. H. PLOEG. Hierover werd dan ook nog veel gesproken; waarop de Vergadering ten slotte oordeelde, dat die Artikelen duidelijk geuoeg waren, en daarom geene nadere verklaring behoefden. VI. . OVER DE VRIJHEID VAN GODSDIENST. Hierover werd gehandeld, naar aanleiding van de lastbrieven van de Provincie Groningen en die van Noord-Holland en Utrecht. Ook waren hieromtrent eenige brieven bij de Vergadering ingekomen. Algemeen werd door de Vergadering erkend, dat er in de tegenwoordige vrijheid zaken gevonden worden, die bezwarende zijn voor de Gemeenten. Zij wenschte daarom, dat hierin verandering gebragt mogt kunnen wordep. Dit te beproeven, achtte zij hare roeping. Daarom werd er gesproken over de beste middelen, die hiertoe zouden kunnen worden aangewend, en werd besloten, dat men dit zou zoeken uit te werken door middel van verzoekschriften. Een ontwerp tot dat einde, op last van de vroeger genoemde Provinciale Vergadering van Noord-Holland en Utrecht, door den Praeses dezer Vergadering opgesteld, werd voorgelezen en daaromtrent besloten: Dat dit ontwerp zal worden toegezonden aan de onderscheidene Provinciale Kerkbesturen, ten einde deze daarover mogen beraadslagen. In dat ontwerp werd gespróken van eene Commissie, die bij den Koning en de Regering des Lands de zaken der Kerk uit haren naam zou moeten behandelen, en hare belangen zoeken te bevorderen. Tot de. benoeming van deze Commissie werd besloten? en bleek het na de opening der stembriefjes, Dat hiertoe verkozen zijn de Leeraren: S. VAN VELZEN, te Amsterdam. H. JOFFERS, t 'sHage. Ge F. GEZELLE MEERBURG, te AlmJcerk, Provincie Noord-Braband. De Secundi zijn de Leeraren: P. A. KOK, te Schoonhoven. D. POSTMA, » ZwoUe. J. NENTJES, » Urh. Deze Commissie zal werkzaam blijven tot aan de e. k. Synode, en jaarlijks verslag geven van hare werkzaamheden aan eene der Provinciale Kerkvergaderingen. Tot op den tijd der eerstvolgende Synode, zijn bij opvolging aangewezen de Provinciale Vergaderingen van Noord-Holland , Zuid-Holland en NoordBraband. Daarenboven zal deze Commissie jaarlijks een kort schriftelijk verslag geven aan de Correspondenten der onderscheidene Provinciën. Nog was er een ander ontwerp van adres aangeboden door den Vice-Praeses dezer Vergadering. Hieromtrent werd besloten, dat dit zou worden toegezonden aan de Provinciale Correspondenten , opdat deze het aan de Kerkeraden toezenden, om dan hetzelve, naar goedvinden gewijzigd zijnde, op te zenden aan de Regering. Intusschen werd aan den Kerkeraad van Amsterdam opgedragen, om, bij gelegenheid van het verblijf van Z. M. in deze stad, zich ter audiëntie te begeven, en aan Z. M. het laatstbedoelde request aan te bieden. VII. OVER DE SUBSIDIËN OF ONDERSTEUNINGSMIDDELEN UIT DE GEMEENTE-KAS. In den instructiebrief van de Provincie Groningen werd gevraagd , of het niet goed zou zijn, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor te dragen, dat de subsidiën zouden mogen ophouden. Het oordeel der Vergadering was, dat dit zou kun- nen geschieden door de Gemeenten in de Provincie Groningen, zoowel als door elke Gemeente afzonderlijk, als ook Classicaal en Provinciaal. Hiertoe besloot de Vergadering, omdat in dezen door de Regering niet in alle de Provinciën dezelfde regel gevolgd wordt. VIII. OVER DE AANNEMING VAN LEDEN UIT DE HERVORMDE KERK. In den instructiebrief van Groningen werd gevraagd, of de Kerk nog zal voortvaren met het aannemen van zoodanige leden uit de Hervormde Kerk, die zonder voorafgaande belijdenis des geloofs tot ons willen overgaan, om door ons, even als onze gedoopte kinderen beschouwd te worden, alleen op de betuiging, dat wij de ware Kerk zijn, en dat zij zich onderwerpen aan de leer, tucht en dienst der Kerk. De Vergadering heeft deze zaak met allen ernst overwogen, en ten slotte gezegd, dat zij, met het oog op de omstandigheden, het niet raadzaam oordeelde, eenen voor allen geldenden regel voor te schrijven, doch ernstig wilde hebben aanbevolen, om in dezen te handelen met alle omzigtigheid en biddende harten, om de leiding des Heeren naar Zijnen wil. IX. OVER HET ARMWEZEN. De Provincie Friesland verzocht, dat de Vergadering zou mogen beslissen over het verschil tusschen die Provincie en de Provincie Drenthe over de armbedeeling. De vraag was: waar het onderstandsdomicilie'van dat lid, waarover het verschil is gerezen, bepaald moest worden. De eene Provincie bepaalde dit naar Kerkorde, en de andere naar de burgerlijke wet. Over deze za|ik werden de afgevaardigden van beide die Provinciën gehoord, en is daarna door de Vergadering besloten: Dat deze zaak door de Friesche en Drenthsche broeders vereffend kan en moet worden. X. OVER DE VERROEPING VAN LEERAREN. De broeder D3. Poelman deed de vraag, of het niet goed zou zijn, dat de Vergadering bepaalde: binnen welken tijd de roeping, op eenen Leeraar uitgebragt, zou moeten worden aangenomen,- of anders beschouwd worden als vernietigd. De Vergadering, overwegende, dat de Gemeenten wel eens te lang zijn opgehouden, en hierdoor benadeeld geworden, heeft bepaald, dat een Leeraar binnen den tijd van zes weken zich zal moeten verklaren ten aanzien van de op hem uitgebragte roeping. XI. BEHANDELING VAN LNGEKOMENE BRIEVEN. De brieven, die afzonderlijk behandeld moesten worden, zijn die: 1. Van Ds. E. Lindeman. In dezen brief legde ZEw. zijn bezwaar open betreffende het 13e Hoofdstuk van het Verslag der Synode van 1849. De Vergadering evenwel was van oordeel, dat het bezwaar van den broeder Lindeman nog niet door d.e ervaring was gewettigd of bewezen gegrond te zijn, en dat het althans voor dit oogenblik nog onnoodig was hierin verandering te brengen. ' 2. Van den Kerkeraad van Boskoop. Die Gemeente verklaarde, dat zq dacht eerlang over te gaan tot het beroepen van eenen proponent, en verzocht, dewijl de Provinciale. Vergadering reeds gehouden was, dat, ter verhoeding van onkosten, dat examen zou mogen geschieden voor eene Classikale Vergadering. In deze zaak oordeelde de Vergadering zich onbevoegd, en verwees daarom die Gemeente naar het besluit van de Synode van 1846. Den Ouderling tan der Mei , lid dezer Vergadering, werd opgedragen dit besluit aan die Gemeente bekend te maken. 3. Van den Ouderling J. Hoopt te Zaandam. Deze broeder had opgemerkt, dat in de preken, uitgegeven onder de redactie van D8. de With, woord- en zaakverandering gevonden werd in de overzetting van onzen Staten-Bijbel, en wees ten bewijs op eene preek van D*. F. A Kok: over Matth. 26: 36—38. DD'. de With en F. A. Kok betuigden, dat die aanmerkingen van den broeder Hoopt gegrond waren, doch dat schrijver en uitgever geheel onschuldig waren, dewijl de drukker zich die verandering naar willekeur veroorloofde., waarom de redacteur hiertegen maatregelen zal nemen. 4. Van den Kerkeraad van Werkendam. Die Gemeente verzocht, dat door de Vergadering eene opwekking mogt geschieden aan de Gemeenten in ons Vaderland, om haar in staat te stellen een grooter en op eene geschikter plaats gelegen kerkgebouw te bouwen. Hieromtrent oordeelde de Vergadering, dat zij hierin niet mogt treden, maar dat zij die Gemeente moest verwijzen naar hare eigene Classis en Provincie, doch met de opmerking, dat het beroep op de liefdadigheid van anderen eerst dan zal mogen geschieden,' wanneer vooraf allo eigéné krachten te vergeefs zijn beproefd geworden. 5. Van D'. H. A. de Vos. ZEw. brengt ter kennis van de Vergadering zijne klagt over menige uitdrukking, én in de consideratie (overweging) zijner buitensluiting, én in den brief hem toegezonden, en verzocht tevens de opheffing van die buitensluiting, of de benoeming van eene Commissie, zamengesteld.uit zoodanige broeders, die vroeger op geenerlei wijze in de zaak betrokken waren en bovendien geacht kunnen worden onpartijdig te zijn. Het oor- deel dezer Vergadering over deze zaak was, dat aan D8. de Vos zullen worden voorgesteld dezelfde gronden van vereeniging, die aan D8. Brummelkamp c. s. zijn voorgesteld geworden. Van dit besluit zal aan ZEw., alsmede aan zijnen Kerkeraad, door eenen brief kennis worden gegeven. 6. Van J. Klok te Del/zijl. ZEd. doet mededeeling van eenige zaken, betreffende de regering en de leer der Kerk, met verzoek van onderwijzing en teregtbrenging, zoo ver dit mogelijk en noodig is. Dewijl deze brief zaken behelst, waaronder vele, die bijzondere personen of Kerkbesturen betreffen, wordt de beantwoording opgedragen aan D8. T. F. de Haan, die dit mondelijk of schriftelijk zal doen. 7. Van den Heer C. R. Vincent te 's Hage. ZEd. bragt ter kennis van de Vergadering, dat hij het voornemen heeft, een "Weekblad, onder den titel: de Stem, en het motto: AyopiaS7)t£, in druk te geven, en verzocht hierover de goedkeuring dezer Synode, dewijl zijn doel, zoo als ook uit de toegezondene prospectus bleek, is: de belangen der Afgescheiden Gereformeerde Kerk voor te staan. Hierover oordeelde de Vergadering, dat een blad, als het bovengemelde, noodig was, en keurde daarom het voornemen van den broeder Vincent goed, zijnen ijver prijzende, en de leden namen vrijwillig op zich, de verspreiding van dit blad in de Gemeenten te zullen bevorderen, en zich met hem in onderhandeling te begeven. De Vergadering wilde evenwel bij deze goedkeuring uitdrukkelijk verklaard hebben, dat zij dit blad niet voor hare rekening neemt, noch als haar orgaan beschouwd wil hebben, en dat dus alle verantwoordelijkheid in dezen voor den Heer Vincent blijft. Bij deze gelegenheid kwam ook ter sprake het Bijblad, door D8. de With gevoegd bij de maandelijksche Leerredenen, die onder zijne redactie worden uitgegeven. Met dezelfde verklaring als betreffende de Stem, beval en beveelt de Vergadering ook dit Bijblad aan in het bijzonder aandenken en de bevordering der broederen. 8. Van de Classis Legden. Die Classis verklaarde haar gevoelen over de zaken, die opgegeven waren in den aanschrijvingsbrief tot het houden dezer Vergadering. Als zoodanig werd dezelve dan ook aangemerkt; doch eenige uitdrukkingen in denzelven noodzaakten de Vergadering dien te beantwoorden. Ds. Joffers protesteerde tegen deze beantwoording. Dé Vergadering droeg evenwel aan Ds. Poelman op, dit antwoord der Vergadering gereed te maken. Deze brief voorgelezen en goedgekeurd zijnde, is daarna verzonden geworden. 9. Van D*. A. H. Wessels te Bhijnsburg. a. ZEw. gaf in overweging, of het niet goed zou zijn, dat de Synode eenen lastbrief opstelde, die na den afloop van het eind-examen kan worden overgeschreven. b. Vroeg ZEw., of de Vergadering niet kan besluiten, om de handelingen der Synode van 1846 door den druk algemeen verkrijgbaar te stellen. c. En eindelijk verzocht ZEw., of de Kerk niet wilde voorzien in de dringende behoefte van de uitgave van een Tijdschrift. Hierovèr oordeelde de Vergadering, dat, wat betreft letter a, de lastbrief, door ZEw. vermeld, niet goed is, en dat de Provinciale Vergaderingen in het vervolg zorg zullen moeten dragen, dat er geene andere dan volledige lastbrieven zullen worden afgegeven. Zij» kon echter niet besluiten tot het voorschrijven van eenen algemeenen lastbrief, waaraan de Provinciën gebonden 'zouden zijn. De vraag onder letter b. werd ontkennend beantwoord, en de zaak zelve beschouwd als onnoodig en ontijdig. En het verzoek onder letter e. achtte de Vergadering beantwoord in haar besluit over het voorstel van den Heer Vincent , en de aanprijzing van het Bijblad van Ds. de With. XII. OPENBAARMAKING VAN DE HANDELINGEN DEZER SYNODE. Hieromtrent werd besloten, dat dit zoude geschieden op dezelfde wijze als in 1849 geschied is. Vroeger echter had de Vergadering uitdrukkelijk bepaald, dat er van de protesten slechts melding gemaakt zou worden als ingekomen, zonder woordelijke overneming in het Verslag, dewijl bij de openbaarmaking van dezelve de Vergadering genoodzaakt zou zijn, op elk protest een antwoord gereed te maken. Voorts werd goedgevonden, bij stemming eene Commissie te benoemen, om een verslag van de handelingen dezer Vergadering op te maken. Nadat de Praeses verzocht had van dezen last verschoond te worden, zijn met stembriefjes benoemd DDi. H. de Cock, Th. de With en S. van Velzen. XIII. OVER DE NOG NIET AFGEDANE ZAKEN. De behandeling van zaken, die eerst later hare beslissing zullen kunnen krijgen, werd opgedragen aan de zorg van de Commissie, in Hoofdstuk 5. XIV. DE KERKERAAD VAN AMSTERDAM. In de laatste Zitting der Vergadering werd het woord gevraagd door een' der Ouderlingen van de Gemeente te Amsterdam, C. J. Weurman, die, namens verscheidene leden van den Kerkeraad dier Gemeente, iets aan de Vergadering wenschte voor te dragen. Dit vergund zijnde, las ZEd. een papier, waarin zij hunne droefheid te kennen gaven over het besluit der Vergadering ten aanzien van de Theologische School; dewijl zij gehoopt hadden, dat die te Amsterdam zou zijn opgerigt geworden, en tevens dachten, dat dit zoo in het belang der geheele Kerk als ook van hunne Gemeente in 't bijzonder dienstbaar zou hebben kunnen zijn. Verder verzochten zij, dat op Zondag e. k. de dienst in deze Gemeente zou mogen worden waargenomen door drie Predikanten , leden dezer Vergadering. Als reden hiervoor bragten zij bij: 1°. de betamelijkheid, dat de Gemeenteleden, die uit liefde de broeders hadden ontvangen, door de Synode zelve hiervoor bedankt werden ; 2°. de vermoeidheid van den Leeraar dezer Gemeente, den Praeses dezer Vergadering; 3°. de schade, die voor armen en kerk is veroorzaakt, door het achter wege blijven van twee Godsdienstoefeningen in de week. Wat het eerste betreft, dat nam de Vergadering aan als kennisgeving ; en het andere oordeelde zij billijk en goed, en droeg daarom aan de Leeraren Stekexee en de Waal op, om alhier den e. k. Zondag, zoo de Heere wil, te prediken, en, namens haar, der Gemeente dank te betuigen voor de betoonde goedwilligheid en liefde. XV. OVËE HET BIJEENROEPEN VAN EENE VOLGENDE SYNODE. Overeenkomstig Art. 47, vergeleken met Art. 50, der Kerkordening van Dordrecht, heeft de Vergadering aan den Kerkeraad der Gemeente te Zwolle opgedragen, om, in overleg met de Provinciale Vergadering van Overijssel, tijd en plaats voor de eerstkomende Synode te bepalen. XVI. SLUITING DER VERGADERING. De Vergadering aan het einde harer werkzaamheden gekomen zijnde, werden de onkosten, voor het houden dezer Vergadering vereischt, zijnde ƒ 86.60, opgegeven en voldaan. Daarna verzocht de Praeses te zingen Ps. 68: 14, sprak toen tot de Vergadering, haar herinnerende het goede haar bewezen, en de liefde, die onder haar geheerscht had; zonder echter zijne droefheid te verbergen over het niet vereenigd worden van sommige broeders, en het mislukken van de oprig- ting der Theologische School; en ging eindelijk vóór in gebed en dankzegging tot den Heere. Ds. Postma bedankte den Praeses voor de leiding der Vergadering, en verzocht, dat gezongen zou worden Ps. 181: 4; waarna de broeders heilwenschend van elkander afscheid namen. Tot bewijs voor de getrouwe overeenkomst van dit Verslag met de notulen der Synode, volgen de onderteekeningen: S. VAN VELZEN, Syn. Prmses. H. DE COCK, Syn. Scriba. Th. DE WITH, Syn. Adj. Scriba. INHOUD. Bladz. Voorwoord in. Verslag 1. I. Zamenstelling der Synode, Leden, Frases, enz 1—4. II. Orde der Vergadering 4. ILT. Vereeniging met afgewekene broeders. . . , 5. D'. Bbummelkamp c. s 5. Gereformeerden onder 't Kruis ; 19. D*. Ledeboer 28. IV. Over de Theologische School 29. De School 29. D'. T. F. de Haan 32. Het onderwijs 34. Het examen 35. Het voorgaan van Studenten 35. V. De Kerkorde van Dordrecht > 36. VI. Over de Vrijheid van Godsdienst 37. VII. Over de subsidiën of ondersteuningsmiddelen uit de GemeenteKas 38. Vin. Over de aanneming van Leden uit de Hervormde Kerk . . 39. IX. Over het Armwezen . . * 39. X. Over de verroeping van Leeraren 40. XI. Behandeling van ingekomene Brieven 40. Van Ds. E. Lindeman 40. ■ den Kerkeraad van Boskoop 40. » J. Hoofd 41. » den Kerkeraad van Werkendam . . . .. . . . . 41. » D\ H. A. de Vos 41. » J. Klok 42. » C. K. Vincent 42. » de Classis Leyden 42. » Ds. A. H. Wessels ■ 43. XH. Openbaarmaking van de handelingen der Synode 43. XIII. Over de nog niet afgedane zaken 44. XIV. De Kerkeraad van Amsterdam 44. XV. Over het bijeenroepen van eene volgende Synode 45. XVI. Sluiting der Vergadering 45.