xu 00859 DE ZEKERHEID EN TROOST DER ZALIGE ONSTERFELIJKHEID. LEERREDE NAAR 1 THESS. IV : 44. DOOR I). HOLEI1AR, TE 'S GRAVENHAGE, ' BIJ BE ERVEN-THIERRY EN MENSING. 1852. Gedrukt bij H. P. de Swtrt en Zoon. V. LEERREDE OVER de zekerheid en den troost der zalige onsterfelijkheid. VOORAFSPRAAK.*) Grelijk de gedachte des doods gewoonlijk over den menschelijken geest eene somberheid en smartgevoel brengt, alzoo verspreidt het Evangelie van christus dood en wederopstanding daarover helderheid en troost. In onszelven gevoelen wij zeer dikwijls het zaad, wat meer zegt, het vonnis en daarom ook den schrik des doods; het lot der sterfelijkheid waart geduriglijk rondom ons, dikwerf zijn de slagtoffers veel, de verliezen zwaar en de jammeren daaruit voortspruitende onberekenbaar. T. ! wat hebben zonde en dood al verwoesting in deze wereld gebragt. Maar tegenover die verwoesting en ellende, donkerheid en vrees, is eene fontein des heils, een *) De Voorzang is geweest Gezang CXXXV1I : 1, 6. 19 bron van vertroosting ontsloten, die algenoegzaam en volkomen verkwikkend is, en die ons te midden van alle droefheid het hoofd blijmoedig doet opheffen, zoo wij daarvan slechts een betamend gebruik maken. En zoudtgij nu zulk eene fontein niet gaarne van nabij bezien en willen leeren kennen? M. H.! ik wensche u heden aan te wijzen, dat zij in het geloof aan jezus dood en opstanding gelegen is, en door de prediking daarvan u allen en mijzelven te plaatsen in de nabijheid van eene bron des heils, die tot wezenlijke lafenis en verkwikking zijn kan, en, bij de ondervinding van Gods heiligende genade, ook gewisselijk troosten zal. Maar wie is het nu, die ons deze fontein kan openen, die onze harten begeèrig kan maken naar dat water des levens, die deze wateren in onze ziel kan uitstorten? Is het niet de Algenoegzame zelf, uit Wien en door Wièn en tot Wien alle dingen zijn? Daarom wenden wij ons vooraf biddende tot Zijnen troon, *) Tekst. 1 Thess. IV : 14. want indien wij gelooven, dat jezus gestorven is en opgestaan , alzoo zal ook god degenen , die ontslapen zijn in jezus, wederbrengen het hem. De Apostelen van onzen Heer -M. W. H.! stellen ons den dood en de wederopstanding onzes Zaligmakers van onderscheiden zijden voor, en toonen ons *) De Tusschcnzang werd uit Psalm xvi : 5, 6 genomen. door dit een en ander van welk eene onmisbare waarde en groote kracht deze beide gebeurtenissen ook in verband tot elkander zijn. Op de eene plaats stellen zij die waarheden iu betrekking tot de vergeving onzer zonden, en vergewissen ons daardoor van onze regtvaardigmaking in den weg des geloofs; op de andere plaats vinden zij in den zoendood en het nieuwe leven onzes Verlossers den grondslag en het beginsel onzer heiligmaking, terwijl zij op eene derde plaats den troost dezer leer nog hooger opvoeren , opdat zich het oog vestigen zoude op eene toekomstige zaligheid, in welke al de reine wenschen des geloofs bevrediging vinden zouden. Dit laatstgenoemde ontmoeten wij in den voorgelezenen tekst. De aanleiding, welke Apostel paülüs had om daarover te schrijven, lag in de toenmalige gesteldheid van de Christenen te Thessalonika. De dood schijnt onder hen vele slagtoffere gemaakt te hebben, allerwege heerschte er droefheid en smart; maar deze droafheid en smart, hoe wettig en natuurlijk ook, werden door bijkomende omstandigheden nog verzwaard : in het Heidendom, hetwelk zij verlaten hadden, kende men de helderheid, welke het licht des Evangelies over de leer der onsterfelijkheid verspreidt en de vastigheid voor deze hoop der zaligheid niet; hunne voormalige begrippen hadden n'og niet in alles plaats gemaakt voor de betere, welke het Christendom hun leerde; onkunde kan in allerlei opzigten zoo veel troosteloosheid veroorzaken. Daar kwam bij een wanbegrip , hetwelk van eene andere zijde zich had ingedrongen, dat namelijk de Christenen uit de Joden meenden, volgens een aloud Joodsch vooroordeel, dat de laatste komst van den messias zeer spoedig op zijne eerste volgen zou, en dat er dus een tijd van heerlijke en beslissende CHRiSTDS-openbaring ophanden was. Daar nu deze tijd niet zoo spoedig verscheen als velen zich hadden voorgesteld, zoo waren zij troosteloos bedroefd over de reeds gestorvenen, als of deze van de zaligheden des Messiasrijks geheel, of ten minste voor een aanmerkelijk deel, zouden verstoken zijn, meer dan anderen, die den dag van jezus komst nog beleven mogten. Het is om deze redenen, dat de Apostel de Christenen te Thessalonika daar tegen vermaant in de laatste verzen des 4den en in de eerste van het 5do Hoofdstuk, en dat hij den waren grond van bemoediging en blijdschap in onzen tekst heeft voorgesteld. Laat ons dan nu, naar aanleiding van paueos woorden, met elkander nadenken over de volkomene zekerheid en den blijden troost der zalige onsterfelijkheid, naar het Evangelie van onzen Heer. Drie bijzonderheden liggen er in des Apostels woorden, welke onze aandacht verdienen: I. Vooreerst, de hoop der zalige onsterfelijkheid ; II. ten tweede, de volkomene zekerheid van deze hoop ; III. en eindelijk ten derde, de blijde troost derzelve. I. Wij beschouwen allereerst, overeenkomstig des Apostels woorden in den tekst, de hoop der zalige onsterfelijkheid, ons door het Evangelie van onzen Heer aan het licht gebragt. Hij stelt dezelve in deze woorden voor: God zal degenen 3 die ontslapen zijn in jezus , wederbrengen met Hem. Van welk eene zijde , M. H.! wij deze voordragt des Apostels beschouwen , zij is altijd beminnelijk, zacht en aantrekkelijk , regt geschikt om ons de hoop des waren Chris tendoms kenbaar te maken. Letten wij op het beeld waaronder het lot der sterfelijkheid wordt voorgesteld, — op de verzekering welke de Apostel daaraan toevoegt, — en op het licht waarin hij deze waarheid plaatst; het een en ander maakt ons de hoop der zaligheid van nabij kenbaar. Aan het sterven te denken , het sterven te zien in degenen die ons lief en dierbaar zijn, het sterven in eigen persoon te moeten ondergaan, heeft altijd iets onaangenaams, iets terugstootends, iets schrikverwekkends; maar het Evangelie spreekt van hetzelve op eene bekoorlijke wijze, als een ontslapen in jezus. Apostel paulus noemt het sterven der geloovigeu een ontslapen, een insluimeren, een ter ruste gaan, gelijk wij des avonds, na vermoeijenden arbeid, op onze legerstede gewoon zijn te doen. Dit bekoorlijke denkbeeld, hetwelk alle bardheid en schrik des doods doet verdwijnen, had reeds van ouds groote aantrekkelijkheid. In het boek van danigl wordt reeds •van de godvruchtigen gesproken, als die in het stof der aarde slapen (Dan. XII: 2), en onze Heer zeide eens : lazarus, onze vriend, slaapt (Joh. XI : 11); gelijk de eerste .Christenen daarom hunne grafplaatsen met den naam van slaapsteden bestempelden. Deze uitdrukking moet ons evenwel geenszins aan een slaap der zielen doen denken in den staat der afgescheidenbeid. Zulk eene gedachte toch strookt geenszins met het onderwijs van onzen Heer en de ontdekkingen door Zijne Apstelen gedaan. In de gelijkenis van lazarus en den rijken man stelt onze Zaligmaker den staat der afgescheidene zielen , zoo der geloovigen als der ongeloovigen, voor als een staat van bewustheid en gevoel; op gelijke wijze verklaart Hij, dat God eertijds gezegd had , niet ik was, maar wel ik ven de God van abraham , isaük en jacob , en dat honderden jaren nadat zij gestorven waren, en leidt er dat gevolg uit af: God nu is geen God der dooden maar der levenden, want zij leven Hem allen ; gelijk Hij aan den boetvaardigen kruiseling verzekerde: heden zult gij met mij in het Paradijs zijn, daarmede te kennen gevende, dat Hij nog dien zelfden dag met jezus, en dus in volkomene bewustheid in den hemel der gelukzaligheid zijn zoude (Luc. XVI : 22, 23, XX : 28, XIII : 43). En is hel dit ook niet, wat in des Apostels meening ligt opgesloten, wanneer hij betuigt begeerte te hebben om ontbonden te zijn en met Christus te wezen? gelijk ook de orakelstem in johanses Openbaringsboek verklaart: zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven (Filipp. I : 23 , Openb. XIV : 13). Niet verder mogen en moeten wij dus gaan dan het beeld of de vergelijking ver- oorlooft: dè overeenkomst namelijk, die er is lusschen het zacht en bijna onmerkbaar insluimeren in den slaap op ons leger en bet gaan in den slaap des doods. Rustig legt de meusch zich neder, hij sluit zijn oog, verlangt naar rust en hoopt op een verfrischt en gezond wakker worden; alzoo schikt de Christen zich voor den dood, bij verlangt het matte leven op zijn sterfïeger tot ruste neer te leggen, zacht, zoet en hoopvol sluimert hij in en wacht op den morgen der verrijzenis; dat maakt zijn inslapen en heengaan bekoorlijk, dat verwijdert reeds de vrees des doods, dat beschikt hem een zachten overgang. Voorzeker stelt het Evangelie des Christens sterven alzoo in een hoogst belangrijk en aantrekkelijk licht. — Maar, M. G.! het Evangelie van onzen Heer spreekt niet tot misleiding, als of dit aller lot en aller deel zou zijn, de Apostel bezigt dit denkbeeld bepaaldelijk van de geloovigen en gewaagt daarom met nadruk van degenen, die in jezus ontslapen zijn. Deze uitdrukking, in jezus, was bij de Apostelen zeer geliefd en geeft den mensch, als niet meer staande op zichzelven, maar als geheel en al in de naauwste gemeenschap met den Verlosser, en dus voor rekening van Hem als zijnen Borg te beschouwen. Is hij alzoo niet alleen in zijn leven, maar ook bij het naderen van den dood en zelfs in het sterven, dan sluimert hij den doodslaap in, na afloop van een levensdag, doorgebragt in de dienst van jezus, met een hart vol van liefde voor , van hope op den Heer en in de zoete en zalige ver- wachting, dat hij eenmaal weder ontwaken zal in vreugde en blij genot. Voorzeker op deze wijze wordt de Christelijke voorstelling des doods eene nog meer bekoorlijke gedachte, dewijl zij meer degelijkheid en kracht heeft, en alles afleidt van den eenigen Heiland en Heer, in wien de bron van licht en leven en gelukzaligheid is. Zij die in jezos ontslapen zijn, hebben alles vooruit boven degenen die buiten Hem zijn, en zij wandelen in en door Hem in een verblijdend en heilvoorspellend licht. — En spreekt dat nog niet sterker, M. G.! wanneer wij wel opmerken, dat in dit voorstel des Apostels iets kenmerkends en daarom ook iets onderscheidens ligt? Het is toch voor degenen die in jezus sterven, maar ook voor dezen alleen. De Apostel geeft daarmede stof van nadenken over het wezen der zaak; zal men een waar en hoopvol cHMSTUS-belijder zijn, zoo moet men in jezus wezen , in geloof aan Hem , in vertrouwen op Hem, in gemeenschap met Hem. De ware Christen gelooft onbepaald aan jezus , aan alles wat Hij sprak en leerde, beval en beloofde; zonder eenige uitzondering of bedenking onderwerpt hij zich aan al Zijne uitspraken, neemt Zijn Woord als goddelijke openbaring aan en houdt hetzelve voor zeker en gewis, voor waarachtig en onfeilbaar; wat jézus sprak is hem ten [hoogste dierbaar. Maar hij gelooft niet slechts aan Hem , maar hij vertrouwt ook op Hem. Als een diep bedorven, schuldig en magteloos zondaar komt hij tot Hem, beveelt hij zich aan Hem, zoekt zijne genade en maglige hulp tot uitdelging van schuld, tot vernieuwing van het hart en tot eenen waren troost ten eeuwigen leven, en verlaat zich^ onder Zijne genadeleiding, op Hem alleen. Langs dezen kent hij ook door den H. Geest gemeenschap met Hem. Neemt hij jezus als zijnen Borg en Middelaar aan, wordt de Heiland in hem geopenbaard en hij in den Heer gerekend, dan leeft hij niet meer, maar Christus leeft in Hem • dan staat hij met al zijne schulden en nooden voor rekening van den Verlosser en hij is in leven en in sterven Zijn eigendom. Dat is het, wat de Apostel zijne Thessalonicensen en ook ons wil herinneren en inprenten, wat bij hen en ons kenbaar moet worden in den doorgaanden trein des levens, zal het eindelijk bij het verlaten van deze wereld eene volkomene kracht uitoefenen. Daarop moesten zij en moesten wij dus zien, bij het sterven van anderen en wanneer ook onze ure nadert. Daarom moet er een leven zijn, een leven, niet in en voor de zonde, niet in en voor de wereld, geheel of gedeeltelijk buiten jezus , maar een zijn in jezus , eene vereeniging met jezus en vol zijn van jezus bij ons en de onzen gevonden worden, en waar dat plaats heeft, daar ontslaapt men in den Heer als op Zijn woord, als in Zijne tegenwoordigheid, als aan Zijnen mond. Zegt mij, M. H.! is er een denkbeeld zoo bekoorlijk en uitlokkend als dit? Moest het niet aller harten met belangstelling vervullen? Moest het ons niet allen aantrekkén ? Doch deze belangstelling rijst nog, wanneer wij opmerken, dat de Apostel bij de voorstelling van het sterven des Ghristens als een ontslapen in jezus eene verzekering voegt, welke de hoop des geluks al hooger en hooger opvoert, hij zegt toch: God aal degenen die in jezus ontslapen zijn wederbrengen. Het woord, hetwelk de Apostel hier bezigt en door brengen, of bij aanvulling door wederbrengen vertaald is, geeft eigenlijk naar den oorspronkelijken tekst te kennen te voorschijnbrengen, en drukt dus volgens hel verband en doel uit, een te voorschijnbrengen uit den dood. Het is aangenaam verfriscbt en vrolijk wakker te worden in den morgenstond , waarbij de toestand van de ontslapenen in jezus vergeleken wordt; alzoo zal het met hen gaan in den dag der ontwaking uit den dood. Neen, zij blijven niet altijd in den slaap des doods; de zachte, zoete gedachte en hoop waarmede zij insluimerden, wordt aan den morgen der onsterfelijkheid verwezenlijkt, zij worden als uit hunne slaapsteden voor elkander wedergebragt, zij zien, zij ontmoeten, zij begroeten elkander, de blijdschap is dan uitermate groot. O, M. G.! het denkbeeld van de wederopstanding der dooden is bij de Apostelen een hoogst geliefd denkbeeld, het is als of zij de zaligheid der zielen geheel en al overzien en daarbij intrekken , dewijl de verrijzenis uit den dood tot de algeheele herstelling, tot het toppunt des geluks leidt; het is de voltooijing van alle geluk. — En daarom schrijft de Apostel dit ook aan God toe: God zal de ontslapenen in jezus ivederbrengen. God, de Allerhoogste, de Almagtige, de Schepper van hemel en aarde, die de dingen, welke niet zijn, roept als of zij er waren, deze zal de ontslapenen wakter doen worden, de dooden doen verrijzen. De ligchamen mogen tot het stof der aarde zijn terug gekeerd , het stof mag met den wind verwaaid zijn en tot andere bestanddeelen zijn overgegaan, Zijne alwetendheid kent de kiem en Zijne almagt bewaarde dezelve; gelijk het tarwegraan dat gezaaid wordt, in de aarde valt en sterft en daarna levend wordt en ontspruit, alzoo zal het met de ligchamen der geloovigeu zijn. Het ligchaam wordt gezaaid in sterfelijkheid, het wordt opgewekt in onsterfelijkheid; een natuurlijk ligchaam wordt er gezaaid , een geestelijk ligchaam wordt er opgewekt. — Welk eene heerlijke verwachting stelt ons het apostolische Evangelie voor, al die dooden zullen wederom opstaan uit de graven, al die verlosten zullen weder levend worden, zoo als zij op deze aarde waren; de gescheiden ziel zal tot het verrezene ligchaam terugkeeren en weder mensch zijn als te voren, doch zonder zonden. O! als wij de aandoeningen en neigingen in ons vleesch kennen, zoo als zij in dit leven vaak tot zouden verleiden en ons diep vernederen en bedroeven, hoe lacht ons dan die hoop der onsterfelijkheid aan, en welk een blij en heerljk verschiet vertoont zich aan ons oog. En dit eindelijk wordt nog aanmerkelijk verhoogd door het bijzonder licht, waarin paulus deze waarheid in den tekst heeft geplaatst, daar hij zijne voorstelling als tot jezus terug leidt, zeggende: God zal ons wederbrengen met Hem. Ja, daarin ligt de eigenlijke kern en kracht: Met jezus , die zelf stierf en weder opstond, en die dus door zijne verrijzenis de opstanding der regtvaardigen aanschouwbaar maakt. Wie zou het met mogelijkheid kunnen gelooven, dat de ligchamen, die tot stof vergaan zijn, wederom zullen opstaan, het menschelijk verstand, dat niet door hooger licht bestraald is, noemt dit eene ongerijmdheid; maalais God zelf het ons zegt in Zijn Woord en Hij ons deze verwachting in Zijnen mensch gewordenen en gestorvenen Zoon voorstelt, Hem opwekkende uit den dood, geeft Hij ons dan die hoop der onsterfelijkheid niet te aanschouwen in de verrijzenis van den Heer en verstaan wij dan niet wat het zegt, dat Hij de ontslapenen in jezus zal wederbrengen met Hem ? '— Ja, wederbrengen met Hem; want gelijk Zijne Apostelen, vriendenen vriendinnen Hem, na Zijne'verrijzenis, levend hebben aanschouwd in Zijn eigen, doch echter nieuw en geestelijk ligchaam, zoo stelt hij ons in en door Hem de zaak aanschouwbaar, helder en verblijdend voor, dat het ook alzoo eenmaal in den dag der verrijzenis zijn zal, wanneer wij Hem gelijk zullen zijn en Hem zien zoo als Hij is, en geeft het elk te verstaan, wat het zegt, dat Hij ons wederbrengen zal met Hem. — Ja wederbrengen met Hem, want de Apostelen leiden alles af uit jezus christus den Heer en brengen alles met Hem in verband. Als jezus christus niet uit de dooden is opgestaan, dan is er geene opstanding voor ons, dan hebben wij ons te vergeefs op Hem verlaten, dan zijn wij allen voor eeuwig verloren; maar is Hij, Hij zoo als Hij is, uit de dooden opgestaan, dan worden ook allen, die in Hem ontslapen zijn, met Hem wedergebragt, dan is hunne herstelling in Hem geheel en alleen en ook gewis, en dat is de hoop dér zaligheid , welke het Evangelie ons geeft en eiken geloovige toeëigeut. II. Van belang zal het daarom zijn in het tweede deel van onze reden op te merken, dat deze hoop eene volkomene zekerheid heeft. Ten einde deze zekerheid aan te geven en tastbaar te maken, zoo schrijft Apostel paulus in den tekst: indien wij gelooven, dat jezus gestorven is en opgestaan, alzoo zal God ook degenen, die ontslapen zijn in jezus wederbrengen met Hem. Hij stelt dus het geloof aan twee waarheden ten grondslag, — bouwt daarop de zekerheid der voorgedragene verwachting, — en leidt het eene op eene wettige en ontwijfelbare wijze voor de geloovigen uit het andere af. Bezien wij deze drie zaken van nabij. Apostel paulus stelt het geloof aan twee waarheden ten grondslag : wij gelooven, dat jezus gestorven is en opgestaan. De Apostel noemt dus twee geschiedkundige waarheden, welke de Christenen te Thessalonika en ook wij als waarheden, als daadzaken aannemen. Wij gelooven die echter niet, omdat onze ouders en leermeesters ons dezelve hebben voorgesteld en opgedrongen, want dezen hebben ons nimmer een geloof afgevorderd op hun gezag, maar eeniglijk op gezag van eene geschiedkundige zekerheid, welke geenszins kon betwijfeld worden en dus, voor ons, op gezag des Bijbels. Wij gelooven deze daadzaken van den dood en de opstanding onzes Heeren daarom ook geenszins, dewijl wij blindeling den Bijbel als Gods woord erkennen, dit toch zou geen geloof zijn, maar veeleer ligtgeloovigheid. Neen, maar wij gelooven dit, gelijk ook de Thessalonicensen, op hechte waarheidsgronden, door redelijke en verstandelijke overweging van dat alles, wat niet kan betwijfeld worden. Wij gaan gerustelijk aan op de getuigenis dergenen, die het gezien en gehoord en met hunne handen getast hebben; op de getuigenis van mannen, die als eerlijke en brave lieden bij hunne tijdgenooten bekend stonden; op de onwraakbaarste bewijzen, welke in dien eersten Christentijd bekend waren en aan welke geen twijfel kon en mogt bestaan. Wij verlaten ons bovendien in deze op de zonderlinge en in het oogloopende overeenstemming tusschen het O. en het N. V., tusschen al de woorden en voorspellingen van jezus met de geheelfcjaitkoinst, en op zoo vele gaven en wonderteekenen, met welke de eerste gezanten van den gekruisigden en wederopgestanen jezus hunne leer bevestigd hebben. En als wij van ganscher harte en in waarheid zeggen kunnen: wij gelooven dat jezus gestorven is en opgestaan, zoo kennen wij gewisselijk de kracht en waardij dezer gebeurtenissen, en hebben dus in onszelven de zekerste gronden voor deze waarheden, wier invloed en werking zich aan ons gemoed ten volle heeft kenbaar gemaakt. Indien wij toch in waarheid deze daadzaken gelooven en daarbij inzien, waartoe zij hebben plaats gehad, waartoe de wil en de hand Gods dezelve heeft daargesteld, en dat dit alles tot onze redding en zaligheid strekt, zoo zal er minder spraak zijn van een enkel oppervlakkig en geschiedkundig geloof, maar veeleer van eene belangstellende en vertrouwelijke werkzaamheid der ziel, door welke men de waarheid als goddelijke, noodzakelijke en dierbare waarheid voor zichzelven aanneemt en daarvan een werkzaam en werkdadig gebruik maakt. Op zulk eene zekerheid der waarheid bouwt nu de Apostel de voorgestelde hoop der zalige onsterfelijkheid ; gelooven wij dit (zegt hij) dan moet het ook zeker zijn, dat God degenen, die in jezus ontslapen zijn, ook zal wederbrengen met Hem. Er moet dus een gewis en ontwijfelbaar verband zijn tusschen dit een en ander; en hiervan zijn wij volkomen zeker. Beschouwen wij den dood en de opstanding van jezus christus in verband met Zijnen persoon en met Zijne leer, dan blijkt de zekerheid dezer waarheid gewis. Als wij onzen Heer in de synagoge te Kapernaüm hooren zeggen: die in mij gelooft heeft het eeuwige leven, en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage, dan hooren wij Hem eene hoogst belangrijke verklaring afleggen; dan vergt Hij niet slechts geloof aan Zijne woorden, maar veel meer geloof in Hem, vertrouwen op Hem als op de fontein des heils, de bron en oorzaak des 20 waren geluks; dan belooft Hij niet slechts eene toekomstige zaligheid, maar het dadelijk genot van een waar geestelijk eu gelukkig leven, hetwelk den naam van leven dragen kan; dan belooft Hij na de slooping van het stoffelijk deel, hetwelk in de groeve des verderfs nederdaalt, eene wederopstanding uit den dood, welke het toppunt der zaligheid eindeloos wezen zal. Ik bid u M. G.! is het geene vermetelheid alzoo te spreken, als Hij, die dit zegt en belooft, niet waarlijk is degene voor welken Hij zich uitgaf en verklaarde, de eigen Zoon van God, die magt had over dood en graf, over het menschelijke hart en onze gelukzaligheid? En wat nog. sterker spreekt, aan het graf van lazarus, die aireede vier dagen in de spelonk gelegen had, zeide Hij : Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven, en die leeft en gelooft zal niet sterven in eeuwigheid. Mérkt gij wel op, dat onze Heer niet zegt: Ik zal de weg banen tot eene zalige verrijzenis en tot een eeuwig geluk, noch ook: Ik zal de dooden eens doen opstaan en hun het eeuwige leven schenken; dan reeds was zijne toezegging groot en heerlijk, maar Hij zegt: Ik ben de opstanding en het leven, «opstanding en leven «bestaan buiten Mij niet, in Mij, als den Algenoeg»zame ligt de grondslag, de werkende oorzaak, het »geheele bestaan derzelven, en buiten Mij is er » geene opstanding noch leven, zij kan er niet zijn.» Ik bid u M. H.! zou dit geen Godhoonende taal zijn in den mond van jezus , zoo Hij in eigen persoon niet ware de waarachtige God en het eeuwige leven, zoo Hij niet was, God geopenbaard in het vleesch? Hij, de eigen Zoon van den eeuwig levenden God, die het menschelijk vleesch heeft aangenomen, Hij alleen, maar ook Hij in waarheid en volkomen, kon zulk eene verklaring geven. En als Hij nu deze waarheid belijdt onder den aanblik des doods, en zich daarbij op Zijne opstanding en heerlijkheid durft beroepen, als Hij die waarheid volhoudt tot in den dood aan het kruis, is dan Zijn sterven niet een waarachtig zegel op dezelve? en als God zelf Hem daarenboven uit den dood opwekt, heeft dan de Allerhoogste en Waarachtige niet het goddelijk zegel op deze waarheid gezet, en krachtiglijk bewezen dat Hij de Zoon van God is, naar den heerlijken Geest, dat is naar Zijne goddelijke natuur, uit de opstanding der dooden? Voorzeker, de waarheid van de zalige verwachting der geloovigen staat op eenen ontwijfelbaren grond. — Beschouwen wij den dood en de opstanding van jezus christus in betrekking tot de vergeving onzer zonden, ook dan blijkt de zekerheid onzer verwachting als gewis. Door de zonden hebben wij Gods heilige wet overtreden, Zijne Majesteit geschonden, ons van Hem en Zijne gemeenschap losgerukt en den dood als eene straffe der regtvaardigheid waardig gemaakt; wie onder de zonde sterft, sterft niet alleen den natuurlijken, maar ook den eeuwigen dood, en daalt als eene van God gescheidene en door God gestrafte in de verdoemenis neder. Maar als nu. door het leven en den dood van jezus christus aan al de eischen van Gods geregtigheid is voldaan, als Hij onze zonden in zijn ligchaam beeft gedragen op het hout, als Hij door God tot zonde werd gemaakt en als een zondaar is behandeld geworden, een vloek om onzen wil werd en tot een toonbeeld van Gods regtvaardigheid is gesteld, als Hij in onze plaats den zondaars dood stierf, en God Hem ten bewijze van zijne hemelsche goedkeuring uit de dooden heeft opgewekt, kan er dan wel verdoemenis zijn voor degenen die in christus jezus gelooven, is er dan geene vergeving der misdaden in zijn bloed, en moet dan het eeuwige leven niet het zalig en heerlijk vruchtgevolg zijn van zulk eene betaling voor de zonden, als er door jezus onzen Heer is gedaan? De hoop der zaligheid is dus eeniglijk op den dood en de verrijzenis van jezus gebouwd, is het eene waar zoo kan het andere geene dwaling zijn; wie gelooft dat jezus alzoo stierf en wederopstond, gelooft ook dat God degenen, die in jezus ontslapen zijn, ook wederbrengen zal met Hem. — Gewisselijk M. H.! ook in dit laatste woord met Hem ligt nog een andere grond. Beschouwen wij den dood en de opstanding van jezus christus in verband met Hèm, die het vertegenwoordigend Hoofd van al zijne geloovige aanhangers is. Is Hij hun Borg, die de schuld op zich nam en volkomen betaalde, «taat Hij in de plaats van al zijne geloovigen, dan is Hij het plaatsvervangend Hoofd en de Heer Zijner Kerk, dan moet al het zijne op hunne rekening komen en alles wat van Hem waar is, in deze zijne betrekking, ook van hen waarheid zijn en waarheid worden. Is Hij dus de eersteling, gelijk in den oogst, "de eersteling uit de opstanding der dooden, dan is hunne verrijzenis in Hem gewis, want door de eersteling is de geheele oogst geheiligd; is Hij de tweede adam, dan moeten wij als geloovigen, gelijk wij in den eersten adam den^ dood hebben, ook in HeuT, den tweeden adam, het leven bezitten en met Hem le„ven in eeuwigheid; is Hij als het Hoofd der Kerk verhoogd in heerlijkheid met eeuwige goedkeuring Gods, dan daalt die goedkeuring ook op al zijne verlosten neder, en zij zitten met Hem in zijnen Troon. Dat is een grond die onverwrikbaar is, het eeuwig Godsverbond ligt hier als ontwijfelbare vastigheid, eene vastigheid zoo gewis als het eeuwig ontwerp der genade in den Vader, Zoon en H. Geest ligt, hetwelk nimmer kan verbroken worden. En is het dan niet zoo M. G.! gelijk wij u straks hebben aangekondigd, dat de Apostel in onzen tekst eene wettige gevolgtrekking maakt? hier is eene gevolgtrekking der waarheid, des getoofs en der verwachting, welke gewis en zeker is. Als de Apostel zegt: indien wij gelooven dat jezus gestorven is en opgestaan, alzoo moet het ook waarheid zijn, dat God degenen die ontslapen zijn in jezus wederbrengen zal met Hem, zoo brengt de Apostel twee zaken in verband, welke beiden op dezelfde waarheidsgronden rusten; is dus het eene zeker, zoo moet ook het ander gewis zijn, alles staat in een naauw verband met elkander. Maar indien iemand zeide: «omdat lazarus »uit den dood is opgewekt, daarom moeten ook »wij eenmaal opgewekt worden,» zoo zou deze gevolgtrekking, niet wettig zijn, dewijl er geen volstrekt verband tusschen die beiden bestaat; maar nu dit gezegd wordt van den Middelaar Gods en der menschen , die in de plaats van zondaren trad, zoo kan deze gevolgtrekking geen oogenblik betwijfeld worden, want zoodra de schuld is betaald, moet ook de vrijstelling zeker zijn. — Dit evenwel geldt alleenlijk den geloovigen. Al de dooden zullen wel opstaan door de kracht van christus, ten bewijze dat zij allen door Hem hadden kunnen behouden worden, zoo zij Hem slechts niet door ongeloof verworpen hadden, doch voor deze zal het eene opstanding der verdoemenis zijn, maar al dat heil en al die hoop heeft alleenlijk betrekking op hen die gelooven in den Heer. Met opzet spreekt de Apostel van wij die gelooven, zoolang wij dus niet in waarheid gelooven, geldt die zekerheid van de hoop der zalige onsterfelijkheid niet voor ons; met opzet spreekt de Apostel van degenen, die in jezus ontslapen zijn, maar hoe kunnen wij in jezus sterven, zoo wij niet tot Hem ingelijfd zijn en niet in Hem geleefd hebben? Met opzet zegt hij, dat God ons zal wederbrengen met Hem, met Hem den Borg en Heer, maar zoolang wij de Zijnen niet geworden .zijn in den weg van geloof en bekeering, zal Hij immers tot ons zeggen: «Ik heb u nooit gekend. » — Maar indien_dit dan eene gevolgtrekking der waarheid en des geloofs is, zoo is het dan immers ook eene gevolgtrekking der verwachting? Zij is alleen op Hem, op Zijn woord en op Zijne verrijzenis uit den zoendood gevestigd. In Hem zien wij, als geloovigen, hetgeen wij te hopen en te verwachten hebben, en eene hope door het geloof op christus gebouwd , is eene hope die nooit beschaamt, dewijl de liefde Gods door den H. Geest in onze harten is uitgestort, en daarin het zegel en onderpand ligt van onze eeuwige erfenis. III. En wie uwer kan er dan één oogenblik aan twijfelen, of zulk eene welgegronde hoop levert eindelijk ook eene blijde vertroosting ? De Apostel maakt ons hierop opmerkzaam, wanneer hij onze tekstwoorden aan de voorgaande met het redegevend want verbindt; willende dus, dat geloovigeChristenen over het lot der sterfelijkheid niet zullen treuren als degenen, welke geen hope hebben. Beschouwen wij dus deze hoop der geloovigen met opzigt tot de ontslapenen in den Heer, — tot ons, die in betrekking des geloofs tot hen staau , — en dus eindelijk ook tot de geloovigen alleen. Beschouwen wij de hoop der zalige onsterfelijkheid met opzigt tot de ontslapenen in den Heer, en er vloeit eene overvloedige bron van vertroosting uit voort. Hebben wij onze dooden in den Heer zien leven en zijn zij in jezus ontslapen met een oog des geloofs, met een vertrouwen der ziel op Hem alleen, staan hunne zielen dan niet onder Zijn opzigt en deelen zij dan niet in Zijne liefde? Geeft die gedachte geen rust en troost aan ons bloedend hart ? In Zijne handen hebben zij hunnen geest aanbevolen, op Zijne onwankelbare trouw zijn zij ingesluimerd, op Hem en de algenoegzaamheid Zijner genade hebben zij zich in den dood verlaten, en zal de Heer dan niet voor hen instaan? Zijn dan zulke zielen niet van stonden aan tot christus, hnn Hoofd, opgenomen? Staan zij dan niet onder Zijn bestuur, onder Zijn hemelsch onderwijs en deelen zij dan niet in Zijnen vrede? En hoe zouden wij dan over hen kunnen treuren als degenen die geen hope hebben? Waarom zouden wij hun het geluk benijden boven zonde en dood, boven moeite en verdriet, boven bezwaar en strijd verheven te zijn? — Hebben wij onze dooden in den Heer zien leven en zijn zij in jezus ontslapen , dan waakt immers de Heiland ook over hun stof, dan blijft immers de kiem, het eigenlijke bestanddeel des ligchaams, hetwelk de Heer zoowel met Zijn bloed heeft gekocht als het geestelijk deel, door Hem bewaard? Dan zal Hij immers de dooden eenmaal uit de graven doen verrijzen, en de ligchamen der verlosten zullen immers gelijk zijn aan Zijn onzondig en heerlijk ligchaam? Wat dunkt u, is dat geen rijke en vaste troost, dat de ligchamen onzer geloovig ontslapenen niet meer de kweekplaatsen der zonden, niet meer de bewaarplaatsen der ellende en smarten zijn, en niet meer deelen in de vernedering aan welke zij op aarde waren blootgesteld, in welke wij hen hebben zien bloeden en strijden? En zouden wij dan over hen treuren, als die ten hunnen aanzien geene hope hebben? — Hebben wij onze dooden in den Heer zieu leven en zijn zij in jezus ontslapen, dan immers zorgt onze Heiland voor hun eeuwig geluk ? O ja, zij zijn niet alleen zalig in den staat der afgescheidenheid, zij zullen niet alleen opstaan uit hunne graven, met verheerlijkte ligchamen, maar zij zullen ook leven tot in eeuwigheid en een storeloos en eindeloos geluk zal hun ten deel vallen; voor eeuwig zijn zij boven de verwoestingen van dood en graf verheven, voor eeuwig bij God en den Verlosser, voor eeuwig in een steeds toenemend genot. Neemt die gedachte niet alle somberheid en naargeestigheid weg, die het sterven onzer geloovige betrekkingen omgaf, en die voor ons steeds op hunne grafsteden rust? Vindt onze ziel geene volkomene vertroosting uit het licht, hetwelk door het Evangelie van christus dood en opstanding over het sterflot wordt verspreid, en verblijden wij ons niet daarin, dat onze geloovig ontslapenen voor eeuwig wel en gelukkig zijn en dat niets hen meer scheiden kan van de liefde Gods, die in christus jezus is ? Voorzeker dit is onze troost alleen! Maar M. G.! deze troost wordt aanmerkelijk verhoogd, zoo wij denzelven beschouwen in toepassing op onszelven, die in betrekking des geioofs tot de ontslapenen staan. Wat baat bet ons dat zij zalig zijn, zoo wij niet in hetzelfde geloof deelen, waarin zij geleefd hebben en gestorven zijn? Maar staan wij in dit zelfde geloof, dan is onze vertroosting, naar des Apostels woord , des te rijker en dierbaarder. Kunt gij u de verrassing en blijdschap voorstellen, welke de vrienden en vriendinnen van jezus smaakten, toen zij den verrezenen Meester, den Vriend en Lieveling van hun hart wederzagen , en dat is de verrassing en de blijdschap die aan al Gods volk beschoren is. Verbeeldt het u, dat ouders hunne kinderen, kinderen hunne ouders wederzien en aan het harte drukken zullen; verbeeldt het u, dat echtgenooten in 'elkanders armen vliegen, broeders en zusters, vrienden en vriendinnen , na eene lange en smartvolle scheiding, elkander in de plaats der gelukzaligheid begroeten zullen\ en dat om nooit weder gescheiden te worden ; dat zal ons denken, onze verbeelding en verwachting oneindig te boven gaan en eene vreugde door God in christus zijn, alleen aan de eeuwige liefde te danken, die ons daartoe verloste van zonden en dood. Neen, die in zulk een geloof staat en in zulk eene verwachting deelt, treurt niet zonder hoop, maar smaakt eenen blijden troost. — En hoedanig zal die wedervinding zijn ? Gewisselijk niet zoo als wij elkander dikwijls op aarde wederzien , enkel stoffelijk, soms ook zondig, menigwerf tot nieuw verdriet. O neen, hen, die wij bij onze intrede in den hemel vinden, zijn met ons niet alleen gezuiverd van zonden en bederf, maar zijn bovendien zeer veel vooruit en vergevorderd in kennis, in heiligheid en in allerlei volmaking, zij hebben noch naar de ziel noch naar het ligchaam, noch in humeur en karakter eenig gebrek, hetwelk zij op aarde bezaten, maar volmaakt in dat alles, geheel en al gereinigd in het bloed, geheiligd door den Geest van jezus christus , Zijn beeld meer volkomen deelachtig en gelijkvormig en opgeklommen tot hoogere geestelijke en hemelsche voortreffelijkheid. Dat zal een ontmoeten, een bewonderen en genieten zijn, hetwelk al ons denken en verwachten oneindig ver te boven gaat. — En wat is het dat die ontmoeting boven alles heerlijk maken xal ? Is het niet, dat wij met en benevens onze zalige vrienden en betrekkingen ook jezus onzen Verlosser zullen zien ? In bet midden van de gezaligden zal Hij verkeeren, die onze zielen lief had en ons kocht met Zijn dierbaar bloed. Hij zal het middenpunt en in eigen persoon de hoofdzaak der verlossing wezen, de God van zaligheid, ja van volkomene zaligheid; zamen zullen wij onze kroonen aan de voeten van het geslagte Lam nederwerpen, Hem eeuwig aanbidden en danken en door Zijn licht tot hooger en heerlijker licht worden opgeleid. Dat is eene zaligheid, die nog geen oog onder ons gezien, geen oor gehoord heeft en in niemands hart dusver is opgeklommen , maar die God bereid heeft voor allen, die Hem en Zijnen Zoon dooiden H. Geest hebben lief gehad. Zalige vertroosting der onsterfelijkheid, die den geloovenden Tliessalonicenser en ook ons is toegezegd; over al de verwoestingen des doods zien wij met rust en blijdschap heen, in het geloof, met vrienden en betrekkingen vereenigd en zamen aan den Heiland verbonden , zeggen wij op grond van Paulus woord ; « Zoo waar als christus stierf en opstond , zullen wij » hen wederzien, zalig wederzien , voor eeuwig be»zitten en in gezelschap van den Heiland altijd bij » hen zijn! » Rouwdragende, bedrukte en treurende Christenen, vertroost uzelven en elkander met zulk eene verkwikkende leer, en heft uwe hoofden blijmoedig uit het stof der aarde en uit den druk des tijds. Maar weet en bedenkt ten laatste M. H. ! dat deze vertroosting alleen voor de geloovigen is. Door het Evangelie en deszelfs prediking wordt zij open gezet voor allen en een iegelijk, verkrijgbaar gesteld voor eiken bedroefde en neergebogene , onder adams zondig kroost; maar datzelfde Evangelie spreekt naar den tekst alleenlijk van degenen, die in waarheid geloovigen zijn en van hen, die in jezüs sterven; dat moet van ons, dat moet van onze gestorvenen waarheid wezen, anderzins zijn zij en wij aan de Heidenen gelijk, als degenen die geen hope hebben. Het kan niet ontkend worden M. H.! dat deze troost des Christendoms door zeer velen in onzen tijd misbruikt wordt, en dat velen zich op dat zalig wederzien zorgeloos gerust stellen. Wij vreezen maar al te zeer M. G.! dat een-aantal menscben zich met dezen troost bedriegen zullen, dewijl zij geen grond voor zich zeiven hebben en buiten het waar zaligmakend geloof, buiten de gemeenschap met christus leven en sterven , en dikwerf ook hunne gestorvenen hebben zien leven en sterven, zonder christus en zonder hoop, en die nogtans van de hoop des wederziens gewagen en zich ijdelijk vertroosten. Ondubbelzinnig en allezins bedroevend bemerken wij het, dat ook zulke menschen zich met dezen troost vleijen voor zichzelven en voor hunne gestorvenen, die midden in de wereld leven, die de zonden dienen, die van waarachtige bekeering tot God en den Verlosser geheel vervreemd zijn, en op wier krank- en sterfbedden geen de minste verandering wordt bespeurd, geen gevoel van schuld en verootmoediging, geen uitzien naar den Heer, geen wachten op den God des heils gevonden wordt. Wij vermeten ons niet over een eenig gestorvene eene veroordeelende uitspraak te doen; Hij die ons allen oordeelt en oordeelen zal is God; maar Hrj is toch een God van waarheid en geregtigheid, zoowel als van ontferming en genade, en Hij vergeeft niet dan in den verordenden weg; wij zouden zelfs wel wenschen, dat al onze medemenschen zalig werden; maar wij mogen de vrees niet verbergen, die geheel en alleen op Gods woord gegrond is, dat velen zullen meenen in te gaan en zij zullen niet kunnen; dat velen sterven en gestorven zijn in hunne zonden, dat zij niet naar de stemme Gods en Zijns Zoons en naar het onderwijs des H. Geestes in de Schrift geluisterd hebben, dat velen aan de dwaze maagden gelijk zullen zijn en moeten uitroepen: onze lampen gaan uit, en bevinden zullen, dat de deur zal gesloten zijn. Daar is eene scherpe grenslijn getrokken, niet door menschen, maar door den eeuwigen Zoon van God, door den Mond der waarheid en naar deze zal ons lot in de eeuwigheid beslist worden. Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zat het leven niet zien, de toom Gods (dijft op hem. En waarom zullen wij ons aan zulk eene onfeilbare en eeuwig zekere uitspraak dan niet houden? Waarom zullen wij onze vertroosting niet op eenen zekeren grondslag bouwen, met welke wij nooit bedrogen kunnen uitkomen? Waarom niet voor eeuwig op een rotssteen gebouwd, die niet bedriegen kan en nimmer ontzinken zal? - Noodig is het daarom dat wij voor onszelven en voor onze vrienden ten volle verzekerd zijn, zoo wij waarlijk deze vertroosting smaken zullen. Voor onszelven is het allereerst en dringend noodig. Wie kan gerust het onverwachte sterfuur tegen gaan en den doodslaap insluimeren zonder te weten of hij een Zaligmaker voor zijne zondenschuld heeft, of hij aan zichzelven of aan den Heiland toebehoort, of hij genoeg heeft voor de eeuwigheid? De zondaar, die buiten christus leeft en sterft kan niet gelukkig zijn , en waarom zullen wij ons dan niet beijveren een vasten grond der hoop te hebben, op welken wij zeker bouwen kunnen? Waarom zullen wij niet door het gebed in onderhandeling met den Hoogen God treden? Waarom ons niet bij den bereidwilligen Zaligmaker aanbevelen? Waarom Hem niet smeeken, om den Geest der genade en der bekeering, opdat wij waarlijk veranderd en toebereid mogen worden? ó M G. I indien gij in eene aa«gelegene en ernstige zaak wijs en voorzigtig handelen wilt, laat dan geen tijd verloren gaan, rust dan niet voor dat gij door de genade Gods zekerheid hebt, dat gij stervende zalig zult zijn , dan hebt gij voor uzelven een gewissen grond, en laat de beste vertroosting voor uwe betrekkingen en vrienden na. Maar deze zekerheid hebben wij ook noodig ten aanzien van anderen, die ons lief en dierbaar zijn. Of ligt er u niets aan gelegen werwaarts uwe betrekkingen en vrienden bij het sterven gaan zullen? Of zij gelukkig of ongelukkig zullen zijn? Verlangt gij niet, als zij u door den dood verlaten, dat zij zalig zullen wezen en dat gij een wezenlijke en proefhoudende vertroosting zult genieten? Maar waarom hun dan niet eens gevraagd over de hope die in hen is? Waarom» er niet eens het naauwlettend oog en onderzoek op gevestigd of zij voor den Heer en den hemel, of voor de wereld en de zonde leven ? Waarom niet nu en dan eens eene onderlinge vermaning en opwekking gedaan, om zamen bereid te worden voor de toekomst en wederkeerig van elkander de blijde vergewissing te hebben? Wat moest ons Christendom, waarin wij den eenigen en zekeren weg des geluks kennen en bezitten, opleveren; hoe moesten wij allen met elkander reizen naar het vaderland der ruste en opgekweekt worden voor den hemel der gelukzaligheid. Bigt dan op de trage handen en stelt de struikelende knieën vast. Ziet toe dat niemand achter blijve, en dat niemand verachtere van de genade Gods; vermaant elkander zoolang als het heden genaamd wordt, dat zal u meer doen benaarstigen, om uwe roeping en verkiezing vast te maken en eenen ruimen ingang beschikken in het hemelsch koningrijk. — Waar dit alles gevonden wordt M. H.! aldaar heeft eene geestelijke broederbetrekking plaats , die voor den Heer en voor de eeuwigheid is. Dan is men één in Jezus den Heer en met elkander; dan leeft men voor elkander tot ouderlingen voorgang en opkweeking voor den gelukzaligen hemel, en stervende mist de een den ander slechts voor een korten tijd en tot hooger aanwinst; dan kent men eene hoop, die nooit beschaamt, de gemeente daarboven wordt.van tijd tot tijd talrijker en zaliger, men zwijgt in aanbiddende eenswillendfceid voor den Heer ten aanzien dergenen die men er niet vindt en anderszins wel had wenschen te vinden; terwijl men hier beneden is wordt de hemel aantrekkelijker naarmate men er meer van de zijnen heeft, de aarde vreemder, die men welhaast verlaat; heil ons, daar komt eindelijk de dood en voert ons over tot die verzadiging van vreugde, welke voor Gods aangezigt is en tot die liefelijkheid aan Zijne regterhand, die altoos en eeuwiglijk duurt. Amen! *) *) De naiang was Psalm XVII : 8-