ELLENDE, VERLOSSING EN DANKBAARHEID NAAR HET EVANGELIE. LEERREDE NAAK ROM. VII : 24, 25. DOOK ». I^LElflllS. TE 'S GRAVENHAGE, BIJ DK ERVEN THIERRY EN MENSING- 1851. Uitdrukt bij H. P. ilc Swart en Zoon. V. LEERREDE f ■ ■ OVER ELLENDE, VERLOSSING EN DANKBAARHEID NAAR HET EVANGELIE. VOORAFSPRAAK. 13 e grondtoon van den gezongen Psalm*) gaat zeer diep en verheft zich echter wederom uitermate hoog. M. G.! gaat die bespiegeling en uitdrukking niet te ver? Uit de diepte der ellende te roepen en dan weder in hooge danktaal te juichen, met een verslagen hart te beginnen en met een verruimd gemoed te eindigen, eerst in schuldgevoel zich vóór God te verootmoedigen en straks daarna in schuldmtdelging zich te verblijden en te roemen. M. G.! gaat zulk eene bespiegeling en uitdrukking niet te ver? Doch het is geene bespiegeling M. H.! het is geen dichterlijke gloed slechts, die wij van overdrevenheid kunnen beschuldigen; maar het is taal *) Psalm 130 : 1, 2. «van het hart, van het diepgaande gevoel, van de ondervinding der geloovigen. Dat wordt gekend op den weg der godzaligheid en zal het wel met ons zijn, zoo moet het door ons allen gekend worden op den weg des geluks. Het is om deze reden, dat ik u hij zulke zaken in dit uur nader bepalen wilde; moet het zijn onder zegenrijke medewerking van den H. Geest. Komt bidden wij dat van den Heer! Tekst: Hom. 7 : 24, 25. ik ellendig hensch ! wie zal mij verlossen uit het ligghaam dezes doods ? ik dank god , door* jezus christus, onzen heer ! Van zichzelven te spreken M. H.! met zijn eigen Ik te beginnen, verraadt in vele gevallen hoogmoed, dewijl men zichzelven daarbij op den voorgrond wil geplaatst hebben; en evenwel kan dit zonder hoogmoed dikwerf zeer nuttig en hoogst noodzakelijk zijn. Men spreekt dan ten minste niet bij koele bespiegeling, maar men spreekt uit het hart, uit de. ondervinding, mei gevoel en warmte, men legt de waarheid open, zoo als zij is, zoo als zij in het leven gekend en bevonden wordt, men werkt daardoor des te krachtiger op anderen. Wij ten minste getuigen gaarn, dat Apostel paulus ons in dit Hoofdstuk en in den voorgelezen tekst eeiie groote dienst heeft gedaan, en wij danken God, dat in het kostbaar gedenkstuk , ons in den Brief aan de Romeinen geschonken , ook dit Hoofdstuk gevonden wordt, dewijl wij anders , bij een naauwkeurig gadeslaat) van ons eigen hart en leven, onszelven menigmaal een onverklaarbaar raadsel zouden zijn en blijven. In een krachtvol en heerlijk voorstel over des Christens heiligmaking, niet alleen zoo als dezelve moet zijn, maar ook te midden van onzen bedorven toestand werkelijk is, spreekt de Apostel van zichzelven in de onderscheiden tijdperken zijns levens, zoo als hij die nu van achteren en bij 'sGeestes licht kon bezien. In het 9e, 10e en lle vers, gewaagt hij van de tijdperken zijner kindsheid en zijner jongelingsjaren : zander de wet zoo leefde ik eertijds. Als een knuap, die zijn twaalfde jaar nog niet voltooid had , was hij, naar Israëlietische wijze, ook nog niet regtstreeks onder het verband der wet gebragt, hij dacht en sprak, hij speelde en dartelde, hoewel naar eene beschaafde opvoeding en leiding, geheel vrij en onbevangen, niets knelde, niets bekommerde het kinderlijke hart en ofschoon hij, gelijk alle menschen, een geweten had, zoo beschuldigde het hem nog niet zwaar, dewijl hem eene genoegzame kennis aan de wet ontbrak. Intusschen vlogen die vrolijke en onschuldige kiuderjaren ras voorbij en met het ingaan van zijn dertiende, kwam hij onder de^geteldeu van Israël en dus meer bepaaldelijk onder de wet. En daarvan zegt hij dan ook : maar ais het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden. Gij bemerkt wel dat hij niet zegt: toen is de zonde levend geworden, toen is zij eerst ontstaan, maar wel dat zij weder levend is geworden. Hij ontkent dus geenszins, dat hij als kind reeds zondaar was, want de oorsprou- kelijke bedorvenheid in adam was zijne eigen leer, dat zag en geloofde hij stellig; maar nu van achteren ziet en erkent hij , dat die oorspronkelijke bedorvenheid juist door de kennis aan de uitgebreidheid en naauwgezetheid der wet ontwaakt was; nooit had het zondekwaad zoo in hem gewoeld, nimmer waren zijne driften en hartstogten zöö in beweging gekomen, dan door de kennis aan de wet en dit was het dat hem inderdaad, als ware het, had doen sterven; doch ik hen, zegt hij, gestorven, dewijl de wet den vloek over elke overtreding spreekt: En het gebod, dat ten leven was., dat God tot des menschen leven en geluk gegeven had, is mij ten dood geworden; want de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij* verleid en door hetzelve gedood. Maar hoedanig was dan nu zijn bestaan te midden van zulk eenen toestand in zijne jongelingsjaren? — Zijn eigen bestaan en het bestaan van eiken mensch in den onherboren natuurstaat, beschrijft paulus ons bij 'sGeestes licht in het 14e, 15° en 16e vers. Van zichzelven zegt hij: Ik hen vleeschelijk, dat is, «Ik »laat mij geheel en al door mijne vleeschelijke , » stoffelijke, zondige natuur leiden, mijn dénken , »kiezen en doen is geheel zinnelijk en zondig; ja »wat meer is, ik ben verkocht onder de zonde, even » als ëen slaaf ben ik, ondanks mijzelven, door zcpde » en zinnelijkheid overheerscht en als door dé zonde »verblind, aan de zonde onderworpen, welke ik »dien in den vleesche.» En hiervan leverde hij en levert elk mensch bewijs: want hetgeen ik doe, dat ken ik niet, «ik draag noch van mijzelven, noch van «mijne daden, in beginsel, doel en bedrijf, eene «genoegzame kennis, ik denk er niet over na, ik »heb er geen gevoel van, ik ben er blind voor,» alzoo gaat het u en mij en alle menschen in den onherboren natuurstaat; «want hetgeen ik wil, wat »mijn geweten mij als goed aanraadt, dat doe ik »niet, dewijl de bedorvenheid mij tot wat anders «vervoert, maar hetgeen ik haat, dat wat mijn ge» weten afkeurt, en waarvan het zegt, dat het verfoeije»lijke zonde is , dat doe ik.» Beschouwde de Apostel alzoo zijn vroeger leven in den natuurstaat en geeft hij ons daarmede eene waarachtige teekening van eiken mensch, dan gaat hij in vers 17 over tot eene nadere verklaring van zijne tegenwoordige gesteldheid , welke hij door het woordje njt van het voorgaande onderscheidt. Ikdan, ik wedergeboren saulus, doe dat zelve, die overtreding, nu niet meer, want wat uit God geboren is kan niet zondigen, maar de zonde die in mij woont; want ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goed te doen, dat wat volmaakt aan den wil en eisch van God voldoet, dat vinde ik niet; want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont; zoo vinde ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bij ligt; want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch, dat kan en wil paulus , dat kan en wil een Christen nooit ontkennen; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns cjemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde die in mijne leden is. Wat dunkt u M. H.! is dat niet hetzelfde, wat jezus christus Zijnen Apostelen toeriep: de geest is wel gewillig, maar het vleesc/t is zwak? is dat niet de verklaring van de twee beginsels in den vernieuwden Christen en van eenen daaruit ontstanen strijd, waarvan onze Apostel Gul. V : 17 gewaagt? bestond er dan voor dezen Apostel als hij op zichzelven zag geene reden om uit te roepen: Ik ellendig mensch! wie zat mij verlossen uit het ligchaam dezes doods, of gelijk er eigenlijk in het Grieks staat: uit dit ligchaarn des doods ? mogt zulk een verlicht en begenadigd man daarbij in éénen adem niet voegen : Ik danke God, door jezus christus , onzen Heer? en is dan bij hem gelijk bij alle geloovigen de slotsom niet, zoo als wij vers 26 lezen: zoo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde?- En wat vinden wij dan nu in onzen tekst voor onze tegenwoordige beschouwing? immers ellende, verlossing en dankbaarheid, maar deze niet als bespiegelende waarheden, zoo als zij in het godgeleerde zamenstel naar den Bijbel gevonden worden, maar als praktische waarheden, zoo als zij in het leven spreken en door elk tot zijn geluk moeten gekend worden. Zingen wij daarom vooraf Gezang XXXIII: 5, 4, 5. I. Wij vinden vooreerst in onzen tekst onze ellende voorgesteld als wezenlijk, als gekend en als gevoeld, daar paulus uitroept: ik ellendig mensch. De man die zoo spreekt en ons alzoo voorgaat te spreken , toont allereerst en al aanstonds dat de ellende wezenlijk moet zijn. Wij zijn ellendig als menschen, als zondaren, als stervelingen. Wij zijn ellendig als menschen. De mensch van eene vrouw geboren, zoo spreekt de Schrift, is kort van dagen en zat van onrust. Ons leven, wat is het anders dan een damp, die voor weinig tijds gezien wordt en daarna wederom ras verdwijnt; aan hoe vele krankheden j moeite en bezwaar zijn wij blootgesteld; wat spruit er uit de zonde in ons ondermaansch verblijf dagelijks voort, hoe vele smartelijke offers vraagt ons de onverbiddelijke dood; wie telt al de jammeren der aarde? wie somt al de beproevingen en donkerheden der menschenkinderen op ? en wie zegt ons, welke de mate der ellende is, die hier beneden geléden en doorworsteld wordt en hoe velen daaronder bezwijken? M. H.! denkt gij daarover wel na voor uzelven, en dat gij er ook uw deel aan hebt en nog verder hebben kunt? Denkt gij er wel over na, dat dit alles gevolg van de zonde is, die op aarde woont en heerscht en ook in uw hart gevonden wordt? Gevoelt gij wel de ellende van deze ellende zoo als zij waarlijk is? — Wij zijn ellendig als zondaren. Paulus zelf is de man, die gezegd heeft: Wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, de geheele wereld is voor God verdoemelijk. T.! dat zegt wat, wij hebben allen gezondigd! De zonde is niet iets onverschilligs, niet iets verschoonlijks, niet iets voorbijgaande, neen, het is eene dadelijke en strafbare overtre- ding voor God, eene verkrachting van Zijne heilige en weldadige wetten, eene schending van de eer Zijner hoogste majesteit, eene bron van allerlei jammer en onheil, eene oorzaak van eindeloos ongeluk. Zulke zondaren zijt gij en ben ik, gelijk paulus het van zichzelven verklaarde! En wat meer zegt: wij derven, wij missen de heerlijkheid Gods. Van den oorspronkelijken staat, waarin Wij als beelddragers Gods geschapen werden, waarin , wij aan Hem gelijkvormig waren, met Hem in de naauwste gemeenschap stonden en in Zijne gelukzaligheid deelden, zijn wij uitgevallen, dat beeld werd in ons verdorven en misvormd, die heerlijkheid hebben wij verloren, neiging ten kwade, onwil ten goede, onderwerping aan' de zonde en magteloosheid, zijn daarvan de gevolgen. Weet gij het wel dat dit uwe en mijne gesteldheid is? en wat nog meer zegt: wij zijn met de geheele wereld voor God verdoemelijk. Daar hgt van wege de zonde op geheel het mënschdom en op eiken mensch, op mij en op u, eene schuld des doods, eene schuld der veroordeeling zelfs tot den eeuwigen dood % en als God ons allen wil laten verloren gaan en voor eeuwig wil straffen, dan is het regtvaardig, dewijl het wel verdiend is. ö M. H.! tot welk eene diepte van ellende zijn wij gezonken als zondaren ! — En hoe veel zwaarder wordt dit nog, als wij er ten laatste moeten bijvoegen: wij zijn ellendig als stervelingen. Als de menschen maar zoo voort konden leven en voort konden zondigen, elk op zijne wijze, dan zou het in de schatting van menigeen nog al zoo zwaar iiiet zijlij maar dat akelige sterflot komt daar tusschenbeide, en dit leidt ons tot eene eeuwige beslissing tusschen geluk en ongeluk, en dit voert ons tot de vergelding der zonde en plaatst den zondaar onder eene allerontzettendste straf! ö Wat heeft dat enkele woord ellende, hetwelk uit den mond en uit de pen des Apostels vloeide, niet veel in zich opgesloten; tot welk eene diepte zijn wij gezonken ! Maar wij hebben het gezegd en faij herhalen het, de man die uitroept: ik ellendig mensch! die is niet niet alleen ellendig, maar hij kent ook zijne ellende. Apostel paulus kende zijne ellende uit de onfeilbare Schrift van God, die ze van de eerste tot de laatste bladzijde onbedriegelijk en onbewimpeld in hare ware gedaante openlegt, en daaruit moeten wij allen haar leeren kennen. T.! gelooft gij ook de H. Schrift, wanneer zij door den Mond der waarheid zegt: uit het hart komen voort hooze gedachten, overspelen, hoererijen, ontuchtigheden^ doodslagen, dieverijen gierigheden, hoosheden, bedrog en wat niet al? Gelooft gij dat uw hart zoo boós en onrein is? Dat uit uw binnenste zulke verkeerdheden voortspruiten en zouden kunnen opwellen ? Kent gij uw bestaan in zulk een licht uit Gods woord? T.! gelooft gij de H. Schrift, wanneer zij zegt: vervloekt is een iegelijk die niet blijft in alles wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen? Gelooft gij dat met toepassing op uzëlven ? houdt gij het daar voor, dat gij veroordeelden door de wet zijt, ververoordeelden tot een vloek van God en dat die op u rust? Als Gods woord het toch zegt, dan past het ook op u. T.! gelooft gij ook de H. Schrift, wanneer zij verklaart: God zal met vlammend vuur wrake doen over degenen die Hem niet gekend hebben en die aan het Evangelie van Zijnen Zoon ongehoorzaam zijn geweest? Weet gij wel dat de verblinde zondaar God niet kent in al Zijne deugden en volmaaktheden zoo als Hij waarlijk is en bestaat? Weet gij wel, dat elk die niet met geheel zijn hart in christus zijn heil zoekt en zich daaraan niet geheel overgeeft, nog aan het Evangelie ongehoorzaam is ? Verstaat en begrijpt gij het wel, wat die wraakneming des Heeren met de vlamme des vuurs in zich bevat en dat het een eeuwig verderf van Gods aangezigt ten gevolge hebben zal? Op deze wijze en in die male kende paulus zijne ellende en moet zij door ons allen uit de Schrift gekend worden. — Maar paulus kende haar niet alleen uit de H. Schrift, hij kende haar ook door de ontdekkende genade des H. Geestes. Nooit vergat hij die stem, die hem op Damascus weg in de ooren klonk: saul ! saul ! wat vervolgt gij mij! Toen ontdekte hij, dat zijne hoofdmisdaad niet minder was, dan vijandschap tegen jezus, toen zag hij, dat bet hem ondragelijk hard zou vallen, de versenen tegen de prikkels te slaan en zich langer tegen den Almagtige te ververharden, toen viel hij voor den Heer en Zijne genade met de bede: wat wilt gij dat ik doen zal? Biddende werd hij gemaakt en al biddende ontdekte en beleed hij, de grootste der zondaren te zijn. Ziet M. H.! dat is het wat wij moeten leeren kennen en wat wij, door de genade alleen, in ons binnenste kunnen kennen ; zoo krachtdadig en overredend moet het werk Gods aan ons geschieden, dat wij onze zonde en onzen zondelijken aard geheel en al ontdekken en dat wij in schaamte en rouwe met petrus uitroepen: Heer! ga van mij uit, want ik ben een zondig mensch! T.! kent gij dat nog niet ? Hebt gij daarvan tot dusver nog niets ondervonden? Dan vreezen wij dat het nog niet regt bij u gesteld is en dat gij nog niet, gelijk paulus, over uwe ellende hebt leeren klagen; én zoudt gij dan heden niet gedrongen worden, daarover in smartgevoel te roepen en te vragen? — Paulus eindelijk kende deze ellende ook uit de ondervinding. Bij zijne bekeering op den weg naar Damascus had hij zich gewisselijk voorgesteld, dat het in allerlei opzigten nu anders en beter worden zou; dat is de welmeenende voorstelling , wensch en verwachting van allen, die op den weg der vernieuwing komen; maar de een en de ander v*alt zich duizendmaal uit de hand; door dagelijksche, treurige, vernederende en dikwerf verontrustende ondervinding leert hij zichzelven, zijne ontrouwe en zijn zwakke hart kennen en Rom. VII vloeit niet alleen uit paulus pen, maar ook uit de overtuiging des gemoeds, en elk , die zichzelven naauwkeurig gadeslaat, onderschrijft dit gaarne als met zijn eigen bloed, ó Die strijd, die dikwerf bange en moegelijke strijd tusschen vleesch en geest, hij wordt gekend en moet gekend worden, en zoo lang wij er niets van weten , is het te vreezen, dat het niet regt is bij ons. T.! denkt er over na, kent en onderzoekt daarin uzelven, opdat gij er gevoel van moogt hebben, wat het zegt gedrongen te worden, om uit te roepen:' ik ellendig mensch! Ja, dat was het voornamelijk waarop wij letten moeten; paulus kende niet alleen zijne ellende, maar hij gevoelde haar ook. Ik, zegt hij van zich zei ven, ik ellendig mensch. Dat gevoel vernedert hem. De man, die zulk een uitroep uit het binnenste zijner ziel, met innerlijke zelfbewustheid doet, gevoelt er al het schandelijke, onteérende en verlagende van, tegen een heilig, regtvaardig en liefderijk God gezondigd te hebben, in stoute, moedwillige en schandelijke overtreding te zijn, zoo zeer hart en leven bezoedeld te hebben, een slaaf van zijne hartstogten en driften te worden en zoo geheel melaatsch te wezen, ö T.! als zulk een gevoel ons eigen en door ons gekend wordt, dan schaamt gij u voor God en menschen, dan valt al uwe trotsch te eenemale neder, dan verootmoedigt gij u voor den Heer! — Maar dit gevoel vernedert niet slechts, het drukt hem ook neder. Wie is er onder ons, die kennis aan zijn hart en aan zijne ellende heeft, die dit niet leest in des Apostels uitroep en die het niet instemt en beaamt met geheel zijn gemoed. De kennis der zonde, het gevoel der ellende drukt zwaar, drukt- zeer zwaar en knellende op het hart en wie uwer daarvan nimmer iets ervaarde, die is nog een vreemdeling in zichzelven, die weet nog niet regt, wat het zegt een zondaar te zijn en tegen God gezondigd te hebben, die kent zich nog niet als een belaste en beladene voor den Heer. — Ja, paulus kende en gevoelde die zoo, dat hij hopeloos bij zichzelven werd. Verstaat mij wel M. H.! ik zeg niet wan hopende, want de wanhoop is eene zware zonde en het verschrikkelijkste waartoe de mensch kan vervallen 5 God beware ons allen voor dezelve en zoo lang wij onder het Evangelie leven en een oog op de genade Gods, die in christus jezus is, vestigen mogen, behoeven en mogen wij nooit wanhopende te worden. Neen, paulus wist het, zelfs van den eersten oogenblik af aan, dat het jezus was die hem geroepen had en dat de naam eens Zaligmakers hem in dat ontdekkende woord tegen klonk: ik hen jezus , dien gij vervolgt. Maar toen hij daar drie dagen te Damascus biddende aan de voetbank van den troon der genade lag en niet at en niet dronk, werd het toen niet hopeloos voor eigen wijsheid, eigen deugd en eigen kracht? Leerde hij toen niet uitroepen, zoo als hij dat nooit had gedaan : ik ellendig mensch? En was het van toen af niet gedurig in zijnen mond: wie zal mij verlossen uit dit ligchaam des doods? Ja*, hoe meer men het ligchaam des doods leert kennen, als doodelijk en doodende en onverbeterlijk, des te hopeloozer wordt het aan onze zijde; heil ons, zoo wij er niet meer blind voor zijn! II. Wij komen daarom in de tweede plaats geleidelijk tot de beschouwing van het stuk der verlossing, naar. aanleiding van paulus vraag: wie zal mij verlossen uit het ligchaam des doods? Van waar M. H.! het antwoord op zulk eene vraag? en echter aan die vraag en hare stellige en volledige beantwoording ligt u en mij, ligt ons allen, zoo wel als Apostel paulus, ten hoogste en voorde eeuwigheid gelegen. Zullen wij daarop een volledig en gegrond antwoord beginnen te geven, dan moeten wij ronduit zeggen: dat kan de redelijke geest van den mensch niet, — dat kan de dood niet, — dat kan zelfs hel gansche heelal niet* Overreden wij ons van dit een en ander. Zucht Apostel paulus en elk begenadigde met hem onder het ligchaam des doods, dan immers behoeven zij nog niet hopeloos te wezen, dewijl men nog een redelijken geest bezit en deze des menschen voornaamste deel is; maar helaas! wij moeten het zeggen: deze geest vermag onze verlossing niet. Die menschelijke geest immers, kan zichzelven niet redden. Wij bezitten, ja, een zeer schoon en edel verstand, het klimt op tot den hemel, het daalt tót in den afgrond, het is rijk in allerlei uitvinding en voor bestendige ontwikkeling vatbaar; maar als nu dat verstand in allerlei opzigten, en inzonderheid in geestelijke, goddelijke zaken, dikwerf bekrompen en bevooroordeeld, als het vaak bij onderscheiden nadenkenden en rijk begaafden, wijd uiteenloopend en zeer tegenstrijdig is, kan dan die menschelijke geest wel iets uitvinden, dat tot volkomene, waarachtige en eeuwigdurende verlossing en redding van ons. ellendige zondaren dient? Die geest is voorzien van een zedelijk gevoel, van een geweten, hetwelk onderscheid maakt tusschen goed en kwaad, hetwelk ten goede raadt en tegen het kwade waarschuwt j maar als dan die consciëntie aHijd het licht der kennis volgt en die kennis dikwerf klein, bevooroordeeld en dwalende is, moet dan dat geweten der zonde ook niet dwalen en wordt het dan door de zonde niet meermalen krachteloos? Kan dan zulk een zedelijk gevoel voor ons genoegzaam en tot redding wezen? Die geest eindelijk, bezit eene geluksbegeerte, welke zich tot in het oneindige uitstrekt; maar als nu die geluksbegeerte dwaalt in de bepaling van het ware en hoogste goed en van den weg om hetzelve te verkrijgen, kan dan ook dat vermogen van onzen geest ons tot redding en verlossing zijn? — Maar stelt u den menschelijken geest voor, zoo wijs en zoo krachtvol als waarvoor hij immer vatbaar is, hij kan zichzelven niet verlossen, hij kan ook zelfs het ligchaam der zonde niet overheerschen en verlossen. Schoone bespiegelingen over deugd, strijd en overwinning kunnen er door onzen geest gemaakt worden, uitnemende voornemens worden er soms gekoesterd, verstand, geweten en geluksbegeerte vereenigen zich soms tot iets goeds en edels, maar als de zinnelijkheid van het zondige ligchaam zich met kracht verheft en geprikkeld wordt, dan baat vaak geen opzet meer, waar zij komt aanlokken, dan staat zelfs het bedorven hart hare vervoering bij, dan baat geen heilig voornemen, wil en krachten zinken beiden en zelfs wat men gisteren nog beweende, wordt heden eene ontembare lust in ons en in plaats van dat ligchaam te overwinnen, wordt 10 de geest van het ügchaam overweldigd en een slaaf van hetzelve. — Neen, de menschelijke geest kan het zondige ügchaam niet verlossen, want het is een ligchaam des doods. Waar is de losprijs dien wij geven of uitdenken kunnen tot bevrijding van den dood? Waar is het wapentuig, waarmede wij dien magtigen en ontzettenden vijand met goed gevolg bestrijden en overwinnen kunnen? Al de schatten der aarde zijn niet toereikend om dien geweldenaar af te koopen; de Koning en de bedelaar moeten evenzeer voor zijnen ijzeren schepter bukken. Neen, wij dragen in ons ligchaam van onze wieg af aan de zaden des doods om, zij woelen, zij ontwikkelen en werken in ons en vroeger of later wordt onze leemen hut gesloopt; daar is geen geweer, zegt salomo, tegen den dood, en hoe zou het dan mogelijk zijn, dat onze geest ons redden kan van dit ügchaam des doods? Maar zegt misschien iemand, de dood zelf ontslaat ons dan toch van dat ligchaam des doods, is dat dan onze verlossing niet? Dat schijnt wel bij der menschen algemeene verblinding een heerschend denkbeeld te zijn. Van waar anders die groote onverschrokkenheid van vele zoogenaamde sterke geesten tegen den dood? Van waar anders dat sommige menschen zich met eigen hand storten in den dood? Maar neen , wij hebben bet reeds vooruit gezegd: de dood kan dat ook niet. De dood kan dat niet, omdat hij het ügchaam doet wederkeeren tot het stof, alsof het tot eene geheele vernietiging kwam. ó Hoe diep is die vernedering, welke wij ondergaan. Dat ligchaam, hetwelk wij dikwerf zoo lief hebben gehad, dat wij geheel voor hetzelve leefden, al deszelfs driften en neigingen vierden, hetzelve als een god hebben gediend en opgesierd, dat ligchaam, die kweekplaats der zonde, wordt vaak in menigerlei opzigten een werktuig van de zonde gefolterd door allerlei gevolgen der zonde, op eene jammerlijke wijze vernederd tot in den dood, weldra een afschuw van al onze geliefden, wanneer men zegt: het riekt aireede, het wordt weggeborgen in en bedolven onder de aarde, spoedig eene prooi der wormen, eerlang is het vergaan tot stof, deszelfs heerlijkheid is verdwenen, zij valt af als eene bloem en hare plaats kent haar niet meer. En die dóód, die diep vernederende en alles verwoestende dood, zou dan verlossing heeten kunnen! — Neen, de dood kan dat niet, want hij laat de ziel zoo als zij bij het sterven is. M. H.! als onze redelijke en onsterfelijke ziel bij ons sterven eens niet wedergeboren &, kan zij dan gelukkig wezen ? Heeft niet de Mond der waarheid gezegd : zoo iemand niet wedergeboren wordt uit water en Geest, die kan het Koningrijk Gods niet zien; de wedergeboorte uit het water zijt gij in den Christelijken Doop deelachtig geworden, maar zijt gij ook wedergeboren uit den H. Geest? Is hart en zin en keus bij u vernieuwd, bij u herschapen, zijt gij geestelijke, geloovige en bekeerde menschen geworden? En als gij dat niet geworden zijt en niet wordt, zijt gij dan ware deelgenooten van christus rijk? Staat gij dan door het hartvernieuwend geloof in de ge- raeenschap met den gekruislen christus? Hebt gij Hem dan hartelijk en vurig lief? Zult gij dan, bij het gemis van dat alles, gelukkig leven en zalig sterven? Wat ziet gij Veeleer bij vele stervenden? Of eene valsche rust, die uit onkunde of onverschilligheid geboren wordt, en die eene rust is zonder hoop, of ee% wanhopend wroegen en geween en bij allen ontdekt gij, dat men zondaar, gebrekkig zondaar blijft en dat de beste zelfs naar het ligchaam doen wat zij anders naar de ziel niet zouden willen • neen, de dood zelfs brengt ons de verlossing niet aan. — En wat zou ook de dood vermogen? Hij opent immers geen uitzigt, hij levert immers geen proef houdenden troost. Beziet den zondaar zoo als hij buiten het Evangelie omzwerft, waar is de lichtstraal der verlossing? Beziet hem zelfs onder het Evangelie, maar zonder een hartvernieuwend geloof in hetzelve, heeft hij ook een uitzigt over dood en graf? Vraagt het aan uzelven stervelingen! Wat ligt daar achter dood en graf? Is het geen akelige, donkere en bange duisternis? Geeft de dood wel eenige hoop op verlossing, wanneer gij hem als bezoldiging der zonde, als Koning der verschrikking, als verwoester van ziel en ligchaam, als eeuwige vergelding beschouwt? Maar vraagt gij welligt, zou er dan niets voor ons overschieten, daar is toch zoo veel dat redden en helpen kan? Neen, M. H.! wij hebben ten laatste reeds gezegd: ook zelfs het gansche heelal niet. De aarde en al hare volheid, de hemel en al zijne heerlijkheid, al de krachten en vermogens der gansche schepping zamen genomen , hebben nog nooit één eenige ziel kunnen bevrijden van den dood, een eenig mensch kunnen verlossen van het geweld des grafs, geen zondaar immer kunnen zalig maken voor de eeuwigheid. en hoe zouden wij daarop dan onze hoop kunnen vestigen ? Hoe zouden wij het op eenig schepsel durven wagen? — Neemt zelfs al de volken zamen, die immer op aarde hebben geleefd en die het aardrijk nog bewonen, beziet ze van nabij wie zij zijn, hoe zij zich vertoonden en wat zij vermogten ; hoe ziukt dat alles in een teleurstellend niet! Zelfs de wijssle mannen onder de ver-" lichtste en beschaafdste Heidenen, zij hebben hel nooit verder dan tot wenschen en waarschijnlijkheden gebragt, een vasten grond der hoop gaven zij niet, zekere verlossing was bij hen niet. —Met één woord, wat zegt de ondervinding van alle eeuwen, van alle natiën, van alle menschen eu van alle voorwerpen, die er rondom ons zijn ? Wat voldoend en proefhoudend antwoord hebben zij immer op paulus \raag gegeven: wie zal mij verlossen van dit ligchaam des doods? Wat antwoord hebben zij gegeven op de vraag naar een redmiddel tegen den kanker der zonde, tegen het verontrustend inwonend zondekwaad en tegen den dood? Roept het ons alles niet toe : het is bij mij niet! het is hij mij niet! Afgesneden is het aan onze zijde, te eenemale en voor eeuwig afgesneden; daar is geene verlossing zelfs niet bij het gansche heelal! III. Maar daarom M. G.! is hel nog geen afge- sneden zaak. Wij behoeven bij de vraag naar verlossing geenszins als hopeloozen te vertoeven, zoo lang er eene hoogere en gewisse dankstof is. Wij spreken daarom ten laatste ook van de dankbaarheid. Zoodra wij toch met Apostel paulus mogen zeggen: ik dank God door jezus christus onzen Heer, kunnen en mogen wij met dankbare blijdschap getuigen: dat kan God doen, — dat wil Hij doen — en dat zal Hij doen. Ook hierbij vertoeven wij gaarn en God geve met geheel ons hart en met eenen rijken zegen. In de woorden van paulus ligt het vooreerst opgesloten, die gevraagde verlossing kan God, God alleen kan die geven. Dat kan God, want Hij is de Algenoe'gzame. In de stilte der nooit begonnen eeuwigheid, toen er nog geene schepping aanwezig was, toen was God de Algenoegzame in en voor zichzelven; zoodra er dus schepselen zijn, door Hem aan het niet onttogen en tot het aanzijn geroepen , wordt Hij van menschenhanden niet gediend als iets behoevende, alzoo Hij aan allen den adem, het leven en alle dingen geeft; Hij alleen, de algenoegzame, de volzalige, bezit de zaligheid in zichzelven, Hij alleen kan dus gelukkig maken, omdat Hij het hoogste geluk is, en als Hij schepselen formeert, met eene uitnemende rede en vatbaarheid bedeelt, en aan Zijn beeld gelijkvormig maakt, dan schept Hij ze tot geluk en dan kan er geene gelukzaligheid zijn dan door Hem alleen, maar door Hem is zij ook eeuwig zeker en gewis. Neen, menschenkinderen! onze verlossing is niet hopeloos, want wij zijn door den Algenoegzame tot menschen en tot Zijne beelddragers geformeerd, ziet daarom op God, op God alleen, die de Volzalige is, van wien de Apostel spreekt. — Dat kan God, want Hij is niet alleen de Algenoegzame, maar ook de Genadige. Wij zijn van Hem afgevallen door de zonde en wij zijn Zijne straffe dubbel waardig; maar Hij de Genadige en Onveranderlijke, heeft een ontwerp van verlossing uitgedacht en vastgesteld. Eer nog een schepsel op aarde als zondaar geboren was, eer wij nog in adam gevallen en diep ellendig geworden waren , eer één eenige van ons het aanzijn had, koesterde God al gedachte des vredes, ontwierp God al een plan van genade en herstel in Zijnen Zoon en door Zijnen Geest, stond het bij God al vast, dat Hij zondaren redden en verlossen zou. Neen, niet hopeloos moeten Adamskinderen zijn, zoo lang het ontwerp van verlossing van Hem uitgaat, die de eeuwige liefde is. In dat verlossingsplan ligt alles opgesloten, wat voor één, wat voor duizend, wat voor duizend millioenen zondaren noodig is, bij zulk een God is de taligheid gewis. — Dat kan God, want Hij is niet slechts de Algenoegzame en Genadige , maar Hij is ook de Air vermogende. Alles wat Zijne liefde bewerken wil, wat Zijn woord verklaart, wat Zijne belofte te hopen geeft, dat ontzegt Hem Zijne almagt niet, door alle beletselen en belemmeringen weet Hij heen te dringen , Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Neen, onze verlossing en zaligheid is niet hopeloos, want bij God zijn alle dingen mogelijk. De vijandschap der hel, de magt van zonde en dood vermogen niets tegen Hem, Hij roept de dingen zelfs die niet zijn alsof ze waren, stelt door Zijn almagt daar wat Hij wil, baant zich den weg tot de harten der menschen, herschept en heiligt dezelve door Zijnen Geest, bereidt ze ten eeuwigen leven, bewaart in den dood de ziel en geeft eene opstanding des ligchaams, die ten leven en tot gelukzaligheid is. Wie zal ons en mij verlossen van dat ligchaam des doods? Gode zij dank, het Evangelie heeft het ons gezegd, het ontwerp der verlossing is uit God alleen,' uit God, voor eeuwig zeker en gewis. Ja, M. G.! Gode zij eeuwig dank en eere door ons in de gemeente toegebragt, zoo dikwijls wij zulk een Evangelie hooren mogen. En dat nog des te meer, want Hij kan niet slechts, maar Hij wil dat ook. Paulus zegt immers: Gode zij dank, door jezus christus onzen Heer. Ziedaar M. H.! de geheele oplossing van het vraagstuk, de groote stof van dankbaarheid aan God. Niet zonder doel is het, dat onze Apostel met eenige uitvoerigheid van onzen Zaligmaker spreekt, want in eiken naarn ligt" eene bijzondere aanwijzing en in iedere aanwijzing een nieuwe waarborg voor de gewilligheid Gods in het redden en verlossen van zondare» uit de diepte der ellende. Waardoor M. G.! zijn toch de vaderen des O. V. zalig geworden? Zij lagen toch even zoo zeer en niet minder in een reddeloos bederf en onder de magt en overheerscbing der zonde als wij, zij konden toch ook zichzelven niet verlossen, waardoor zijn zij dan toch zalig geworden? Was het niet door de ontdekking van Hem, dien zij als christus, den messias leerden kennen? Van de vroegste tijden af aan doelden op Hem al de beloftenissen der genade, door alle eeuwen heen, waren de goddelijke toezeggingen op Zijne komst, op Zijn werk en op Zijn heil gerigt, en in al de schaduwen der wet werd de verlossing door Hem aan te brengen, voorgespiegeld. Daarom zagen de geloovige vaderen des O. V. op Hem, die komen zoude, daarom verlangden zij naar Zijnen dag en zich gerust verlatende op Zijne geregtigheid, ontsliepen zij in het geloef, wachtende op Zijne zaligheid. Dien christus had paulus in den vroeger door hem gesmaden Nazarener gevonden, en in Hem vond hij al zijn heil. Die christus, ons van God gegeven, is het onderpand der hemelsche liefde en het zeker bewijs, in eu door Wien de Allerhoogste redding en zaligheid geven wil. Gode zij daarom dank in de gemeente, dat Hij van ouds af aangekondigd en in de wereld gekomen is. Zoo waarlijk God Hem beloofde en op deze aarde zond, zoo waarlijk Hij door Hem zondaren deed zalig worden, zoo waarlijk is Zijne verlossende gewilligheid ook voor ons. Het oog daarom op dien christus gerigt Medezondaren! zoo gij verlossing en zaligheid behoeft, in Hem, maar ook in Hem alleen is di'e zaligheid volkomen te vinden, want Hij is de christus Gods. En zoudt gij dat niet des te meer gelooven en op Hem al uwe aandacht vestigen, daar de Apostel Hem ook als jezus, dat is Redder en Zaligmaker, voorstelt ? Ziet in Hem de groote liefde en gewilligheid Gods voor zondaren, want in dien jezus geeft Hij Zijnen eigen, Zijnen eeniggeboren Zoon, doet Hem om onzentwil, als een dienstknecht op aarde verschijnen, ontdekt door Hem den vollen raad der genade tot onze behoudenis, laat Hem lijden en sterven tot eene verzoening door Zijn bloed, opdat Hij onze zonden in Zijn ligchaam op het hout gedragen hebbende, om Zijnentwil vergeving en zaligheid scheuken zoude. Verblijden wij ons met dankzegging in God, want hetgeen de wet onmogelijk was, dat heeft God gedaan, zendende Zijoen Zoon in de gelijkheid des zondigen vleesches en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch; de zaligheid is in geenen anderen, want daar is ook geen andere naam onder den hemel gegeven om zalig te worden, dan de naam van jezus:, zoekt dan in Hem uwe behoudenis en gij zult die zeker vinden. — Voorzeker in Hem znlt gij die vinden, want door Hem aan Zijne regterhand als heer te verhoogen, zoo als de Apostel zegt dat Hij onze Beer is, heeft Hij Hem tot eenen Vorst en Zaligmaker verheven, opdat in Hem bekeerhig en vergeving der zonden zou zijn, op dien Heer wijst paulus dus in den tekst, in Hem, in Zijne verhoogiug en heerlijkheid hebben wij de vergewissing van eene volkomene redding en zaligheid. Ziet hoe groote liefde God in Hem gegeven heeft en welk eenen dank wij aan den Vader verschuldigd zijn voor zulk een geschenk. Nooit kunnen wij aan den Heer in den hemel denken, zonder ons de verlossing in Hem voor te stellen, wendt dus bet oog van alles af en op Hem alleen. Valt Hem te voet en smeekt om Zijne genade, want Hij kan volkomen zaligmaken allen, die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor ons te bidden. Gode zij dank, zeggen wij daarom, door jezus christus onzen Heer ! In deze woorden van paulus ligt eindelijk niet alleen dat God kan en dat Hij wil, maar ook, dat Hij dat dadelijk zal doen. Of zegt hij niet: ik, ik die de ellendige mensch ben, die hopeloos gevraagd heb, wie zal mij verlossen uit dit ligchaam des doods? Ik dank God door christus jezus onzen Héér! Paulus ondervond het dus van Gods wege en daarom dankte hij God. En is dat niet de aangename en zalige ondervinding van eiken begenadigde ? Heilbegeerige harten, zijt gij diep bedrukt over uwe ellende, over uw inwonend zondekwaad, over al de rampzaligheid in welke gij gedompeld ligt, ziet gij niet, dat de Algoede eene ruime dankstof verleent, en zoudt gij er voor uzelven dan niet naar staan en Jagen? Zoudt gij niét begeerig zijn, om ook uit te roepen: ik dank God door jezus christus onzen Heer! Wilt gij den besten en eenvoudigsten weg weten? Begint dan te danken voor hetgeen God, door de hand der genade, om christus wil, deed, voor de kennis aan uzelven, voor de begeerte in u ontstaan, voor den lust en het gebed dat in u leeft; dankt God voor al de schoone en heerlijke beloften en ontdekkingen, die in het Evangelie daar voor u liggen en maakt er een eerbiedig, kinderlijk en vrijmoedig gebruik van; dankt God voor de bewaring en voortzetting van Zijn werk in u, ook waar gij strijd kent, ook waar uwe behoefte spreekt, ook waar uw verlangen alleen naar christus uitgaat; paulus heeft het onder- vonden en uit deze bevinding gedankt, die weg staat ook voor u open, zulk eene ondervinding is ook voor u verkrijgbaar. — Maar paulus ondervond het niet slechts, hij genoot het ook en dat is zijne en des Christens zaligheid. Christenen! als dat ik, dat diep ellendige ik in een dankend ik veranderd wordt, dan is er ook eene blijde dankstof, omdat er niet alleen verlossing is, maar ook verlossing gekend en ondervonden wordt. En zoudt gij dan met paulus niet danken? zegt' gij niet: cc voor mij heeft God Zijnen »Zoon gezonden, voor mij is jezus chhistus , de Heer «gestorven en leeft Hij;,mij heeft Hij de oogen ge» opend en genade verleend; mij heeft Hij gelrokken x en hel stugge hart vermurwd; mij deed Hij uit »de ellende roepen en den strijd kennop; in mij » woont door Zijne hand een nieuw geestelijk leven ; » door Zijne kracht wordt ik ondersteund, door Zijnen y> Geest geleid, Zijne genade is mij tot alles genoeg. » Ja, dat zegt, dat erkent, dat dankt gij aan uwen God, omdat gij niets in uzelven, maar alles in uwen Heiland vindt, omdat gij te midden van den strijd kracht uit de hoogte ontvangt, omdat uw lust en uw verlangen is, geheel en alleen voor den Heer te leven. Toont dat dan ook voor eene wereld, die in het booze ligt, voor menschen die de zonde dienen, voor zondaren die hunne ellende niet kennen. Aan uwe beginsels, aan uwe bedoelingen en drijfveren en daarom ook aan uwen strijd en aan uwe daden, moet gij kenbaar worden; drukt daariu uwen dank voor God, uwen weldoener uit, betoont u te allen tijde gevoelig le zijn voor en ingenomen met uwe verlos- sing en Iaat het in alles blijken, dat gij verlosten des Heeren zijt. —Ten slotte: paulus ondervond en genoot het niet slechts dat hij een verloste was en dankte daarom zijnen God, maar hij verwachtte het ook in de volkomenheid. Ziet en bemerkt gij dat niet hoopvolle Christenen! in den hoop, juich- en danktoon, welken de Apostel aanslaat? Zóó diep hij uit de ellende klaagde, zóó dringend hij uit den nood riep, zóó vurig dankt hij ook en zijn danktoon is in de stelligste verzekering eener volkomene verlossing, alsof die reeds geheel aanwezig was: ik danke God door christus jezus onzen Heer! Zóó ongelukkig hij eertijds was, zóó gelukkig gevoelt en gelooft hij zich nu, ook te midden van den neerdrukkenden strijd, te midden van het blijvend gevoel der inwonende en woelende zonde, te midden van alle nood en gevaar, want hij staat voor rekening van jezus christus den Heer en is in Gods eeuwige liefde opgenomen. Het ga dan zoo als het vul, hij is in beide Gods handpalmen gegraveerd; in de kracht Gods wordt hij bewaard, door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is geopenbaord te worden in den laatsten tijd. Kinderen Gods! dankt uwen God, want dit immers is uw geloof, dat immers is uwe verwachting! 't Is waar, de weg kan nog lang en de strijd nog moeijelijk zijn, maar hebt gij dan een anderen grond en vastigheid noodig, dan die God u in christus gaf? 't Is waar, u wacht nog de strijd des doods, maar kan dat sterven u nog vervaard maken, als de dood op de lijst van de voordeden der verlosten staat, omdat hij door jezus betaald en overwonnen werd en onder Zijne inagt gesteld? Juicht gij dan niet reeds bij voorraad: dood waar is uw prikkel? 't Is waar, het graf is zulk een somber en langdurig verblijf voor de ontslapenen, maar dat is het immers alleen voor onze zondige ligchamen, over welke toch de Heer ook waakt en die Hij eenmaal vernieuwd en heerlijk zal doen verrijzen, en is het u dan niet alsof gij reeds op het veld der opstanding staat en juichend uitroept: graf waar is uwe overwinning? zegt dan met paulus: ik ben verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch magten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in christus jezüs onzen Heer! en vermeldt dagelijks in uw leven, bij den aanblik en in de ure des doods, vermeldt tot in eene nimmer eindigende eeuwigheid dien juichtoon der verlosten: Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door christus jezus onzen Heer! Amen! *) *) De Nazang was Ps. 89 : 8.