He droeve vioolspeler OF DE GESCHIEDENIS VAN EEN LIED DOOR A. J. HÖOGENBIRK NIJKERK G. F. CALLENBACH. Snelpersdrukkerij — G. F. Callenbach — lïijkerk. i I. ÏN GKOOTEN NOOD. i haastigen stap ging, laat op een donkeren avond in de eerste dagen van Maart, een jonkman door de nauwe straten m een acnterbuürt der groote stad Hamburg. Hij had een grooten flaphoed op, die bijna zijn geheele gelaat overschaduwde, en was gewikkeld in een langen, donkeren mantel zooals toen — meer dan twee eeuwen vóór onzen tijd — in de mode waren. Straatlantaarns waren toen nog onbekend, maar wie goed toegezien had, als de man voorbij een winkel kwam, waarin een paar olielampen een flauw licht gaven ook op de straat, die zou bemerkt hebben, dat de late wandelaar iets onder den mantel droeg, dat hij zorgvuldig voor ieders oog wou verbergen. De lezers zullen misschien meenen, dat het een dief was, die in den donker wilde wegvoeren wat hij gestolen had, en misschien heeft menigeen, die den wandelaar daar zoo haastig zag voortstappen, dat ook wel gedacht. Temeer kon men dat gaan gelooven, omdat een eindje achter den jonkman een vrouw liep, die alle moeite deed om hem niet uit het oog te verliezen, schoon dat in de donkere, kromme straten erg moeilijk was. De vrouw volgde den wandelaar straat in straat uit, tot zij hem eindelijk zag stilhouden voor de deur van een hoog, oud gebouw in een steeg, waar 't al heel erg morsig en donker was. „O, sprak zij bij zich zelf, terwijl zij omkeerde en den weg weer insloeg dien zij gekomen was," nu begrijp ik er alles van. Nu weet ik waar hij zoo telkens heen gaat, naar den jood in het pandjeshuis. Arme man, God de Heer beware ons dat wij er ooit moeten komen! Al sprekende in zich zelf, en nu en dan 't hoofd schuddend, had de vrouw haar woning bereikt, die op den hoek stond van een der vele lange, bochtige straten, die Hamburg bij menigte telde, vóór de groote brand, een veertig jaar geleden, er vele van opruimde. Zij was nog nauwelijks thuis toen ook de jonkman, dien zij straks gevolgd was, en die het nu haar scheen gedaan te hebben, de deur van het huis naderde. Hij stak den sleutel in het slot, en weldra hoorde de vrouw voetstappen op den trap die naar boven leidde, waar een paar kleine kamertjes waren, die zij aan vreemden verhuurde. Want gii moet weten, vrienden, dat juffrouw Johansen - zoo heette zij - een weduwe was en hard werk had om met naaien en wasschen voor anderen aan den kost te komen. De man, van wien ik zoo even sprak bewoonde die twee vertrekken nu reeds vijf maanden lang. Geen kwartier was voorbijgegaan sinds de bewoonster van het huis en haar huurder waren teruggekeerd, toen onverwacht, ten minste voor wie als vreemdeling m die buurt kwam, uit de bovenverdieping de tonen klonken van lieflijke, schoone muziek. Yoor de buren was dat zeker niets ongewoons, of liever zij schenen er op gere- kend te hebben en het recht aangenaam te vinden. Want al spoedig stond een heel troepje menschen voor het huis, die allen in de grootste stilte luisterden. Slechts een enkelen keer hoorde men iemand halfluid roepen: „Wilhelm! Lise! Kom toch. Mijnheer Neumark speelt weer zoo prachtig!" En hoe guur het buiten ook was, toch werden hier en daar de vensters opengeschoven, opdat men dan binnen al 't genot zou hebben van de schoone muziek, die kwam uit het bovenkamertje der weduwe Johansen, dat de jonkman, mijnheer Neumark bewoonde, en waar hij bijna eiken avond op de viool speelde en zong, dat het een lust was. Dat was echter ook al wat de lieden uit de buurt van den speler en zanger wisten, al woonde hij er ook reeds zoo geruimen tijd. Overdag zag men hem zelden uitgaan; waar hij van leefde begreep niemand, doch dat hij 'terg armoedig had kon men wel merken aan zijn kleeding en ook daaraan, dat hij eiken middag ging eten in een heel onooglijk herbergje, waar bijna niet dan bedelaars kwamen. De weduwe zelf wist ook niet wie eigenlijk de man was, dien zij in huis had. Hij betaalde trouw alle weken zijn huur, sprak heel weinig, en had, daarbij, hoe armoedig hij er ook uitzag, zoo iets deftigs over zich dat de goede vrouw geen moed had om hem meer te vragen dan hoog noodig was. Zelfs kwam zij bijna nooit verder dan de deur van zijn kamer. Toch dacht zij wel eens bij zich zelf, of het niet beter was den onbekenden inwoner eens vriendelijk te vragen of zij ook iets voor hem kon doen; althans of zij niet diende te weten wien zij eigenlijk in huis had. Dat hij arm en ongelukkig was begreep, zij zeer goed, doch een ondeugend man kon hij, dacht de weduwe niet zijn, anders zou hij geen lust hebben om telkens zulke heerlijke liederen te spelen en te zingen, nog veel meer dan in het kerkboek staan. Doch toen haar gast, gelijk zn merkte, een keer of twee 's avonds laat uitging, wat in dien tijd een knap mensch bijna nooit deed, be^on zij hem toch te wantrouwen. En 'temde van de zaak was, dat zij hem eens op een donkeren avond naging, zooals ik u verteld heb, en toen zag dat hij naar hot pandjeshuis wandelde. Naar de bank van teening gaan weinig menschon voor hun pleizier, ook mijnheer Neumark niet, dacht de weduwe. En daarom nam z» nog dienselfden avond het besluit er meer van te weten te komen, en den onbekenden muzikant reeds morgen eens te gaan bezoeken. Den volgenden ochtend, toen de weduwe haar boodschappen gedaan had, ging zij ongevraagd en jmst niet met een licht hart naar boven, en klopte aan. De jonkman éeed open, en zij trad dadelijk binnen. Wel had de goede vrouw weinig bijzonders daar verwacht, maar toch niet, dat het er zoo armoedig zou uitzien. De gordijnen, die haar toebehoorden hingen nog voor de vensters, maar overigens was er m heel de kamer niet veel meer te aanschouwen dan een oude, vert\Z en een stuk of drie stoelen. Qj» kleed 1« «op den grond, geen spiegel of schilderij hing aan de kale muren In'eel hoek lagen wat papieren, en op de tafel stond, een fleschje met inkt en een ganzepen erbij^ ln een anderen hoek stond de groote viool, waar Neumark zoo heerlijk op spelen kon. Hij zelf zat aan de tafel, en bedekte het aangezicht met de handen. Mijn goede heer" sprak de vrouw, „neem tan met kwalijk dat ik zoo ongeroepen boven kom. Ik wilde u maar eens bedanken dat ge gisteren zoo mooi hebt gespeeld. De heele buurt luisterde er naar. „Zoo," was het antwoord, „nu, dat kost mij niets, ik doe hun graag dat genoegen." „Dat weet ik wel, maar juist daarom kom ik eens hooren, of ik ook wat voor u doen kan. Gij ziet zoo bleek. Zijt ge ziek?" „O maak u niet ongerust. Ik heb geen koorts en lig ook niet te bed zoo als ge ziet — eigenlijk mocht ik het wel doen" voegde hij er langzaam bij. „Welnu, mijnheer, doe het. Ik ben een oude vrouw, maar kan u toch nog wel oppassen. Uw bed is zeker in de andere kamer. Wil ik het even in orde leggen?" „O neen!" riep de jonkman opspringende, terwijl hij een kleur kreeg, „'tis heusch niet noodig." „Ik geloof het toch haast wel" sprak de juffrouw, die wel medelijdend maar meteen een beetje nieuwsgierig was, „laat mij Inaar begaan." „Ge kunt wezenlijk de moeite sparen" sprak Neumark nog eens, terwijl hij naar de deur van de slaapkamer ging- Doch zijn huis waardin, die nu eenmaal alles wilde weten, was hem te vlug afgeweest, en had reeds de deur geopend. Wat zij daar binnen zag deed haar schrikken. Niets dan een strooizak, en daarover de oude zwarte mantel, dien de man droeg als hij uitging. „Lieve vrouw," sprak Neumark, terwijl hij weer zitten ging> «gij weet nu toch alles, en zijt misschien wel bang, dat ik Zaterdag de huur niet kan betalen. Doch heb maar geen zorg: dat komt als altijd terecht, al kost het mij veel moeite. Ik heb u nog nooit laten wachten, niet waar ? „Juffrouw Johansen, die een goede vrome vrouw was, kwamen haast de tranen in de oogen. „Mijnheer" antwoordde zij, „daar heb ik niet aan gedacht. Ik weet wel wat het zeggen wil behoeftig te zijn en daarom — neem me niet kwalijk dat ik 't uitspreek — gevoel ik des te beter hoe veel gij lijdt. Ik heb, den Heere zij dank, althans het noodige en gij geloof ik niet. Van morgen zijt ge nog niet de deur uit geweest, en 'tis al bijna twaalf uur. Vindt ge goed dat ik ...." "Weer kreeg de jonkman een hooge kleur. Hij liep met groote stappen de kamer door en sprak eindelijk. „Nu gij hebt gelgk. Ik heb van daag nog niet gegeten. Ik...'' De weduwe luisterde niet verder. Haastig ging zij den trap af en keerde weldra terug met een half brood, met yleesch en een kruik bier, dat zij voor den gast nederzette, die gelukkig niet te hoogmoedig was om toe te tasten. „Zie zoo," sprak zij, toen de maaltijd was afgeloopen, „dat zal u goed doen. Waarom hebt gij mij niet eer gezegd dat ge zoo arm waart? Weet gij niet, dat de Heere God wil dat we mee zullen deelen aan die nood hebben." „Zeker! Maar ik ben hier vreemd. Ik ken niemand en" ben heel, heel ongelukkig. Gij zijt de eerste die mij hier vriendelijk toespreekt. God zegene u daarvoor." „Maar wie zijt gij dan als ik het vragen mag? Ik weet niet eens uw naam. Van waar zijt ge hier gekomen ? Wat doet gij? Hebt ge nog ouders? Is er niemand die u helpen wil?" De juffer hield op want ze wist zoo gauw niets meer te bedenken, en de jonkman glimlachte terwijl hij zeide: „Ik heet George Neumark, en mijn ouders woonden te "Muhlhausen in den Elzas; zij zijn nu dood. Negen en twintig jaar geleden werd ik daar, den 16den Maart geboren; ik ben juist eergisteren jarig geweest. Ik heb nog maar weinige en kwade dagen gehad, kan ik met vader Jakob zeggen. Met tranen heb ik dikwijls mijn brood gegeten, en soms had ik dat niet eens. Maar ik mag niet ongeduldig zijn en opstaan tegen den Heere. Hij zal mij helpen." „Ik ben blij dat ik u dit hoor zeggen," sprak de huisvrouw, „maar hebt gij geen middel om aan den kost te komen?" „Ik zal u alles vertellen, goede vrouw, het voornaamste weet ge toch reeds. Gij moet weten dat ik geen ambacht versta, en wel omdat ik gestudeerd heb in het recht. Dat was verkeerd van mij, want nu ik bekwaam genoeg ben, voel ik dat ik toch nooit zal deugen om over rechtszaken te twisten. Ook heb ik altijd met veel moeite mij zelf moeten onderhouden. Zoolang ik te Schleuningen was op de Latijnsche School heb ik gebrek geleden, want mijn ouders waren te arm om mij te onderhouden. Daarbij was toen juist de schrikkelijke oorlog op zijn ergst, die dertig jaar lang ons Vaderland heeft verwoest. Hier in Hamburg hebt gij daar minder van gemerkt." „Dat is te zeggen' van 't vechten" viel de juffrouw in, „maar overigens wel. De kooplui dorsten geen schip uitzenden. Al de zaken stonden stil, alles was even duur en menigeen is doodarm geworden." „Nu," ging de jonkman voort, „in dien ongelukkigen tijd, toen de Zweden en de Beieren en de Keizerlijken tegen elkander streden, moest ik naar Koningsbergen in Oost-Pruisen. Ik wou daar studeeren om vrij van den oorlog te zijn. Maar ik ontliep het eene onheil om in 't ander te vallen. Nauwelijks was ik te Koningsbergen gekomen, of er ontstond brand in het huis dat ik bewoonde. Mijn geld, mijn kleeren, mijn boeken, alles werd door het vuur verteerd: ik was een bedelaar." „Arme man!" riep' de weduwe uit. „Mij dunkt gij moet toen wel -gedacht hebben, dat de Heer u voor goed had verlaten." „Dat dacht ik ook, ik wil 't u eerlijk zeggen. Maar het was niet zoo, want God deed mij inzien hoe ook deze ramp van Hem kwam, om mij te leeren onderworpen te zijn, en ik werd weer blijmoedig." „Maar waar leefdet gij dan van?" „Ik mag wel zeggen van wat God mij gaf. Gij weet, ik versta iets van 't vioolspelen, en ook maak ik wel eens een vers. Doch dichters leden in dien tijd, toen alles even schaarsch was, armoede en doen 'tnog. Maar met de muziek verdiende ik iets, al was 't niet veel." „En zijt ge toen te Koningsbergen gebleven?" „Neen," antwoordde Neumark diep zuchtende, „vijf jaar later vertrok ik naar Dantzig. Ik hoopte daar beter mijn brood te vinden, maar, helaas, hoe bedroog ik mij ! Toen ging ik naar Thorn, dat daar niet zoo heel ver van daan is, en in die vreemde stad vond ik ten minste goede barmhartige menschen, die mij helpen wilden, ware christenen. Doch ik wilde daar niet lang blijven, want ik kon in die kwade tijden er geen werk vinden, en ik wou niet altijd mijn vrienden tot last zijn. Zoo besloot ik dan, nu ook de oorlog wat minderde, in vredesnaam maar terug te keeren naar mijn vaderland, den Elzas. Doch de naaste weg dwars door Duitschland was onveilig, zoolang 'tgeen vrede was. Dus ging ik noordelijk en verdwaalde om zoo te zeggen, hierheen/' „En denkt ge nu spoedig weer weg te trekken?" vroeg de vrouw. • „Ik weet het niet. 'tls telkens alsof mij gezegd wordt: blijf _ maar toch vind ik ook hier geen bezigheid." „Misschien kan ik wel iets voor u doen. "Wat soort van werk bedoelt gij ?" „Wel ik zou schrijver kunnen worden bij een of ander heer of in een stadsbetrekking." „Daar weet ik geen raad op" sprak de juffrouw 't hoofd schuddend. „Maar kunt ge geen les geven in de muziek: gij speelt zoo mooi?" Och lieve vrouw" hernam Neumark mismoedig, „dat geeft te veel om te sterven en te weinig om te leven, vooral hier in Hamburg, en als men niet netjes voor den dag kan komen. Mijn viool is nog mijn eenige vriend, maar bij kan niet alles doen. Maar ik heb een brief geschreven aan den rijken koopman Siebert, om een plaats op zijn kantoor. Ik geloof dat het juist taj*t is om 't antwoord te gaan halen." De jonkman stond op en de weduwe ging heen terwijl zij in zich zelf sprak: „Had hij maar geleerd zijn handen te gebruiken, die goede heer. Met al die boekwurmerij lijdt hij honger en gebrek. Kon ik hem maar helpen!" ft ZIJN LAATSTE VRIEND. I m paar weken later sloeg Neumark op een avond laat nogmaals denzelfden weg in, dien we hem in t begin van ons verhaal hebben zien gaan. Weder droeg hij iets onder den mantel, en weder ook hield hij stil voor het bekende huis in de nauwe straat waar Nathan Hirsch woonde, de jood die een bank van leening hield. Met een bedroefd hart klopte de jonge man daar aan; hij was er al zoo dikwijls geweest. En wat er van kwam, dat verhaalden hem zijn leege kamera waar geen stuk meer ïn gebleven was. „Goeden avond, mijnheer Neumark" sprak de jood, die hem reeds goed kende. „Wat jaagt u nog zoo laat hier heen? Kondt ge niet wachten tot morgen?" „Neen Nathan" was 't antwoord. „Als ik dat had gedaan zou 'k misschien nooit weer zijn gekomen. Zie eens hier. Wat geeft ge daar voor?" Meteen haalde Neumark zijn geliefde viool onder zijn mantel uit, en met een traan in 'toog legde hij haar op de tafel. Nathan bekeek het speeltuig oplettend en zei: „Wat moet ik met dat lompe ding aanvangen ? Ik ben een arm man. Wat zal ik er voor geven?" „'t Is toch wel iets waard." ' „Voor u misschien" sprak de jood, de viool bekijkende, „wat hout en een paar snaren. Als er nu nog zilver of parelmoer aanzat, zooals ik aan andere wel gezien heb." „Maar het geluid, Nathan, daar.is het toch om te doen." „'t Geluid! dat is immers de zaak;van den speler. Kan ik de bekwaamheid er bij overnemen?" „Nathan" sprak de ander treurig, „als gij eens wist hoe mijn hart aan die viool hangt; ik heb maanden lang in der tijd gespaard om de vijf kronen te krijgen die zij mij heeft gekost. Maar ik moet leven. Daarom geef mij maar twee kronen, en ik zal er u drie brengen, als ik mijn instrument kom terughalen." De sluwe jood sloeg de handen ineen alsof hij ten hqpgste verbaasd was en riep uit: „Hoe durft iemand het zeggen! Twee kronen! Ben ik niet een arm man? "Wat zal ik doen als hij niet terug komt!" „Ik kom wèl terug, Nathan. Ik zou haast kunnen zeggen: zoo zeker als ik mijn ziel wil behouden, wil ik ook mijn viool behouden, 't Is haast mijn eenig goed hier op aarde." „Wat zou ik met uw ziel doen?" riep Nathan spottend, „wie koopt een ziel, wat brengt zij op?" „Stil," sprak Neumark eensklaps, zoo ernstig, dat de jood er eerbied voor kreeg. „Gij moogt zoo niet spreken. Gij hebt ook een ziel te verliezen. De mijne behoort Hem, die door uw volk is gekruisigd, mijn gezegenden Zaligmaker." „Goed, goed," antwoordde Nathan, die daar liever niet over sprak. „Hebt gij nu al de betrekking gekregen waar gij op hooptet." „Helaas neen!" „Neem dan uw viool maar weer mee; wat zal ik er mee doen?" „Nathan," sprak de jonkman, „ik ben hier een vreemdeling, zoowel als gij. De God uwer vaderen is ook de mijne. Hij heeft u hier een woonplaats gegeven, en Hem zijt gij rekenschap van alles schuldig wat gij doet. "Wilt gij mij helpen, al is 'tmet anderhalve kroon." „'t Is onmogelijk" antwoordde de jood, hij wien de geldgierigheid heer en meester was. Toen nam Neumark zijn viool op en wilde weggaan. „"Wacht even! wacht even!" riep Nathan. „Zaken zijn zaken. "Wilt gij één kroon hebben?" „Eén heb ik morgen voor huishuur noodig," was 't antwoord. „Ik moet toch verder leven." „Nu ik zal u dan, omdat we oude kennissen zijn, een en een kwart geven. Maar dan moet ik ook voor eiken gulden zes stuivers interest in de week hebben," sprak de woekeraar, „en de viool is mijn, als gij niet binnen* een maand hebt afbetaald." „Gij zijt een hard man, Nathan. Maar de Heere God zal mij helpen. Hij is barmhartiger dan gij." „Zeker" sprak de hebzuchtige jood, die nu hij zjjn zin had geheel voldaan was, „als de God mijner vaderen mij niet had gezegend, zou ik. niet zooveel op 't spel kunnen zetten als nu, door op die viool geld te leenen. Maar ik zal uw rekening gaan schrijven. Wacht even." Terwijl Nathan met een groote veeren pen de letters op een papier kraste, zat Neumark stil neder, terwijl hem de tranen langs de wangen liepen, en toen hij 't papier ontving kon hij niet laten te zeggen: O Nathan, als ge eens wist wat het mij kost van viool, mijn laatsten vriend te scheiden. Wel weinigen zullen ooit met zoo'n bedrukt hart als ik van hier zijn gegaan." „'tls mogelgk," was 't onverschillig antwoord, "sta mij nog één gunst toe" vervolgde de jenkman, laat mij nog eens op mijn lieve viool spelen; 'tls misschien de laatste keer." „Maar 'tis al zoo laat" antwoordde de jood, die van Neumark af wou wezen, „al vóór een uur moest mijn winkel gesloten zijn. Kom morgen weerom." Neen nu" sprak Neumark, en meteen plaats nemende op" een oude kist, vatte hij zijn speeltuig, en liet tonen klinken zoo droevig en zacht dat zelfs Nathan er naar moest luisteren. Na een oogenblik hief de speler zijn stem op en zong: sliet is genoeg, genoeg, o Heer, O dat mijn ziele tot U keer In 't heilig, heerlijk Sion boven.« 't Is genoeg ?" riep M athan, „Wat meent gij P Wat helpt al "dat klagen; . hebt immers genoeg aan een kroon en een kwart niöt waar?" Maar de jonkman gaf geen antwoord. Hij noorae alleen het lieflijk geluid van zijn viool en zijn stem, terwijl hij voortging: En door Uw zoendood aan het kruis Voert Heiland, gij me in 't Vaderhuis.* Waar .... „Maar houd dan toch op?" riep Nathan. „Wat beduidt dat gezang. Heb ik u niet rijk betaald voor een stuk hout, dat geen zes stuivers waard is?" Nu zette Neumark zijn viool neer, sloeg zijn mantel dicht en verliet het huis terwijl hij sprak: „Wat de Heère wil zal geschieden, Hij ziet u en mij." Daar stond nu onze vriend alleen op de stille, donkere straat. Haastig wou hij verder gaan, toen hij voelde dat iemand hem op den rug tikte. Verwonderd zag hij om, en onderscheidde bij het schemerlicht, dat uit een huis kwam, een man die naar zijn kleeding te oordeelen niet tot de rijken behoorde. „Neem mij niet kwalijk mijnheer, zoo begon de onbekende terwijl hij beleefd zijn muts afnam, „maar ZÜt gü het, die daar zoo schoon hebt gespeeld en gezongen." „Ja" antwoordde Neumark voortstappende. „Och wacht even mijnheer," zei de ander, „ik ben wel maar een eenvoudig man, maar wat gij daar gezongen hebt vond ik zoo heerlijk. Daar zijn hier zoo weinig menschen, die den Heere vreezen; doch gij behoort zeker tot degenen die Hem dienen, dat heb ik uit uw lied ^ gehoord. Wilt gij er mij niet een afschrift van geven ? ' Ik zal er graag voor betalen, al was 't een gulden." „Vriendlief," was 't antwoord, „behoud uw gulden, en zeg mij eerst wie gij zijt." „Ik heet Jan Gutig, mijnheer, er ;;nen huisknecht bij den gezant van Zweden, baron Rosenkranz." „Nu goed. Kom morgen ochtend, dan kunt gij een afschrift krijgen" sprak Neumark,. en na den man beduid te hebben waar hij woonde, spoedde hij zich naar huis. III. UITGEHOLPEN. I uim een week was voorbijgegaan sinds Neumark voor goed van zijn geliefde viool had moeten scheiden. Jan Gutig, de huisknecht van den gezant, had voor niet het afschrift van het vers ontvangen, en was verblijd naar huis gegaan. Doch de vioolspeler leefde nog altijd droef en alleen in de groote vreemde stad. Het geld dat hij van Nathan Hirseh had geleend, was zoo goed als op, en waar ander van daan moest komen, wist de jonkman niet, want nu zijn viool weg was bezat hij niets meer om te verpanden. En iederen morgen sprak hij bij zich zelf: „Alweer een dag, en als de maand om is, en ik heb niet betaald, ben ik mijn viool kwijt." Doch dan sloeg hij zijn Bijbel open en las: „Werpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u." „Zoo is het" sprak hij dan, „de Heer zal 't voorzien." Dat had hij ook weer gezegd of althans gedacht op zekeren Woensdagmorgen, even somber en donker als 't in zijn hart was, toen er tot zijn verwondering aan de deur werd getikt. Hij deed open en voor hem stond Jan Gutig, weer met de muts in de hand. „Neem mij niet kwalijk" sprak de knecht, terwijl een kleur op zijn wangen kwam, „maar ik wou ' „Misschien nog een afschrift hebben," zei Neumark hem voorthelpende, „nu, kom binnen: 'tis goed." „Neen, neen, goede heer. Het papier heb ik nog, dat is wel bewaard, al kan ik het eigenlijk nu wel missen. Want het vers zit door het dikwijls lezen zoo goed en vast in mijn hoofd als de twaalf geloofsartikelen, die 'k als kind geleerd heb. „Maar wat wilt ge dan?" vroeg de jonkman vriendelijk. „Gij moet 'tmij niet kwalijk nemen," zoo sprak Gutig weer, met een verlegen gezicht, „maar ziet gij, ik zou u zoo graag ook eens een genoegen doen, al ben ik maar een arme, onwetende knecht. Gij weet ik woon bij den Zweedschen gezant. Mijn heer heeft een geheimschrijver, en die is gisteren op eens vertrokken, zonder dat iemand weet waar heen. Ze zeggen dat hij den baron heeft bedrogen. Dit weet ik wel, dat mijn meester heel in de war is." „Dat begrijp ik" hernam Neumark. „Toen ik hem gisteren avond hielp bij het ontkleeden," ging Gutig voort, „was mijnheer erg verdrietig, en dat speet mij want ik houd veel van hem. Opeens dacht ik aan u en zei tot mij zelf: Misschien was mijnheer Neumark wel goed voor dien post van geheimschrijver, 'tls toch in alle geval niet kwaad honderd kronen in 't jaar te verdienen, met vrij wonen in ons huis en eten en. drinken er bij. Zoo vatte ik dan moed en zei: „Mijnheer, ik geloof dat u iets scheelt." „Ja" antwoordde hij, „dat is ook zoo. Ik kan u niet alles vertellen, maar dit wel dat mijn schrijver voor goed weg is en ik niet weet hoe een ander te vinden, zoo knap als hij. Er zijn hier menschen genoeg te krijgen, maar ik moet liefst iemand hebben, die hier vreemd is, en alleen met m ij n zaken zich bezig houdt, en niet met kennissen of vrienden praat." „Wel mijnheer," zei ik toen, „ik geloof haast dat ik er iets op weet en een geschikt man voor u ken." Hij d v 2 begon te lachen en antwoordde: „Gij, hebt gij een schrijver onder uw vrienden, mijn beste Gutig?" Maar ik zeide: „Zoo God wil, ja, al is 'tniet onder mijn vrienden, dan toch onder mijn bekenden, want voor mjjn vriend is degeen dien 'k bedoel veel te hoog." En toen verhaalde ik hem alles wat ik van u wist, zooals ge mij den vorigen keer hadt verteld. „Alles!" riep Neumark angstig." Ook dat ge mij 't eerst hebt leeren kennen in 't pandjeshuis van den jood Hirsch, toen ik mijn viool beleende." „Ja, dat ook," was 't antwoord, „en als ik daar kwaad aan heb gedaan hoof ik dat gij 'tmij vergeeft. Ook zei mijn heer er niets op, maar hij vroeg alleen of ik hem het lied eens wou geven. En nu van morgen zei hij tot mij: „Wat is dat een mooi lied, Gutig, en wat is het keurig geschreven. Ik wou, dat ik dien jongen man eens spreken kon; misschien is hij wel geschikt voor schrijver. Toen heb ik mij natuurlijk gehaast om naar u toe te gaan, schooi» ik wel wil bekennen, dat ik onderweg bevreesd werd, dat gij mijn vrijpostigheid kwalijk zoudt nemen. Doch ik heb het gewaagd, en als gij wilt, mijnheer, ga dan met mij; mijn meester zou u graag ontmoeten en wel als 'tkon dadelijk." „Mijn beste vriend," sprak Neumark, „ik ben in 't geheel niet boos. Misschien is dit de weg des Heeren om mij uit te helpen, en ik dank u, dat ge mij niet hebt vergeten. Ik ga dadebjk." Een uur later reeds was Neumark, die den knecht vast had vooruit gezonden, op weg. Hij had zich opgeknapt zoo goed het ging, en in der haast maar van de weduwe een halsdoek geleend, die voor witte das moest dienen. Toch zag hij er bitter armoedig uit, vooral om bij een groot heer te verschijnen. De baron van Rozenkranz lette daar echter weinig op, ontving den jonkman zeer vriendelijk, en vroeg hem of hij wel meer verzen maakte. „Ja" was het antwoord, „een enkelen keer." „Gij moet al veel ondervonden hebben, schoon gij nog niet oud zijt, naar ik geloof," sprak de baron, „anders zoudt ge niet zulke droefgeestige liederen dichten." „Och," antwoordde Neumark, „ik heb veel armoede geleden, en dan voelt men zich soms ellendig." „Jawel," hernam de gezant, „maar gij moet daarom niet denken, dat rijke lieden altijd gelukkig zijn. Onze dappere koning Gustaaf Adolf heeft in zijn leven ook benauwde tijden gekend. Dat kunt gij aan zijn verzen wel merken. Hebt ge die wel eens gelezen?" „Zeker, heer baron, en nooit zal ik dat schoone lied vergeten van den vromen koning: «Vrees, kleine schare, sidder niet, Hoe trotsch op ü de vijand ziet, Nooit zal zijn opzet slagen Geteld reeds zijn zijn dagen.« ,'t Was of de herinnering aan zijn edelen, godvreezenden koning, die voor de zaak des Heeren was gesneuveld5 den gezant goed deed, en Neumark tot zijn vriend maakte. „Gij hebt in de rechten gestudeerd niet waar?" vroeg hij. „Juist, heer baron," antwoordde de ander. „Welnu, hier zijn eenige papieren. Maak van wat er in staat een kort uittreksel. Neem dan deze rol, hij bevat verschillende vragen van allerlei personen. Zet onder elk stuk wat gij denkt, dat het beste antwoord zou zijn. Als alles klaar is brengt gij het mij. Maar overhaast u niet; gij hebt al den tijd. Zoodra het echter af is verwacht ik u." De jonkman ging aan 't werk. De klok had nog niet het middaguur geslagen, toen hij gereed was, en met zijn werk in de band, met een hart dat trilde van hoop en vrees naar de kamer van den baron ging, om daar te hooren of zijn arbeid was zooals 't behoorde en — wie weet wat nog meer te vernemen. Wie een uur later Neumark uit hél huis van den gezant had zien komen zou in hem haast den man niet herkend hebben, die nog gisteren droevig en met gebogen hoofd door de straten ging. Wel droeg hij nog even kale en versleten kleeren, maar hij hief het hoofd blijmoedig op, zijn oogen straalden van vreugd, en meer huppelend dan loopend ging hij voort tot aan het huis waar Nathan, de man van het pandjeshuis, woonde, die groote oogen opzette, toen Neumark-zoo vroolijk binnentrad. „Nathan," riep hij „hebt gij mijn viool nog?" „Denkelijk wel," antwoordde de jood, die liever gewild had dat het fraaie instrument nooit weer was ingelost. „Nu," geef haar mij dan „hier hebt gij een en een kwart kroon en nog een gulden er bij voor de rente. Gij hebt uw voordeel willen doen met mijn armoe, maar toch dank ik God, dat ik hier mijn viool heb moeten verpanden, want dat juist is de aanleiding geworden dat ik uit mijn ellende verlost ben. Doch dit zeg ik u, dat de geldgierigheid een wortel is van alle kwaad, en dat uw geld met u ten verderve zal zijn, als gij u niet bekeert tot Hem, die betere dingen geeft dan goud of zilver." Nathan sprak geen woord. Verwonderd reikte hij de viool aan Neumark toe, die met zijn geliefd muziek^ strument onder den arm zich metterhaast naar huis spoedde. Zoodra onze vriend op zijn kamer kwam, greep hij zijn pen, dacht een oogenblik na, en zette zich toen aan 't schrijven. De eene regel voor, de andere na vulde het witte blad tot het geheel vol was. Toen nam Neu- mark zijn geliefde viool, en terwijl de tranen over zijn wangen vloeiden begon hij te spelen, zoo zacht en lieflijk als hij maar ooit had gedaan. De weduwe beneden werd opmerkzaam. Zoo schoon had zij nog nooit iets gehoord. Zij kon zich niet inhouden, en liep naar boven waar haar huisgenoot nog altijd voortspeelde en zong. „Juffrouw!" riep hij haar toe, „roep nu eens de vrienden en buren, die zoo dikwijls gehoord hebben, hoe ik speelde iu den tijd van mijn ellende. Thans mogen zij ook mijn lied hooren nu de Heere mij heeft uitgeholpen." Verbaasd zag de weduwe hem aan. „Ja uitgeholpen," ging Neumark voort, „want ik ben aangesteld tot schrijver bij den gezant van Zweden. Ik krijg honderd kronen per jaar en woning en kleeren." De goede vrouw wist niet wat zij hoorde, en wenschte hem hartelijk geluk. Toen riep zij — en dat kostte weinig moeite — haar kennissen uit de buurt bijeen, tot dat heel de kamer vol was, en Neumark zijn stem ophief en het lied speelde en zong, dat hij zoo even gemaakt had: sWie maar den goeden God laat zorgen, En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij Hem veilig en geborgen, Dien redt Hij godlijk, wonderbaar, Wie op den hoogen God vertrouwt Heeft zeker op geen zand gebouwd. Wat baat ons al 't zwaarmoedig vreezen, Wat baat ons 'l zuchten: wee en ach! Vergeefsch zou al ons kermen wezen ]:w3m Al kermden we ook den ganschen dag, De last des jammers, dien men draagt Drukt maar te meer, hoemeer men klaagt. Men blijv' eerbiedig God verbeiden En zwijg den Heer ootmoedig stil: Hij zal ons naar Zijn raad geleiden 'tls wijs en heilig wal Hij wil; Vertrouw het aan zijn wijsheid vrij Hij weet wat elk het nuttigst zij. Zeg nimmer in uw droefenissen: »De man, dien 't wel gaat, ifc Gods kind, lk moet gewis Zijn liefde missen Want voorspoed volgt, dien God bemint.« Hoe donker hier Gods weg ook schijn Hij toont eens wie Zijn kindren zijn. 'tls licht voor God, en WÜS ial 't wraken, Wie klagen over ongelijk; Als hij den rijken arm wil maken, Of ook den armen groot en rijk. Ligt niet in 't geen ons treuren doet Voor ons de kiem van 'theilzaamst goed? Treed vroolijk voort op 's Heeren wegen, En neem uw plicht getrouw in acht; 't Wordt eindlijk alles u ten zegen Wanneer gij biddend daarop wacht: Wie steeds geloovig op Hem ziet, Begeeft, verlaat Hij eeuwig niet Toen de speler eindigde, en zijn viool weer neerzette had niet alleen juffrouw Johansen maar nog menig ander tranen in de oogen. Doch Neumark sprak: „Vrienden, looft met mij den Heer, want wie op Hem vertrouwt, dien redt Hij uit. Dat is aan mij bewezen." Reeds twee dagen later zei Neumark de weduwe vaarwel, Beloonde rijkelijk haar vriendelijkheid, en kwam bij den gezant in dienst. Deze kreeg den jonkman zoo lief, dat hij hem na een paar jaren een hoogen post bezorgde bij den vorst van "Weimar. Daar heeft de dichter en vioolspeler gewoond tot zijn 61° jaar, toen de Heer hem tot zich riep daar hoven. Al weten weinig menschen iets van Neumark's geschiedenis, zijn lied is nog hekend in heel Duitschland en daar huiten ook. Dat weten de vrienden en vriendinnen ook wel. En als zij nu weer het schoone 17e Gezang zingen dan hoop ik, dat zij nog eens zullen denken aan wat ik hun verteld heb, en zoo het heerlijke lied des te beter zullen verstaan.