ROSEMARIE OF DE ITALIAANSCHE WEES. DOOB "v. Xj. NIJMEGEN , P. J. MI LBO RN. Neerbosch. — Snelpersdrukkerij der Weesinrichtiaïr. AAN DEN LEZER! Aangemoedigd door de goede ontvangst, die mijn eerste werk voor de pers, de vertaling uit het Fransen van „Micheline of het Weeskind uit de Zee," is te beurt gevallen , waag ik het weder een nieuwe pennevrucht van dezelfde schrijfster in een Nederlandsch gewaad te doen verschijnen. Het is weder de geschiedenis van een weesmeisje; dit meisje woont echter niet op een eiland in de zee, maar op het land, en wel in Frankrijk. In Italië geboren, werd zij langs moeidvjke wegen, waarin de hand Gods op bijzondere Wijze zichtbaar was, tot haren rijken, haar onbekenden grootvader gebracht. Het is een geschiedenis bijzonder geschikt voor jongelieden, vooral om als geschenk op feest- of jaardag aan jonge mesjes, te geven. Al de voordeden van deze uitgave heb ik bestemd voor den bouw van het nieuwe weeshuis op Neerbosch, waarop zoovele arme weezen, die nu nog in tijdelijke en geestelijke ellende verkeeren, wachten. Wij hopen, dat de verspreiding van dit boekje, ènvoor de lezers èn voor de weezen een rijken zegen moge opleveren. Den lezer heil! H. Y- K EERSTE GEDEELTE. DE WEES IN HET DORP. I. Op een schoonen, warmen dag in de maand Mei, zagen de bewoners van het dorp Savines, in 't Zuiden van Frankrijk, voor het logement van het dorp een ry tuig stilhouden, waarin zich een jonge dame en een klein meisje bevonden. Beiden waren in 't zwart gekleed en de dame scheen geheel uitgeput; want nauwehjks was z\j uitgestapt, of z\j moest op een stoel gaan zitten om met den koetsier te kunnen afrekenen, die haar van het naastbyzljnde station gereden had. Het meisje scheen 9 of 10 jaar oud te zijn. Zij was groot voor haar jaren, en hoewel ze eene bleeke kleur had, was het haar toch aan te zien, dat ze van een gezond en krachtig gestel was. Hare lange zwarte haren golfden over de schouders en de gitzwarte oogen opende zij. slechts halverwege. Ze sprak met hare moeder in eene vreemde taal, maar bedankte niettemin in 't Fransch, toen men haar ook een stoel bracht. De waardin, altijd gedienstig als er rijke menschen kwamen r maakte buitengewoon veel drukte en toen zij gevraagd werd om eene vrije kamer, bracht zij de dame in d& mooiste die zij had. De nieuwe gordijnen en de twee ge- kleurde platen, voorstellende de overtocht van de Beresina •en het sterven van Prins Eugenius, schenen de aandacht van de jonge dame niet te trekken; doch zij was er blijkhaar mede ingenomen, dat de kamer uitzag op een tuin, waarin alle boomen en planten in vollen bloei stonden. Zij vroeg, of men haar bagage bij haar wilde brengen en ue herbergierster haastte zich te doen wat de dame verlangde. Terwijl • zij met een dienstbode een klein kistje en een zwart leêren reistasch haalde, kon zij niet nalaten te zeggen: „Nu, die bagage is ook niet erg zwaar, ik wed, dat zij zoo rijk niet is, als zij zich voordoet, we zullen haar ten minste niet te veel op crediet geven." Binnengekomen was juffrouw Billet evenwel weer de voorkomendheid zelve. „Lieve tijd! Mevrouw," zei ze, „wat is dat een lief meisje. Ze is nog mooier dan het dochtertje van onzen Burgemeester. En Mevrouw, welke taal spreekt u?" „Italiaansch," antwoordde de dame met zichtbare verlegenheid. „Zoo, Italiaansch?" hernam juffrouw Billet. „En hoe heet de jongejuffrouw?" „Rosemarie," zei het kind op deftigen toon. „Hoe? Rosemarie? Dat is een vreemde naam, maar «en mooie, even mooi als gij zijt. Nu, ik heb een dochtertje , even oud als gij, die zal ik eens roepen, dan kunt gjj samen eens spelen. „ Josephine, kom eens hier," riep zij in de pang. „Wat belieft u, Moe?" antwoordde een kinderstem. „Kom eens bij de jongejuffrouw, die zooeven aangekomen is." Werkelijk kwam daarop het kind de kamer binnen. Ze scheen tien jaar oud te zijn en was even kort en dik als hare moeder. Haar gelaat teekende volkomen haar ruw karakter en de blik, dien zij op de kleine vreemdelinge wierp, was alles behalve vriendelijk. „Groet deze dames eens, Josephine," zeide hare moeder, maar zij wilde niets zeggen en nadat ze de beide reizigsters een poosje had aangekeken, keerde zij zich om en liep hard weg. „Zij is een beetje verlegen," zeide juffrouw Billet, „maar dat zal wel overgaan en dan zal zij wel komen spelen. Vindt gij dat geen flink kind, Mevrouw? Zij is even oud als uwe dochter, maar ik wed dat z\) tweemaal zoo zwaar is. - Gy hebt zeker eene verre reis gedaan ?" „Juffrouw," viel de dame, die aan het gebabbel een einde wenschte te maken, haar in de rede, „is er eene apotheek op dit dorp?" „Neen, Mevrouw, die hebben we hier niet, maar de kruidenier verkoopt vele geneesmiddelen," was het antwoord. „Nu laat' dan voor mij wat ether halen, daar is een rijksdaalder." „Lieve Mama," begon Rosemarie, toen juffrouw Billet de deur uit was, in 't Italiaansch, „zullen we hier lang blijven ?" „Ik hoop het niet, kind, Grootvader woont hier in de huurt, op de villa „de Hazelaren". Wij zullen hem morgen gaan opzoeken en indien de goede God wil, dat hij ons bij zich zal houden, dan komen wij hier niet terug." „Hé. hoe prettig, Mama; ik vind, dat die juffrouw hier er zoo ondeugend uitziet." „We zullen zien, kind, tot dusverre hebben wy nog niet over haar te klagen." „Ik kan het niet helpen, Ma, maar ik vind het een naar mensen." „In plaats van zoo te spreken, Rosemarie, moest ge nnj liever helpen mijn omslagdoek af te doen, doe eens een weinig eau-de-Cologne op rmjn zakdoek en geef nüj, mijn waaier." Terwyl zij dit zeide, sloot ze van vermoeienis de oogen. Rosemarie hielp hare moeder zoo netjes, dat men zien kon, dat zy het reeds dikwijls gedaan had; daarna vatte zy" haar by de hand en omhelsde haar. De moeder opende de oogen; zij had tranen op hare hand gevoeld. „Wat scheelt er aan, kindlief?" zeide ze zacht, terwyl ze met de hand over Rosemaries zwarte haren streek. „Wat mij scheelt, Ma?" riep het arme kind snikkende uit, „ik ben bedroefd, omdat gij zoo ziek zijt, omdat myn üeve Pa gestorven is en wij het mooie huis te Bergamo hebben verlaten. Wat huilde die goede Martha, toen wy vertrokken. Hier kennen wij niemand dan Grootvader, die misschien niets van ons weten wil, die u vroeger heeft weggezonden en die " „Stil, kindlief, spreek zoo niet over uw grootvader. Toen ik zoo klein was, als gij nu zjjt, was hy zoo goed voor my" en ik hoop, dat hy het nu nog voor ons beiden zyn zal." „Maar waarom heeft hij u dan weggestuurd, Ma? En waarom wilde hy mijn portret niet hebben, toen gij hem dat toezond?" „Gij zijt nog te klein, Rosemarie, om dat alles te begrijpen, spreek er maar niet meer over," zeide demoeder ernstig. „Gij moet uw grootvader liefhebben en bedenken, dat hij onze eenige hoop is. Indien hij ons niet wil ontvangen, weet ik niet, wat er van ons worden moet." Op dit oogenblik kwam juffrouw Billet weer binnen. Zij had een poos aan de deur staan luisteren en ze was een beetje uit haar humeur geraakt, omdat de vreemdelingen vin een taal spraken, welke zij niet verstond. „Hier is de ether, Mevrouw," zeide zij, terwyl ze haar een klein fleschje overreikte. „Dat is al wat de kruidenier had." De jonge vrouw rook aan het fleschje en antwoordde: „Dat is geen ether, dat is alcohol." „Ja maar," hernam juffrouw Billet, „de koopman zei, dat het even goed was, hier is het geld, dat hij mij teruggegeven heeft, het is vijftien stuivers. Wilt gy dat ik ze u geef? Of zal ik het bewaren tot afkorting van uwe rekening?" Al wat juffrouw Billet vertelde was onbeschaamde leugentaal. Zij was niet bij den kruidenier geweest, maar had eenvoudig het fleschje gevuld met een beetje alcohol, dat zij al jaar en dag in hare kast had staan. Dat bracht zij nu de zieke dame en vertelde, dat zij er één gulden 75 Ct. voor had betaald. Deze begreep wel, dat zij bedrogen werd en richtte zich in haar stoel op om de herbergierster daarover te onderhouden, doch zij voelde zich niet tegen de afzetster opgewassen. Ze slaakte een diepen zucht en strekte de hand uit om het geld te ontvangen, dat haar slechts noode werd teruggegeven. Op het oogenblik, dat juffrouw Billet de kamer uit zou gaan, riep zij haar terug; ze had zich opgericht en een hoogroode kleur vertoonde zich op haar gelaat. Ze was op dit oogenblik meer dan schoon en de herbergierster beschouwde haar met bewondering. „Kunt gij mij ook zeggen," begon zij, „of Mijnheer Lestange op 't oogenblik op zyn buitengoed is?" „Wat zegt u, Mevrouw? Lestange? Ik heb dien naam hier nooit hooren noemen." „Maar gij kent toch zeker het groote buitengoed „de Hazelaren" wel, ongeveer een uur hier vandaan, aan den weg naar Briancon?" „Ja, dat ken ik wel, maar de eigenaar er van heet niet Lestange. Dat is een heer uit Lyon, die het gekocht heeft nog vóór dat wij hier kwamen, en dat is al heel lang geleden." Terwijl juffrouw Billet sprak, was de moeder van Rosemarié doodsbleek geworden. Ze viel bewusteloos achterover en opende hare oogen eerst, nadat Rosemarie haar voorhoofd eenige malen met eau-de-Cologne had bevochtigd. Het fleschje met alcohol, dat de waardin haar onder den neus hield, stiet ze van zich en vroeg haar met nauwelijks hoorbare stem om een kop bouillon. Toen zy alleen waren, trok de moeder haar kind naar zich toe en begon bitter te weenen. „Wees niet zoo bedroefd, Mama; wat doet het er toe, of Grootvader al of niet hier is. Men zal ons wel willen zeggen, waar hij is en dan zullen we hem gaan opzoeken." „Arm kind, wij zijn ongelukkiger dan gij weet, maar ik wil u niet noodeloos bedroeven. Haal mijne beursr eens uit mijne reistasch." Rosemarie deed dat en de ongelukkige vrouw telde en hertelde hetgeen er in was. Daarna leide zij haar zonder een woord te spreken op de tafel en zuchtte. Middelerwijl haalde Marie de kleeren uit de reistasch te voorschijn om ze in eene kast opte hangen. Het duurde niet lang, of juffrouw Billet kwam terug met de verlangde bouillon en nadat de zieke er een weinig van gedronken had, vroeg zij om papier en inkt. Zij was echter zoo zwak en vermoeid, dat zij; zelf niet meer kon schrijven en riep daarom Rosemarie, wie zij den volgenden brief voorzeide: „Lieve Pa! „Ik schrijf dezen brief te Savines, waar ik u dacht te vinden. Ongelukkig voor mij heb ik misgerekend, Mijn zwak gestel en de behoeftige omstandigheden waarin ik verkeer, beletten my, u in Parijs te komen opzoeken. Ik wil u daarom schrijven, wat ik u had willen zeggen, indien het Gods wil was geweest, dat ik u hier had aangetroffen. Lieve Pa, ik ben een zwakke,. behoeftige weduwe. Ik heb een dochtertje van 9 jaar, dat, wanneer ik haar mocht ontvallen, geheel alleen op de wereld zal staan. Heb medelijden met mij en mijn arm kind. Vergeef mij alles, waarmede ik u bedroefd heb, sedert ik uwe woning verliet, en kom ons zonder verwijl van hier halen. Ik denk, dat, als u hier zult zijn, imjn dochtertje wel alleen zal zijn overgebleven; want ik weet dat mijne dagen zijn geteld. Ik kan u niet zeggen, lieve Pa, hoe gelukkig ik zou zijn, als ik 'voor mijn dood de verzekering erlangde, dat gij mij alles had vergeven en ik mijn geliefd kind- aan uwe zorgen kon toevertrouwen. Wij zijn hier te Savines in eene herberg gelogeerd. De waardin is een plompe, ruwe vrouw en ik sidder bij de gedachte, dat mijne kleine Rosemarie, wanneer gij haar niet komt halen, .aan haar zal zjjn overgeleverd. Uwe berouwvolle, ongelukkige Helena Stefani." Terwijl Rosemarie dezen brief schreef, vloeiden haar de tranen over de wangen. Toch was zij niet zoo ontsteld als een ander kind van hare jaren zou geweest zijn. Sedert lang had hare moeder, die aan longtering leed, er over gesproken, dat zij wel spoedig zou henengaan en reeds dikwijls had zij haar gezegd, hoe zij dan in sommige omstandigheden had te handelen. Nadat zij alles opgeschreven had en de brief voorzien was van haar moeders naamteekening, plaatste zij onder aan den brief dit post-scriptum: „Lieve Grootvader, ik, Rosemarie, heb dezen brief geschreven, omdat Moe zoo ziek is. Als gij mij met u medeneemt, beloof ik u altijd gehoorzaam te zijn en u lief te hebben met mijn gansche hart." Hierop dicteerde Mevrouw Stefani hare dochter het volgende adres: Den Heer Lestange Bue de Boule Parijs. waarna Rosemarie naar de herbergierster ging om te verzoeken, den brief op de post te laten brengen. Juffrouw Billet was buiten zich zelve van kwaadheid. Ze had weer bij de vreemdelingen aan de deur staan luisteren en daar de brief in 't Fransen -geschreven en gedicteerd was, had zij het laatste gedeelte, waarin zij als een plompe, ruwe vrouw werd voorgesteld, kunnen verstaan. Hoewel de moeder van Rosemarie, niets te veel had gezegd, verbeeldde zij zich toch, dat iedereen haar voor eene goede, welopgevoede vrouw hield. Het was dus niet te verwonderen dat zij, toen Rosemarie haar vriendehjk vroeg om den brief zoo spoedig mogelijk te laten wegbrengen, omdat er veel haast bij was, barsch ten antwoord gaf: „Wat? Is het nu nog niet gedaan? Ik ben den geheelen voormiddag al voor u bezig geweest. Ge moet u zelve maar wat zien te helpen. Ik heb geen dozijn bedienden, die voor u klaar staan." „Welnu, Juffrouw," zei Rosemarie, „als u mij maar wilt wijzen, waar de brievenbus is, dan zal ik zelf wel eventjes gaan." „Gij? Ge kunt de bus nooit vinden. Ga maar naar uwe kamer, en blijf bij uwe mama. Pas echter op dat 2 ge met al uw geschrijf en gewryf het karpet en de gordijnen niet bederft." Rosemarie was, hoe jong ook, diep verontwaardigd. Zij liet er evenwel niets van blijken, toen ze weer bij hare moeder kwam en zeide eenvoudig, dat de brief zou bezorgd worden. In de keuken gekomen gaf juffrouw Billet haar gemoed lucht. „Zij noemden mij lomp," zei ze bij zichzelve. „Wat beteekent dat toch? Hoe dwaas! Maar kom 'tzijn maar pronksters, die den schijn aannemen van prinsessen te zfln. Ik zal mij met dien brief niet druk maken. Laat er zooveel haast bn zijn als het wil, ik zal er mede wachten, totdat ik dien kant uitmoet." Dit zeggende wierp juffrouw Billet den brief op het buffet en hetzij bij ongeluk hetzij met opzet, de brief kwam tusschen dit meubelstuk en den muur terecht en bleef daar liggen, tot men tijd had het buffet te verzetten. Iutusschen spraken Mevrouw Stefani en haar dochtertje gedurig over de op handen zijnde komst van Lestange, ofschoon de jonge weduwe niet zeker wist, of deze aan haar verzoek zou voldoen. Zij wist, dat hij, ofschoon goedig, onverbiddelijk streng was en niet licht van gezindheid veranderde. Zij was tegen zijn wil gehuwd met een jong Italiaansch schilder. Den dag waarop haar huwelijk voltrokken was, had hü verklaard, dat hij niets meer met haar wilde te doen hebben en dat hij haar. voortaan als dood beschouwde. Zoolang zij van weelde omringd was en met haar man gelukkig leefde, had hy Zich buiten alle gemeenschap met haar gehouden; het portret van haar dochtertje teruggezonden en zelfs ge- weigerd haar bij zich te ontvangen, toen zij eene reis had gedaan van Bergamo naar Parijs, alleen om zich met hem te verzoenen. In den grond echter beminde hy Helena, zijn eenige dochter, teeder, en na het bericht van den dood zijns schoonzoons was hij zeer bezorgd over haar en zijne kleindochter. „Wat was er van haar geworden?" Hy verdiepte zich in allerlei gissingen en wachtte slechts op een enkel woord of teeken om ze te gaan halen en met open armen te ontvangen. Maar Mevrouw Stefani wist niet wat er in 't hart van haar vader omging. Nu eens herinnerde zy zich hoe goed hij vroeger voor haar geweest was en dan zeide ze tot zichzelve: „Hij zal komen," dan weer kwamen haar zijn harde woorden en zijn streng gelaat voor den geest, waarmede hij haar op den dag van haar vertrek van zich had gestooten. Dan begon zij er aan te twijfelen of zij bij haar vader gehoor had gevonden. Intusschen verliep de eene dag na de andere, zonder dat er eenig bericht kwam. De weinige krachten, die haar waren overgebleven, verminderden snel. Zy dacht, dat zij geheel verlaten was en de wanhoop maakte zich van haar meester. In dezen benarden toestand werd zij getroost door de kleine Rosemarie, die met kinderlijken eenvoud tot haar sprak over den Hemelschen Vader, die haar wel voor 't kwade zou bewaren en haar later bij hare lieve moeder in den hemel zou brengen. De arme kleine verkropte haar eigen verdriet om hare moeder te bemoedigen. Zij verzorgde haar voort, durend, want juffrouw Billet wilde geen voet meer in de kamer zetten, naar zij^zeide, uit vrees voor besmetting. Sedert lang had Mevrouw Stefani vanwegen hare ziekte, Rosemarie geleerd zich zelve in alles zonder hulp te redden, zoodat deze zich kon aankleeden, wasschen en kammen en zelfs hare kleederen verstellen. De laatste dagen hadden moeder en dochter geheel in afzondering doorgebracht. Op den dag vóór haren dood vroeg de jonge vrouw met nauwelijks hoorbare stem aan hare dochter: „Kind, hebben wij het medaillon, waarin zich mijn portret, dat uw vader geschilderd heeft, bevindt, in Bergamo gelaten f „Neen, Moe," antwoordde deze, „hier heb ik het." Hare moeder nam het in de hand en beschouwde het portret, dat haar de gelukkigste jaren van haar leven in herinnering bracht, geruimen tijd. Hoe groot was het verschil tusschen haar armoedig, door ziekte en verdriet vermagerd gelaat, en de frissche, blozende wangen, die op het portret waren weergegeven. En toch, ze was pas dertig jaar oud. „Rosemarie," begon zij na eenige oogenblikken. „Gij moet dit portret zorgvuldig bewaren." „ Ja, ik zal het in de reistasch doen." „Neen, neen, kind. Men zou het u later kunnen afnemen, want het medaillon heeft nog eenige waarde. Neem dat stuk zwarte zijde, dat daar op tafel ligt en naai er een klein zakje van, waarin gij het medaillon kunt bewaren. Dit zakje moet gij onder uw kleederen aan een koordje om den hals dragen. Indien gij ooit uwen grootvader mocht ontmoeten, zal dat portret een herkenningsteeken kunnen zijn. Schrijf nu zijn adres nog op een stukje papier en doe dat ook in 't zakje. En nu, luister! Van de eerste gelegenheid de beste, die zich voordoet om naar Parijs te komen, moet ge gebruik maken. Vervoeg u dan bij uw grootvader en vertel hem alles wat ons is wedervaren; ik denk, dat hij, wanneer gij alleen komt, u wel zal ontvangen." De arme vrouw sloot hare oogen. Blijkbaar had het spreken haar vermoeid. Rosemarie haastte zich te doen wat hare. moeder gezegd had en weldra was het medaillon en het adres in het zakje geborgen, dat wel in haast, maar toch sterk genaaid was. Zij verborg het onder haar kleeren. Den volgenden morgen stierf de arme moeder en Rosemarie moest lijdelijk aanzien, hoe juffrouw Billet en meer andere personen, de kamer, waar zij lag, binnendrongen. Het was voor het overgevoelige kind dubbel smartelijk de onbeschaamde nieuwsgierigheid van die ruwe vrouwen te moeten verdragen, te moeten hooren hoe juffrouw Billet zich beklaagde, dat ze gedurende bijna eene maand hare kamer kwijt was geweest en er misschien niets over was om haar schadeloos te stellen. Daar kwam nog bij, dat, nu er bij haar iemand was gestorven, haar logement een slechten naam zou krijgen. En dan nog dat kind! Men vond in de beurs van mevrouw Stefani ongeveer twee en twintig gulden. Een gedeelte daarvan werd besteed om de begrafeniskosten te dekken en de rest eigende juffrouw Billet zich toe zonder er over te spreken. De arme Rosemarie was middelerwijl naar den tuin gegaan en had er eenige bloemen geplukt om op de doodkist van haar moeder te leggen. Toen zij terugkeerde, vernam zij, dat haar dit d oor de herbergierster hoogst kwalijk was genomen. Deze verbood iets te doen zonder hare toestemming, nam haar de bloemen af en plaatste ze in eene vaas op den schoorsteen. „Zulke zwervers," zeide zij, „die niet eens hunne vertering kunnen betalen, behoeven mijn tuin niet te plunderen." II. Rosemarie had geheel alleen het hjk van hare moeder naar het graf vergezeld. Toen zij terugkwam, ging zij naar de kamer, waar zij sedert hare komst te Savines zulke droevige dagen had doorleefd. Zij opende zachtjes ■ de deur en was niet weinig verwonderd en verontwaardigd, toen zij de herbergierster bezig zag eene japon van hare moeder aan te passen. Het kind bleef onbewegelijk staan, van verdriet en smart. Evenwel, juffrouw Billet had haar hooren binnenkomen, keerde zich om en vroeg barsch: „Wie heeft je verlof gegeven in deze kamer te komen." „Juffrouw," antwoordde Rosemarie op vasten toon, zonder acht te geven op de vraag die haar gedaan was, „juffrouw, ik wil niet, dat gij aan de japonnen van myne moeder komt. Gij zult ér afblijven." „Hoor eens," riep juffrouw Billet uit, terwijl ze rood werd van kwaadheid, en Rosemarie vrij hevig heen en weer schudde, „ge moet in 't vervolg wat fatsoenlijker spreken, anders zal ik u de deur uitzetten. Alles wat uwe moeder had, is nu van mij, verstaat ge? Al uwe japonnen ook, en dan ben ik nog niet betaald voor al wat gij mij schuldig zijt. Gij hebt dus niets in te brengen. Gij moogt de jurk, die ge aan hebt, houden en dan nog een hemd en een paar kousen. Ga nu maar eens met mij mede, dan zal ik u eens wijzen, waar ge slapen kunt, totdat ik van u verlost zal zijn." Zij ging, door de ontstelde Rosemarie gef/ölgd, naar de vliering, waar zij een deur opende en het jonge meisje een vlieringkamertje aanwees, waar zich in den eenen hoek een groote stapel brandhout bevond. In een anderen stond een groote kist met hooi, terwijl a't de balken risten uien enz. hingen. „Hier is uwe kamér," zeide juffrouw Billet, „veeg die nu maar eens netjes aan, dan zal ik u uw bed geven. Bij deze woorden wierp zij haar een stoffer toe en ging weer naar beneden. Nauwelijks was Rosemarie alleen, of ze viel bijna wanhopig op den grond. De gedachte, dat zij geheel verlaten was, had haar nooit zoo hevig aangegrepen. Zij begreep, dat zy geheel was overgeleverd aan de willekeur van eene verachtelyke vrouw, die zij in alles moest gehoorzamen op straffe van beleedigd, of zelfs mishandeld te worden. Arme Rosemarie! Men had haar nog nooit een hard woord toegevoegd en hare moeder was nauwelyks één dag van haar weggenomen. De gedachte daaraan maakte haar lijden dubbel smartelyk. „O madre mia! o padre mio!" riep zij hevig snikkende in haar liefelijk Italiaansch uit. Te midden van al haar verdriet had zij nog ééne vertroostende gedachte: „Welk een .geluk, dat het portret van Ma, zoo goed verborgen is. Zij had wel ge- lijk, die arme Ma, toen zij mij zei dat men my alle& zou afnemen." Op dit oogenblik kwam juffrouw Billet het vlieringkamertje op. „Wat, hebt ge nog niets uitgevoerd? O, ik zie het al, ge hebt gehuild; nu voor vandaag zal ik het door de vingers zien, het is niet meer dan natuurlijk. Ben ik nu niet goed voor u ? Maar morgen moet het uit zijn en moet ge het werk, dat ik i opdraag, wat gauwer af hebben. Als ge soms denkt, dat ik u hier wil houden zonder dat ge wat voor mij doet, dan hebt ge 't mis. Ik heb werk genoeg, stil maar! Ge moet om te beginnen, den stoffer maar wat br r vasthouden, ge schijnt het nooit van uw leven gedaan te hebben, kijk, zoo!" Juffrouw Billet gaf Rosemarie eene les in 't vegen en deze was zoo handig, dat zij spoedig tevreden was, „Kunt ge bedden opmaken?" vroeg zij verder. „Ja, Juffrouw." Nu ga dan naar boven en maak het uwe op; hier ligt het beddegoed." Ze ging heen en Rosemarie nam het groote pak op. Het was een oude kleine, paardeharen matras, een kussen, twee lakens en een deken, alles was zindelijk, maar byna versleten. Rosemarie maakte er, zoo goed als zy kon, een bed van, dat er wel armoedig uitzag, maar waarop het toch mogelyk was te gaan slapen. Op het oogenblik dat zij weer naar beneden zou gaan, kwam haar iets te binnen; het portret van hare moeder, dat ze onder hare kleeren verborgen had, hinderde haar, en bovendien was zij bang, dat het ontdekt zou worden. Ze maakte daarom het zakje los, leide het onder haar matras en spreidde de lakens en dekens er weer netjes overheen. Nu ging zij naar beneden. Toen zij de kamer van de herbergierster voorbyging, werd zij geroepen en binnenkomende zag ze twee of drie paar schoenen van hare moeder midden in de kamer staan. Juffrouw Billet had tevergeefs getracht ze aan te trekken. Ze waren voor haar lompen voet veel te klein. Ze was nu bezig, hetgeen Mevrouw Stefani had nagelaten in een kast te bergen en in den hoek was Josephine bezig de beste jurk van de kleine vreemdelinge aan te trekken. „Rosemaiie," zeide juffrouw Billet, „ge kunt de schoenen van uwe moeder medenemen. Zij zou aan gezondheid vrij wat meer gehad hebben dan aan zoo'n kleinen , fijngevorrnden voet. Ge kunt er mede doen wat ge wilt." — „Josephine, ik heb u gezegd dat ge die japon zoudt laten hangen, die is toch veel te nauw, morgen zal ik er eene voor u vermaken. Als ge wilt, kunt gij dien hoed wel •opzetten." Rosemarie moest het nu aanzien, dat Josephine haar hoed, die met fluweel en witte bloemen was opgemaakt , opzette en er mede naar buiten ging om de dorpsjeugd haar eigendom te laten bekijken. Middelerwijl raapte zij de schoenen van hare moeder bijeen en bracht ze op haar slaapkamertje. Ze was bly, dat men haar die ten minste nog liet behouden. Toen zij de trap afging, zeide ze bij zichzelven: „Ik houd niets van Josephine," en 't was geen wonder; dat schepsel had Rosemarie, als ze haar op de trap of in de keuken tegenkwam, al eenige keeren een. leelijke trek gespeeld, en ze was zeer in haar schik, dat ze voortaan de kleine vreemdelinge ongestraft kon plagen en kwellen. Rosemarie hielp het verdere van den dag juffrouw Billet in de keuken en niettegenstaande haar diepe droefheid en de afkeer die juffrouw Billet haar inboezemde, was zij zoo handig en volgzaam, dat, hoe onbillijk de herbergierster ook was, zij niet kon nalaten zich tegenover Rosemarie iets vriendelijker te betoonen. „Kom, dat is goed," zeide zij tot haar, „gij zijt veel gehoorzamer dan Josephine, die van den morgen tot den avond niets doet, dan den boel in de war brengen. Als ge zoo voortgaat, zullen wij 't wel vinden. Hebt gij van morgen al gegeten?" De kleine antwoordde ontkennend, ze had den geheelen dag nog niets gehad, en aan de herbergierster vragen , neen, dat wilde zij niet, dan wachtte zij maar liever tot het middagmaal. Juffrouw Billet sneed haar een stuk brood en vergunde haar het buiten te gaan opeten. Ze ging in den tuin op een bank zitten en dacht, terwijl zij at, aan haar grootvader en aan een of ander middel om naar Parijs te komen. Eensklaps hoorde zij een schrille stem roepen: „Wie heeft je verlof gegeven om op mijn bank te gaan zitten, bedelaarster?" 't Was Josephine, die op het dorp had loopen pronken met Rosemaries hoed, en nu al dadelijk de kleine vreemdelinge begon te kwellen. Deze stond verontwaardigd op en antwoordde: „Josephine, ik ben geen bedelaarster en ik wil niet, dat ge mij zoo noemt." „En ik wil niet hebben, dat gij mij Josephine noemt, ge zult jongejuffrouw zeggen. Gij zijt nu mijne ondergeschikte. Moeder heeft het gezegd en ik mag je bestraffen en slaan zelfs, net naar ik verkies, begrijpt ge?" Bij deze woorden draaide zij met het einde van een stokje in de haren van Rosemarie. Dit was te veel voor de kleine Italiaansche. Zij had al veel verdragen en dit laatste deed de maat overloopen. Ze vloog op Josephine toe, rukte haar den stok uit de hand en wierp dien ver weg. Daarna balde zjj de vuist, schudde haar hevig en zeide op een toon trillende van kwaadheid: „Pas op, dat ge niet weer zulke dingen zegt, hoort ge, dat wil ik niet verdragen. Ik zal u stil laten loopen, indien gij mij ongemoeid laat, maar als gij mij sart, zal ik u slaan. Gij zijt wel grooter, maar toch ben ik de sterkste." „Moeder, Moeder! Rosemarie wil mij slaan, ze knijpt mij!" gilde Josephine. „Wat, kleine deugniet, durft gij mijne dochter te slaan?" riep juffrouw Billet door het keukenraam. „Neen, Juffrouw," zeide Rosemarie, „ik heb haar niet geslagen, maar zij noemde mij bedelaarster en maakte mij uit voor al wat leelijk is. Toen wilde zij mij met een stok slaan, maar ik heb haar dien afgenomen." „Dat komt er niet op aan, als gij de oorzaak zijt, dat Josephine schreeuwt, zal ik je straffen. Ik wil geen ruzie in huis en gij zijt hier geen baas." Josephine wierp een triomfantelijken blik op Rosemarie. „Zie je wel, dat ik kan maken, dat ge straf krijgt?" Rosemarie wilde daar niet op antwoorden en wilde juist weggaan, toen een man, met een kiel aan, den tuin inkwam. Het was Billet. Deze was ossenkooper en was eerst den vorigen avond van een lange reis thuis gekomen. Rosemarie had hem nog niet gezien, 't Was een goed man, maar hij had één gebrek n. 1. dat hij bang was voor zijne vrouw. Hij had eens op eene markt een woedenden stier, die losgebroken was, tot staan gebracht door hem bij de horens te grijpen, maar diezelfde man beefde bij de uitvallen van zijne wederhelft en hij ging liever weg of gaf in alles toe, dan dat hij haar toorn gaande maakte. Hij groette Eosemarie verlegen en zei vervolgens, dat hij gehoord had, hoe de beide meisjes ruzie hadden gekregen. Dat was zeer verkeerd geweest, ze moesten liever goede maatjes bhjven. Daarna stuurde hij Josephine om tabak te halen en Rosemarie ging weer naar de keuken. Ze was toch nog liever in gezelschap van juffrouw Billet, dan bü haar dochtertje. Ongelukkig was er geen water meer in de kruik. „Kom, leegloopster," begon de herbergierster, terwijl zij haar de kruik gaf, „ga die eens vullen aan de pomp op 't einde der straat, en kom gauw weer hier!" Ze ging oogenblikkelijk; maar, terwijl ze bij de pomp was, kwam Josephine voorby met een troep kinderen, die uit de school kwamen. „Kijk," riep zij, „daar is onze nieuwe meid. Toe, luilak, maak maar wat voort, anders krijgt ge slaag van Moeder en die is niet malsch, dat weet ge zoo goed als ik." En zij verwijderde zich, schaterend van lachen over de vernedering, die zij de arme vreemdelinge had doen ondergaan. m. Het middagmaal was voor Rosemarie verre van prettig. Juffrouw Billet en Josephine hadden besloten, dat zij bij de meid zou eten in een vuil hok achter de keuken. Toen men haar daar evenwel een bord soep wilde brengen, kwam Billet tusschenbeide. Hy riep Rosemarie, liet haar naast zich zitten en aan tafel medeëten niette' genstaande de plagerijen van Josephine en het slechte humeur van zyne vrouw. Dit was de eerste keer misschien, dat Billet zich zoo rechtstreeks tegen zijne vrouw durfde verzetten. „Dat hare moeder gisteren gestorven is, is nog geen reden om haar te mishandelen," begon hy, „ge moest haar liever wat troosten en vriendelyk zijn tegen het ongelukkige kind. En daarbij, zij heeft zonder twyfel'rijke bloedverwanten , die haar misschien wel zullen komen' halen. Ik wil, dat zy dan niets te klagen heeft." „Ja, waarlyk," zei juffrouw Billet scherp, „we zullen haar op hare wenken bedienen en haar den geheelen dag met de armen over elkaar laten rondloopen." „Neen, dat is niet noodig, ze kan u wel wat helpen; maax ge zult haar niet behandelen als een meid r verstaat ge Josephine? En ik wil niet, dat ze in het hok achter de keuken eet; ze zal bij ons aan tafel komen." Gedurende dit gesprek hield Rosemarie zich zoo onderdanig mogelijk en at haar soep stil op. Van tijd tot tijd echter wierp zij een steelschen blik op Billet, waaruit zooveel dankbaarheid sprak, dat iedereen medelijden met haar zou gekregen hebben. De ossenkooper, zelf verwonderd over zijn moed, wendde echter het oog van haar af en merkte het dus niet op. Josephine hield zich stil. Als zij naast Rosemarie had gezeten, zoude ze haar wel onder de tafel geknepen of geschopt hebben, maar ze zat te ver van haar af en kon niets doen, dan allerlei gezichten tegen haar trekken. Na de soep kwam er een groote schotel met snüboonen, waarvan elk at, naardat hij trek had. Daarna stond juffrouw Billet op, haalde uit de kast een grooten eigengebakken koek en zette dien op de tafel. Hij zag er overheerlijk uit en juffrouw Billet had hem gebakken ter gelegenheid van de thuiskomst van haar man. Zij sneed er drie groote stukken af, gaf er een van aan Billet, een aan Josephine, nam zelf het derde stuk en zette den koek weer in de kast. „En deze kleine jongejuffrouw?" vroeg Billet een beetje verlegen. „Er is hier geen jongejuffrouw. Er is een ondeugend kind, dat ruzie gemaakt heeft met Josephine.' Ze had mijn eigen kind bijna geslagen, ze verdient niets van den koek," antwoordde de herbergierster beslist. „Maar, vrouw," antwoordde Billet, „mij dunkt, dat Josephine er dan ook niets van had moeten hebben." „Billet, ik heb je al dikwijls gezegd, dat jij er volstrekt geen verstand van hebt om kinderen op te voeden." Hiermede snauwde de herbergierster haar man af, die niettegenstaande zijn goede bedoelingen, niets meer durfde te zeggen. Op dit oogenblik stond Rosemarie op en vroeg, of zij een oogenblikje in den tuin mocht gaan wandelen , het was zulk prachtig weer en nog klaarlicht dag. „Volstrekt niet," antwoordde juffrouw Billet. „Om dezen tijd gaat niemand wandelen. Zoek je kamer maar op en ga naar bed; want 't is morgen vroeg dag voor ons." Zonder tegenspreken deed Rosemarie wat haar gezegd werd en met een zekere deftigheid, die al hare bewegingen kenmerkte, knikte zij met het hoofd. Billet keek haar achterna en zeide binnensmonds: „Hoe jammer, dat Josephine zoo weinig op haar lijkt." „Wat?" riep zijne vrouw uit, die zijne opmerking gehoord had, „ik weet niet hoe gij daarbij komt, Billet, onze Josephine, met hare blonde haren en frissche wangen is veel mooier dan die bleeke magere meid, die altijd de lippen zoo gemaakt op elkaar drukt." „Dat doet er niet toe," hernam Billet, „over een jaar of zes, zeven, zal Rosemarie eene schoone brunette zijn, en wat heeft ze geen mooie zwarte haren." De herbergierster antwoordde hier nog wel op, maar Billet hoorde het niet, want hij stond op om op de bank, voor zijne deur, eene pijp te gaan rooken. Intusschen was de kleine weeze te bed gegaan; maar 't was haar onmogelijk te slapen. Ze had, zoolang het nog licht genoeg was, het portret van hare moeder zitten bekijken en het verscheiden malen aan hare lippen gedrukt; daarvoor was het nu echter te donker geworden, en ze kon dus niet beter doen, dan het kleine hoofd neer te leggen en de groote, betraande oogen te sluiten. Ze was echter nog niet ingeslapen, toen ze iemand heel zachtjes op de trap hoorde aankomen. Ben oogenblik was ze bang, maar dadelijk daarop hoorde ze Billet door de deur fluisteren: „Kan ik eventjes binnenkomen, Rosemarie?" „Ja, ja," antwoordde deze geheel gerustgesteld, terwijl ze zich in haar bed oprichtte. Billet kwam binnen, ging naar haar toe en gaf haar een groot stuk koek. „Hier, arm kind," zei hij „ik denk, dat ge even graag koek lust als alle andere kinderen, hier heb ik een stuk voor u meegebracht. Maar ge moet er niets van tegen mijne vrouw zeggen, hoor!" Daarna ging hij het kamertje af, nog voor dat het kleine meisje hem kon bedanken. Den volgenden morgen kwam de herbergierster Rosemarie reeds vroeg roepen en haar water brengen om zich te wasschen, want bij al hare kwade had juffrouw Billet deze ééne goede eigenschap, dat ze hoogst zindelijk was en dat ook eischte van ieder, die in haar huis woonde. Ze gelastte Rosemarie zich zoo gauw^mogelijk aan te kleeden en ging weer naar beneden. Deze stond dadelijk op, waschte zich en kamde hare lange haren. Ze deed het heel netjes, maar had wel wat lang werk. Toen zij in de keuken kwam, bemerkte 3 zy dadeÜjk, dat de herbergierster haar alles behalve vriendelijk aankeek. „Ge zijt ook niet dadelyk opgestaan, luilak! Pas op, dat ge het morgen beter maakt." „Ja wel, Juffrouw," begon Rosemarie, overtuigd van hare onschuld. „Wat hebt ge dan al dien tyd gedaan ? 't Is al bijna een uur geleden, dat ik je geroepen heb." „Ik heb me gekleed en gekamd, Juffrouw, en daar is een heele tyd mee weggegaan." „Zoo, heeft dat kammen je zoolang opgehouden? Nu, ik zal zorgen dat ge daar voortaan wat gauwer mede klaar kunt komen, kom maar eens hier." En nog voor Rosemarie begreep, wat er zou gebeuren, had zy de groote schaar genomen, die aan haar lijf hing en begon zij de dikke zwarte lokken af te knippen. „Och, Juffrouw, doe dat toch niet," riep Rosemarie uit, terwijl zij de schaar met de handen afwendde. „Knip mij mijne haren niet af, dat zóu ma niet willen hebben." „Houd je stil," antwoordde het slechte wijf, voortgaande met knippen, „anders knip ik je de ooren ook nog af. ik ben nu baas over je en ik wil die lange pruik niet in de keuken hebben." En ze knipte met een zeker welgevallen, de schoone lokken van Rosemarie af en deed haar best, het zoo slecht mogelh'k te doen om het kind, welks schoonheid haar zoo hinderde, zooveel mogelijk te mismaken. Van voren knipte zij Rosemarie bijna kaal en van achteren ook zeer kort en onregelmatig, zoodat Rosemarie een afzichtelijk uiterlijk kreeg. Juffrouw Billet was nu tevreden, maar de kleine weeze huilde van verdriet en kwaadheid. Het was zoozeer geene ydelheid, dat zij zoo op haar prachtig haar gesteld was, maar zij herinnerde zich hoe dikwijls haar vader, als hij aan 't schilderen was, hare lokken tot model genomen had en hoe vaak vreemdelingen er acht op hadden geslagen. „Kom, blijf nu maar niet langer staan pruilen, ge hebi meer reden om mij te bedanken. Neem den bezem en veeg het daarbuiten om het huis wat aan; als ge dat gedaan hebt, kunt ge mij wat helpen erwtjes doppen." Rosemarie gehoorzaamde zonder te spreken, haar hart was te vol. Een oogenblik later kwam Josephine de keuken in en begon de kleine vreemdelinge om haar korte haar te bespotten. „Bah! wat zijt ge nu leelijk. Ge zijt het altijd wel geweest, maar nu toch nog veel erger. Je kunt best dienst doen als vogelverschrikker. Moeder, u moest Rosemarie in den kerseboom zetten om er de vogels vandaan te houden. Vader zei gisteren, dat je mooi haar hadt, maar ik denk, dat hij nu wel anders zal gaan praten." Eerst nadat het ondeugende kind Rosemarie geruimen tijd op deze wijze geplaagd had, gebood de herbergierster haar te zwijgen. De dag ging voor het ongelukkige kind spoedig, ofschoon niet prettig voorbij. Tegen den avond kwam er veel volk in de herberg en zij moest helpen om de bedden op te maken, water te dragen en verder de kamers voor de vreemdelingen in orde te brengen. Zij was zoo vlug en zoo ijverig, dat zij alles veel vlugger en beter deed dan de meid. Het was den geheelen tijd: Rosemarie hier, Rosemarie daar, en de reizigers verwonderden zich er over, dat ze door zoo'n klein meisje, wier aardig gezicht erg afstak bij haar borstelig haar, zoo netjes bediend werden. De arme kleine had, nu zij in de herberg moest helpen, weer moed gekregen. Wie weet, dacht ze, of er vroeg of laat niet eens iemand komt, die op weg is naar Parijs. Dien zal ik dan bedienen zoo goed als ik kan en ik zal zoolang bij hem aanhouden, tot hij mij medeneemt en mij bij mijn grootvader brengt. Wat zal ik dan gelukkig zijn!" Elkeh reiziger, die in 't vervolg de herberg bezocht, wist zij voortaan, zonder dat juffrouw Billet er iets van gewaar werd, te vragen waar hij heenging. Telkens als zij dat vroeg, klopte haar hart hevig en vloog er een blos over de bleeke wangen. Verscheidene keeren werd zij teleurgesteld: de een ging naar Zwitserland, de ander maakte een voetreisje door de Alpen, een derde ging naar Lyon enz. zoodat zij spoedig den moed weder liet zakken, droevig rondliep en in't geheel geen pogingen meer aanwendde om op deze wijze uit haar lijden verlost te worden. De herbergierster had Rosemarie willen gebruiken om de reizigers aan tafel te bedienen, maar haar man overtuigde haar, dat zij daarvoor nog te jong was, en dat zij waarschijnlijk veel borden en glazen zou breken. Hij betreurde het inderdaad, dat een welopgevoed kind als zij, dienst moest doen als meid, en dat nog wel in een dorpsherberg. Dit alles nam echter niet weg, dat juffrouw Billet zooveel voor het arme kind te doen had. dat er geen oogenblikje vrijen tijd voor haar overbleef. Josephine, die er niet van hield met zulk heerlijk weer een geheelen dag in de keuken door te brengen, was een van hare tantes gaan bezoeken, die op een naburig dorp woonde, zoodat Rosemarie van hare plagerijen bijna den geheelen dag niet te lijden had. Bij het avondeten vroeg Billet, die niets van het afgeknipte haar had durven zeghen, hoe ze het dien dag gemaakt had. Zij wist niet wat te antwoorden, maar juffrouw Billet nam het woord en zeide: „Rosemarie heeft mij geholpen en ze heeft flink opgepast. Dat moet ik haar nageven." „Zoo, waarhjk," hernam haar man, die er zeer verheugd over was. „Nu, dan moet zij vanmiddag ook eens een flink maal hebben." En voor dat zijne wederhelft den tijd had, daar iets tegen in te brengen, leide hij op 't bord van zijn kleine buurvrouw een heerlijk stuk van een gebraden eend, die hij bezig was te snijden. Juffrouw Billet beet zich op de lippen, maar zei niets. In 't vervolg echter behoefde Billet het vleesch nooit meer te snijden. Ze deed het zelf en Rosemarie kreeg nooit meer zulke heerlijke kluifjes op haar bord. IV. Dagen en weken verliepen. Het was reeds half September en nog altijd bevond Rosemarie zich in de dorpsherberg te Savines. Als Billet thuis was, werd zij het best behandeld en dikwijls ontving ze van hem 't een of ander, dat ze voor de herbergierster verborgen moest houden. Ongelukkig was hij dikwijls afwezig en dan had zij van zijne vrouw en Josephine veel te lijden. Zij was grooter en slanker geworden, hare zwarte haren, die juffrouw Billet zoo meedoogenloos had afgeknipt, waren weer wat aangegroeid en golfden langs haar langwerpig gezicht. Rosemarie sprak weinig, lachte nooit en zocht allen omgang met andere kinderen te vermijden. In het dorp vertelde men, dat zij een lastig, ondeugend schepsel was, en men beklaagde juffrouw Billet, altijd dat stuursche gelaat voor zich te moeten hebben. Eens, dat er veel volk in de herberg was om te eten, zond zij Rosemarie naar een bakker om koekjes te halen voor het dessert. Deze haalde in haar mand achttien gebakjes en was reeds op den terugweg, toen zij aan 't einde der straat een kleinen oploop zag. Daar zij niet heel nieuwsgierig was, ging zij regelrecht door, en zou dadelijk weer thuis geweest zijn, als zy' niet een algemeen bekend Italiaansch volkslied had hooren zingen. Ze kon zich niet weerhouden te gaan zien wat er te doen was en bemerkte te midden van' al die menschen twee kleine Italianen in hunne eigenaardige kleederdracht. De oudste, naar 't scheen ongeveer dertien jaar oud, speelde op de fluit en de jongste zong er de liedjes bij, welke zijne moeder aan zijn wieg gezongen had. Rosemarie was buiten zichzelve van blijdschap, nu zij die haar zoo welbekende liedjes hoorde en vroeg den knapen in 't Italiaansch waar zij heengingen: „Dove andate, carimiei?" Als zij naar Parijs gegaan waren, had zij ongetwijfeld moeite gedaan om hen te mogen vergezellen; maar neen, zij gingen naar Genève: „Andiamo a Ginèvra, Signorina." Na dit gezegd te hebben nam de kleinste zijn hoed en ging daarmede rond om eenig geld op te halen. Er waren echter niet dan arme menschen en kinderen, zoodat niemand hun wat gaf. Eindelijk stond hij stil voor Rosemarie, zag haar met een smeekenden blik aan en vroeg in zijne landstaal: „Geef mij als 't u belieft wat te eten. Ik heb vandaag nog niets gehad en Piëtro ook niet." Een oogenblik aarzelde zij, maar daarna gaf zij het arme kind twee gebakjes. Deze betoonde zich ten hoogste dankbaar en ging, wat hij gekregen had, met zijn broeder deelen. Rosemarie verwijderde zich en zeide zachtjes in 't Italiaansch: „Ja, gij kunt mij bedanken, maar die gebakjes zijn niet van mij, zij zullen mij duur te staan komen." Nauwelijks was zij dan ook thuis, of juffrouw Billet begon haar te beknorren over haar lang wegblijven. Toen nam zij de mand en rangschikte de gebakjes op schaaltjes. „Wat?" riep zij verbaasd .uit, „zijn er maar zestiep?" De bakker heeft zich zeker vergist, of gij hebt er twee opgegeten; daar acht ik u best toe in staat." Ben ander dan Rosemarie zou misschien beproefd hebben , zich door een leugen voor straf te vrijwaren; doch daarvoor was zy te oprecht. „Neen, juffrouw," zeide zij bevend, „ik heb ze aan een paar arme kinderen gegeven, die rmj om wat eten vroegen; „ik dacht dat " Een harde klap van de herbergierster belette haar voort te gaan. „Dievegge," riep zij rood van kwaadheid, „je bent zelf een bedelaarster en wil jij je nu nog voordoen alsof je aalmoezen geeft? En dan nog wel van 't geen mij toebehoort? Gij krijgt van avond geen eten, verstaat ge ? Misschien zult gij door hongerlijden leeren niet meer van het myne weg te geven aan zulke schooiers, als gij er zelf een zyt. Maak maar dat je wegkomt en bUjf vandaag onder nnjne oogen uit. Ga in den tuin gras uit de paden wieden; als gij daarmede klaar zijt, kunt gy naar bed gaan." Dit zeggende pakte zy Rosemarie bij den schouder, duwde haar den tuin in en sloot de deur. Het arme kind schreide bitter. Zij voelde, dat zij er verkeerd aan gedaan had, iets weg te geven wat haar niet toebehoorde, en enkele oogenblikken Was zij voornemens hare meesteres vergiffenis te vragen; doch de gedachte aan den harden klap dienzy gekregen had, vervulde haar met verontwaardiging en spijt. „Wat is die juffrouw Billet toch een hatehjk mensen," zeide ze bij zichzelve, „ik veracht haar, nooit zal ik haar vergiffenis vragen, neen, nooit. Zij moest het mij liever doen, voor al het kwaad dat zij mij aandoet." Toen de avond viel, liet Rosemarie haar werk liggen en wilde zij naar bed gaan zonder iets gegeten te hebben. „Hoe jammer," zeide ze bij zichzelve, „dat Billet niet thuis is; hij had mij wel wat te eten gegeven." Om de trap naar de vliering op te komen, moest Rosemarie door de keuken. Toen zij binnenkwam, stopte de meid, die geheel alleen was, haar een groot stuk brood en twee appels in de hand. „Hier Rosemarie," fluisterde zij, „ik wist dat gy straf hadt, daarom heb ik myn boterham voor u bewaard. Neem het mede, zonder dat de juffrouw het ziet, anders loopt het voor ons beiden niet goed af." Rosemarie was zeer in haar schik, te zien dat toch iemand medelijden met haar had en blij, dat zij iets had om haar honger te stillen. Zij omhelsde de goede meid, die voor haar het brood uit den mond spaarde, en verbergde den kleinen voorraad in haar schort, gereed om de keuken door te gaan. Ongelukkig was Josephine met hare moeder daar ook. Juist toen zij langs haar liep, stak deze haar been uit om het arme kind te laten vallen, hetgeen haar volkomen gelukte. Rosemarie bezeerde zich wel, maar dat was niet het ergste: de appels en het stuk brood, dat zij van de keukenmeid gekregen had, vielen haar uit den boezelaar en rolden juffrouw Billet voor de voeten. Deze raapte alles op en riep woedend uit; „Wat is dat? Gij zoudt geen eten hebben en nu hebt gij mij brood en appels afgestolen? Waar hebt ge dit vandaan gehaald?" Dit zeggende schudde zij het ongelukkige meisje hevig heen en weder. „Juffrouw, ik heb er niets van gestolen; iemand heeft het mij gegeven." „Gegeven? en wie heeft dat durven doen? Spreek op, dat moet ik weten." „Dat zeg ik niet, Juffrouw." „Wat, wilt ge mij dat niet zeggen?" vroeg de herbergierster woedend. „Neen, dat doe ik niet," hernam de kleine moedig. „Neem mij gerust het brood af, maar ge zult niet weten, van wien ik het gekregen heb." En voordat Juffrouw Billet den tijd had om iets te zeggen, was Rosemarie de trap op gevlucht en had zij zich op het vlieringkamertje opgesloten, waar de herbergierster haar niet volgen kon. Eenige dagen na dit voorval, bemerkte Rosemarie, dat hare schoenen bijna versleten waren, zoodat zij besloot, de schoenen van hare moeder, die zij nog altijd op het kamertje had staan, eens aan te passen. Deze waren haar niet veel te groot en daarom trok zij ze dadelijk aan. Toen zij er mede in de keuken kwam, vroeg juffrouw Billet natuurlijk dadelijk, waar zij die nieuwe bottines vandaan had. „Dat weet u wel, Juffrouw, het zijn de bottines van mijne moeder." „Kom, laat'me eens kijken, of ze u goed staan." Rosemarie stak haar voet vooruit. „Ze zijn je te groot. Ik wed, dat ze wel goed zijn voor Josephine. die heeft wat grooter voet dan gij. Kom eens hier, Josephine, en probeer eens of die schoenen jou passen." Deze kwam, en Rosemarie trok zonder erg de bottines uit, om ze haar te laten aanpassen. Ze sloten als een bus om de voet. „Dat komt bijzonder goed uit," riep juffrouw Billet, „ge hebt juist een paar zondagsche schoenen noodig en hiermede zijt gij den geheelen winter geborgen. Ik geloof, dat er ook nog een paar pantoffels zn'n; Rosemarie zal ze wel voor u halen, dan kunt gij die in huis afdragen." „Maar Juffrouw," Waagde deze te zeggen, „u denkt er niet aan, dat u die schoenen van moe aan mij gegeven hebt. Ik heb ze nu zoo noodig." „Wilt ge wel eens zwijgen," was het antwoord, „je hebt niets te eischen. Ik heb alleen maar beloofd, dat ik je op straat zou zetten, als je niet goed oppaste. Josephine krijgt de schoenen en de pantoffels ook. Zoo'n bedelaarster, als gij zijt, kan best op bloote voeten loopen. Ga de waterkruik maar eens vullen en spreek geen woord meer over die schoenen." Rosemarie ging naar hare kamer om de oude schoenen weer aan te trekken. Toen zij boven was, barstte zij in tranen los en bleef een geruimen tijd op haar matras zitten. „Neen," begon ze, „Josephine zal de pantoffels ook niet hebben, al moest ik ze ook verbranden, dat zou ik nog liever doen, dan ze haar af te staan. Ik zal ze wegstoppen. Maar waar?" Ze dacht een oogenblik na, stond op en verborg ze onder haar bed. Daarop ging ze naar beneden om de kruik te gaan vullen. Dit moest ze doen aan eene fontein, die in dezen tijd van 't jaar, wegens de groote droogte, slechts eene dunne straal water gaf. Ze zette de kruik onder de straal en ging aan den kant van den weg zitten om te wachten, totdat er genoeg water in was. Ze het haar hoofd op hare handen rusten en, er over nadenkende, hoe slecht men haar behandelde, begon zij opnieuw te weenen. Ze had zich overal in weten te schikken, maar dat haar de bottines, die ze zoo gaarne gehouden had, waren afgenomen ; dat was te veel voor haar. Toen zij zoo eenige oogenblikken gezeten had, hoorde zij eensklaps eene kinderstem zeggen: „Kijk eens, Mama, wat is dat kleine meisje bedroefd." Zij sloeg de oogen op en zag tot hare verwondering eene dame met een kleinen jongen bij zich. Ze waren hijzonder netjes gekleed en Rosemarie vergat bnna de oorzaak van al haar verdriet, toen de dame haar vriendehjk vroeg : „Wat scheelt er aan, mijn kind? Waarom huilt ge zoo?" Die vriendelijke, medelijdende stem deed de kleine aan hare moeder denken; ze begon opnieuw te snikken en zeide: „Ik ben zoo ongelukkig, Juffrouw, mijne moeder is gestorven en nu ben ik bij eene herbergierster, die mij slecht behandelt." „Arm kind," begon de nog jeugdige dame, terwijl zij naast Rosemarie ging zitten. „Vertel mij daar eens wat meer van; misschien kan ik de weinige dagen, dat ik hier ben, nog wat voor je doen. Hebt ge altijd hier op het dorp gewoond?" „O neen, Juffrouw, ik ben hier geheel vreemd, ik kom uit Italië; maar mijne moeder was eene Fransche. Mijne lieve Pa is te Bergamo gestorven en toen zijn Moe en ik hier gekomen. Nu vier maanden geleden is Moe gestorven en ze is daar ginds op het kerkhof begraven. Ik ben sedert bij juffrouw Billet gebleven, maar die is altijd zoo boos op mij. Dezen morgen nog, ik had de bottines van mijne lieve Moe aangetrokken, omdat de mijne versleten zijn. Die heeft ze mij afgenomen en aan haar Josephine gegeven. Daar ben ik zoo bedroefd om, Juffrouw." En weer barstte zij in tranen los. „Als die juffrouw Billet dan zoo slecht voor u is waarom blijft ge dan bij haar?" „Ik zou er wel graag vandaan willen, Juffrouw. Maar waar zou ik heengaan. Ik heb geen geld om de reis van hier naar Parijs te betalen." „Naar Parijs?" herhaalde de dame verwonderd, „en wat zoudt ge daar willen doen?" „O, daar woont .... maar juffrouw Billet roept mij al, ik moet weg." En het kleine meisje spoedde zich voort, zoo vlug als haar zware last het toeliet. De dame volgde haar met de oogen, totdat zij de dorpsherberg bereikt had. „Wat is dat een bekend gezicht," dacht zij. „Men kan het haar wel aanzien, dat zij hier niet thuis behoort. Wat is ze haveloos gekleed. Ik moet haar morgen gaan opzoeken, dan zal ik eens met die herbergierster gaan praten; ik wil eens in bijzonderheden weten, wat er met dat kind is voorgevallen." De jonge dame stond op, nam haar jongetje bij de hand en vervolgde hare wandeling. Zij was eene zuster van Mijnheer Jourdan, den burgemeester van Savines en had met haar man en haar zoon een reisje door Zwitserland gedaan. Alvorens echter naar hare woon. plaats Parijs terug te keeren, besloot zij een paar dagen bij hare familie in 't afgelegen Savines te gaan logeeren. Toen Rosemarie in de herberg terugkwam , was zij door de vriendelijke toespraak van de dame, die zij bh' de fontein had ontmoet, nog al goed gestemd. Ze was vol verlangen haar nog eenmaal te zien en te spreken. Wel twee of drie malen bood zij dien dag juffrouw Billet aan, naar de fontein te gaan, maar de herbergierster wees het steeds van de hand. Deze had uit de verte gezien, dat zij met eene vreemde dame had staan praten en zij vermoedde, dat Rosemarie verteld had wat er dien morgen was voorgevallen. Den geheelen dag mocht zij geen voet meer buiten de deur zetten. 's Avonds, toen ze naar bed wilde gaan, zat Josephine op de trap en wilde haar niet doorlaten. Rosemarie deed nog eene poging om langs haar heen te komen, maar Josephine greep haar bij de jurk en zeide: „Waar zijn de pantoffels, Rosemarie? Moeder heeft je gezegd, dat gij .mij die moest geven. Waar zijn ze?" „Dat zeg ik je niet, en ge zult ze ook niet hebben; laat mij door!" „G-e komt er niet door, of ge moet mij eerst zeggen, waar ge de pantoffels gelaten hebt." „Neen, nooit," en meteen rukte zij zich los en was in een oogwenk boven aan de trap, terwijl de ander haar spijtig achterna riep: „Ik zal de pantoffels wel vinden ; stil maar, ik zal ze wel krijgen." V. Den volgenden dag was Josephine van plan het vlieringkamertje, waar Rosemarie haar verblijf hield, eens te doorzoeken om de pantoffels machtig te werden, die zij van hare moeder gekregen had. Met dit doel zond zij Rosemarie om een boodschap .te doen naar een boer, die een goed eind buiten het dorp woonde. Dadelijk na het ontbijt moest deze op weg. Het vooruitzicht de dame misschien even te zien, had haar de bedreiging van Josephine doen vergeten, en opgeruimd verliet zij de herberg. Het was schoon weder en de weg liep langs prachtige villa's. De dame, die Rosemarie zoo gaarne nog eenswilde zien, wandelde hier echter niet. Hoe Rosemarie ook naar alle kanten rondkeek, nergens ontdekte zij de witte kleertjes van den kleinen jongen of de rozeroode parasol van zijne moeder. Toen zij terugkwam, nam zij een anderen weg, midden door het dorp. Voorbij het huis van den Burgemeester gaande, zag zij den kiemen Parijzenaar met een hoepel in de hand op den drempel van de deur staan. Hij herkende haar terstond, knikte naar vriendelijk toe, maar zeide niets, zoodat Rosemarie mistroostig haren weg vervolgde. In de herberg gekomen, ging zij dadelijk naar de keuken om haar mand neer te zetten; maar juffrouw Billet was daar niet. Rosemarie stond er nog over te denken, waar deze kon zijn, toen zij hare stem en die van Josephine in eene kamer daarnaast hoorde. Aanstonds ging zij er heen om haar mand bij de herbergierster te brengen. De deur stond halverwege open en daar juffrouw Billet met Josephine aan 't venster bezig was om iets te bekijken, was Rosemarie onopgemerkt binnengekomen. Hoe groot was echter hare ontsteltenis, toen zij in het voorwerp -dat juffrouw Billet in de hand hield, het gouden medaillon herkende, dat zij van hare moeder gekregen en tot nu toe zoo zorgvuldig verborgen had gehouden. Het ^kleine zwarte zijden zakje lag op den grond en Josephine had de pantoffels al aan. Het onderzoek was niet tevergeefs geweest. Een kreet ontsnapte het arme kind. De herbergierster keerde zich om: „Zoo, zijt gij daar, ge komt juist van pas. Kijk, dit hebben we in je bed gevonden." „Dat is het portret van mijne Moe, juffrouw. Bekijk het als gij wilt, maar geef het mij dan als 't u belieft terug." „Dat kun je begrijpen, neen, ge krijgt het£niet terug, of dat het portret van je moeder is, daar stoor ik mij niet aan. Ik weet wel, dat het medaillon van goud is en misschien wel een waarde heeft van 50 gulden. Dat is een mooie gelegenheid om het geld terug te krijgen, dat ik al aan jou en je moeder te kort ben gekomen. Josephine, morgen zullen we het karretje laten inspannen en dan rijden we samen naar de stad om het te verkoopen. Wjj kunnen ons voor dat geld eens goed in de klaeren steken." „Maar, Juffrouw!" riep Rosemarie, bleek van schrik en verontwaardiging uit. „U meent toch niet wat u daar zegt? Krijg ik het portret van Moe niet terug? Ik zou er niet buiten kunnen. Och, Juffrouw, maak mij toch niet ongelukkiger dan ik ben, maar geef het mij terug." „Wat?" hernam de herbergierster, die verschrikkelijk kwaad werd, „hoe dikwijls moet ik je iets zeggen, voor dat je 't begrepen hebt? Ik houd dat. medaillon, of liever, ik zal het verkoopen om mijn geld terug te krijgen, dat ik aan u te koste heb gelegd. Toen uwe moeder stierf, moest ik nog geld van haar hebben en ik heb jou nu al vier maanden gevoed en gekleed, zonder dat ik daarvoor een cent ontvangen heb. Het is niet meer dan billijk, dat ik dat voor mij houd. 't Is schande, dat ge dat ding zoo lang verborgen hebt gehouden; ge had het rmj dadelijk moeten brengen." „Juffrouw Billet," antwoordde Rosemarie, „gij moet mij het portret teruggeven. Ik moet het terughebben, ik heb u alles laten nemen: mijne kleeren, al de kleeren van Moe en het geld dat zij nog had, en ik heb er niets van gezegd, maar geef mij dat terug, of ik zal overal vertellen dat g\j een dievegge zijt." „Een dievegge," riep juffrouw Billet uit, Rosemarie bij den schouder pakkende en hevig heen en weer schuddende, „gij durft te zeggen dat ik een dievegge ben?" 4 „Ja, een dievegge!" hernam deze, terwijl hare oogen vlamden van toorn, „gij hebt mij alles wat ik had afgestolen, en nu wilt gij ook dit nog nemen. Maar gij zult het mij wel teruggeven, anders zal iedereen weten hoe gij jnij behandeld hebt, sedert ik hier ben." „Je kunt een pak slaag van mij krijgen en dan jaag ik je de deur uit." Werkelijk wilde de herbergierster hiertoe overgaan, maar Rosemarie liep weg en ging buiten de deur staan. Juffrouw Billet was woedend en riep haar toe: „Probeer het niet, ooit weer een voet in mijn huis te zetten. Dat medaillon zal ik bewaren en als gij de onbeschaamdheid hebt, er om te komen vragen, zal ik de bezemsteel op uw rug stukslaan." Nadat zij dit gezegd had, sloot zij de deur en terwijl Rosemarie er over nadacht, wat haar nu te doen stond, hoorde zij Josephine door het raam roepen: „Ik dank je wel voor de pantoffels, die ik van je gekregen heb, Rosemarie, en ook voor dat mooie medaillon?" Zonder te weten waarheen, verwijderde Rosemarie zich van het huis, waar zij zooveel had moeten lijden. Toen zij een eind geloopen had, viel zij onder een boom neer en begon hevig te snikken, zoodat zij de aandacht trok van den veldwachter van het dorp, die op korten afstand voor zijne deur, rustig eene pijp zat te rooken. Het was een goed man, die reeds dikwijls de kleine Rosemarie beklaagd had, omdat zij zoo'n hardvochtige meesteres had. Hij zag Rosemarie reeds in de verte aankomen en toen deze snikkende onder eene boom was gaan zitten, stond hij op om te gaan onderzoeken, wat er nu weer aan de hand was. Zijne zware stem deed Rosemarie opschrikken, doch toen zij hem herkende, voelde zij zich gerustgesteld en vertelde hare geschiedenis. „O, Mijnheer! juffrouw Billet heeft mij het portret van mijne lieve Moe afgenomen. Ik had het verborgen, omdat Moe, vóór zij stierf, mij gezegd had, dat ik het altijd moest bewaren; maar Josephine heeft het gevonden en nu willen ze het gaan verkoopen. O, maak toch, dat ik het terugkrijg." De brave man was bewogen. „Zeker, arm kind," antwoordde hij, „ik zal maken dat ge, wat u afgenomen is, terugkrijgt; maar ge moet alles dadelijk aan den Burgemeester vertellen. Ge zult niet bang zijn, is 't wel? Mijnheer Jourdan is een vriendelijk man, die u' in 't geheel niet hard zal behandelen; kom, geef me maar eene hand." De goede veldwachter deed haar opstaan, streek hare verwarde haren wat gelijk, sloeg haar het stof van de jurk en ging met haar naar het huis van den den Burgemeester. Onder weg spraken zij samen heel vriendschappelijk. „En wat zal er nu van je worden, Rosemarie, nu de herbergierster je heeft weggestuurd?" Ik weet het niet antwoordde de kleine op een toon, die het medelijden van haar nieuwen vriend nog meer opwekte. „Hoor eens, Rosemarie," begon hij na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, „als niemand u bij zich wil nemen, kunt gij bij mij komen. Ik heb geene kinderen en mijne vrouw wordt al oud; dan kunt ge haar wat helpen in de huishouding. Ik ben wel niet rijk, maar ik verdien toch geld genoeg om er voor te zorgen, dat gij voortaan veel beter gekleed gaat dan nu." „Dank, dank," riep het ongelukkige kind uit, en niet wetende hoe zij beter hare erkentelijkheid kon betoonen, kuste zij de dikke roode hand, die de hare vasthield. De goede man veegde gedurig met zh'ne hand een paar tranen uit de oogen en toen zij bij het huis van den Burgemeester waren gekomen, sprak hij Rosemarie moed in en zeide: „Wees nu maar niet bang en vertel den Burgemeester al wat ge te lijden hebt gehad." VI. De veldwachter en zijne kleine beschermeling werden in een eenvoudig, gezellig vertrek gelaten, waar zich behalve den Burgemeester, die juist zijne koffie had gedronken en nu met groote stappen op en neer liep» nog twee dames bevonden, die voor het open raam met een handwerkje bezig waren. De eene was mevrouw Jourdan, de andere was de vriendelijke dame met de rozeroode parasol, die reeds getoond had, dat het lot van Rosemarie haar ter harte ging. Toen de veldwachter binnenkwam, groette hij onderdanig en zeide: „Het spijt mij, Mijnheer de Burgemeester, dat ik u moet lastig vallen, maar hier is een klein meisje, dat ik van de straat heb medegenomen, omdat ik medelijden met haar kreeg. Het is de kleine vreemdelinge ük de herberg. Gij hebt zeker wel van haar gehoord ?" „Ik weet het, of liever, ik weet het niet," antwoordde deze, „want ik was buitenslands, toen het kind hier gekomen is en na nhjn terugkeer heb ik verzuimd te onderzoeken, wat hier is voorgevallend Nu, wat is er vanmorgen met haar gebeurd?" „Het schijnt, Mijnheer, dat de herbergierster, dat booze wijf, de kleine een portret heeft afgenomen, waaraan zij zeer gehecht was, en toen het kind vroeg, of zij het haar wilde teruggeven, moet zij haar onder een vloed van scheldwoorden de deur uitgejaagd hebben, er bijvoegende, dat zij het niet wagen moest ooit weer in haar huis te komen." „Wat?" riepen allen verontwaardigd uit, „hoe kan dat schepsel zoo hardvochtig wezen. Kom hier eens zitten, kind, en vertel ons eens, wat er al zoo met u gebeurd is." „Gij herinnert u", voegde de jonge Parnsche dame (die mevrouw Talayra heette) er bij, „dat ge mij gisteren bij de fontein reeds het een en ander hebt medegedeeld. Nu zal niemand u storen. Hebt ge niet gezegd, dat ge uit Italië gekomen waart?" „Ja, Mevrouw," hernam Rosemarie, geheel op haar gemak, door de welwillendheid, die men haar betoonde. In antwoord op eenige vragen, die haar door den Burgemeester en de dames gedaan werden, vertelde zjj eenvoudig en duidelijk, alles wat er met haar was voorgevallen, sedert hare komst op het dorp: den dood van hare moeder, van den brief aan haren grootvader, die onbeantwoord was gebleven, de slechte behandeling die zij van de herbergierster en Josephine had ondervonden, de genegenheid van Billet en eindelijk het voorval van dien morgen. „Welnu, mijn kind," begon de Burgemeester, toen zij gedaan had met vertellen, „ik zal zorgen dat gij het portret dadelijk terugkrijgt, 't Is niet te verwonderen, dat gij er zoo op gesteld zijt. Het spijt mij maar, dat ik niet eerder naar u geïnformeerd heb, dan hadt ge een paar weken minder bij dat doortrapte wijf doorgebracht. Rokus," zeide hij, zich tot den veldwachter wendende. „ga uit mijn naam naar juffrouw Billet en zeg haar, dat zij u dadelijk het medaillon ter hand stelt. Zij is voor hare onkosten genoegzaam schadeloos gesteld door de kleeren, die zij zich heeft toegeëigend. Zij heeft op dat medaülon niet de minste aanspraak. Indien zij weigert het u te geven, moet gij haar zelf bij mij brengen." „Geheel tot uw dienst, Mijnheer de Burgemeester," met deze woorden ging de veldwachter heen. „En waar wilt gij nu heen?" vroeg Mevrouw Jourdan. „Ik zou zoo graag, naar Parijs willen, daar woont mijn grootvader. Ik weet wel dat hij niet geantwoord heeft op den brief, dien Moe en ik hem geschreven hebben, maar kort voor haar dood zei Moe, dat ik naar Parijs moest zien te komen en dat Grootvader mij dan ongetwijfeld goed zou ontvangen. Maar," voegde zij er mistroostig bij , „daar is zooveel geld voor noodig; zoo niemand mij daaraan helpt zal ik hier moeten blijven en de goede veldwachter heeft mij beloofd, dat hij mij bij zich in huis zou nemen." „Weet ge den naam en het adres van uw grootvader, Rosemarie?" vroeg mevrouw Talayra. „Ja, Mevrouw, hij heet mijnheer Lestange en hij woont: Rue du Roule." „Dien mijnheer ken ik wel, dien ken ik heel goed," riep deze verwonderd uit. „Dat is de vader van eene mijner vroegere vriendinnen, Helena Lestange, met wie ik op dezelfde kostschool geweest ben." „Dat was mijne moedig Mevrouw, die nu vier maanden geleden gestorven is." „Hoe! Rosemarie," zeide de jonge dame, terwijl zij het meisje naar zich toetrok en teeder omhelsde, „zijt gij de dochter van mijne lieve vriendin Helena? Ja, er zijn wel trekken in uw gelaat, die met de hare overeenkomen. Arme Helena, wat hebben wij in dat huis, waar mijnheer Lestange nu nog woont, samen niet genoeglijke uurtjes gesleten, sedert onze tehuiskomst van de kostschool. Over eenige dagen zullen w\j daar ook samen zijn, Rosemarie; overmorgen ga ik weer naar Parus, dan zal ik u medenemen en u zelf bij uw grootvader brengen. Gij wilt immers wel, niet waar?" Zooveel geluk was bijna te veel voor het arme kind, dat reeds zoo aan ongeluk gewoon was geraakt. Zij sloeg de armen om den hals van de edele vriendin, die God haar had doen ontmoeten en tranen van vreugde kwamen haar in de oogen. Op dat oogenblik kwam de veldwachter terug. Hij had het medaillon medegebracht en gaf het aan mijnheer Jourdan. „Dat heeft wat voeten in de aarde gehad, Mijnheer," begon hij. „Eerst ontkende zij, dat ze Rosemarie iets had afgenomen en beweerde, dat het arme kind leugens verteld had. Toen ik echter aanhield, verklaarde zij dat zij niet meer wist waar het gebleven was, dat Josephine het zoek gemaakt had en meer zulke uitvluchten. De bedreiging, dat ik haar medenemen zou om zich voor u te verantwoorden, heeft haar gedwee gemaakt." De Burgemeester beschouwde het kleinood oplettend en zeide: „'t Is niet te verwonderen, dat uwe moeder zoo bang was, dat men het u af handig zou maken, want het is zwaar goud. Wat is dat portret keurig afgewerkt. Zie eens," voegde hij er bij, zich tot zijn vrouw en zijne nicht wendende, „welke fljngevormde trekken.'r Mevrouw Jourdan kon het niet genoeg bewonderen.. „Het is sprekend Helene Lestange," merkte mevrouw Talayra op. „Weet ge ook, wie dit geschilderd heeft, Rosemarie?" „Dat heeft Pa nog gedaan," antwoordde het kindr „maar het is al zeer lang geleden." „Dan was hij een uitstekend kunstenaar, maar heefthij uw portret nooit gemaakt?" „O ja, twee keer zelfs, maar dat waren groote schilderijen, even groot als ik ben. Ze waren te groot om. ze te kunnen medenemen." Ondertusschen had Rokus, de veldwachter, bij de deur staan wachten. Men scheen hem geheel en al te vergeten en daarom vroeg hij beleefd, ofschoon wel wat verlegen : „Zou ik ook mogen weten, wat er met de kleine Rosemarie gebeuren zal? Ik had haar al beloofd, dat, wanneer zij niet wist, waar zij een onderkomen zou kunnen vinden, ik haar bij. mij in huis zou nemen." „Mijn goede Rokus," antwoordde de Burgemeester, „ik moet u prijzen om uwe edelmoedigheid; maar ditmaal is zij overbodig. De grootvader van Rosemarie woont te Parijs. Hij is een welgesteld man, en mevrouw Talayra kent hem zeer goed. Deze dame, die overmorgen vertrekt, zal de .kleine medenemen naar Parijs en haar zelf bij haar ouden grootvader brengen." „Welnu, ik ben er hatelijk blij om, dat alles zoo goed terechtkomt," zei de goede man, terwijl hij naar de deur liep om heen te gaan, „zij kan het bij niemand zoo goed hebben als bij haar eigen grootvader." Daarop groette hij en verliet de kamer, Rosemarie liep hem na, bedankte hem in de gang nogmaals voor zijn goedheid en verzekerde hem, dat zij nooit zou vergeten wat hij voor haar gedaan had. Toen zij weer binnenkwam waren de dames druk aan *t overleggen wat haar te doen stond. Mevrouw Talayra bleef nog maar één dag en Rosemarie kon met die havelooze kleeren niet mede op reis gaan; zij moest fatsoenTijk gekleed zijn en daarvoor was een dag wel wat kort. De goede Parijsche dame besloot daarom nog twee dagen langer te blijven en men zond onmiddellijk iemand naar een winkel, waar alle mogelijke zaken verkocht werden, om daar de noodige stof voor nieuwe kleeren te halen. Deze was wel veel ten achter bij de mode, maar wegens den rouw over hare moeder, kon men met zwart merinos voor een jurk volstaan en wit goed voor broeken en onderrokken had de winkelier van uitmuntende kwaliteit. Alle dames begonnen dadelijk te knippen, te passen, te rijgen enz. — terwijl een naaister , die altijd bij mevrouw Jourdan aan huis was, er ijverig aan begon te werken, zoodat Rosemarie binnen kof ten tijd van 't hoofd tot de voeten gekleed was. Doch neen, niet van 't hoofd tot de voeten, want juist een hoed en schoenen waren het moeilijkst te bekomen op een dorp als Savines, waar noch een goede schoenmaker, noch eene hoedenmaakster gevonden werd. Men liet Rosemarie schoenen van den kleinen George, het zoontje van Mevrouw Talayra aanpassen, maar zij waren veel te klein, zoodat men daar op eene andere wijze in moest voorzien. De schoenen van de Parijsche dame zelf waren veel te groot. „Het zij zoo, daar moet gij u gedurende de reis maar mede behelpen; als wij thuis zijn, zal ik dadelijk andere schoenen voor u koopen. Ik denk, dat ge er wel niet mede zult vallen. Maar hoe zullen wij aan een hoed komen en wat moet er aan Rosemaries haar gedaan worden?" vervolgde zij glimlachend, terwijl zij met de hand door het haar van de kleine weeze streek. „Weet ge wel, dat uw haar zoo vreemd geknipt is?" „Ja, Mevrouw," hernam deze, hare groote oogen opslaande, „toen mijne Moe nog leefde, had ik lang haar evenals andere kinderen; maar juffrouw Billet heeft het dadelijk afgeknipt. Ze zei, dat ik te lang werk had om het te kammen." „Daar is nu niets meer aan te veranderen," antwoordde mevrouw Talayra, na de vrouw van den Burgemeester even te hebben aangekeken; „het is wel weer wat bijgegroeid en als het wat gelijkgeknipt is, zal het u niet kwaad staan, 't Is maar goed, dat het een beetje krult, anders zoudt ge er geheel door mismaakt zijn." Rosemarie lachte er hartelijk om. Wat was zij schoon, als zij lachte, Hoe zuiver wit waren hare tanden. Toen zij zich zoo gelukkig gevoelde, kreeg haar gelaat een gansch andere uitdrukking. Die droevige, verwilderde trekken, die er zoo langzamerhand ingekomen waren, verdwenen geheel. Mevrouw Talayra kon zich niet weerhouden haar telkens te omhelzen en te zeggen, dat zij zoo precies op hare moeder geleek. Onwillekeurig was de kleine George een beetje jaloersch, toen hij bemerkte, dat allen zoo voor Rosemarie in de weer waren; maar hij was te wel opgevoed, dan dat zoo iets lang bij hem kon duren. „Ik ben blij, Rosemarie," zeide hij, „dat gij niet meer bij die ondeugende herbergierster zijt. Wij zullen u geen kwaad doen. Ik zal u, als we te Parijs zijn, al mijne boeken en mijn speelgoed leenen. Zullen we nu wat gaan hoepelen op straat!" „Neen," antwoordde Rosemarie met schrik, „ik zou bang zijn, dat ik juffrouw Billet zou ontmoeten." „O ja, dat is zoo. Laten we dan in den tuin wat schuilevinkje gaan spelen." Ze gingen samen den tuin in en een oogenblik later hoorde men ze schateren van lachen en elkander bij den naam roepen. „Hoe jammer," zei mevrouw Jourdan, „dat mijn kleine Emma al naar de kostschool is; wat zou ze .een pret hebben met Rosemarie en George!" 's Avonds na het middagmaal, dat Rosemarie bijzonder goed gesmaakt had, was men nog een geruimen tijd met haar bezig. De dames wilden onderzoeken, wat de kleine vroeger geleerd had. Het bleek, dat zij vlug kon lezen en netjes, zonder fouten schrijven, ofschoon zij nu reeds vier maanden niets gedaan had dan vogels plukken, den vloer vegen enz. De Burgemeester, die in vroegere jaren wat Italiaansch geleerd had, wilde eens beproeven met haar te spreken, maar hij sprak het zoo slecht uit, dat Rosemarie zich -niet weerhouden kon, nu en dan te glimlachen. Ook vroeg men haar of zij wat aan de muziek gedaan had. „Ja," antwoordde zij, „Moe leerde mij pianospelen en Pa leerde mij zingen. Maar ik zal nu alles wel vergeten zijn." „Kom, probeer het maar eens," zei mijnheer Jourdan; „misschien herinnert •gij u nog wel iets." Rosemarie plaatste zich voor de piano en zong, terwijl zij het zelf begeleidde, een lief Italiaansch versje, dat zeer in den smaak viel, George luisterde met open mond en bewonderde alles wat zijn nieuw vriendinnètje deed. Hij voelde zich wel een beetje vernederd, dat hij zoo ver bij Rosemarie ten achter was, maar zij troostte hem door er op te wijzen, dat hy nog meer dan een jaar jonger was en beloofde dat zij hem Italiaansch en Italiaansche liedjes zou leeren, ten minste als hij er genoegen in had. Twee dagen later vertrok Mevrouw Talayra met de twee kinderen naar Parijs, waar haar man,reeds voor eene week was heengegaan. Zij had hem de geschiedenis van de arme verlatene geschreven en hij had er van ganscher harte in toegestemd, dat zij haar medebracht. Rosemarie zag er in haar nieuwe kleeren waarlijk zeer goed uit. In de twee dagen, die men nog te Savines had vertoefd, had men een hoed van mevrouw Talayra voor haar met zwart lint opgemaakt. Zij was stil en bedaard en telkens als haar goede beschermster haar aanzag, schoten haar van dankbaarheid de oogen vol tranen. Toen het rijtuig, waarmede zy naar 't spoor werden gebracht, de herberg voorbijging, zag mevrouw Talayra juffrouw Billet voor het keukenraam staan. Op hetzelfde oogenblik voelde zij, dat Rosemarie haar bij de hand vatte en die met kussen overdekte. Toen zij Rosemarie aanzag, bemerkte zij, dat deze schreide. „Wat scheelt er aan, kindlief?" vroeg zij. „Ik denk, Mevrouw," antwoordde het kleine meisje zachtjes, „dat Moe wel gelukkig moet zijn, als zij ons ziet. De tijd van mijn ongeluk is,«dank zij uwe goedheid voorbij, en ik zal nimmer in dit dorp, waar ik zooveel geleden heb, terugkomen." „Het is waar, mijn kind," hernam hare beschermvrouw, „maar gij weet, Wien gij bovenal dankbaarheid verschuldigd zijt. Ik ben er van overtuigd, dat uwe Moeder dikwijls tot u gezegd heeft, dat God een Vader der weezen is. Hij heeft alles zoo beschikt, dat ik u uit uw hjden kon verlossen. Vergeet niet Hem daarvoor te danken, want Hij heeft niet opgehouden over u te waken, zelfs toen gij meendet, dat gij geheel verlaten waart. TWEEDE GEDEELTE. DE WEES TE PARIJS. I. Wij zagen Eosemarie op reis gaan met mevrouw Talayra en George. Aan het station te Parijs werden zij afgehaald door mijnheer Talayra, die hen allen, Rosemarie niet uitgezonderd, hartelijk omhelsde. Toen men in het rijtuig zat, waarmede men naar huis reed, wees de goede mevrouw op de twee kinderen, die op het voorbankje zaten en zeide: „Wij hebben een lid meer in onze familie gekregen, beste man!" „Ja, dat zie ik," hernam deze, „het schijnt een lief kind te zijn. Wat hebben wij al niet dikwijls gewenscht, eene dochter te hebben en nu is die wensch eensklaps vervuld." „Maar ge weet wel, Louis, dat we haar niet bij ons kunnen houden; we moeten haar morgen of overmorgen bij mijnheer Lestange brengen." „Morgen al? Kom, we hebben tijds genoeg. Haar grootvader heeft het al zoo lang buiten haar gedaan, hij zal het nu nog wel een poosje zoo kunnen stellen. Ik heb dezer dagen weinig te doen en ben van plan mij eens een paar dagen met hen bezig houden." 5 „Wat dunkt u, Georgé, moeten we uwe kleine vriendin al het moois van Parijs niet-eens laten zien?" „Hé, ja, dat moeten we doen, Pa, dat zal Rosemarie wel prettig vinden, dan gaan we ook naar de Plantentuin en naar het museum van schilderijen en naar " „Nu, laat dat' maar eens aan mij over," viel zijn vader hem in de rede, „ge zult er geen berouw van hebben. Juist hield het rijtuig stil, en men stapte uit voor een groot, prachtig huis in een der drukste straten. Mijnheer Talayra bewoonde de tweede verdieping. Hij nam Rosemarie bij de hand en bracht haar op een klein kamertje met grijs behangsel en donkerroode gordijnen. „Kijk eens, hier is nu uw slaapkamertje, voor den tijd dat ge bij ons in huis zijt. Ik heb het voor u in orde laten brengen; vindt ge dat nu niet prettig?" „O, ja, Mijnheer, vriendelijk dank," gaf zij ten antwoord, terwijl ze alles om haar heen bewonderde. „Goed, zet nu uwen hoed af, en ga maar eens naar George toe. Hoor, hij loopt in de gang. Ik geloof, dat hij al op u wacht om u zijn speelgoed eens te laten kijken." Dit zeggende verwijderde hij zich. De vriendelijke heer was groot van gestalte en had een langen rossen baard. Ondanks zijne indrukwekkend voorkomen, was Rosemarie toch niet bang voor hem. Hij zag er zoo goedhartig uit. Ieder oogenblik wist hij de beide kinderen een aardigheid te vertellen en als zij aan 't spelen waren, kwam hij telkens een poosje meedoen. 's Avonds aan tafel liet hij Rosemarie vertellen, hoe zij van juffrouw Billet verlost was géwordén en hare nieuwe vrienden had leeren kennen. De beide kinderen schaterden van lachen, toen hij voorgaf, zich bij juffrouw Billet als staljongen te willen verhuren om haar het leven ondragehjk te maken, tot straf voor al het verdriet, dat zij Rosemarie had aangedaan. De kinderen gingen reeds vroeg naar bed, en nadat Mevrouw Talayra George had uitgekleed, ging zij naar Rosemarie kijken. De vriendelijke dame dekte haar toe en kuste haar op 't voorhoofd. Tranen van dankbaarheid vloeiden haar over de wangen en op de vraag naar de oorzaak*van hare aandoening antwoordde zij : „Gy" zijt zoo goed, Mevrouw, gij zorgt voor mij evenals mijne lieve Moe deed. Ik voel nhj hier zoo op mijn gemak en ik mag er niet aan denken, dat ik u zal moeten verlaten om naar Grootvader te gaan. Ik geloof, dat ik nooit veel van hem zal kunnen houden." „Ge zoudt zeker liever hier blijven, niet waar?" zei mevrouw Talayra glimlachend, toen zij de kamer uitging. „Ja, ja, veel liever, Mevrouw," antwoordde zij levendig. „Nu, mijn kind, ik wil u wel hier houden, maar uw grootvader is aUeen; ik geloof zeker, dat hij uw brief niet ontvangen heeft, anders was hij u wel komen halen. Misschien denkt hij iederen dag aan u en zegt hij dikwijls: „Was mijne kleindochter toch maar hier, dan had ik iemand om mede te praten en te wandelen; wat zou het vroolijk in huis worden, als ik haar in den tuin of op de trap hoorde zingen! Denkt geniet, Rosemarie, dat uw grootvader -blij zou zijn, als wij samen naar hem toegingen en ik zei: „Mijnheer Lestange, hier is uw kleindochter, die ik gevonden heb en nu bij u kom brengen?" En zoudt gij niet gelukkig zijn uw grootvader te kunnen verzorgen, als hij ongesteld is, en hem het leven aangenaam te maken?" „Ja, Mevrouw," was Rosemaries antwoord, „nu geloof ik het ook, dat ik hem zou hef hebben. Moe heeft mij verteld, dat hij zoo goed voor haar geweest was, toen zij nog klein was, misschien is hij dat ook wel voor mij. Zullen we morgen naar hem toegaan? Maar als ik bij hem ben, zal ik hem vragen, of lüj rrhj dikwijls toestaat, u te bezoeken!" II. Den volgenden morgen, na het ontbijt, maakte mijnheer Talayra zich gereed om, zooals hij beloofd had, met de kinderen uit te gaan en allerlei merkwaardigheden te bezichtigen. Zijne vrouw wilde, dat zij voor den middag weer thuis zouden zijn, want dan moest zij nog 't een en ander voor Rosemarie aanschaffen. „Ge begrijpt, lieve man, dat ik zorgen moet, dat zij een paar andere schoenen krijgt, want die'ze nu aan heeft zijn van mij. Ze kan er eigenlijk nu ook niet mede gaan wandelen, 't Was nog beter, dat ze maar geheel thuis bleef." „He ja, dat had ik nog niet eens opgemerkt; maar ik weet raad: ik zal met haar hier in de buurt naar een schoenwinkel gaan, en een paar laarsjes voor haar koopen, dan kunnen wij meteen voortwandelen. Vindt je ook niet, George?" „Kom, man," begon zijne vrouw weer, „het is veel beter, dat ge dat aan mij overlaat, ik ben met die zaken beter op de hoogte dan gij." „Nu, zooals gij wilt, 't is mij om 'teven. Maar," vervolgde hij, „ik begrijp wel wat ge doen wilt; gij zult, als gij met Rosemarie schoenen gaat koopen, wel de Rue du Roule inslaan en Mijnheer Lestange opzoeken. Is 't niet ? Ge kunt dat vrij doen, maar ik heb ééne voorwaarde, n. 1. dat ge dat aardige kleine ding mede terugbrengt. Laat ze met haar grootvader kennis maken, maar ge moogt haar nog niet aan hem afstaan. Ze moet ten minste nog acht dagen bij ons bhjven. Kom, George, zet je hoed maar op, dan gaan wh' samen eens een frissche wandeling doen! Zij gingen de deur uit en eenige oogenblikken later, mevrouw Talayra en Rosemarie eveneens. De dame had het gouden medaillon van haar kleine beschermelinge bij zich gestoken, ten einde dat aan mijnheer Lestange te laten zien, en hem zoo te overtuigen, dat Rosemarie werkelijk zijn kleindochtertje was. Na een paar nette schoenen gekocht te hebben, namen zij een rijtuig en lieten zich naar de woning van mijnheer Lestange brengen. Rosemaries hart klopte bijna hoorbaar, toen de vigelante stilhield en zij konden uitstappen. Ook mevrouw Talayra was, hoewel zij er niets van liet blijken, bewogen. Op hare vraag, of.mijnheer Lestange thuis was, werd haar geantwoord: „O, neen, Mevrouw, Mijnheer is eergisteren op reis gegaan." „En weet ge niet waarheen?" „Ja, Robert, de huisknecht, die ook mee is, vertelde mij een dag voor hun vertrek, dat ze naar Italië zouden gaan; maar Mijnheer zelf heeft er niet van gesproken en heeft ook zijn adres niet achtergelaten." „Hoe jammer! En weet ge ook, wanneer Mijnheer terugkomt?" Robert dacht, dat de reis wel niet langer dan acht dagen zou duren, maar hij kon niets met zekerheid zeggen. Het heeft lang geduurd, eer Mijnheer er toe gekomen is. Den geheelen zomer heeft hij geleden aan rheumatiek, zoodat hij niet van huis kon." „Nu, ik zal over acht dagén terugkomen, ik dank u voor uwe inlichtingen." Na deze woorden stapte Rosemarie met haar weldoenster weer in het rijtuig. „Ge ziet, Rosemarie," zeide deze tot haar, „dat uw grootvader aan u denkt; ik geloof zeker, dat hij op reis naar Italië is gegaan om u op te zoeken, 't Is ongelukkig, dat hij uw brief niet ontvangen heeft, anders was hij zeker oogenblikkelijk naar Savines gereisd. Ik heb medelijden met hem, vooral ook omdat hij ziekelijk is." Rosemarie antwoordde niet. Zh wist zelf niet, of ze blij of bedroefd moest zijn. „Maar nu," hernam mevrouw Talayra, „George en zün vader zullen wel blij zijn. Ze waren bang, dat ik u niet weer mee zou brengen." Deze gedachte deed Rosemarie weer glimlachen. „Kijk, daar zijn ze, ik zie ze al," riep zij een oogenblik later uit. „Ik zie ze al op het balkon staan, zy wachten zeker op ons!" Zij vergiste zich niet; ze waren al een poosje thuis en George riep luid hoezee! toen hij zijn kleine vriendin uit het rijtuig zag stappen. Mijnheer Talayra was zeer in zijn schik, toen hij vernam hoe het onderzoek was afgeloopen. Hy omhelsde Rosemarie, zette haar op zijne knie en beloofde, haar en George den volgenden dag te zullen meenemen op een groote wandeling. Toen de kinderen naar bed waren; hadden mijnheer en mevrouw Talayra nog een lang gesprek. „Ik ben blij, dat Rosemarie nog een poosje bij ons blijft," begon de goede man, ,,'t-is waarüjk een lief kind en ik geloof, dat zij een heilzamen invloed op onzen kleinen George oefenen zal. Wat was hij, voor dat Rosemarie bij ons was, niet traag en onhebbelijk, en in die paar dagen is hij, dunkt me, al geheel veranderd. Denk eens, hij heeft mij vandaag al een paar malen gevraagd, of ik den onderwijzer wou laten terugkomen, omdat hij even mooi wou leeren schrijven als Rosemarie." „Dat is een goed teeken," antwoordde zijne vrouw lachende. „Ik vind evenals gij, dat Rosemarie een lief, welopgevoed kind is. Men zou niet zeggen, dat zy vier maanden in een herberg heeft doorgebracht. En wanneer George zoo graag leeren wil, dan moeten we den onderwijzer dadelijk maar weer laten komen; zoolang Rosemarie nog bij ons is, kan zij mede aan de lessen deelnemen. „Ja, dat is goed," hernam mijnheer Talayra, „ik denk, dat hij daar wel mede ingenomen zal zijn. Maar, hoor eens, gij moogt wel eens gaan zorgen voor Rosemaries kleeren, want ge hebt me immers verteld, dat ze niet meer bezat, dan 't geen ze aan had „Ik was eerst van plan er eens met mijnheer Lestange over te spreken; want ik heb wel eens hooren zeggen, dat hij een beetje eigenzinnig is. Misschien zou hij daar liever zelf voor zorgen. Nu hij echter afwezig is, zal ik het maar op mij nemen. Morgen, als gij op de wandeling zijt, zal ik alles koopen wat ik noodig heb voor een paar jurken en wat ondergoed, en dan moet Johanna, de naaister, maar komen om het te maken." „Hebt ge Rosemaries medaillon met het portret van hare moeder al gezien, man? Ik heb het hier, kijk, vindt ge het niet prachtig uitgevoerd?" „-Ja," zei mijnheer Talayra, „dat is buitengewoon fraai, maar was Helena Lestange werkelijk zoo, als zij daar op staat?" „Nu, ja, 't is wel een beetje geflatteerd, men kan wel zien, dat het door haar eigen man geschilderd is; maar 't lijkt toch goed. Helena was schoon." c „Ik vind dat Rosemarie niet veel op haar gelijkt." „Ja," hernam Mevrouw, „dat moet ik toegeven, maar zij is in al haar doen juist hare moeder en telkens herinnert zij mij aan mijne vriendin." „Nu," besloot haar man, „zij is zeer gehoorzaam, en gewillig, en daar komt het maar op aan. Koop haar morgen maar een mantel en een beteren hoed, ge weet , dat mijnheer Lestange rijk is en dat hij ongetwijfeld alles zal vergoeden, wat wij aan zijne kleindochter te koste leggen. Ik wed, dat hij er mede in zijn schik zal zijn, dat hij ook van die moeite is ontslagen." III. Den volgenden morgen was George al vroeg bij de hand. Hij danste van plezier, dat hij mee mocht gaan wandelen en dat Rosemarie ook meeging. Hij vertelde haar reeds van allerlei dingen, die ze zouden gaan zien -en maakte daar zooveel drukte bij, dat zijne moeder genoodzaakt was hem naar de leerkamer te sturen om ■een schoonschrift te 'schrijven. George was eerst zeer verdrietig, dat hij als 't ware gestraft was om zijne vrooüjkheid, doch toen hij zag, dat Rosemarie hem gevolgd was en ook een pen en papier genomen had om te schrijven, begon hij er schik in te krijgen. Er ontstond een kleine wedstrijd, beiden beijverden zich het zoo goed mogelijk te doen en toen zij na verloop van een half uur beide schriften aan mevrouw Talayra lieten zien, was deze er verwonderd over, dat haar zoontje zoo goed geschreven had, bijna zoo goed als Rosemarie. Zij omhelsde beiden en vertelde, dat den volgenden dag Georges onderwijzer komen zou en dat Rosemarie dan ook aan de lessen mocht deelnemen. Dat zij hiermede in hun schü#waren, behoeft nauwe- lijks gezegd te worden. Het duurde naar den zin van den ongeduldigen George veel te lang, eer het ontbijt was afgeloopen. Terwn'1 zijne moeder hem medenam om andere kleeren aan te trekken, bleef Rosemarie in de ontbijtkamer, waar zij door Georges vader werd bezig gehouden. „Zal ik straks eens eene mooie pop voor je koopen, Rosemarie?" vroeg deze. „O neen, Mijnheer," antwoordde zij lachende, „daar heb ik nu in 't geheel geen zin in!" „Zoo, waarom niet? Alle kleine meisjes, die ik ken, spelen graag met eene pop." Rosemarie werd een beetje verlegen en zeide bedeesd: „Ik geloof niet, Mijnheer, dat ik er veel plezier mede hebben zou. Ik ga veel liever met George spelen of boeken met hem bekijken." „Aha, houdt ge zoo van boeken?" „O ja, Mijnheer, George heeft zooveel boeken met prachtige platen. In Bergamo had ik ook een plank vol boeken, maar die waren lang zoo mooi niet. In een van Georges boeken staat eene plaat van Bergamo. Ik kon mijne geboorteplaats goed herkennen en ik heb hem gewezen, waar ons huis was." Juist toen Rosemarie dit vertelde, kwamen George en zijne moeder de kamer weer binnen. Hij had een wit pakje aan; want het was nog maar in 't begin van de maand September en het weer was buitengemeen schdbn. Mevrouw Talayra had ook haar hoed opgezet en eenen doek omgeslagen. „Gaat ge met ons mede, vrouw," vroeg haar man. „Maar een klein eindje," antwoordde zij. „Als we voorbij een hoedenwinkel komen, zal ik een nieuwen hoed voor Rosemarie koopen; dien kan ze dan dadelijk opzetten en daarna kunt gij verder gaan, terwijl ik nog andere boodschappen doe." „Mooi zoo", hernam hij, „komt kinderen, zijt ge klaar?*' Men ging vroolijk op weg. De beide kinderen hepen naast elkaar en George deed zijn best, de kleine vreemdelinge op alle schoonheden der stad opmerkzaam te maken. Hij leerde haar de namen van al de straten, die hij kende en nam haar bij de hand, als zij eene straat moesten oversteken. Toen de nieuwe hoed en een paar kleine zwarte handschoenen gekocht waren, nam mevrouw Talayra afscheid van hen en hield zij zich het overige van den voormiddag bezig met den aankoop van al wat Rosemarie noodig had om goed voor den dag te komen. Ze kocht kousen, nog öen paar schoenen, een omslagdoek, stof voor jurken, dasjes enz te veel om op te noemen en ze kwam thuis in een vigilante, die er bijna mede gevuld was. Toen zij eenmaal alle benoodigdheden had, liet zij Johanna komen om alles verder in orde te brengen. Johanna was eene weduwe van ongeveer veertig jaren oud, die met naaien den kost verdiende en op de vierde verdieping van hetzelfde huis woonde. Zij was eene oppassende vrouw, die vroeger als kamenier bij mevrouw Talayra gediend had en George, toen hij nog jonger was, verscheidene malen bij zich op de kamer had gehad, als mevrouw Talayra op reis moest. Zij ging ijverig -aan het naaien in een klein vertrekje, dat de goede mevrouw haar daarvoor vlak naast de kamer van Rosemarie had aangewezen. Het was inmiddels vijf uur geworden, eer de beide kinderen thuis kwamen. Rosemarie had zooveel pleizier gehad en voelde zich zoo gelukkig, dat ze bijna evenveel praatte als George. Ze hadden zooveel moois gezien dat er aan 't vertellen geen einde kwam. Rosemarie was buiten zichzelve van vreugde, toen zij alles zag wat mevrouw Talayra voor haar had aangeschaft. Zij viel hare weldoenster om den hals en dankte haar voor al de zorgen en moeiten, welke zij zich voor haar getroostte. Daarna ging zij naar Johanna om te zien, wat deze bezig was voor haar te maken. „Maakt ge ook hemden en nachtgoed voor mij, Johanna?" „Neen, Jongejuffrouw, ik maak alleen jurken. Uw linnengoed wordt op eene naaischool gemaakt; dat zal wel spoedig hier gebracht worden." „Wat kunt ge vlug met de naald over weg, Johanna. Vroeger kon ik ook een beetje naaien, maar ik zal nu alles wel vergeten zijn. Als Mevrouw 't goedvindt, kom ik nu en dan wat bij u zitten, en wilt ge mij dan weer wat naaien leeren?" „O, zeker, als Mevrouw er niet tegen heeft." Deze gaf gaarne hare toestemming en voortaan kwam Rosemarie iederen dag een poosje bij Johanna, die verrast was over den ijver en de vorderingen van haar kleine leerlinge. Het duurde niet lang, of Rosemarie had den geheelen dag bezet, 's Morgens nam zij les met George, 's middags ging zij wandelen met Mijnheer of Mevrouw, en 's avonds hield zij zich met een of ander handwerkje bezig. Zoo ging voor Rosemarie de tijd aangenaam voorbij en bleef er voor haar weinig meer te wenschen over. IV. Mijnheer Lestange was inmiddels op reis naar Italië. Reeds in 't begin van den zomer had hij het plan opgevat, omdat hij ongerust was geworden over zijne dochter, van wie hij in 't geheel niets hoorde. De dag Van zijn vertrek was reeds bepaald, doch de jicht greep hem dermate aan, dat hij gedurende drie maanden zijn kamer niet verlaten kon. Al dien tijd had hij er over nagedacht, wat er van zijne dochter kon geworden zijn, en zijne vroegere gestrengheid had hij bitter betreurd. Hy schreef verscheidene brieven naar Bergamo, doch ze bleven natuurlijk alle onbeantwoord. Nauwelijks gevoelde hij zich beter of hij vertrok met zyn huisknecht naar de woonplaats van Helena en na drie dagen bereikte hy Bergamo. Hy stapte aan een der grootste hotels af, waar hy wist, dat men met de Fransche taal terecht kon. Oogenblikkehjk nadat hy er zijn intrek had genomen, liet hij den hotelhouder bij zich komen en vroeg dezen, of hy den schilder Mario Stefani kende. „Wel zeker," was het antwoord, „hy heeft vele stukken voor onze hoofdkerk en voor den aartsbisschop geschilderd. De koning had hem zelfs opgedragen eene reusachtige schilderij voor zijn paleis te Milaan te vervaardigen; doch Stefani stierf, voordat het afgewerkt was. Wij hebben in hem een groot man verloren. Hij, was de roem van Bergamo." „En," zeide mijnheer Lestange met eene bevende, stem, „weet ge ook hoe het met zijne vrouw en zijn kind gegaan is?" „Neen, dat weet ik niet, maar mijne vrouw heeft kennis aan eene dame, met wie mevrouw Stefani veel omgang had. Zij was ook van Fransche afkomst, 't moet een zeer innemend aardig mensch zijn en als u er op gesteld is, kan mijne vrouw bij haar wel eens voor u naar mevrouw Stefani informeeren." „Daarmede zoudt gij mij een grooten dienst bewijzen," antwoordde mijnheer Lestange. „Ik ben daarom opzettelijk hier gekomen. Mevrouw Stefani is eene mijner bloedverwanten." „Misschien," ging de voorkomende hotelhouder voort, „zoudt ge die dame liever zelf eens willen spreken. Zijheet Borsieni. Indien ik zelf haar adres wist, zou ik er u oogenblikkelijk heenbrengen. Ik weet alleen maar, dat zij een heel eind buiten de stad woont." „Nu," antwoordde mijnheer Lestange, „het is van avond te laat, maar morgen zult ge mij wel willen wijzen, waar die mevrouw woont." De hotelhouder groette daarop zeer beleefd en liet . den ouden heer alleen. Den volgenden morgen begaf deze zich naar het huis van de vriendin zijner dochter en vernam daar met smart, dat mevrouw Stefani, reeds meer dan vier maanden geleden met haar dochtertje naar Frankrijk vertrokken was. „En weet ge niet naar welke streek zij gegaan is?" vroeg hij. „Zij ging haar vader opzoeken," antwoordde de dame. „Zij dacht hem te vinden in de Alpen op eene buitenplaats bij Briancon. Sedert haar vertrek heb ik niets meer van haar vernomen. Die arme Helena, ze zag er zoo zwak en ziekelijk uit. Ik kan haast niet denken, •dat zij weer volkomen gezond is geworden. Maar wat zijt- ge bleek, Mijnheer, zijt gij ongesteld? Kan ik u soms dienen met een glas water?" „Neen, ik dank u, Mevrouw," zeide mijnheer Lestange met eene stem die van aandoening beefde. „Duid mij niet ten kwade, dat ik u ben komen lastig vallen." Hierop groette hij en vertrok. „Vier maanden! Reeds vier maanden geleden vertrokken," sprak hij bij zich zeiven, toen hij naar zijn hotel terugkeerde. „En mijn arme Helena zoo ziek. Wat zou er van haar geworden zijn. Waarom hebben ze mij niet geschreven? Misschien zijn ze van gebrek en ellende omgekomen! Maar neen, dat is onmogelijk, zoo iets zou God niet toegelaten hebben. Ze zijn ongetwijfeld te Briancon of te Savines gebleven, want Helena zal gedacht hebben dat ik op „De Hazelaren" te vinden was." Nog dienzelfden avond vertrok hij, vergezeld van zijn trouwen huisknecht Robert — die niet weinig verwonderd was, dat de onvermoeide pogingen, die zijn heer in 't werk stelde om zijn dochter op te sporen, geen in- vloed schenen te oefenen op zijne gezondheid — naar Frankrijk. Den vijftienden dag van hunne reis, kwamen ze te Briancon aan en informeerden aan alle hotels, of daar ook iets bekend was van een ziekelijke dame en een klein meisje, die in den loop van de maand Mei deze streek hadden bezocht. Er was echter niemand die eenige inhchtingen verschaffen kon; want mevrouw Stefani had zich op hare reis niet te Briancon opgehouden. De beklagenswaardige grijsaard gaf den moed nog niet op, spoedde zich naar Savines en stapte uit zijn rijtuig voor de deur van de dorpsherberg. Juffrouw Billet stond op de stoep en was, als gewoonlijk, de voorkomendheid zelve. Zij nam zonder op Robert te letten het valies van mijnheer Lestange en ging hem vóór naar de ons welbekende tuinkamer. Deze stuitte den vloed van woorden, waarmede juffrouw Billet hem welkom heette met de vraag: „Juffrouw , heeft hier voor een maand of vier niet eene jonge dame met haar dochtertje gelogeerd?" Juffrouw Billet werd eerst bleek, maar zij herstelde zich spoedig en zeide zonder antwoord te geven op 't geen haar gevraagd was: „Kent gij die dame?" „Ja, maar zeg mij eerst óf gij ze gezien hebt?" „Ik heb haar, ongelukkig genoeg, maar al te goed gekend. Stel u voor, Mijnheer," vervolgde de onbeschaamde herbergierster, „dat die dame meer dan vier weken in deze kamer ziek gelegen heeft, dat ik gedurende dien tijd handen vol geld besteed heb om haar het noodige te verschaffen, haar heb laten oppassen en dat er niets was om mij te betalen. Daarenboven zat ik later nog met het kind opgescheept. 6 „Watzegtge?" vroeg Lestange angstig, „waart gemethet kind opgescheept? Was hare moeder dan niet meer bij haar?" „Neen, die was gestorven." „Gestorven? Neen, dat is onmogelijk, mijn geliefd kind is niet dood. Ge vergist u zeker, het is stellig een ander, die gij bedoelt!" „Het mag zoo zijn," hernam juffrouw Billet, „'t was eene jonge, in 't zwart gekleede dame met een kind bij zich, waarmede zij Itaüaansch sprak, en toen zij hier aankwam, vroeg zij of hier in den omtrek op een buitenplaats geen mijnheer Lestange woonde." „Ja, dan is zij het toch geweest," antwoordde de arme man, pijnlijk aangedaan door het verhaal van juffrouw Billet. „Ze was hier gekomen om mij." En hij bedekte zijn gelaat met een zakdoek om de tranen, die hem in de oogen kwamen, te verbergen. „Zijt ge dan mijnheer Lestange?" riep de herbergierster verwonderd uit. „Zie, dat treft bijzonder. Gisteren, toen wij het buffet aan den anderen kant van de kamer hebben gezet, vonden we daarachter een brief, die er al lang geleden achter is gevallen. Er staat een naam op, die wel wat overeenkomt met den uwen. Ik geloof, dat hij door Rosemarie geschreven is in de eerste dagen dat zij hier waren." Binnen weinige oogenblikken kwam zij met den brief terug en mijnheer Lestange las, bitter bedroefd, de treffende bede van zijne dochter, die onbeantwoord was gebleven. Hij bedwong zich echter tegenover juffrouw Billet en richtte de vraag tot haar: „Gij zeidet zooeven, dat ge het kleine meisje bij u hebt, waar is zij?" „O, ze is hier niet meer, ze is al sedert veertien dagen vertrokken. Ik verzeker u, Mijnheer, dat ik er geen spijt van had, toen ze wegging, 't Is een erg.lastig en ondeugend schepsel. Ik heb een dochtertje, een jaar jonger dan zij en die heeft wat van haar te lijden gehad! Rosemarie sloeg haar gedurig en als ik niet telkens tusschenbeide was gekomen, zou zij haar misschien een ongeluk toegebracht hebben. En dan was ze zoo afgetrokken, ze sprak nooit. Ik raad u aan haar nooit bij u in huis te nemen; want zij zal u 't leven ondragelijk maken." „Zoo," hernam de grijsaard, „doch dat zijn uwe zaken niet. Maar, zeg mij, waar is ze gebleven?" „Voor ongeveer veertien dagen, Mijnheer, kwam hier een Parljsche dame, die Rosemarie had gezien en zeer veel belang in haar stelde. Die heeft haar medegenomen, nadatik daarvoor mijn toestemming gegeven had. „O, zeker, Mevrouw," zeide ik, „en ik voegde er den wensch bij, dat zij bij haar niet zoovele dwaasheden zou uithalen als hier." „Weet g\j hoe die dame heet?" „Neen, Mijnheer, haar naam heb ik nooit geweten en ik geloof niet, dat er iemand hier op het dorp is, die u haar adres zou weten te bezorgen." „Waar heeft zij dan gelogeerd?" „Gelogeerd? Wel, bij den Burgemeester, Mijnheer; maar daar behoeft u niet heen te gaan, want gisteren was daar niemand thuis en ik heb gehoord, dat de familie eerst over acht dagen terugkomt." „Nu, we zullen zien; wijs mij maar eens waar de Burgemeester woont." De herbergierster was verplicht aan dit verzoek te voldoen en mijnheer Lestange vond de geheele familie Jourdan thuis. Het waardige voorkomen van den vriendelijken Burgemeester boezemde hem meer vertrouwen in dan juffrouw Billet gedaan had. Hij maakte zich bekend, vertelde wat het doel van zijn bezoek was en verkreeg langs dien weg een getrouw verhaal van al wat met Rosemarie en hare ongelukkige moeder was voorgevallen. Mijnheer Jourdan vertelde hem bij welk eene goede dame de kleine weeze was terechtgekomen. Maar hier deed zich een nieuwe moeilijkheid voor; de Burgemeester wist het adres van zijne bloedverwante niet, daar.zij kortgeleden eene andere woning had betrokken. „Dat is niet zoo erg," antwoordde de oude heer Lestange opstaande, „als ik te Parijs ben, zal ik zonder veel moeite hare woning vinden." „Vertrekt u nu reeds?" riepen mijnheer en mevrouw Jourdan te gelijk uit. „Bepaald," zeide hij, „u begrijpt dat ik Rosemarie liefst spoedig bij mij heb om haar zooveel mogelijk, hetgeen ze door mijn wegblijven geleden heeft , te vergoeden." Werkelijk vertrok hij nog dien zelfden avond. Toen hij de herberg zou verlaten, ging juffrouw Billet naar hem toe en vroeg hem brutaal weg, welke vergoeding hij haar dacht te geven, omdat zij vier maanden lang zijne kleindochter had gevoed en gekleed. Mijnheer Les- tange zag haar strak in de oogen. Hij herinnerde zich de bijzonderheden, die de Burgemeester hem had medegedeeld van hare slechtheid en. schraapzucht en dit vervulde zijn hart met toorn en verontwaardiging. Hij hield zich evenwel goed, haalde zijne beurs te voorschijn en gaf de herbergierster twee goudstukken met de woorden : „Hier, dit geef ik u, opdat ge niet zult kunnen zeggen, dat ik geweigerd heb de verteringen van mijne kleindochter te betalen, daar ik weet, dat gij niets te vorderen hebt. Bx heb vernomen, hoe gij u in deze treurige omstandigheden hebt gedragen en hoe slecht mijn arm kleinkind door u behandeld is geworden. Geloof vrij, dat indien gij goed en vriendelijk voor haar geweest waart in plaats van haar als een slavin te gebruiken en altijd af te snauwen, ik u meer dan tienmaal zooveel zou gegeven hebben." Hierop verwijderde hij zich, stapte in zijn rijtuig en bereikte gelukkig Briancon, vanwaar hij den volgenden morgen per spoor naar Parijs wilde vertrekken. Maar zijne gezondheid belette hem de uitvoering zijner voornemens. Een hevige aanval van jicht hield hem geruimen tijd aan het ziekbed gekluisterd. Gelukkig wist hij dat Rosemarie goed bezorgd was, en door de goede, zorgvuldige verpleging van zijn getrouwen dienstknecht Robert was hij eerder hersteld dan hij aanvankelijk had durven hopen. Toch was zijn lijden van langen duur en er verliep meer dan een maand voor hij zijne reis kon voortzetten. V. Het was de laatste September geworden en den volgenden dag zou George zijn tienden verjaardag vieren. Hij was zeer nieuwsgierig, te weten, welke geschenken hij zou krijgen en hoe die dag zou doorgebracht worden. Hij had Rosemarie deelgenoot gemaakt van zijne gissingen en verwachtingen, maar deze kon hem daaromtrent niets nieuws vertellen. Dat Pa en' Moe zoo dikwijls samen fluisterden en zelfs eenige keeren de deur uitgingen, zonder dat George wist waarheen, gaf al veel stof tot nadenken. Eindelijk brak de lang verwachte dag aan. George en Rosemarie waren al vroeg gekleed en gingen dadelijk naar mevrouw Talayra om haar als naar gewoonte góeden morgen te zeggen. Deze omhelsde hen even hartelijk als' anders, maar maakte geen enkele toespeling op den verjaardag van George, die daardoor niet weinig uit het veld geslagen, haar eenige oogenblikken bleef aanstaren. „Ga nu maar eens naar Pa, kinderen. Ik moet mij nu aankleeden," zeide mevrouw Talayra, die zich hield, alsof zij de teleurstelling der beide kinderen niet opmerkte. Deze verlieten de kamer zoo spoedig mogelijk en gingen naar het kantoor van Georges Pa, waar deze geregeld iederen morgen, tot aan 't ontbijt toe zat te werken. „Je zult zien, Rosemarie, dat Pa mij nu mijne cadeautjes zal geven," fluisterde George, terwijl zij de gang doorgingen, zijn kleine vriendin in de ooren. Toen mijnheer Talayra hen hoorde binnenkomen, keek hij even op en zeide: „Dag kinderen, wat is er zoo vroeg al aan de hand?" „Wij komen u goeden morgen wenschen, Papa," antwoordde George. „Kom, dat is goed," hernam deze, terwijl hij de hand uitstak. „Ik vind het zeer prettig, als kinderen vriendelijk zijn. . . . Maar wat scheelt er aan, George? Ge hebt zoo'n kleur!" „Papa, het is vandaag .... ik geloof dat... . misschien vergeet u dat het vandaag de l8te October is." „Wel neen, zeker niet, hoe zou ik dat kunnen vergeten," antwoordde zijn vader lachend, „kijk maar naar den scheurkalender daar bij den schoorsteen, daar staat het immers met groote letters op! Ik geloof, dat er vandaag wat bijzonders is." George werd nog rooder, wierp een mistroostigen blik op Rosemarie en trok haar bij de jurk mede buiten de kamer. Nu evenwel hield zijn vader hem staande. „Uwe teleurstelling wekt mijn medelijden George," zeide hij, „en als gij mij belooft, er uwe moeder niets - van te laten blijken, zal ik u eens vertellen wat wij u, nu ge negen jaar zijt, willen geven. Luister: in de voorkamer staat een prachtig hobbelpaard. Maar meer zeg ik niet, en ge moet maar geduldig wachten tot vanavond na 't eten. Dan moogt gij uwe verjaarsgeschenken zien. Moe wilde zoo lang wachten; waarom, dat weet ik niet. Ga nu maar een poosje spelen en zeg er nu niets van, tegen niemand, anders zal ik niet best te spreken zijn." De beide kinderen gingen in blijde stemming naar de leerkamer. Hun onderwijzer was dezen dag niet gekomen, zoodat zij ongestoord wat konden praten. „Hebt ge wel gehoord, Rosemarie, dat Pa zeide: geschenken. Ik krijg dus nog meer dan dat mooie hobbelpaard. Ik wed dat er voor u ook wat bij is." „Denkt ge dat? Daar geloof ik niets van. Er is in 't geheel geen reden om mij cadeautjes te geven. Ik ben immers vandaag niet jarig?" „Dat is waar," hernam George, „maar in alle gevalle weet ge wel, dat al wat ik krijg, ook voor de helft van u is. Al mijne boeken en mijn speelgoed is even goed van u als van mij." „Dank-je George," zeide het arme kind, terwijl zij hem omhelsde, „gijtzijt altijd zoo goed, even goed als uwe Pa en Moe. Zullen we nu de boeken eerst eens even goed gaan zetten ? Als we vanavond nog nieuwe boeken krijgen, moeten wij er een goede plaats voor hebben." Dit voorstel vond George uitnemend. „Ja, ja, dat moesten we doen," riep hij uit. „Klim maar op dien stoel, Rosemarie, dan ga ik op het krukje van de piano staan. We zullen de oudste boeken op de bovenste plank zetten en de mooiste op de middelste planken, dan kunnen we de leesboeken, die wij iederen dag noodig hebben, onderaan zetten. Vindt je dat niet goed?" Zij waren bijna gereed met het rangschikken van de boeken, toen mevrouw Talayra hen kwam roepen voor het ontbijt. Zij vond dat alles zeer netjes in orde gebracht was. „Maar Moe, gaan we nu al ontbijten ? En 't is nog zoo vroeg!" riep George. „Dat komt er voor dezen morgen niet op aan, George;. Pa heeft haast, hij moet de deur uit en nu moeten wij ons natuurlijk een beetje schikken." De kinderen spraken weinig aan de ontbijttafel. George was zoo vervuld met nieuwsgierigheid, wat er dien dag gebeuren zou, dat hij er niet aan dacht om, als naar gewoonte, met zijn Pa en zijne Moe over aUerlei dingen te praten. Telkens als de deur openging, keerde hij zich om op zijn stoel. Eindelijk werd er eene groote heerlijke taart binnengebracht en werd er eene prachtige bouquet vlak voor hem neergezet. „O Pa, dat is zeker, omdat ik jarig ben." „Juist, beste jongen," antwoordde zijne moeder, „je dacht zeker, dat wij daar niet aan gedacht hadden." Dit zeggende omhelsde zij haar eenig zoontje hartelijk. „En ik," zeide mijnheer Talayra, terwijl hij opstond, „ik ga eens eene flesch witten wijn halen, dan kunnen we die bij de taart leeg drinken op de gezondheid van George." Van dit oogenblik af waren de beide kinderen veeL vroolijker. De wijn droeg er het zijne toe bij en, waren ze eerst stil geweest, nu babbelden ze als eksters. Een klein poosje later riep Rosemarie, die op het balkon stond: „Kijk eens, daar houdt een leeg rijtuig voor onze deur stil." „O, ik weet wel waar dat voor is," antwoordde mijnheer Talayra. „De oude heer, die beneden woont, gaat vandaag eene rijtoer buiten de stad doen om eens van het prachtige weer te genieten. Hij komt vanavond pas terug." „He, dat zal prettig zijn, vindt je ook niet Rosemarie? Zoo'n geheelen dag buiten de stad en dat bij zulk heerlijk weer!" zeide George. Verwonderd keerde hij zich om, toen hij voelde dat zijne moeder hem den hoed opzette. Zij stond geheel aangekleed met een parasol in de hand glimlachend achter hem. Mynheer Talayra en Rosemarie hadden zich ook klaar gemaakt, zonder dat hij er acht op geslagen had. „Komt, kinderen!" riep deze nu, „ik heb u zooeven wat wijs gemaakt. De oude heer van beneden gaat geene rijtoer maken, maar wij. O, hoe onnoozel, dat je dat niet begreep, George!" George was boven de wolken. Hij vloog zoo hard de trappen af, dat Rosemarie een heel eind achterbleef en de oude heer de deur opendeed om te zien, wat er gaande was. Men stapte in het rijtuig, veftrok en had het grootste pleizier van de wereld. In het bosch van Vincennes was het buitengewoon stil en o, zoo prettig, want de beide kinderen konden hier loopen en springen naar hartelust. De grasperken waren den vorigen dag gemaaid en de hoopjes hooi vervulden de lucht -met een aangenamen geur. .'. George en Rosemarie vermaakten zich op allerlei wijze, terwijl de trommel met proviand, die mevrouw Talayra had medegenomen, duchtig aangesproken werd. Toen zij genoeg hadden geloopen en samen een ontdekkingstocht door 't bosch hadden gedaan, waarbij Rosemarie de bloempjes plukte, die hier en daar nog waren overgebleven, George bij het klimmen in een boom zijn broek scheurde en ze een arm kind overgelukkig hadden gemaakt met een stuk taart, riep mevrouw Talayra, dat het tijd was om terug te keeren. George, die van ongeduld brandde om te weten welke geschenken hij krijgen zou, vroeg op den terugweg, of zij dadehjk na hunne thuiskomst zouden gaan eten. „Niet dadelijk," antwoordde zijne moeder, „dat zal nog wel een uur duren en dat komt- bijzonder goed uit, want gij hebt uw werk voor morgen nog niet afgemaakt. Ga dus, als we thuis komen, naar de leerkamer en doe daar samen stilletjes uw werk." — „Ik zal vóór het eten komen zien, of ge goed gewerkt hebt," voegde mijnheer Talayra er bij, „en ik verzeker je, dat ik zeer streng zal zijn. Als ik kladden of doorgehaalde woorden op uw schrift zie, zult ge er uw geheele léven berouw van hebben." Hij zeide dit zoo barsch mogelijk, maar de beide kinderen zagen wel aan een knipoogje, dat hij zijne vrouw gaf, dat die gestrengheid maar voorgewend was en zij er dus niets van te vreezen hadden. Inderdaad kwam hij niet om hun werk te beoordeel en, maar veeleer om er hen mee voort te helpen. Zij maakten een taaloefening, maar George was zoo verstrooid , dat hij al de vormen der werkwoorden fout had. Rosemarie zelfs had zoo gepraat en gelachen, dat hoe- wel alles zeer netjes en zonder fouten gemaakt was, zij maar zeer weinig af had. Het etensuur had al geslagen en zij moesten nog een vol blad schrijven. Ook mijnheer Talayra deelde in hunne pret en vergemakkelijkte hun het werk onder den schijn van hen te bestraffen, nam tusschenbeide de pen, schreef hun een of twee regels voor en moedigde George en Rosemarie zoo aan, dat zij na verloop van niet meer dan tien minuten gereed waren en verheugd de kamer binnenkwamen, waar het eten was opgebracht. George zat op de schouders van zijn vader en Rosemarie liep vooruit met diens hoed op 't hoofd. Na het eten begon echter voor de kinderen het grootste feest. Op, een kleine gedekte tafel in de voorkamer brandden twee roode waskaarsen ter eere van den negenjarigen George, terwijl er bloemen enz. rondom waren geplaatst. Mijnheer Talayra nam het woord: „George, zijt gij de jarige jongeheer hier in huis? Ik geloof, dat hier iets is aan uw adres." En hij gaf den verrasten knaap eene groote mahoniehouten doos. Op het deksel was een koperen plaat, aangebracht, waarop de verheugde knaap zijn naam las. Hij wilde haar dadéhjk opendoen. „De doos zit -op slot, Pa," riep hij uit. „O ja, dat is waar," hernam deze. „Als ik den sleutel maar niet verloren heb," en hij begon al zijne zakken te doorzoeken, terwijl George trappelde van ongeduld. Eindelijk kwam de sleutel te voorschijn. George opende de doos en vond daarin allerlei speelgoed, heel netjes gerangschikt: domino-, dam- en schaakspel enz. tot zelfs een klein criquetspel om in huis te gebruiken, toe. „O, hoe prachtig!" riep hij vol vreugde uit. „Ja," zeide zijn vader, „men zou met al dat speelgoed wel een winkel kunnen vullen. Maar we zijn nog niet aan 't eind. Ziet ge niet, dat Rosemarie zoo'n zijdelingschen blik werpt op dat werkmandje? Daar kind, daar hebt ge 't. — Mama zeide, dat ge goede vorderingen maaktet in naaien en borduren. Dit is om u aan te moedigen." — En Rosemarie ontving een prachtig werkmandje, waarmede zij bijzonder was ingenomen. Hierop vroeg de heer Talayra aan zijne vrouw: „Kent gij ook eene dame, die eenige dagen geleden voorgaf, dat zij een paar eenvoudige oorbellen noodig had? Zoo ja, geef haar dan uit mijn naam dit kleine doosje, het bevat iets tot gedachtenis aan den negenden verjaardag van haar zoontje George." „O, Louis, ge zijt veel te goed," antwoordde de nog jeugdige dame, terwijl zij het doosje aannam. Maar toch moet ik opmerken, dat ik niet gezegd heb ze noodig te hebben, maar dat ik er veel zin in had." „Nu, ja, dat komt voor mij op 't zelfde neer. Beide gevallen zijn voor uw eigen man gebiedend. Bekijk ze nu maar eens en zeg mij of ze u bevallen." Zij waren inderdaad prachtig en getuigden van den goeden smaak van mijnheer Talayra. Deze hield de kinderen het verdere van den avond aangenaam bezig, speelde met hen en deed hen dikwijls schateren van lachen. De tijd vloog om en 't was reeds zeer laat, toen de kinderen naar bed gingen. VI. Men hoort dikwijls beweren, dat ieder feest gevolgd wordt door eene droevige gebeurtenis. Het feest, dat bij mijnheer Talayra aan huis gevierd was, maakte op dien regel geen uitzondering. Den volgende morgen aan 't ontbijt werd er een telegram binnengebracht, van dezen inhoud: Uw oom is zeer ernstig ziek. Hij wenscht u allen te spreken. Kom zonder verwijl. Julien. Notaris te Eennes. Om den lezer eenige opheldering te verschaffen aangaande de beteekenis van dit telegram, diene het volgende: Mijnheer Talayra was een Parijzenaar en had in Bretagne een oude, rijke oom, wiens eenige erfgenaam hij was. Deze oom wilde, dat hij een huwelijk zou aangaan met een jong meisje uit Eennes. Dit weigerde hij, omdat gansch andere plannen zijn hart vervulden. Deze weigering had den ouden man verbitterd en sedert dien tijd ontstond er een verwijdering tusschen oom en neef. De eerste weigerde het huwelijksfeest van mijnheer Talayra en zijne tegenwoordige vrouw bij te wonen en liet. daarna niets meer van zich hooren. Deze rekende dus in. 't geheel niet meer op de belangrijke erfenis, die hem vroeger door zijn oom verzekerd was geworden. Nu kwam onverwachts het bericht van zijne ziekte en hoorde men met verwondering, dat hij den wensch geuit had, zijn neef en diens vrouw te spreken. „Wij moeten nog heden vertrekken, vrouw, breng dusalles daarvoor in orde," zeide mijnheer Talayra. „En de kinderen dan?" „Wel, die nemen we ook mee. Waarschijnlijk wenscht Oom ook George te zien." „Maar Rosemarie ? Wij kunnen haar niet medenemen. Haar grootvader kan ieder oogenblik komen en die goede man zou hemel en aarde bewegen om zijne kleindochter te vinden!" „Ja, dat is zoo, wij moeten haar dus hier laten, maar bij wien? Zouden we de meiden thuis laten?" „Ik weet het niet, beste man, wat denkt gij daarvan?" „Ik geloof, dat het niet kwaad zou zijn, ze mede te nemen. Oom woont in een groot huis, maar 't ligt nog al afgezonderd, zoodat er niet altijd voldoende hulp te verkrijgen is." „Nu, dan zullen wij ze meenemen, en wat Rosemarie aangaat, daar weet ik maar één uitweg op, nl. dat wij haar bij Johanna de naaister brengen. Ik geloof dat zij wel van haar houdt. Is 'tniet, Rosemarie?" — „Arm kind," vervolgde zij „nu zullen we u eenigen tijd moe- ten verlaten, maar als ge mij verdriet wilt sparen, huil er niet om, Rosemarie. Het zal niet lang duren, dat wij weer terugkeeren. Kom, laten we Johanna eens even gaan opzoeken." Deze was in 't kleine vertrekje naast Rosemaries kamer nog altijd bezig met naaien. „Johanna," begon mevrouw Talayra, „we moeten nog „hedenavond allen op reis en 't is onmogelijk dat Rosemarie ook meegaat. Wilt ge u met de zorg over haar belasten, totdat haar grootvader komt? Hij is nu nog op reis, maar men verwacht hem spoedig thuis." „Heel graag, Mevrouw," was het antwoord van de naaister, „als de Jongejuffrouw bij mij wil blijven. Zij schijnt bedroefd te zijn, dat u haar moet achterlaten." „O, neen, dat is niet erg," zeide Rosemarie, die haar best deed, mevrouw Talayra niet te bedroeven. „Ik houd veel van u, Johanna, en ik zal u geen verdriet aandoen, ik zal u het mooie werkmandje eens laten zien, dat ik gisteren gekregen heb." Hierop verwijderde zij zich naar 't scheen om haar werkmandje te halen, in werkelijkheid om stil in hare kamer te kunnen schreien. Inmiddels maakten mevrouw Talayra en de naaister de noodige schikkingen. Men moest het ledikant van Rosemarie en alles wat zij noodig had, bij Johanna op de kamer brengen, die daarvoor ruim genoeg was. Haar eten moest zij uit een restauratie vlak' naast de deur, laten komen en zij moest beloven eiken middag met Rosemarie te gaan wandelen. Dit was voornamelijk om door de Rue du Roule te gaan en te zien of mijnheer Lestange al van zijn reis teruggekeerd was. In dit geval moest Johanna naar mijnheer Lestange gaan, hem het medaillon met het portret van Rosemaries moeder laten zien om hem te overtuigen dat Rosemarie werkelijk zijn kleindochtertje was en vervolgens de «reden opgeven van de afwezigheid van mijnheer en mevrouw Talayra. Zij eindigde met de woorden: „Johanna, ik hoop dat ge voor haar zult zorgen, alsof het uw eigen kind ware. Houd u met haar bezig zooveel ge kunt; ik zal u ruimschoots schadeloos stellen voor alles wat ge aan haar doet. Ik houd zeer veel van Rosemarie en ik zou haar niet toevertrouwen aan iemand, die ik minder goed kende dan u." „Wees gerust, Mevrouw," antwoordde de naaister, „ik verzeker u, dat Rosemarie zich bij mij niet vervelen zal en dat ik goed voor haar zal zorgen. Ik zal op mijne kamer plaats maken, dan kunt gij het ledikant laten brengen, wanneer ge wilt. Dit was spoedig gedaan, en ook mevrouw Talayra was weldra gereed met hare toebereidselen voor de reis. Er werd dien middag weinig en zeer in haast gegeten en, nadat men van Rosemarie afscheid had genomen, zag deze uit het venster het rijtuig voortrollen, waarin hare beste vrienden gezeten waren. George wuifde met zijn zakdoek en mijnheer Talayra stak het hoofd nog eens buiten het portier om hun kleine beschermeling, die zij nu te Parijs achterlieten, nog eenmaal te groeten. Die goede man was voor het vertrek nog even de deur uit geweest om een paar boeken voor Rosemarie te koopen, waarmede hij haar genoegen dacht te doen. „Kom, Jongejuffrouw," zeide Johanna goedhartig, „gaat ge met mij mede naar mijne kamer, die hebt ge nog niet gezien? 't Kost heel wat moeite om die lange trap op te komen, maar, als wij er eenmaal zijn, dan zal 't u meevallen." Rosemarie volgde zonder iets te zeggen; doenkoen zij de kamer van de naaister inkwam, kon zij niet nalaten te zeggen: „He, Johanna, wat is het hier prettig !" „Dat had ik wel gedacht," antwoordde deze vergenoegd, „wij zullen het hier best kunnen stellen." De kamer was zoo hoog, dat de omringende gebouwen het licht niet belemmerden. De kleine gordijntjes voor de glazen waren helder wit en staken aardig af bij de bedgordijnen van grijs katoen met paarse bloempjes. Het behang was eenvoudig, maar netjes en aan het plafond was geen vuil plekje te bekennen. In den hoek stond Johanna's naaimachine. Eenige potten met geraniums en eene kooi met twee putters gaven het geheel een vroolijk aanzien. „Ik ben blij, dat ge vogels hebt, Johanna," riep Rosemarie" uit, „te Bergamo had ik ook een vogeltje. Mag ik ze water én zaad geven? en mag ik ook de bloemen gieten ?" „Zeker, Jongejuffrouw, daarmede zult gij mij een groot ple'izier doen, maar zou het niet goed zijn, dat ge, nu het nog dag is, uwe boeken eens netjes op dit tafeltje plaatste. De schriften kunt ge dan in de lade doen. Ge moest eiken morgen een poosje schrijven; mevrouw Talayra zal zeer tevreden zijn, als ze ziet, dat gij, terwijl zij op reis was, niets vergeten hebt." „Ja, ja, dat is zoo," hernam Rosemarie, die reeds met hare boeken bezig was, „'s morgens, als u gaat zitten naaien, kunt gij mij onder de hand wel een dictee opgeven, en dan zal ik u hardop voorlezen uit het prachtige boek, dat ik gisteren met Georges verjaardag gekregen hebt." Dat vind ik uitnemend," zeide de naaister, „mij dunkt, ge" zoudt vanavond al wel iets kunnen voorlezen, ten minste als ge niet te vermoeid zijt: dan zullen we de lamp opsteken." Een kwartier later zat Johanna te naaien en las Kosemarie iets voor uit de: „Verhalen van Guizot." Als mijnheer en mevrouw Talayra haar hadden kunnen zien, zouden zij zich verheugd hebben over hunne kleine beschermelinge. Toen Rosemarie naar bed ging, vroeg zij: „Johanna, heeft Mevrouw u het medaillon gegeven met het portret van mijne moeder?" „Ja, Rosemarie, ik heb het geborgen, wilt gij het hebben?" ",Neen, ik heb liever dat gij het bewaard, anders zou het misschien nog weg raken. Maar als wij gaan zien , of Grootvader al thuis is, moeten wij het medenemen." „Zeker, dat zullen wij niet vergeten." „Nu , wel te rusten, Johanna!" VII. Den volgenden morgen werd Rosemarie wakker van het gezang der beide vogeltjes. Zij had gedroomd, dat zij nog te Bergamo was en hare kanarie hoorde zingen. In 't eerst wist zij niet, hoe zij op zoo'n vreemde kamer kwam, maar toen zij Johanna zag, die reeds aan 't werk was, herinnerde zij zich het gebeurde van den vorigen dag. De goede vrouw vroeg, of zij lekker geslapen had en was zeer bewogen, toen Rosemarie haar omhelsde en goeden morgen wenschte. „Zal ik u wat helpen u aan te kleeden?" vroeg zij. „Neen, dank u," antwoordde Rosemarie, „ik kan mij zelf best helpen, doe maar geen moeite." Zij kleedde zich aan, kamde haar haar en maakte, tot groote verwondering van Johanna, zelf heel netjes haar bed op. De naaister liet het glimlachende toe, denkende dat er niet veel van terecht zou komen. Hoe stond ze evenwel te kijken, toen Rosemarie dit zoo handig en zoo goed deed. „Hoe is het mogelijk," zeide zij, „dat zoo'n kleine jongejuffrouw als gij zijt, zoo goed het huishouden kan doen." „Ja," antwoordde Rosemarie, „dat heeft juffrouw Bil- let mij nog geleerd. In die vier maanden, dat ik bij haar geweest ben, heb ik heel wat bedden opgemaakt en wat dikwijls den vloer geveegd. Ik heb hard voor haar moeten werken. Maar ik zie," ging zij voort, „dat gij niet weet, wie juffrouw Billet is. Ik zal u alles eens ver. tellen." Rosemarie vertelde daarop in de kleinste bijzonderheden alles wat er met haar gebeurd was en de naaister luisterde aandachtig. Van tijd tot tijd viel zij haar in de rede, met hare opmerkingen over de slechtheid van juffrouw Billet en de edelmoedigheid van de familie Talayra. Toen het verhaal van Rosemaries lotgevallen ten einde was, hield zij nog veel meer van de kleine weeze en nam zij zich voor, haar het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, tot vergoeding voor de kwade dagen, die zij in de herberg te Savines had doorgebracht. Rosemarie verzorgde de putters, begoot de bloemen, zette het ontbijt klaar en maakte een lange taaloefening, die Johanna, ongelukkig genoeg, niet kon verbeteren. Dien middag deden zij vruchteloos een wandeling naar de Rue du Roule. Mijnheer Lestange was nog niet teruggekeerd. Toen zij weer naar huis gingen, kocht Johanna zes witte zakdoeken voor Rosemarie, die zelf zou probeeren ze te zoomen. „lederen dag één, Johanna, als ze dan klaar zijn, zal mevrouw Talayra wel weer thuis zijn." De zakdoeken waren echter reeds klaar en nog had men niets van de farnilie Talayra vernomen. Den achtsten dag ontving Rosemarie een brief. Dat was de eerste van haar leven. Hij was door George geschreven en luidde aldus: „Libve Rosemarie! Toen wij hier aankwamen, was onze Oom reeds gestorven. Wij waren eerst zeer bedroefd, maar de grootste droefheid is nu wat voorbij. Pa en Moe hebben het zeer druk. Zij kijken alles na wat er in huis en in de kasten is. Dat is niet heel prettig, ten minste ik verveelde mij spoedig. Er is achter het huis een groote tuin, waar ik geen enkel bloempje in heb kunnen vinden, maar wel heerhjke druiven, waarvan ik er dikwijls ga plukken. Er is hier ook een vijver met een steenen beeld er midden in. Wij waren pas een dag hier, of ik viel al bij ongeluk in het vuile water, zoodat ik geheel en al nat en bemodderd was. Toen heb ik straf gehad van Moe. Wij dragen nu ook zwarte kleeren, evenals gij. We hebben hier ook eene boerderij met eenden en kippen. Een van de staljongens kan mooi op de fluit spelen; hij heeft het mij ook geleerd, maar Moe wil niet hebben, dat ik met hem omga en daardoor verveel ik mij verschrikkelijk. Ik wou dat gij maar hier waart. Pa heeft in den tuin een schommel voor mij laten maken, maar alleen heb ik daar toch niet veel aan. Moe vertelde, dat zij een brief van Johanna had gehad, waarin zij schreef, dat gij zoo goed oppast. Pa zeide, dat als uw grootvader niet spoedig kwam, hij naar Parijs zou gaan om u te halen. Zij beiden laten u groeten. Dag Rosemarie! Uw liefhebbende Geoeöe." Deze brief was vol spelfouten en er was een groote inktvlek op. Doch daarop lette Rosemarie niet. Zij las en herlas den brief, liet hem aan Johanna zien en bergde hem daarna in haar werkmandje. Den volgenden morgen vroeg zij om een blaadje papier en antwoordde haar kleinen vriend het volgende: „Mijn beste George! Met zeer veel genoegen heb ik uw brief gelezen. Ik heb het zeer goed bij Johanna en ofschoon ik er naar verlang. u weer te ontmoeten, verveel ik mij in 't minst niet. Ik wou, dat ik bij u was om met u te kunnen schommelen. Toen Johanna uw brief gelezen had, kocht zij voor mij ook heerlijke druiven. Zij heeft twee aardige vogeltjes, die ik mag verzorgen, We zijn'nu al in drie dagen niet wezen wandelen, omdat ik verkouden hen en het weer zoo guur is. Ik heb zes zakdoeken van Johanna gekregen en ze zelf gezoomd. Zij zeide, dat ik het heel goed gedaan had. Terwijl zij zit te naaien, lees ik haar dikwijls wat voor. We hebben de verhalen van Guizot uitgelezen en nu begin ik aan een ander boek, dat ik van uw Pa gekregen heb, toen gij naar Rennes zijt gegaan. Er staan geen platen in, maar Johanna zeide dat de geschiedenis prachtig moet zijn. Gisteren hebben we koek gebakken, maar de mijne was niet goed uitgevallen. We hadden anders heel veel pleizier. Nu, beste George, hartelijk gegroet, omhels uwe ouders van mij en geloof mij, uw liefhebbende ROSEMAEIE." „'tls zeer goed," zeide Johanna, die zij den brief het lezen. „Ge hebt netjes geschreven. Schrijf nu het adres, dan zullen wij samen naar de post gaan. Ik moet toch even de deur uit. Bovendien zijn we nu al in vier dagen niet naar de Rue du Roule geweest, wie weet of in dien tijd uw grootvader niet thuis gekomen is." Juist toen zij de deur uit zouden gaan, herinnerde Johanna zich, dat zij het medaillon van Rosemarie niet bij zich had. „O, hoe döm van me," riep ze uit. „Hier, Rosemarie," voegde zij er bij, „wikkel het in dit papier en steek het dan maar bij u." „Ik ben klaar," antwoordde Rosemarie, „zoekt ge nog wat?" „Ik zoek Ik zoek " hernam Johanna, die een groote lade doorzocht, „ik zoek eene broche waarvan de speld gebroken is. Die wil ik meteen bij een goudsmid laten maken. O, hier is het al, nu kunnen wij gaan." De regen had opgehouden en, ofschoon de trottoirs nat waren , kon men op straat toch zeer goed wandelen. Nadat de brief op de post gedaan was, gingen zij naar de Rue du Roule. „Denkt ge wel aan uwe broche, Johanna," zeide Rosemarie , toen zij voorbij een goud- en zilverwinkel kwamen. „O, ja, die kan ik hier goed laten maken, wij zullen er wel niet lang op behoeven te wachten." Er waren vele menschen in den winkel, doch zij werden spoedig geholpen. Rosemarie zag met bewondering al de kostbaarheden, die in glazen kasten waren uitgestald. Terwijl zij zoo stond rond te kijken, werd juist een prachtig medaülon weer op zijn plaats gehangen. „Kijk eens, Johanna," fluisterde zij, „wat lijkt dat medaillon precies op 't mijne!" „He ja," was het antwoord, „het is juist zoo groot en van denzelfden vorm." De broche was klaar. Johanna betaalde de onkosten en ging den winkel uit om met Rosemarie den weg naar de Rue du Roule te vervolgen. Zij waren nauwelijks tien minuten den winkel uit, toen de eigenaar bemerkte dat het kostbare medaillon, dat hjj pas weer had opgehangen, verdwenen was. Hij herinnerde zich, dat Johanna en Rosemarie er eenige oogenblikken naar hadden staan kijken en fluisterend eenige woorden hadden gewisseld. Het vermoeden rees bij hem op, dat zij het hadden weggenomen. Naar buiten te gaan en een paar politieagenten met het gebeurde in kennis te stellen, was het werk van een oogenblik. „'t Is een bejaarde vrouw," zeide hij, „met een groene japon aan en een grijzen doek om. Zij heeft een meisje in 't zwart gekleed bij zich. Ik geloof zeker, dat dat kind het heeft weggehaald, terwijl ik met haar stond te praten." „Goed," werd hem geantwoord, „hoeveel is dat medaillon zoowat waard?" „Vijfhonderd gulden." „Nadat zij eene vrij nauwkeurige beschrijving van het vermiste voorwerp hadden ontvangen, verspreidden zy zich in verschillende richtingen om de gewaande schuldigen op te sporen. Eén van hen had ze spoedig ingehaald. Hij sprak haar barsch aan en eischte, dat zij onmiddellijk het gestolen medaillon zouden teruggeven. „Wij hebben niets gestolen," antwoordde Johanna ver- 7* ontwaardigd. „Gij vergist u schromelijk, laat ons toch ongemoeid onzen weg gaan." „Neem me niet kwalijk, dame," hernam de politieagent, „zulke antwoorden krijg ik zoo dikwijls, dat ik mij daar niet meer mede laat afschepen. Volg mij naar het bureau, daar zullen wij u visiteeren en dan zal het blijken, of ge waarheid spreekt of niet." Op het politiebureau gekomen, doorzocht hij, geholpen door een anderen gerechtsdienaar hare zakken en riep, toen hij Rosemaries medaillon vond, triomfantelijk uit: „Ha, daar is het al, 't komt precies overeen met de beschrijving van den goudsmid." „Maar ik verzeker u, Manheer, dat hier eene vergissing plaats heeft," zeide Johanna. „Dit medaillon behoort al sedert lang aan dit kleine meisje. Het is nooit in den winkel van dien goudsmid geweest." „Dat beteekent altemaal heel weinig," hernam de agent, „doch daar is de commissaris, probeer maar eens of hij geduld heeft om al uwe praatjes aan te hooren." Juist kwam deze uit zijn kamertje, waar hij met een ouden heer stond te praten en vroeg: „Wat is er aan de hand, Blaisot?" „Wel, Mijnheer, voor een half uur ongeveer kwam er een man bij mij, die tot mij zeide: „Ik ben een goudsmid , men heeft mij zooeven een gouden medaillon ontstolen. Ik denk, dat een vrouw met een groene jurk aan, vergezeld van een meisje het gedaan heeft. Toen heb ik, Mijnheer, die vrouw gearresteerd, hare zakken nagezocht en bij het meisje dit medaillon gevonden." „Het staat vast," zeide daarop de commissaris tegert Johanna, „dat gij allen schijn tegen u hebt." „Dat weet ik wel, Mijnheer," antwoordde zij eenvoudig, „maar ik ben niet ongerust, omdat alles op een misverstand berust. Het medaillon, dat bij dit meisje gevonden is, is haar eigendom. Dat blijkt uit het portret harer moeder." „Welnu," hernam de commissaris, terwijl hij het medaillon in de hand nam, „we zullen den goudsmid hier laten komen, onderwijl moeten de vrouw en het kind maar wachten." Alles gebeurde, gelijk hij bevolen had. „Johanna," fluisterde Rosemarie, bleek van schrik, „gaan wij de gevangenis in?" „Neen, kind, wees daar niet bang voor," antwoordde deze. „Wie onschuldig is, behoeft geen kwaad te vreezen. Straks zal alles wel aan 't licht komen en dan kunnen wij vertrekken, 't Is jammer, dat wij dan geen tijd meer hebben om naar de Rue du Roule te gaan en te zien, of uw grootvader al teruggekeerd is." Inmiddels had de commissaris van politie het gesprek met den ouden grijzen heer in zijne kamer, weer opgevat. „Ge zeidet, meen ik, dat ge iemands adres wenschtet te weten. Hoe was de naam ook weer?" „Louis de Talayra, rijksingenieur." „Rijksingenieur?" herhaalde de commissaris. „Dan kunt ge zijn adres wel in den almanak vinden." „Dat weet ik, en ik heb mij vervoegd aan het daar opgegeven adres, maar ze waren sedert zes maanden verhuisd, zonder dat men wist waarheen." „Nu, Mijnheer, ik zal er een onderzoek naar instellen; is er veel haast bij?" „Ja, zeer veel," was het antwoord. „Reeds meer dan een maand ben ik bezig hem op te sporen. Toen ben ik eenigen tijd ziek geweest en nu, voor twee dagen, kwam ik te Parijs." „Morgen kunt ge terugkomen, Mijnheer, dan zal ik u wel eenige inlichtingen kunnen verschaffen." Hierna stond de oude heer op om te vertrekken. In de zijkamer, welke hij door moest, zag hij Johanna en Rosemarie door een agent bewaakt, op een bank zitten. „Wat doen die twee personen daar?" vroeg hij aan den commissaris. „Die zijn zooeven opgebracht. Men beschuldigt haar een gouden medaillon gestolen te hebben, dat in den zak van het kind gevonden is; zy echter beweren, dat het haar eigendom is, en nu heb ik den goudsmid laten roepen, die de zaak spoedig beslissen zal." „Ze zien er zeer fatsoenlijk uit." „Ja," ging de commissaris voort, „ik zou ook haast gelooven wat zij betuigen, want het medaillon, dat zy t>8 zich hadden was niet nieuw meer. Het is zeer prachtig, maar draagt toch wel blyken, dat het niet regelrecht uit een goud- en zilverwinkel komt. Kijk, maar eens. En hij gaf den ouden heer het medaillon in de hand om het te bekijken. „'t Is waar," hervatte deze, „het goud is wat „Myn God," zeide hij binnensmonds, en hü" werd doodsbleek. Hij had het medaillon geopend en het portret ge- zien dat er in geschilderd was; daarop viel hij op een stoel neer, die dicht bij hem stond en vroeg met half gesmoorde stem aan den commissaris: „Is dat medaillon by dit meisje gevonden?" „Ja, Mijnheer." „En beweert zij dat het haar eigendom is?" „Ja, zij zegt, dat het een portret van hare moeder is." „Ja, zij is het, zij is het," herhaalde de grijsaard, nadat hij Rosemarie eenige oogenblikken had aangekeken. „Kom eens hier, kind!" „Ga maar," zeide de commissaris, „vrees niets." Toen kwam Rosemarie naderbij. „Wie is die juffrouw, die, bij u is?" vroeg de grijsaard. „Is dat uwe moeder?" „O, neen, Mijnheer," antwoordde de kleine weeze „dat is de naaister, bij wie ik een paar dagen thuis ben. Mijne moeder is dood." „En hoe heet gij, arm kind?" vroeg de oude man met bevende stem verder. „Rosemarie Stéfani," hernam zij, „ik ben Zij kon niet verder gaan. De oude heer, in wien men zonder twijfel reeds mijnheer Lestange heeft herkend, had haar in zijne armen genomen en bedekte haar met liefkoozingen en tranen. „Mijne geliefde kleindochter," zeide hij. „Eindelijk heb ik u gevonden. Wat heb ik lang naar u gezocht. Ik ben zelfs te Bergamo geweest om u te halen!" „Zijt gij dan mijn grootvader ?" vroeg Rosemarie, terwijl zij hem ook om den hals viel. „Wat ben ik blij, dat gij gekomen zijt. Wij gingen zoo dikwijls kijken, of gij van uwe reis teruggekeerd waart, maar altijd tevergeefs." „Ja, ik ben ziek geweest, maar nu ik eenmaal bij u ben, neem ik u mede en zullen wij altijd bij elkander blijven." Hij stond op, ging naar Johanna toe en zeide: „Gij hebt zeker reeds vermoed, dat ik de grootvader van Rosemarie ben. Ik ben pas twee dagen te Parijs en daarom zijt ge zoo dikwijls tevergeefs gekomen. Is mevrouw Talayra niet thuis?" Johanna vertelde nu, dat Rosemarie bij haar thuis was en dat de familie Talayra wegens den dood van een oom, zich op reis bevond. „Ik hoop, dat zij spoedig terug zullen komen," antwoordde de grijsaard. „Ik verlang hen te zien en te bedanken voor alles wat zij aan mijne kleindochter gedaan hebben. Wat u aangaat, Juffrouw, ik kan aan alles merken, dat gij veel van Rosemarie houdt. Ik hoop, dat het u niet te zeer zal aandoen, dat ik haar met mij medeneem." „Mijnheer," zeide Johanna aarzelend, „gij kunt haar medenemen, wanneer gij wilt; maar misschien hebt ge thuis nog niets voor haar in gereedheid gebracht. Als zij nu dezen nacht nog bij mij sliep, dan kon ik morgen haar goed bij elkander pakken en haar voor den middag bij u brengen." „Gij hebt gelijk," zeide mijnheer Lestange, „mijne geheele huishouding is in de war. Ik geloof ook dat het beter is dat Rosemarie nog dezen nacht bij u blijft, maar ge moet haar morgen vroeg bij mij brengen. Of liever," ging hij voort, „ik zal mijn rijtuig zenden om u te halen; zoudt ge tegen tien uur gereed zijn?" „Ja, ja, Mijnheer, zonder mankeeren F „Nu laat ons dan vertrekken, ik ga met u mede tot aan uw huis, ten minste als het niet te ver is." „Neem me niet kwalijk, Mijnheer," kwam de commissaris tusschenbeide, „ik heb den goudsmid laten halen om het medaillon te zien. Hij zal dadelijk komen. Ge zult zoo lang moeten wachten. Het is bloot een formaliteit , maar ge zult mij grootelijks verplichten, u daaraan te onderwerpen. Daar komen mijne dienaren reeds aan! Werkelijk verscheen op dat oogenblik een agent van politie, gevolgd door den goudsmid aan de deur van het vertrek. „Ha, Mijnheer de Commissaris," riep hij reeds uit de verte, „ik heb gehoord, dat het medaillon teruggevonden is, ik hoop dat gij die twee eens streng zult straffen." „Oordeel niet te haastig," viel de commissaris hem in de rede. „De twee personen, die de agenten gearresteerd hebben, zijn achtenswaardige lieden. Straks zult gij kunnen oordeelen. Hier is het medaillon dat bij hen gevonden is. Is dat nu het uwe?" De goudsmid nam het voorwerp in zijne hand en bekeek het van alle kanten. „Neen," zeide hij eindelijk, „dat is het gestolen medaillon niet. Ik zou liegen, indien ik zeide dat het van mij was. Het lijkt er veel op, maar het portret bewijst het tegendeel. Bovendien is het mijne veel nieuwer." „Ge ziet Blaisot," zeide de commissaris tot den agent, „dat het beter is op een anderen keer niet zoo spoedig victorie te roepen." .— „Gij," vervolgde hij tot Johanna, „kunt vertrekken, ik vraag u verschooning voor de .moeite, die deze vergissing u heeft veroorzaakt." vin. Den volgenden morgen, precies te tien ure stapten Johanna en Rosemarie in het prachtige rijtuig van mijnheer Lestange. „Rosemarie," zeide de naaister onderweg, „zult gij mij niet vergeten?" „Hoe zou ik dat kunnen," antwoordde deze, „gij zijt zoo goed voor mij geweest. Ik hoop dat Grootvader mij dikwijls zal toestaan u te bezoeken?" „Ik weet het niet," zuchtte de goede vrouw, „maar ik geloof, dat ik mij zal vervelen, als gij weg zijt. Ik had nooit gedacht, dat ik er zoo gauw aan gewend zou zijn een kind bij mij te hebben." Meer werd er niet gesproken, de tijd was daarvoor te kort. Toen de koetsier stilhield, sprong Rosemarie als een vogeltje uit het rijtuig en omhelsde zij haren grootvader, die haar in de gang opwachtte. „Juffrouw Johanna," zeide mijnheer Lestange, „gij hebt goed op uw tijd gepast. Kom nu de kamer eens zien, die ik voor Rosemarie bestemd heb." Daarop bracht hij haar in eene groote, fraaie kamer vlak naast de zijne, die ook op den tuin uitzag. Deze was klein maar prachtig en goed verzorgd. „Wat mooie bloemen!" riep Rosemarie in verrukking uit. „Wat zal ik hier op deze bank prettig mijne lessen kunnen leeren! En hoe mooi is mijne kamer," zeide zij tot Johanna, die bezig was haar linnengoed in een mooie_kast te bergen. „Ik zal u helpen, Johanna, ennüjne boeken op deze boekenrekjes zetten", zeide Rosemarie. „Kijk eens, Grootvader, of ik niet veel boeken heb; ik kreeg ze van mijnheer Talayra, voordat hij naar Rennes ging. Ik heb er met Johanna verscheidene doorgelezen." Mijnheer Lestange aanschouwde met welgevallen de vreugde van zijne kleindochter. Zijn anders zoo ernstig en stuursch gelaat was geheel veranderd. Hij was waarlijk gelukkig en riep van tijd tot tijd Rosemarie bij zich om haar te omhelzen. Het scheen, dat hij bang was dat zij weer weg zou gaan. Toen Johanna alles in orde had gebracht, nam zij afscheid van Rosemarie en maakte zich gereed om te vertrekken. Vóór zij echter de deur uitging, riep Mijnheer haar en zeide: „Johanna, ik heb opgemerkt, dat gij zeer aan Rosemarie gehecht zijt, en dat doet mij hopen, dat gij den voorslag, dien ik u wil doen, zult aannemen." „Nu ik Rosemarie bij mij in huis heb, moet ik in plaats van eene huishoudster een vertrouwde persoon hebben om vóór haar te zorgen en mijn geheele huis in orde te houden. Ik bied u, bóven de gewone verpleging, 500 gulden 's jaars aan, als gij daartoe genegen zijt. Alle dienstboden zonder onderscheid zullen u moeten gehoorzamen en ge kunt u zelf op de tweede verdieping eene kamer uitkiezen." Rosemarie had alles gehoord en toen haar grootvader ophield, zag zij Johanna zoo smeekend aan, dat deze geen weerstand kon bieden. „Ik neem het aan, Mijnheer," zeide zij eenvoudig, „en ik dank u voor het aanbod, dat gij mij gedaan hebt. Ik wilde u alleen nog vragen, of ik bij het meubile'eren van mijne kamer mijne eigene meubels mag gebruiken. Dat zijn voor mij oude vrienden en 't zou mij heel wat kosten er van te scheiden!" Dit stond mijnheer Lestange haar toe en tevens beloofde hij haar zulke maatregelen te zullen nemen, dat zij reeds den daar op volgenden dag hare kamer in zijn huis zou kunnen betrekken. Zoo werd alles naar ieders genoegen geregeld en Rosemarie ondervond telkens opnieuw, hoezeer haar grootvader zijn best deed om haar met weldaden te overladen. Hare vreugde steeg ten top, toen een maand later de familie Talayra naar Parijs terugkeerde; George kwam ieder oogenblik met haar spelen in den prachtigen tuin van mijnheer Lestange, waarin deze een schommel en meer andere middelen om zich te vermaken had laten vervaardigen. De beide kinderen bleven, onder leiding van den heer Talayra, die altijd even vroolijk en opgeruimd was, samen les nemen en wandelingen doen en ook Mevrouw hield niet op Rosemarie blijken te geven van hare iiefde en toegenegenheid.