HET VERKEERSRECHT IN WETGEVING EN WETENSCHAP. BEDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, op den 17den April 1885, UITGESPROKEN DOOR Mr. W. L. P. A. MOLENGrBAAFF. HAARLEM, DE ERVEN F. BOHN. 1885. Mijne Heeeen Curatoren, Professoren, Doctoren, Studenten en Gij allen, die door Uwe tegenwoordigheid te dezer plaatse toont belang te stellen in deze plechtigheid, zeer gewaardeerde toehoorders! Nog geen tweetal jaren geleden werd door mij binnen deze zelfde stad als praeadviseur der Nederlandsche JuristenYereeniging betoogd, dat het handelsrecht als zoodanig in dezen tijd geen reden van bestaan meer heeft en de inhoud van het Wetboek van Koophandel zich in een algemeen Burgerlijk Wetboek behoort op te lossen. Heden zal door mij, met het uitspreken dezer rede, eene betrekking aanvaard worden, die als hoofdplicht oplegt het doceeren juist van dat door mij ten doode gedoemde handelsrecht, die mij ten taak stelt mijn leven aan datzelfde handelsrecht te wijden, het onzen toekomstigen juristen te verklaren en hen tot de kennis daarvan in te leiden. Wellicht zult gij in deze handelingen iets tegenstrijdigs zien; zult ge u afvragen, of dan aan mij die taak wel het best toevertrouwd mag heeten; zal misschien de twijfel bij u opkomen of, waar ik blijk gaf van zoo sceptische gezindheid, mij die liefde voor den arbeid, die mij wacht, wel zal bezielen, zonder welke geen goed onderwijs mogelijk is, zonder welke althans geen vormende kracht van den leermeester kan uitgaan. Toch is deze tegenstrijdigheid' slechts schijnbaar. Ten betooge daarvan zal ik u niet wijzen op de communis opinio, die op bedoelde vergadering der Juristen-Vereeniging voor de door mij en mijnen medepraeadviseur, Mr. Haktogh, verdedigde stellingen zich openbaarde, noch daarop dat onder de velen, die toen aan onze zijde stonden, ook mijn hooggeachte ambtsvoorganger werd opgemerkt, in wien het handelsrecht steeds zulk een waardigen vertolker heeft gevonden. Met recht moogt gij van mij verlangen, dat ik, ter verklaring mijner gedragslijn, bij deze gelegenheid mijne denkbeelden over de door mij voorgestane samensmelting van burgerlijk- en handelsrecht, over wat genoemd is de „uitvaart van het handelsrecht" en de daarvan te verwachten gevolgen nader toelicht. Ik doe dit te eerder, omdat het in deze vóór alles noodig is, dat men elkander goed versta. Misverstand, gewoonlijk voortspruitende uit het gebruik van denzelfden term in verschillende beteekenis, is ook op het gebied van de rechtswetenschap de vruchtbare bron van talrijke controversen ; misverstand speelt, indien ik mij niet bedrieg, vaak eene hoofdrol in de strijdvragen, die in den laatsten tijd met zooveel ijver behandeld worden, en er toe bij dragen om zelfs de grondslagen onzer wetenschap op losse schroeven te stellen, gelijk onlangs zoo treffend te dezer plaatse werd opgemerkt. Ook dan, wanneer ons standpunt slechts weinig verschilt van dat, door een ander ingenomen, is het zoo gemakkelijk, door redeneering op redeneering te stapelen, tot de conclusie te komen, dat een afgrond ons van elkander scheidt; door de hebbelijkheid om aan de woorden een anderen zin te geven dan dien, waarin zij gebezigd worden door dengene, dien wij wenschen te bestrijden, en door aldus van uit schijnbaar hetzelfde, doch een in wezen geheel verschillend uitgangspunt consequent verder te gaan, is reeds menige overbodige, verwarring stichtende pennestrijd in het leven geroepen en gevoed. Haast zoude men geneigd zijn uit te roepen, dat het niet zoozeer de begrippen zijn, die vastheid missen, als wel de woorden, waarmede men de begrippen tracht weer te geven. Woordenstrijd ligt, meer dan wenschelijk, op den bodem der meest bekende controversen uit den laatsten tijd. Of had zonder dien strijd bijv. de veete tusschen wil en vertrouwen ooit zoo groote afmetingen aangenomen? Scherpe definiëering van de woorden, die men gebruikt, is daarom meer dan ooit plicht. Zoo hangt de portée van de stelling, dat het handelsrecht geen reden van bestaan meer heeft, geheel af van den zin, waarin het woord „handelsrecht" in dit redeverband wordt gebezigd. Alleen door misvatting van de beteekenis van dat woord was het mogelijk als eene consequentie dier stelling te doen voorkomen, dat alle contracten voortaan uitsluitend beoordeeld zouden moeten worden naar de bepalingen van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek, dat naast de cessie geen plaats meer zoude zijn voor het endossement, naast de burgerlijke maatschap geen plaats meer voor de vennootschap onder firma, enz. Het kan daarom niet genoeg herhaald worden, dat in den hier bedoelden zin onder handelsrecht slechts verstaan wordt de som van die wettelijke bepalingen, welke speciaal gelden voor den koopman en voor de rechtsbetrekkingen voortspruitende uit handelingen, die, om welke reden dan ook, door den wetgever handelsdaden genoemd zijn. Het omvat dus alleen het recht der kooplieden, voor zoover dit afwijkt van dat der niet-kooplieden, en het recht der handelsdaden, voor zoover dit afwijkt van het recht der niet-handelsdaden, m. a. w. het eigenaardige recht van den handel. Verlangd wordt dan ook slechts, dat die uitzonderingen op het algemeene burgerlijke recht, welke den inhoud van het eigenaardige recht van den handel uitmaken, verdwijnen, en wel meerendeels, wat geenszins uit het oog verloren mag worden, door ze van uitzondering tot regel te verheffen. Dat het handelsrecht, in zijne uitgebreide beteekenis als recht van den handel, d. w. z. van den omzet van waren en al hetgeen daarmede in verband staat, geen reden van bestaan zou hebben, is daarentegen nimmer beweerd. Het zal, gelijk het altijd bestaan heeft, blijven bestaan, zoolang er handel is. Alleen wordt betoogd, dat het evenmin noodzakelijk is om het af te scheiden van het burgerlijke verkeersrecht en het afzonderlijk te regelen, als daaraan behoefte bestaat ten aanzien van het recht der voortbrenging en van het verbruik van waren en al wat daarmede in verband staat. Allerminst heeft men zich over de zoogenaamde historisch-handelsrechtelijke instituten ongerust te maken; ook zij zullen intact blijven. Trouwens wat beteekent hun historisch-handelsrechteïijk karakter anders, dan dat zij geene Romeinsch-rechtelijke doopceel kunnen vertoonen ? Of zijn misschien de wissel en de verzekering verschillend geregeld of zelfs ooit geregeld geweest, naar gelang een burger of een koopman zich daarvan bedient, of zij ten dienste strekken van de voortbrenging, den omzet of het verbruik van waren? De zoo* genaamd historisch-handelsrechtelijke instituten maken inderdaad in ons positief recht reeds een deel uit van het algemeen burgerlijk verkeersrecht. Wat deze instituten betreft is dus samensmelting zelfs niet noodig. Het geheele, schijnbaar zoo diep ingrijpende en omvangrijke vraagstuk wordt derhalve, bij nader onderzoek, wat ons positief recht betreft, teruggebracht tot de vraag, of de in onze wetboeken verspreid voorkomende eigenaardige bepalingen van handelsrecht in de zooeven aangegeven beteekenis al dan niet als zoodanig moeten worden gehandhaafd. Op. de te dezer stede gehouden vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging bleek men, ik zeide het reeds, eenstemmig van oordeel, dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zelfs door Mr. Levt, toen mijnen geduchten en talentvollen tegenstander, werd dit beaamd. Eenstemmigheid bestond dus daarover — met nadruk dient erop gewezen te worden — dat eene scheiding tusschen burgerlijk en handelsrecht, zooals die in onze vigeerende wetgeving is aangenomen, thans geen reden van bestaan meer heeft. Vandaar dan ook dat zij, die desniettemin voorstanders der scheiding zijn, betoogen, dat, dit toegegeven, er evenwel de jure constituendo redenen te over zijn, om haar in andere opzichten te bestendigen. Huns inziens is juist de rechtseenheid, gelijk wij die thans kennen , op onderscheidene punten in strijd met de behoeften van den handel, en zij achten het daarom gewenscht, bij herziening der wetboeken, op die punten eene — let wel, tegenwoordig niet bekende — scheiding in het leven te roepen. De meeste der op dien grond voorgestelde bijzondere handelsrechtsbepalingen, zoo niet alle, worden ontleend aan het Algemeene Duitsche Handelswetboek en aanbevolen met eene ver wij zing daarnaar. Zonder nu iets te kort te willen doen aan de groote verdiensten van dit wetboek, zoowel uit wetenschappelijk oogpunt, als uit dat der codificatie, komt het mij toch bedenkelijk voor daarop in deze een beroep te doen. Wat meer zegt, eene vergelijking van den rechtstoestand in Duitschland met dien hier te lande bestaande, ten einde daaruit eene conclusie vóór of tegen de wenschelijkheid der bedoelde scheiding te trekken, moet a priori gewraakt worden. Het is eene vergelijking tusschen twee absoluut ongelijksoortige grootheden. De rechtsbodem in Duitschland is een andere dan de onze; het gaat dus niet aan, producten daar gewassen voor te stellen als die, welke het meest geschikt zouden zijn om hier geteeld te worden. Vergelijking zal eerst dan met vrucht kunnen geschieden, als Duitschland naast het A. D. Hwb. een Burgerlijk Wetboek zal bezitten, geheel op de hoogte van onzen tijd, en tevens hier te lande de herziening van het Burgerlijk Wetboek zal zijn afgeloopen. Wordt de eenheid van het verkeersrecht in Nederland bepleit op grond, dat het burgerlijk recht in overeenstemming gebracht moet worden en ook zonder overwegend bezwaar gebracht kan worden met de eischen en de behoeften van het moderne handelsverkeer, dan gaat het niet aan, tot bestrijding dier stelling aan te voeren, dat in Duitschland de klove tusschen burgerlijk en handelsrecht nog breeder is dan ten onzent en nog onlangs de invoering van een uitgebreid eigenaardig handelsrecht noodzakelijk bleek. Immers, evenzeer staat het vast, dat aldaar ook het burgerlijke recht voor een groot deel zelfs niet in overeenstemming is met de eischen van hetgeen men in tegenstelling tot het handelsverkeer het burgerlijk verkeer pleegt te noemen. Over het algemeen zij een meer oordeelkundig gebruik van de overigens voortreffelijke resultaten der Duitsche rechtswetenschap onzen juristen, maar bovenal onzen rechters, aanbevolen; ze zonder voorbehoud te aanvaarden, „hineinzuinterpretiren" in de wet, ten einde deze, waar zij achterlijk is, te verbeteren, kan slechts belemmering der natuurlijke rechtsontwikkeling ten onzent ten gevolge hébben. Van een nader onderzoek der als nieuw handelsrecht aanbevolen punten zal ik mij hier onthouden. Nog onlangs is door Mr. Moltzer, beter dan ik het zoude kunnen doen, aangetoond, dat zij alle, wel beschouwd, eene eenvormige regeling toelaten. Evenmin als de thans bestaande eigenaardige bepalingen, kunnen zij dus eene scheiding rechtvaardigen. Eene andere, met de besprokene nauw samenhangende, minstens even gewichtige vraag is deze: zal het uitwisschen der bestaande verschilpunten tusschen burgerlijken handelsrecht en het invoegen der zoogenaamd historischhandelsrechtelijke instituten in het systeem van het verbintenissenrecht voldoende zijn ter verkrijging van duurzame eenheid in het verkeersrecht ? Een bescheiden twijfel schijnt hier niet alleen gepast, ik acht zelfs de stelling niet te gewaagd, dat men, dit meenende, zich met een ij dele hoop zoude vleien. Eerst dan wanneer de wetgever de groote les, uit de geschiedenis van het handelsrecht te putten, ter harte genomen en de vingerwijzing, daarin gelegen, gevolgd zal hebben, mag de rechtseenheid op eene eenigszins duurzame basis gevestigd heeten. De geschiedenis van de wording en den bloei van het handelsrecht zou men niet onjuist kunnen karakteriseeren als de geschiedenis van den strijd tusschen officieel en niet-officiëel, feitelijk recht, of liever, zij levert ons een der merkwaardigste bladzijden uit het groote historieboek van dien nog steeds langs de geheele linie van het recht voortdurenden strijd. Tot juist verstand dezer uitspraak, of liever tot voorkoming van misvatting, is eene korte toelichting noodig. Zij brengt ons, bij den heerschenden twist over het begrip van „recht", als van zelf te midden der brandende vraagstukken van den dag op het gebied der rechtswetenschap. Daar recht geen vaststaande beteekenis heeft, kan men, zich op dit terrein wagende, er zelfs niet meer op rekenen door juristen begrepen te worden, wanneer men niet eerst bescheid heeft gegeven op de vragen: Wat verstaat ge onder recht ? Welke is uwe opvatting van het wezen van het recht? Het spreekt van zelf dat ik slechts in korte trekken mijne meening kan mededeelen. Hoewel ik daardoor gedwongen word mijne denkbeelden eenigszins apodictisch te formuleeren, geloof ik toch deze vragen niet te mogen ontwijken. Immers de beantwoording daarvan zal u tevens de opvatting doen kennen, die aan mijn onderwijs ten grondslag zal liggen. Onder recht versta ik de voor het bestaan en de ontwikkeling der samenleving noodzakelijk geachte regeling der menschelijke verhoudingen, m. a. w. de gedragslijn, die in het dwingend belang der samenleving door de menschen in hun onderling verkeer wordt gevolgd. Recht toch is een postulaat, een product der samenleving. Zoodra meerdere menschen in elkanders nabijheid leven en daardoor met elkander in blijvende aanraking komen, zijn de Voorwaarden aanwezig, waaruit het recht noodzakelijk voort- spruit. Het kan niet anders of, als wezens met rede begaafd en met waarnemingsvermógen toegerust, moeten zelfs de meest onbeschaafde menschen, zoodra zij bij elkander geplaatst zijn, alras beseffen, dat eene voortdurende, rustige samenleving alleen dan mogelijk is, zoo zij in hun doen en laten jegens elkander zekere regelen in acht nemen. De ervaring wacht niet met hen in hare bittere lessen te leeren, wat in hunne verhoudingen hen belemmert om naast elkander te bestaan en zich te ontwikkelen, wat aan hunne levensgemeenschap vijandig, en wat daaraan integendeel bevorderlijk is. Dies steunt het recht, evenals de zedelijkheid, in laatste instantie op het menschelijke waarnemingsvermogen van het sociaal goede en kwade in de gedragingen der individuen jegens elkander. Niet alsof aan het ontstaan van eiken rechtsregel een bepaald denkproces vooraf zoude moeten gaan en steeds gegaan zijn, alsof er geen rechtsregel in de wereld zou zijn gekomen, die niet vooraf behoorlijk gewikt en gewogen ware. De drang der omstandigheden, de macht der feiten, de ervaring in één woord zal in het begin der samenleving hare leden veeleer geheel onbewust gedreven hebben, hunne handelingen jegens elkander zóó in te richten, dat daardoor een voortgezet naast elkander leven mogelijk werd, om ze in overeenstemming te brengen met datgene, wat zij, misschien niet dan na hevigen en scherpen strijd, ondervonden, dat in het belang was dier voor hen allen nuttige gemeenschap. Het recht wordt dus bepaald door de heerschende opvatting van wat noodzakelijk is in 't belang der maatschappij, het is de afspiegeling, het resultaat dier opvatting; een gebod dat de samenleving, ter wiHe van haar eigen bestaan, richt tot den enkelen mensch. Bij deze beschouwing mist het recht elk absoluut, elk bovennatuurlijk karakter. Van onveranderlijke, eeuwig ware grondslagen van recht, die onafhankelijk van tijd en plaats overal gelden, kan geen sprake wezen. Het recht als ervaringsproduct heeft uit zijn aard een zuiver relatief karakter. Als menschelijke opvatting van menschelijke verhoudingen wisselt het met die opvattingen, wisselt het met die verhoudingen. Het is afhankelijk van tijd en plaats, afhankelijk van de ontwikkeling en de ervaring van het volk, waarvoor het geldt. De geschiedenis is daar om een en ander te staven. Naarmate de menschelijke betrekkingen zich wijzigen, naarmate andere opvattingen omtrent datgene , wat voor 's menschen ontwikkeling en het rustig en vreedzaam naast elkander leven der individuen nuttig en noodig is, zich een weg banen, zien wij hoe ook het recht in den loop der tijden verandert. Wat oudtijds recht heette, wordt thans niet zelden als onrecht beschouwd en omgekeerd. Niettegenstaande dit subjectieve karakter van het recht mag men toch daaraan zekere objectiviteit niet ontzeggen. Immers, niet ieders individueele opvatting van het sociaal goede of verkeerde in de menschelijke verhoudingen en in 's menschen handelingen, m. a. w. niet ieders individueele rechtsopvatting kan recht in het leven roepen, is rechtsbron. Wel is een ieder, met name de rechtsphilosoof, geneigd bij uitsluiting recht te'noemen zoodanige regeling en ordening dier verhoudingen en handelingen, welke in overeenstemming is met zijne rechtsopvatting; zoolang echter die regeling en ordening niet daadzaak is geworden, bestaat geen recht in den eigenlijken zin des woords. Niet toch elke theoretische levensregel is reeds recht, maar alleen die levensregel, welke daadwerkelijk door allen gevolgd wordt, of desnoods van allen kan worden afgedwongen: de gemeenschappelijk aangenomen en gevolgde levensregel in tegenstelling tot den individueel gedachten, de vrucht der heerschende rechtsopvatting in tegenstelling tot de louter individueele. Een gemeenschappelijke levensregel zal vóór alles en in zijn zuiverste karakter ontstaan als de individueele opvattingen identiek zijn, en daardoor eene gemeenschappelijke rechtsopvatting in het leven treedt. Datgene toch, waaromtrent allen het eens zijn, zal door allen als van zelf in praktijk gebracht worden. Gemeenschappelijke normen van handelen vinden hun natuurlijken grond in de gemeenschappelijke overtuiging omtrent hunne wenschelijkheid en noodzakelijkheid voor de samenleving. De gemeenschappelijke overtuiging, volksrechtsopvatting of volksrechtsbewustzijn is dus rechtsbron en wel de eerste en de oudste. In hare zuivere gedaante, als overeenstemming van allen, zal zij echter alleen kunnen voorkomen bij de meest eenvoudige vormen van samenleving en ter voortbrènging van zulke rechtsregels, waarvan de noodzakelijkheid zich aan allen met gelijke kracht opdringt. Immers, naarmate bij een bepaald volk, bij een bepaalden stam of eene bepaalde familie de voortschrijdende en uiteenloopende ontwikkeling der individuen gecompliceerder verhoudingen tusschen hare leden onderling in 't leven roept en tegenstrijdige belangen doet ontstaan, het onderling verkeer toeneemt en verdeeling van arbeid plaats vindt, zal eene gemeenschappelijke overtuiging zich steeds zeldzamer voordoen, hetzij omdat niet langer aller rechtsopvatting dezelfde zal blijken , maar ook daarin de strijd der belangen zich zal gaan afspiegelen, hetzij omdat tal van wenschelijke, ja zelfs noodige regels de belangen van slechts enkele groepen onmiddellijk zullen raken. Desniettemin zal in vele gevallen de rechtsopvatting der meerderheid den rechtsregel kunnen doen geboren worden, omdat de minderheid zich allicht al of niet vrijwillig naar de meerderheid zal voegen; zal voorat de rechtsopvatting van dezen of genen kring van belanghebbenden daardoor rechtsbron worden, wijl de buiten dien kring staanden den rechtsregel, waarvan zij de behoefte niet onmiddellijk gevoelen, maar die hen evenmin verkeerd toeschijnt, zullen aannemen, juist omdat hij hen onverschillig is. Daarnaast echter zal even dikwijls bij verschil van rechtsopvatting alleen de macht het pleit kunnen beslissen en de overwinnaar den overwonnene den rechtsregel opleggen; terwijl bovendien tal van andere gevallen zich zullen blijven voordoen, waarin regeling in het belang der maatschappij nuttig, ja noodig zal blijken, niettegenstaande het volksrechtsbewustzijn, omdat alleen belangen van meer ondergeschikten aard daarbij betrokken zijn en dus de noodzakelijkheid der regeling zich niet imperieus doet gevoelen, geen aanleiding had zich speciaal uit te spreken en mitsdien als het ware latent bleef. Dit alles heeft in iedere, ook maar eenigszins georganiseerde vereeniging van samenlevenden, naarmate daaraan de behoefte zich deed gevoelen, een orgaan tot ontwikkeling gebracht, toegerust 'met de bevoegdheid om op eene voor alle leden der vereeniging bindende wijze vast te stellen, wat recht is. Hoezeer hierdoor de rechtszekerheid moge bevorderd worden, aan den anderen kant wordt daardoor ook de mogelijkheid geboren van het ontstaan van een noodlottig dualisme tusschen recht en recht. Terwijl toch eenerzijds de uitspraken van dit orgaan voor de leden van den Staat recht zijn en inachtneming van de daardoor gestelde regels afgedwongen kan worden op den enkelen grond, dat zij emaneeren van het tot het stellen dier regels bevoegde gezag, wordt anderzijds de bevoegdheid van dit gezag alleen daardoor gemotiveerd, dat het geacht wordt bij uitstek in staat te zijn om te beoordeelen, wat het belang der samenleving van het gedrag harer leden vordert, en mitsdien om de juiste formule te vinden voor de dikwijls onbestemde eischen en verlangens van het rechtsbewustzijn. Men verwacht dus dat de gestelde regels in werkelijkheid in overeenstemming zullen zijn met de levensvoorwaarden der maatschappij en mitsdien die innerlijke eigenschap bezitten, welke een regel tot rechtsregel stempelt. Schiet bedoeld orgaan in dit opzicht in zijn plicht te kort, dan zullen die regels, ja, officiéél recht zijn, doch juist den karaktertrek missen, die hen ook uit zich zelf en in hun wezen tot recht maakt. Zij zullen dezelfde valsche positie innemen, waarin bij wijlen de officiëele waarheid verkeert, wanneer zij — gij allen weet hoe vaak dit geschiedt — de eigenschap van waar te zijn ten eenenmale mist, en toch officiéél als de waarheid moet worden geëerbiedigd. Evenals met die bloot officiëele waarheid gaat het met het bloot officiëele recht; hoewel het formeel zijn volle rechtskracht behoudt en dus afdwingbaar blijft, zal het niettemin in het dagelij ksch 'leven niet meer als zoodanig erkend worden. Dan zal het volksrechtsbewustzijn, dat, zoolang het officiëele recht in overeenstemming is met de eischen der samenleving, latent blijft, uit den sluimer ontwaken, zijnerzijds formuleeren wat, in tegenstelling tot het officiëele recht, recht behoort te zijn, het gezag van dat officiëele recht langzaam ondermijnen en ten slotte, daaraan een schijnbestaan latende, feitelijk het oppergezag verschaffen aan den niet officiéél erkenden regel. Evenzoo zal, wanneer het rechtvaststellend orgaan verzuimt in nieuw opkomende behoeften te voorzien, het volksrechtsbewustzijn aan het werk tijgen en het officiëele recht aanvullen door gedragsregels in het leven te roepen, die, al mogen zij formeel geen recht kunnen heeten, dit niettemin feitelijk zijn. Het merkwaardigste voorbeeld van dien aard levert wel de geschiedenis van het handelsrecht. Zijn ontstaan dagteekent uit een tijd toen het Romeinsche en Canonieke recht officiëele rechtsnorm waren, uit krachte van de uitspraak des wetgevers en des rechters, en officiëele rechtsnorm bleven, niettegenstaande een zich levendig ontwikkelend handelsverkeer behoefte aan nieuwe regels deed gevoelen. Slaan wij de rechtsgeleerde werken op uit den tijd van 1100—1500, die der summisten en canonisten, meerendeels professoren, rechters en advocaten, dan blijkt daaruit, dat het Romeinsche recht officiéél het eenig erkende was; dat op dep katheder en in de rechtzaal alle door het handelsverkeer tusschen de kooplieden in het leven geroepen eigenaardige, nieuwe betrekkingen en instituten uitsluitend naar den maatstaf van dat recht beoordeeld werden. Raadplegen wij daarentegen het werkelijk leven, dan ontmoeten wij tal van aan het Romeinsche recht onbekende contracten-typen en rechtsfiguren, zooals de verzekering, den wissel, talrijke vormen van vennootschap, colonna, commenda, enz., allen beheerscht door eigen regels en bijzondere bepalingen, die een omvangrijk gewoonterecht vormden, geput uit de rechtsopvatting der kooplieden. Desniettemin was dit gewoonterecht formeel geen recht, kon de rechter zijn uitspraak niet erop gronden, kende hij geen wissel, maar slechts een koop en verkoop van geld, geene verzekering, maar slechts een koop en verkoop van het gevaar; afdwingbaar recht bleef alleen het officiëele Romeinsche recht. Yandaar het streven der kooplieden óm hun gewoonterecht tot stadsrecht verheven te zien en het nog veel kenschetsender streven, der gilden naar jurisdictie in eigen kring. Door het orgaan van de stedelijke autoriteit of den consul mercatorius werd het gewoonterecht tot officieel recht verheven voor de bewoners der stad of voor de leden van de gilde. Binnen dit beperkté gebied kwam het op gelijke lijn te staan met het Romeinsche recht. Daarmede echter was tevens de scheiding in het leven geroepen: het bestaan van een officieel handelsrecht voor kooplieden naast het officiëele Romeinsche burgerlijke recht voor alle staatsonderhoorigen. Het rechtsbewustzijn der kooplieden had de overwinning behaald, zich een zelfstandig orgaan van rechts vaststelling weten te veroveren. Sedert is de scheiding blijven bestaan, hoewel zij geen redelijken zin meer heeft, nu de gilden eh met haar een afzonderlijke koopmansstand met eigen orgaan van rechtsvaststelling zijn verdwenen; nu bovendien het gebruik van de zoogenaamd historisch-handelsrechtelijke overeenkomsten niet meer tot kooplieden is beperkt. Het officiëel bestaan van uitgebreide, eigenaardige handelsrechtsnormen bewijst thans 2 slechts, dat de als burgerlijk recht geldende bepalingen niet voldoen aan de eischen van het verkeer. Een blik op Duitschland eenerzij ds en Engeland anderzijds kan dit bevestigen. In Duitschland, waar het Romeinsche recht het officiëele recht was, en thans voor het burgerlijke verkeer grootendeels nög is, zien wij een omvangrijk handelswetboek invoeren, om althans de kooplieden als degenen, die er het meeste belang bij hebben, officieel van een recht te doen genieten, meer in overeenstemming met de eischen der praktijk, en tevens die contracten te regelen, welke, als van jongeren datum, aan het Romeinsche recht vreemd zijn gebleven. In Engeland daarentegen is een handelsrecht als zoodanig onbekend, maar daar ook was, althans tot de laatste jaren, nagenoeg eenig orgaan van rechtsvaststelling de rechter, die, steeds de levensbeschouwing en de rechtsopvatting van den tijd en het volk, in welks midden hij leefde, in zijne beslissingen nederleggende, het officiëele recht in overeenstemming deed zijn met de behoeften en de eischen der samenleving. De geschiedenis van het handelsrecht leert ons in één woord, dat gestadige rechtshervorming en rechtsontwikkeling onmisbare voorwaarden zijn voor het behoud der rechtseenheid, onmisbare voorwaarden dus ook voor de eenheid van ons toekomstig privaatrecht. Het is geenszins overbodig daarop te wijzen, omdat het in deze eeuw meer en meer gehuldigde beginsel van codificatie eraan in den weg dreigt te zullen staan. Wij mogen dit afleiden uit het feit, waarover als feit niet te twisten valt, maar dat alleen vatbaar is om geconstateerd te worden, dat eenmaal bestaande wetboeken eene ongewenschte stabiliteit bezitten, zóó zelfs dat de meest noodzakelijke hervormingen niet, of niet dan met de grootste moeite tot stand komen. Met dat ik daarom het beginsel der codificatie, mits verstandig toegepast, zou willen veroordeelen ; integendeel, zijne voordeelen zijn daartoe te aanzienlijk. Daarenboven schuilt de fout niet in de wet, maar bij den wetgever. Deze behoort te zijn, wil hij aan zijne roeping getrouw blijven, zelfstandig orgaan, waardoor het volksrechtsbewustzijn zich middellijk uitspreekt. Dit nu is hij te weinig. Het is niet voldoende, dat de wet de sociale ontwikkeling en hervorming op den voet volgt; zij moet er gelijken tred mede houden. Hier te lande en ook elders is tegenwoordig noch het een noch het ander het geval. Vandaar dat thans weer gelijksoortige strijd tusschen officieel en niet-officiëèl recht gestreden wordt, als in de Middeleeuwen het aanzijn gaf aan het handelsrecht. Feitelijk toch is de toestand ten onzent deze: algemeen orgaan van rechtsvaststelling is de wetgever; wei vinden wij daarnaast ook den rechter, hoewel overigens uitsluitend orgaan van rechtstoepassing, als zoodanig fungeeren, doch alleen inde weinige gevallen, waarin de wetgever, zich van het geven van bepaalde voorschriften onthoudende, naar de gewoonte of de billijkheid verwijst, en dus den rechter overlaat in concreto te bepalen, wat naar de heerschende opvat- j ting, in Soortgelijke gevallen als het aan zijne beslissing onderworpene, de te volgen gedragslijn behoort te wezen. Officieel, bij uitsluiting afdwingbaar recht is dus de wet. Dit neemt echter niet "weg, dat zij op vele punten in strijd is met de heerschende rechtsopvatting , in strijd met datgene wat in het algemeen voor de samenleving en het verkeer wenschehjk geacht wordt; dat zij dus op die punten den 2* eigenaardigen grondslag mist, waarop alle recht behoort te rusten/ Het gevolg daarvan is, dat wij het volksrechtsbewustzijn zien reageeren tegen dat, het eigenlijk karakter van recht missende, officiëele recht en het aanzijn geven aan regels, die officieel wel geen rechtsregels zijn, en, correct gesproken, ook niet zoo genoemd mogen worden, maar zich overigens toch geheel als zoodanig voordoen, daar men zich niet alleen er naar gedraagt, maar zij zich zelfs erkenning in de rechtzaal hebben weten te verwerven. En geen wonder. Immers, eigenlijke rechtsbron kan nooit iets anders zijn dan de op zekeren tijd en plaats heerschende rechtsopvatting; de wet behoort niets anders in te houden dan wat naar die opvatting door de leden van den staat in hun onderling verkeer betracht moet worden. Twee bedenkingen mag ik hier verwachten. In de eerste plaats zal men mij wijzen op het mogelijke geval, dat een volk somtijds over hoogst belangrijke vraagstukken in twee partijen van nagenoeg gelijke sterkte verdeeld is, zoodat er van eene heerschende meening, van eene, die door de groote meerderheid beleden wordt, moeilijk sprake kan wezen. Men vergeet dan echter dat toch altijd een van die beide meeningen, hetzij omdat aan hare zijde het overwicht van het intellect is, hetzij omdat eene gebrekkige staatsorganisatie haar steunt, of om welke reden dan ook, de machtsstellin» eener heerschende meening zal bezitten. Evenmin werpe men mij tegen, dat in den tegenwoordigen tijd omtrent vele onderwerpen, die wettelijk geregeld worden, het volksrechtsbewustzijn zich niet uitspreekt, want juist op die uitspraak mag de wetgever niet altijd wachten. Zijn plicht zal het veeleer dikwijls zijn, die uitspraak te onder- vangen, haar vooruit te loopen en onnoodig te maken. Wat meer zegt, hij moet (voor zooverre hij niet bestaande rechtsregels bloot bevestigt) zelf die uitspraak doen; dat is juist zijn taak. Alleen dan, wanneer hij die taak gebrekkig vervult, zal de volksrechtsopvatting gedwongen worden, zich daarnevens op eene andere, niet-officiëele wijze uit te spreken, om datgene, wat door den wetgever in de wet officieel als haar uitspraak wordt voorgesteld ,x als zoodanig te logenstraffen, door er hare werkelijke uitspraak tegenover te stellen. Dan is de strijd ontbrand tusschen officiéél en niet-officiëel recht, waarin het eerste onherroepelijk den ondergang te gemoet gaat, daar nimmer als officiëel recht gehandhaafd kan worden, wat in werkelijkheid geen recht meer is. Moge ook het volksrechtsbewustzijn zich officiëel alleen in de wet kunnen uiten, desniettemin staan het middelen genoeg ten dienste om het daarnevens officieus te doen: de gewoonte, de rechtspraak (wanneer de rechter, hoe verkeerd dit ook zij, concessies aan het rechtsbewustzijn in de wet legt), de jury, de communis opinio doctorum, enz. Deze alle zijn vreedzame middelen, waardoor verkeerde wetten hun gezag verliezen. De geschiedenis echter kan ook voorbeelden aanwijzen, hoe het volksrechtsbewustzijn soms door een gewelddadige uitbarsting knellende banden weet te slaken. Vond niet de Fransche revolutie van 1789 mede hare oorzaak daarin, dat eene nieuwe levensbeschouwing de heerschende was geworden en de vervanging van de bestaande regeling der menschelijke verhoudingen door eene geheel andere dringend wenschelijk deed achten? Dat de strijd tusschen officiëel en feitelijk recht ook ten onzent bestaat, ware door tal van bewijzen te staven; de wonde plekken onzer wetboeken zijn evenwel reeds zoo dikwerf blootgelegd, dat ik mij van eene uitvoerige beschouwing zal onthouden. De merkwaardigste voorbeelden bieden ons wel het wisselrecht en de makelaardij. Het wisselrecht, dat sedert 1838, onder den invloed eener zich gestadig wijzigende rechtsopvatting, door bemiddeling van eene niet altijd met letter en geest der wet strookende jurisprudentie, geleidelijk eene radicale hervorming heeft ondergaan, zonder dat in dien tijd aan de wet, aan het 'officiëele recht dus, ook maar een titel of jota is veranderd; de makelaardij, waaromtrent de wettelijke bepalingen door non-observantie, door contrarius usus feitelijk zijn afgeschaft, omdat allen, die makelaars zijn of met makelaars te doen hebben, eenstemmig de wettelijke regeling in strijd achten met de eischen van het verkeer — eene overtuiging zoo krachtig, dat zij zelfs den arm heeft verlamd van hen, die geroepen zijn, het officiëele recht te handhaven. Zal de eenheid van het verkeersrecht duurzaam gevestigd worden, dan moet die strijd worden voorkomen. Zijn voortdurend bestaan zou die eenheid in gevaar kunnen brengen, evenals hij vroeger de oorzaak was van het ontstaan van een afzonderlijk handelsrecht. Welke zijn daartoe de middelen? In de eerste plaats zal het, m. e., noodig zijn voor een wetboek van het verkeersrecht de pretentie te laten varen, dat het eene codificatie moet bevatten van het verkeersrecht in zijn geheelen omvang; men stelle daarvoor in de plaats het beginsel van zelfstandige codificatie van die rechtsinstituten, welke daarvoor vatbaar zijn, telkens en zoo dikwijls zich daaraan behoefte doet gevoelen, onverschillig of andere deelen van het verkeersrecht al dan niet gecodificeerd zijn. Over die instituten daarentegen, ■welke zich nog niet voldoende gezet hebben, of nog in hun ontwikkelingstijdperk verkeeren, late men vooreerst het gewoonterecht vrij heerschen. Alleen op deze wijze kan men verhoeden, dat het officiëele recht een hinderpaal wordt op den weg der normale ontwikkeling van nieuw ontstaande verkeersvormen. In de tweede en, ik wensch er bij te voegen, de voornaamste plaats zorge men voor gestadige wetshervorming; de wetgever herzie gedurig zijne uitspraken, zorge er onafgebroken voor, dat zij steeds het beeld blijven van de rechtsopvatting van zijn volk, dat zij uitdrukking geven aan de behoeften der samenleving. Ik zou hem daarom tot plicht willen stellen den wensch te vervullen, op deze plaats eenmaal uitgesproken door niemand minder dan mijnen waardigen voorganger, Mr. J. A. Fruin, toen hij, nu negentien jaren geleden het rectoraat van deze Universitèit overdragende, u op de hem eigene scherpzinnige en heldere wijze onderhield de privaii juris nostri codicibtts assidue corrigendis et supplendis. Een denkbeeld trouwens reeds toen niet nieuw meer, daarna meermalen besproken en door onze beste juristen verdedigd. Zijn dit de eischen, die men, met het oog op de eenheid van het verkeersrecht, den wetgever mag stellen; aan doorvoering dier eischen kan niet gedacht worden zonder krachtige hulp van de zijde der wetenschap. Zij toch is de natuurlijke voorgangster, de leidsvrouw van den wetgever, de raadgeefster, op wier adviezen hij steeds zal moeten afgaan. Onderzoek naar en bestudeering van het jus constituendum mag daarom misschien de gewichtigste taak van de wetenschap genoemd worden. Wil zij de van haar te recht verlangde voorlichting naar eisch verstrekken, telkens, wanneer op haar een beroep wordt gedaan , haar antwoord gereed hebben, dan is toetsing van het bestaande en voorbereiding van het toekomstige recht haar levensplicht, even goed als, ja meer nog dan, dogmatiek en wetsexegese. Alle sociale verschijnselen op het woelige veld van het verkeersrecht, alle vormen en combinaties, uitgedacht ter voorziening in steeds nieuw ontspringende behoeften, moeten voor haar een voorwerp uitmaken van voortdurend ernstig onderzoek. Waar een nieuwe rechtsregel wenschelijk schijnt, of een bestaande wijziging behoeft, zij het haar rusteloos streven daarvoor de juiste formule te vinden. Zich van die taak bewust te blijven is in de tegenwoordige tijdsomstandigheden ook voor den beoefenaar van het verkeersrecht meer dan ooit zaak. Op den bodem van dat verkeersrecht toch staat grootendeels wat men de sociale quaestie pleegt te noemen. Geboren uit de overtuiging, dat de bestaande regeling van de verhoudingen tusschen arbeider en patroon in strijd is met de belangen van den eerste, zoozeer zelfs dat zij zijn bestaan in gevaar brengt, heeft zij er allengs aanleiding toe gegeven alle maatschappelijke instellingen, die invloed uitoefenen op de verhouding van kapitaal en arbeid, op de voortbrenging en verdeeling van goederen ten toetse te brengen. Zij heeft in verloop van tijd het aanzijn geschonken aan eene nieuwe levensbeschouwing, of, wat daarmede samenhangt, aan eene geheel gewijzigde rechtsopvatting. Immers, wat zijn het socialisme, communisme, collectivisme, en welke nieuwe stelsels er meer zijn, anders dan de formuleering van eene nieuwe regeling der menschelijke verhoudingen, van welke men zich voorstelt, dat zij beter zal strooken met de eischen der samenleving, d. w. z. van eene ongestoorde en vreedzame ontwikkeling van alle leden van het staatsverband, dan de tegenwoordige ? Is dit zoo, en ik meen hierin niet al te zeer te dwalen, dan is de sociale quaestie ook wel degelijk eene rechtsquaestie. Dan ligt in de uitspraak: „Alle eigendom is diefstal" evengoed eene rechtsgedachte verscholen als in het: „Quodnulliu8 est, id ratione naturali occupanti conceditur." Maar dan mag ook de jurist niet met de handen in den schoot blijven zitten om rustig toe te zien, hoe het tij verloopt, en eerst daarna de bakens in de wetenschap te gaan verzetten. Het is eene grove miskenning hem naar de achterhoede te willen verwijzen, terwijl hem van rechtswege eene plaats in de voorhoede toekomt. Voor iederen jurist, en voor den civilist, den beoefenaar van het verkeersrecht, even goed als voor den beoefenaar van het staatsrecht, moet dus de sociale quaestie een voorwerp van studie en onderzoek uitmaken. Ook de civilist, die er prijs op stelt, dat de wetenschap de banierdraagster van den vooruitgang, de onpartijdige voorlichtster van den wetgever blijve, houde zich onledig met het formuleeren van zoodanige regeling der verhoudingen tusschen arbeider en patroon, als waarbij ook de belangen van den eerste behartigd worden; hij verleene i. e. w. die medewerking tot eene vreedzame oplossing der sociale vraagstukken, welke met recht van hem verwacht mag worden. Het loon- of arbeidscontract behoort tot het verkeersrecht, de quaestie van den normalen arbeidsdag, de aansprakelijkheid van den werkgever voor ongelukken aan de werklieden overkomen, de beperking van vrouwenen kinderarbeid, alle onderwerpen, die de regeling van dat contract betreffen, gaan den jurist minstens evenzeer aan als den economist of politicus. De rechtswetenschap, het behoeft wel geen nader betoog, is een deel van de wetenschap der samenleving. Vandaar ook het innig verband, waarin zij staat tot de economie en de sociologie. Vandaar dat het werkelijk leven, der menschen handel en wandel, de basis moet zijn, waarop de jurist zijne wetenschappelijke stelsels doet rusten. Missen zij die basis, dan kunnen de kunstigste raprioristische denkoperaties" niet voorkomen, dat zij in de lucht blijven hangen. Toch doet kennisneming van de vruchtbare rechtsliteratuur, vooral van onze oostelijke naburen, menigmaal de vraag rijzen, of niet door sommige schrijvers te veel uit het oog wordt verloren, dat onze wetenschap een „aardsch bestaan" heeft; dat zij er is ter wille van den mensch; dat zij het bereiken van menschelijke doeleinden moet bevorderen, en zich niet mag verliezen in speculatief theoretiseeren. Evenzeer echter moet er gewaarschuwd worden tegen overdrijving in eene tegenovergestelde richting. Met name mag men zijn taak niet voltooid achten met nauwkeurig waarnemen, en het onderzoeken en vaststellen van de economische en sociale beteekenis der waargenomen verschijnselen. Men wachte zich vooral ook economische begrippen met juridische te verwisselen, en de rechtsbetrekkingen, door eenig instituut in het leven geroepen, te beoor- deelen naar de economische functiën, die het verricht. Al erkent men, dat de economie, zoowel als de sociologie, onmisbaar is voor den jurist, beide mogen voor hem toch nimmer meer dan hulpwetenschappen zijn. De kennis van het organisme der verschillende rechtsinstituten, van de rol, die zij in het verkeer spelen, en van de toepassingen en wijzigingen, waarvoor zij vatbaar zijn, kan hulpmiddel wezen tot beter begrip en juister inzicht in de rechtsbetrekkingen, die er door in het leven worden geroepen, nimmer kan zij ons het rechtskarakter zelf dier betrekkingen openbaren. Dit wordt bepaald door den inhoud van de rechten en verplichtingen, waarin deze zich oplossen. Weet de jurist niet streng te onderscheiden, laat hij de economie treden op het gebied der rechtswetenschap, dan zijn verkeerde gevolgtrekkingen niet te vermijden en wordt het doel van den arbeid gemist. De werken van den overigens zoo kundigen Endemann zijn in dit opzicht een waarschuwend voorbeeld. De taak, die de rechtswetenschap ook in de toekomst heeft te vervullen, mag dus geen geringe worden genoemd. Zij is nimmer volbracht en eischt telkens nieuwe, frissche krachten. Die krachten voor te bereiden, te stalen voor den haar wachtenden strijd in dienst der wetenschap, ziedaar de schoone roeping van het academisch onderwijs. Het zij mij daarom vergund nog kortelijk na te gaan, hoe het verkeersrecht, resp. het handelsrecht aan de Universiteit behoort gedoceerd te worden, of liever een oogenblik stil te staan bij de algemeener vraag: hoe moet het academisch onderwijs in de rechtswetenschap worden ingericht? Deze vraag verdient ook om andere redenen meer dan ooit nauwgezette overweging. Het valt toch niet te ontkennen, dat er enkele verschijnselen zijn, die er op schijnen te wijzen, dat er aan den bestaanden toestand iets hapert. Ik bedoel de toenemende klachten over het geringe wetenschappelijke gehalte van hen, die versierd met den meesterstitel de maatschappij binnentreden, en het feit dat het schrijven van een academisch proefschrift schier eene ij dele formaliteit is geworden. Dit laatste laat zich het gemakkelijkst verklaren. Krachtens de Wet op het Hooger Onderwijs kan de titel van doctor in de rechtswetenschap, voorwaarde voor de benoembaarheid tot rechterlijke betrekkingen en voor de bevoegdheid tot uitoefening van de rechtspraktijk, alleen door het leveren van een proefschrift verkregen worden. Welnu, hinc omnes lacrimae. Schrijven toch is niet ieders zaak; het is veeleer eene kunst, die, zooals alle andere, moet worden aangeleerd. Bovendien behoort het proefschrift in den waren zin des woords getuigenis te geven van zelfstandig onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling. Van hem nu, die de wetenschap niet om haar zelfs wil beoefent, maar aan de Academie bloot die algemeene kennis van zijn vak tracht op te doen, welke noodigmaar ook toereikend is, om zich aan de praktijk te kunnen wijden, kan niet gevergd worden, dat hij een proefschrift levert, 't welk dien toets kan doorstaan. Wanneer men dien eisch wilde doorvoeren, zoude voor velen de doctorstitel zeer moeilijk te verwerven, zoo niet onbereikbaar worden, en hun daarmede de pas worden afgesneden tot de maatschappelijke betrekkingen, waartoe die titel den weg baant. Het noodzakelijk gevolg daarvan is, dat thans bij de be- oordeeling van het proefschrift niet in de eerste plaats erop gelet wordt, of het wetenschappelijke verdienste heeft, j maar uitsluitend daarop, of het blijken geeft, dat de schrijver eenige rechts- en wetskennis bezit. Een zuivere toestand zal alleen te verkrijgen zijn, hetzij door den doctorstitel als vereischte voor het vervullen van maatschappelijke betrekkingen te behouden, maar dan ook het verplichte proefschrift af te schaffen, hetzij door den doctorstitel tot een zuiver wetenschappelijken graad te verheffen, maar dan ook tot verkrijging daarvan het schrijven van een werkelijk (geen schijn-)proefschrift verplichtend te stellen, terwijl dan de rechten, thans aan den doctorstitel verbonden, aan den doctorandus konden worden toegekend. Ongetwijfeld zoude de laatste regeling meer strooken met het, helaas! door onze Wet op het Hooger Onderwijs zoozeer miskende begrip van vrije studie. Een ieder zou naar gelang van zijne neiging en liefde tot de wetenschap al dan niet den doctorstitel kunnen ambiëeren, en deze daardoor weder het merkteeken worden van wetenschappelijke verdienste. Wat de klacht betreft, dat met de vermeerdering van het aantal juristen, die promoveeren, de mate van kennis, waarmede zij het maatschappelijk leven binnentreden, eerder verminderd schijnt te zijn — de gegrondheid daarvan kan bezwaarlijk geheel ontkend worden, al heerscht hier ook veel overdrijving. Verbetering zal in dit opzicht moeilijk anders te verkrijgen zijn dan door het stellen van zwaardere eischen bij de examina, en door deze tevens eenigszins anders in te richten. Met name zou er eene meer practische richting aan gegeven kunnen worden, zouden zij een onderzoek kunnen inhouden naar de bekwaamheid van den exami- nandus om de verworven rechtskennis toe te passen, de beste toetssteen tevens voor de theoretische kennis. Bij de bespreking der methode van onderwijs doet zich in het bij zonder de vraag voor, of — met het oog alweer op het feit, dat het academisch onderricht voorwaarde is voor het bekleeden van zekere ambten en voor de bevoegdheid tot uitoefening van de rechtspraktijk — het aankweeken van wetskennis niet hoofddoel en dus paraphrase en exegese van de wet hoofdschotels moeten zijn, dan wel of desniettemin de vorming van rechtsgeleerden behoort te worden nagestreefd en het onderwijs uitslnitend rekening behoort te houden met de eischen der beoefening van de wetenschap om haar zelfs wil., Het antwoord kan, dunkt mij, moeilijk anders luiden dan: het laatste. Men houde toch in het oog, dat de Universiteit nooit geweest is en ook niet behoort te zijn een school, waar les wordt gegeven, maar veeleer eene inrichting, ten doel hebbende hen, die eene bepaalde wetenschap willen beoefenen, in de gelegenheid te stellen, zich bij hunne studiën door meer bekwamen den weg te doen wijzen, om een leidraad en gids te vinden voor eigen studie; dat de professoren nooit zijn geweest en ook niet behooren te zijn meesters, maar voorgangers, wier taak het is uiteen te zetten en aan te toon en wat wetenschappelijke beoefening is en hoe zij te werk gaat, en daarvan in hunne voordrachten een voorbeeld te geven. Meent niet, M. H., dat ik daarom, met minachting voor alle practische doeleinden, lust zoude gevoelen mij te „versteigen in die höheren Regionen der Theorie" (gij ziet het, de Nederlandsche taal weigert mij hare dienst, waar het geldt deze bij onze juristen gelukkig nog weinig inheemsche liefhebberij in juiste bewoordingen uit te drukken). Integendeel, ik ben ten volle overtuigd, dat de rechtswetenschap eene practische wetenschap is, en dat dit in de eerste plaats gezegd mag worden van het verkeersrecht, resp. het handelsrecht. Dat het recht van het verkeer niet gekend, veelmin begrepen kan worden, indien men het verkeer zelf niet kent en begrijpt, en dat men dit, om het te leeren kennen en begrijpen, gestadig moet gadeslaan en er gedurig voeling mede moet houden, is dunkt mij eene zeer natuurlijke zaak, eene waarheid die niet te miskennen valt. Toch wordt zij nog dikwijls miskend, het meest wel door de methode, die meer juist dan fraai genoemd zou kunnen worden: de methode der artikelpluizerij. Dat zij aan Nederlandsche Universiteiten in toepassing wordt gebracht, beweer ik geenszins, — het zij mij vergund dit uitdrukkelffifc te constateeren — maar toch bestaat zij en verdient zij gebrandmerkt te worden, omdat zij zich gaarne met den naam van practisch pleegt te sieren en ook hare verleidelijke zijde heeft. Bezien wij haar een weinig van naderbij. Zij is de methode, die niets anders kent dan de wet, het officiëele recht, welks majesteit al het overige verduistert; die u artikel voor artikel, elk op zijn beurt keurig toebereid , ik meen geparaphraseerd, voorzet, om het vervolgens zorgvuldig uit te pluizen, alle controversen, waartoe het ooit aanleiding gaf, mede te deelen, het van alle zijden te bezien en nauwkeurig uiteen te zetten wat het zegt, maar vooral ook wat het niet zegt. De methode, die zich oplost in microscopie van de wet, maar voor haar microscopisch onderzoek ook geen andere praeparaten kent dan wetsartikelen. Het verleidelijke van dit stelsel ligt daarin, dat het de gemakzucht van den hoogleeraar vleit. Stabiel, onveranderlijk als onze wetboeken, kan ook de eenmaal gepraepareerde stof blijven; hoogstens behoeven literatuur en jurisprudentie een weinig te worden bijgehouden. Tegen dit alles kan zeker niets ingebracht worden, wanneer men uitgaat van de stelling, dat het universitair onderricht slechts dient om wetskenners te kweeken; dat de practische kennis later van zelf wel komt, en daarvoor het: „door schade en schande wordt men wijs" de eenige juiste leerwijze is. Stelt men zich daarentegen op het door mij ingenomen standpunt en erkent men de straks genoemde waarheid, dan past tegen elke eenzijdig en uitsluitend exegetische methode een ernstig protest; al ware het alleen maar (om ons hier tot het handelsrecht te bepalen), omdat het Wetboek van Koophandel het handelsrecht slechts zeer gebrekkig doet kennen en zelfs in vele opzichten een geheel verkeerd begrip geeft van feitelijk bestaande rechtstoestanden en rechtsverhoudingen. Het doet ons in één woord alleen het officiëele recht, niet het in het werkelijk leven bestaande kennen. Enkele voorbeelden mogen dit duidelijk maken. Zal hij, die de artikelen van het Wetboek van Koophandel omtrent de makelaars zelfs aan het meest nauwkeurige onderzoek heeft onderworpen, daaruit ooit iets anders kunnen putten dan eene geheel scheeve voorstelling van hetgeen een makelaar in den tegenwoordigen tijd is, doet en laat? Een bijzonder geval, zult ge zeggen. Neen, M. EL, het normale geval met betrekking tot ons officiëel handelsrecht. Laat ons verder gaan. Op de makelaars volgen de kassiers. Waar zijn de personen, die aan de naïeve definitie van art. 74 nog beantwoorden ? Hij, die ze zoekt, zal zich, geloof ik, deerlijk bedrogen vinden. De expediteurs, voerlieden en schippers. Wie, die alleen de wet kent en zich daarop baseert, zal kunnen beweren, dat hij nu op de hoogte is van de rechtsbetrekkingen , die uit het vervoer van goederen voortvloeien ? Het wisselrecht! Hier heeft, wij weten het allen, de wét in het geheel niets meer in te brengen. Ons hedendaagsche wisselrecht is wat de jurisprudentie ervan gemaakt heeft: case-law. Volgt de verzekering. Elke beurspolis en, wat in 't bijzonder de zeeverzekering betreft, de beursconditiën, in Amsterdam het bekende groene boekje, kunnen ons omtrent de praktijk van het assurantierecht vele dingen leeren, die de wet niet kent, of met de wet in strijd zijn. Nog erger is het gesteld met de levensverzekering. De sobere bepalingen onzer wet zullen niemand eenig denkbeeld geven van den grooten invloed en de beteekenis dier instelling , noch ook van den werkkring des levensverzekeraars. Daarentegen is de toepasselijkverklaring van de algemeene beginselen van assurantierecht op de levensverzekering uiterst geschikt om den aard van de vele rechtsbetrekkingen, die onder den naam „levensverzekering" samengevat worden, geheel mis te verstaan en zich daarvan eene voorstelling te vormen geheel in strijd met de werkelijkheid. Het doorlezen der voorwaarden of van het prospectus van ééne maatschappij zal in deze materie meer licht verschaffen dan het vlijtigste gesnuffel in de artikelen der wet. 3 Zoo zijn wij genaderd tot het tweede boek van het Wetboek van Koophandel. De ervaring is hier geen andere. Wie iets wil weten van de rechten en verplichtingen, die uit het vervoer van goederen over zee voor de belanghebbende partijen voortvloeien, wie de aansprakelijkheid van den reeder wil leeren kennen, zich op de hoogte wil stellen van de beteekenis, die de ligdagen in rechte hebben ,>doet beter een cognossement te raadplegen dan zijn wetboek. Het zal hem dan bijv. blijken, dat de praktijk van het beginsel, in het fameuse art. 345 2de lid j°. art. 321 opgenomen, althans voor zooverre de reeder eene groote stoombootonderneming is, nog slechts een flauwe schaduw heeft laten bestaan. Een geheele titel van het wetboek is gewijd aan de averijen. Toch zal men, toegerust met alle wettelijke kennis hier geboden, nimmer komen tot eene afrekening zooals die gebruikelijk is; evenmin als de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het vaststellen van averij grosse kunnen doen vermoeden, dat hunne toepassing een witte raaf is en dat er lieden zijn, dispacheurs genaamd, die van het opmaken van dispaches hun beroep maken. Zelfs het derde boek van het Wetboek van Koophandel maakt geene uitzondering op hetgeen wij thans als regel hebben leeren kennen: het bestaan van een feitelijk recht naast en tegenover het officiëele recht; zonder kennis van den usus fori toch kan geen curator een faillissement naar eisch afwikkelen. De wet, daaromtrent is geen twijfel meer mogelijk, mag dus niet het eenig kompas zijn, waarop de leeraar zeilt. Nevens haar is hij verplicht zich het omvangrijke materiaal ten nutte te maken, dat de handelsgewoonte zoo rijkelijk oplevert, belichaamd in formulieren (polisformulieren, prolongatieakten, cognossementen, enz.), reglementen, conditiën, prospectussen en wat niet al meer. Dit klemt te meer, omdat men in de handelswereld talrijke contracten en eigenaardige rechtsinstellingen ontmoet, welke wettelij kë regeling, hoe dan ook, zelfs ten eenenmale ontberen. Ik noem sleehts den cheque, de ceel, het volgbriefje, het cognossement-aandeel-bewijs (-certificaat), het doorvoer-cognossement, de verzekering op behouden varen, de rekening-courant, om van meerdere voorbeelden af te zien. Exegese van de wet (waaronder ik nevens het "Wetboek van Koophandel ook de vele bijzondere wetten reken, die op het gebied van het verkeersrecht treden, zooals de wet op de coöperatieve vereenigingen, de wetten en reglementen op het spoorwegvervoer, de wet op de handels- en fabrieksmerken, de wet op het auteursrecht, enz.) behoort — ziedaar onze conclusie — bij de behandeling van het handelsrecht geen alles overheerschende hoofdzaak te zijn, maar veeleer een der verschillende richtingen, waarin de wetenschap haar onderzoek heeft in te stellen. Met haar ga hand in hand een nauwkeurig onderzoek naar de praktijk van het recht, naar datgene wat in het verkeer als recht wordt geobserveerd, onverschillig of het al dan niet officiëel recht is. Voor zooveel het noodig is tot juist verstand van het recht behoort daarbij de inwendige organisatie, de economische functie van de tegenwoordig zoo verscheidene en talrijke handelsinstellingen in den kring van het onderzoek getrokken en uitgelegd te worden. Als hulpwetenschap komt verder de rechtsgeschiedenis in de eerste plaats in aanmerking. Haar hoog gewicht mag allerminst miskend worden door hem, die met mij in het recht niet het spontaan product ziet van des wetgevers wijsheid, maar veeleer het resultaat van eeuwenlange ervaring en moeitevollen strijd. Eindelijk maakt het cosmopolitisch karakter van het verkeersrecht de rechtsvergelijking tot een onmisbaren factor, die bij het onderwijs te minder verwaarloosd mag worden, daar zij bij oordeelkundig gebruik zeer veel kan bijdragen tot betere waardeering van het eigen recht. Met dit alles echter is de taak van den voorganger in de rechtswetenschap nog niet in allen deele geschetst, maar alleen voor zooverre zij betrekking heeft op de kennis van het bestaande recht en van den bestaanden rechtstoestand. Daarnevens geldt het de voorbereiding van het toekomstige recht. Heb ik die voorbereiding zooeven een der hoofdoogmerken genoemd, waarnaar de wetenschap moet streven, dat zij dit is, ziedaar tevens de reden, waarom ik meen, dat, ook bij het academisch onderricht, het jus constituendum niet uit het oog mag worden verloren, veeleer ook in die' richting opwekking en aansporing, tot zelfstandig onderzoek gegeven moeten worden. Ook bij het onderwijs mag ernstige, bezadigde critiek van de wet niet geheel ontbreken, moeten wenschelijke hervormingen worden besproken en gemotiveerd, behooren de denkbeelden, daaromtrent geuit, onbevangen te worden onderzocht en getoetst. Dit alleen zal kunnen voorkomen, dat de Universiteit een kweekplaats wordt van officiëele wetenschap, iets wat zij in den tegenwoordigen tijd minder dan ooit mag zijn. "Was de bourgeois satisfait reeds eene onwelkome verschijning, de juriste satisfait zou nog veel erger zijn. Laat ons dan alle krachten inspannen om zijn optreden zelfs geheel onmogelijk te maken! Alleen een open oog voor de nooden en behoeften, door den bestaanden maatschappelijken toestand in het leven geroepen, een ernstig en tevens doortastend streven naar verbetering, een openlijk en moedig breken met bestaande inrichtingen, hoe oud, hoe eerbiedwaardig en gevestigd ook, welke naar onze innige overtuiging de ontwikkeling der samenleving tegenhouden of belemmeren, kan den weg tot een betere toekomst openen. Ook de jurist, zelfs de civilist, zij strijder in den kamp voor den vooruitgang; ook zijne plaats, al zij het eene bescheidene, is daar aangewezen. Moge het mij gegeven zijn, nu het mij vergund is met den vollen inzet mijner jeugdige kracht in de eerste rijen te strijden, in dien strijd mijne sporen te verdienen en dep ridderslag te verwerven, de traditiën der Utrechtsche Universiteit getrouw! Edel Groot-Achtbare Heeren, Curatoren dezer Universiteit! Een zware taak is mij op uwe aanbeveling door Z. M. den Koning op de schouders gelegd. Dat ik ten volle besef, welke groote eischen zij mij stelt, zal u, naar ik hoop, gebleken zijn, toen ik u zooeven de plichten van den beoefenaar van het verkeersrecht schetste. Door dezelfde opvatting hoop ik mij te laten leiden bij het onderwijs in de burgerlijke rechtsvordering, eveneens aan mijne zorgen toevertrouwd. Zoo ergens, dan behoort wetsuitlegging hier samen te gaan met onderzoek naar en uiteenzetting van de praktijk van het recht. Maar vóór alles wacht den hoogleeraar een dankbare taak, waar hij zich wendt tot de theorie van het pro- cesrecht, een ten onzent nog nagenoeg onontgonnen veld. Die daar de ploeg ter hand neemt, zal wel is waar een moeilijken arbeid verrichten, maar ook schoone vruchten kunnen oogsten. De verwachtingen, die gij van mij op mijne jeugdige jaren meent te mogen koesteren, stemmen mij tot dankbaarheid, terwijl zij mij eene aansporing zullen zijn om alle krachten in te spannen, ten einde daaraan te beantwoorden. De toekomst der aan uwe zorgen toevertrouwde Universiteit laat zich niet zoo helder inzien als gij en allen, die het goed met haar meenen, wel wenschen zouden. In den laatsten tijd zijn meerdere stemmen, ook in ons Parlement, opgegaan, die haar niet veel heil spellen. Historische instellingen, wier bestaan is saamgeweven met het glorierijk verleden onzer voorvaderen, kunnen niet meer op den heiligen eerbied van vroeger rekenen. Toch zal ons aller toewijding aan uwe Universiteit er niet minder om zijn en zullen wij die toonen door met vereende krachten haren welverworven roem op wetenschappelijk gebied hoog te houden, kan het zijn te doen stijgen. Wat mij betreft, gaarne doe ik de belofte, dat dit mijn ernstig streven zal zijn, opdat, zoo ooit die bange ure mocht slaan, althans met recht van ons getuigd zal kunnen worden: „Tout est perdu fors 1'honneur." Hoog Geleerde Heer en Professoren, in H bizonder Gij Hoogleeraren in de Rechtsgeleerde Faculteit, thans mijne Ambtgenooten! Het heengaan van den beminnelijken Fbtjik op een leeftijd, die nog zooveel te verwachten gaf, sloeg u een van die wonden, welk de tijd alleen kan verzachten, nimmer geheel genezen. Ik acht mij gelukkig te kunnen zeggen: ik heb Fruin gekend; uit eigen ervaring te kunnen spreken , wanneer ik zijne scherpzinnigheid en degelijke geleerdheid roem; als ik zijne bescheidenheid, zijne courtoisie jegens allen, die met hem in aanraking kwamen, prijs; als ik zijne, rechtschapenheid, de eerlijkheid van zijn karakter met eerbied herdenk. Hij was als mensch algemeen bemind, als leeraar hooggeacht, en terecht, want er rustte een welverdiende zegen op zijn arbeid, en ter eigen voldoening mocht hij de schoonste vruchten van zijn onverdroten werkzaamheid plukken. Levendig gevoel ik, wat het zegt, Fruin's opvolger te zijn. Die taak naar behooren te vervullen zal • mij, vooral in den beginne, dikwijls moeilijk vallen. Mag ik dan op uwen hooggewaardeerden steun, op uwe voor mij onmisbare voorlichting rekenen? De welwillendheid, waarmede gij mij sedert mijne benoeming zijt te gemoet gekomen', belooft mij eene aangename samenwerking en een vriendschappelijken omgang. Vergunt mij 't hier openlijk uit te spreken, dat ik daarop den hoogsten prijs stel en zal trachten mij beide waardig te maken. Mijne Heeren Studenten, in H bizonder Gij, die van de Rechts- en Staatswetenschap Uwe studie maakt! Of ik met vrucht aan deze Hoogeschool zal arbeiden, ligt" nog verborgen in der toekomst schoot, maar hebt gij voor een groot deel in uwe handen. Indien in dit opzicht mijne vurigste wenschen en de verwachtingen, waarmede men mij ziet optreden, vervuld worden, zal dit niet alleen aan mij zelven liggen, doch in hooge mate ook aan uwe medewerking. Uw ijver en lust tot de studie zijn voor mij een onmisbare steun. Yerleent mij die medewerking, geeft mij dien steun. Om uwentwille ben ik hier gekomen; ik zal mij inspannen u alles te geven wat ik geven kan, maar mag dan ook verwachten, dat gij toonen zult, dat het u ernst is met de wetenschap, dat gij zult beseffen, dat zij met toewijding behoort te worden gediend. Als ernstige mannen, bewust van hunne roeping, behooren wij samen te werken aan den bloei dezer Hoogeschool. Ook op u rust daarbij een zware plicht, want gij hebt in de eerste plaats te zorgen, dat zij steeds met fierheid zal kunnen wijzen op leerlingen, die haar tot eer verstrekken; dat gij als haar oud-leerlingen eenmaal in uw leven en werken het welsprekendste getuigenis blijft afleggen van haar onverminderde levenskracht. Laat dan voor ons nog, vóór alles en boven alles, in al ons doen en laten, terwijl het „pereat" van uit de verte klinkt, de leus zijn: vivat Academia!