ZESTAL LEERREDENEN DOOR DR. A, KUYPER. TWEEDE DRUK. AMSTERDAM. B. H. BLANKENBERG, Ju. 1871. Nederland ach e Stoomdrukkerij, Amsterdam. M I. NABIJ GOD TE ZIJN. AMSTERDAM, B. H. BLANKENBERG Jr. NABIJ' GOD TE ZIJN. Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen. 5y Psjxm iSSEBI: 28a. M. H.! s> Vervreemding van God" het streven onzer eeuw, »nabij God te zijn" het streven der vroomheid, zietdaar de beide mijlpalen op den weg, waarlangs ik in dit uur uw gedachten leiden ga. »Maar mij aangaande," zingt de Psalmist: we worden door zijn eigen woord dus op die tegenstelling geweaen, en niet gezócht, maar geëiseht, is hier het etsen der schaduw, om het volle licht te doen vallen op het schriftwoord, dat ik u breng. » Vervreemding van God," noem ik het streven onzer eeuw, en beaam daarmeê slechts, wat een vrijzinnig woordvoerder op staatkundig gebied nog onlangs beleed: dat daarin de machteloosheid onzer eeuw ligt, dat ze zoo arm is aan geloof, en dus de kracht van het karakter en de geestdrift der overtuiging mist. Met hem gevoel ik, dat die reeks van verschijnselen, die 'tzij in kerk of staat, in het leven der maatschappij of op het gebied der wetenschap, den mensch en vooral den Christen, zoo telkens bedroeven, samen één gemeenschappelijke oorzaak hebben en dus uit één zelfde beginsel moeten worden verklaard. Noem ik dat beginsel liever »vervreemding v.an God," ik vertolk dan slechts in de taal der vroomheid, wat hij meer kleurloos uitsprak En ik doe dat te liever, omdat ik niet slechts treur over afval van der vaderen belijdenis, maar veeleer klaag over een bederf in geheel het leven der geesten, dat zeer gewisselijk ook daarin, maar voorts op elk gebied des levens, en zeker niet 't minst in de geestelijke onvruchtbaarheid van het belijdend deel der gemeente openbaar wordt. Om naar den eisch des evangelie's bode des vredes in uw midden te kunnen zijn, treed ik dus eerst als boetgezant op, niet tegen een richting van enkelen, maar tegen de richting onzer eeuw. Wat ik bestrijd, is niet een zienswijze, maar de kanker, die ons allen de frischheid des levens rooft. Er gaat in onze dagen een onheilige stroom, en ik hoor het klotsen zijner golven,.... en ik voel het gevaar voor zoo menige ziel om met zijn grauwe wateren af te drijven: we zijn onder de bewerking van een onheilspellenden geest, maar veelzins zonder het te weten: bewustheid van het gevaar, zietdaar dus wat ik eerst wil wekken, om voorts weer naar den levenden God henen te roepen, alle ziel, die naar dien God nog dorst. Wel hebben we daar behoefte aan, Gel.! want de ernst der tijden klimt al hooger en hooger, en oek van onze eeuw zouden we klagen kunnen, dat nauwelijks de eene Jobsbode, die ze ons zond, heeft uitgesproken, of weer een ander meldt zich aan. Neen, gij behoeft het mij daarom niet te herinneren, dat de donkerste blik op wat ons omringt, niet altijd de meest juiste en ware is: ik weet het ook wel, dat we zoo ten onrechte dikwijls het verledene boven het heden verheffen, alleen omdat we niet zeiven den jammer dier vervloog'ne eeuwen hebben doorleefd, — maar toch, er is een grens ook voor dat zelfbedrog, dien we niet kunnen overschrijden, zonder in het veel geduchter zelfbedrog van verbloeming te vervallen, en vrede vrede te roepen, ook waar de scheur reeds tot een breuke is geworden, een breuke, die nauwlijks meer kan worden geheeld. Juist dat was het noodlottig zelfbedrog, waaraan de we- reld zich overgaf in de eeuw, waarin het kindejce van Bethlehem geboren werd. Geheel het maatschappelijk en zedelijk leven was toen zoo diep gezonken, dat wie de beschrijving daarvan kent, niet dan met huivering aan dien menschelijken jammer terugdenkt. En toch,... ook toen werd de boetprediker* afgewezen en wilde men niet luisteren naar de stem, die over bederf der geesten klaagde, — neen, ze aten en dronken en gingen voort, zich in weelde te baden, en al lachend en spelend zou geheel het maatschappelijk leven dier dagen tot ontbinding zijn overgegaan, zoo niet voor dat geslacht, toen het in de schaduwe des doods wandelde, het licht uit Bethlehem's kribbe was opgegaan. Welnu, ook thans mocht het bij den boetprediker eens niet enkel zwartgalligheid van aard en somberheid van natuur zijn: wie weet, ook thans mocht het recht eens aan zijn zijde wezen,— maar meent niet dat daarom die kribbe nog eens in Btthlehem's stal zal geplaatst worden. Ja, ook thans zou het de Heer kunnen zijn, die door zijn verschijnen de onreine geesten binden kwam, maar zoo Hij verscheen, het zou niet meer zijn komst tot de kribbe, maar zijn wederkomst teu gerichte zijn;—»Maranatha, de Heer komt!" wie is er, zoo vraag ik, die Christus kent, en de teekenen der tijden waarneemt, en niet met al duidelijker schrift de vervulling dier profetie zich teekenen ziet in de wolken des hemels? Maar ook al deeldet gij die overtuiging niet, M. H.! zooveel stemt ge toch allen wel toe: een Asafsgeest, een zucht om nabij God te wezen, neen, dat althans is de geest onzer eeuw niet, en al zéér verre moet ge van den Heer u vervreemden, om als een echt kind van haren geest door onze «eeuw te worden begroet. Of wie merkt ze niet op, die onrustwekkende verschijnselen, die zich in alle landen van Europa vertoonen en elk denkbeeld bannen van een hoogeren vrede, die de geesten der volken stillen en verheffen zou? wie bespeurt den ontzenuwenden invloed van het ongeloof niet, in die afmatting en uitputting, m dat gebrek aan gezonde levenskracht, in die koortsachtige beroering, waaraan we alle volken van ons werelddeel ten prooi zien? Wien is de vervreemding van de Bron van alle licht en kracht niet openbaar, in de verlegenheid der staatslieden, in het gedurig mistasten der machthebbers en het verzwakken van elk gezag? Wien dreunt haar doffe klank niet in de oorenj bij het woelen en rumoeren dier volksmassa's, die gedurig .opstuiven als de baren der zee? ja, wien vooral schrijnt haar schril -geluid niet door de ziel, waar het talent van den wijsgeer zich leent, om het onrecht, met geweld gepleegd, een glimp van recht te geven, of erger nog, de hartstocht der zelfzucht te streelen, door het prediken van een zedelijksheidsleer, die, diep onzedelijk, geen hooger beginsel huldigt dan de leer van het nut? En waren we nog maai" alleen toeschouwers van dien jammer! Maar neen, ons eigen volk, ons eigen vaderland schijnt thans zijne naburen schier vóóruit te streven in zelfverlaging, gelijk het oude Holland eens de volkeren voorging op den weg van zelfbedwang en glorie. Met weemoed spreek ik het uit, maai' het is niet te loochenen. Europa acht ons niet meer, veeleer spot men met ons, en wie durft zeggen, dat we dien spot niet verdienen, waar de booze geesten van eerzucht, vitzucht, factiezucht niet gebannen, maar ingeroepen worden, en de storm der hartstochten, nauwlijks bezworen, weer telkens met zoo felle woede opsteekt, — dat, gaat het zoo voort, het schip van staat ten leste wel zal moeten stranden. En nu, wat meent.ge. dat dit slechts liggen zou aan een enkele feil van staatsbeleid, aan een min gelukkigen uitslag der volkskeuze, of enkel uil die wrijving der meeningen zou voortkomen, die tusschen vrije burgers nooit'mag worden belet ? — maar immers, afgezien van richtingen en personen, is de verslapping der regeeringskracht zelve voor ieder openbaar, niet nu eerst maar reeds lange jaren. Een ieder gevoelt het immers, het ligt aan geen richting, het ligt aan geen personen, maar de bodem zelf, waarop we staan,, is doorwoeld en ondermijnd: de beginselen zelf, waar- uit onS volk leeft, zijn verkracht en bedorven, en dat we den standaard van ons zedelijk leven op staatkundig gebied zoo dalen zien, is slechts de noodlottige vrucht van wat een valsche geestesmacht in het hart van heel ons volk heeft gezaaid. Was het hart der kinderen maar tot de vaderen bekeerd, minder ontzenuwd en ontaard, — immers een gezonder volksgeest zou van zelf weer die edele karakters doen opstaan, weer die krachtige persoonlijkheden voortbrengen, die den boozen démon boeien, en onze volkseer herstellen konden. Maar juist daar zit de kanker. Het hart des volks is vergiftigd en van zijn God afkeerig geworden, niet in een enkele stad of dorp, maar bijna allerwege: het volk, de massa, in zijn nationale levensuiting is afgekeerd van der Vaderen God. Neen, we behoeven daarom niet blind te zijn voor het grootsche, dat ook onze eeuw heeft tot stand gebracht, het schitterend talent niet te miskennen, dat ze allerwege ten toon spreidt,... maar vergeet het niet, het is een reusachtige krachtsontwikkeling, als waarop ook Babyion en Ninivé bogen, een schittering van talent, als Waarop zich ook Bome en Athene verheffen konden,... en toch, al dat talent, al die grootschheid is voorbijgegaan, en heeft geen dier oude wereldsteden van den schrêiendsten ondergang gered. Juist die krachtige, maar eenzijdige ontwikkeling van het verstand, juist die toenemende heerschappij van den mensch over het stof, schijnt zijn zelfgevoel, zijn eigenwaan, zijn hoovaardij te prikkelen, en immers, ik spreek slechts uit, wat de ervaring u allen leerde: juist die mannen van talent, juist die mannen, die de wonderen onzer eeuw hebben gewrocht, zijn den weg naar het kruis van Golgotha het meest spoorloos vergeten, en spreken en schrijven ja nog van een oneindig alwezen, maar bidden en knielen niet meer voor dien Vader van onzen Heer Jezus Christus, die zich aan zondaren geopenbaard heeft. En toch hunner is de geest, laat ons dit niet verbloemen, M. H.! die den toon aangeeft in het leven onzer eeuw. Die geest is het, dien we indrinken uit verreweg de meesten onzer dagbladen en tijdschriften. Aan de kweeking van dien geest maakt bijna elke wetenschap zich thans dienstbaar. Wilt ge dien geest leeren kennen, ga binnen in onze maatschappelijke vergaderingen, beluister den gezelligen kout van verre de meeste gezelschappen, klop aan waar het jonge Holland vrij en ongedwongen zijn beginselen uitspreekt, — ja, hoor, o moeder! wat uw jonge knaap zijn makker reeds toefluistert,... en neen, die geest is u geen geheimnis meer, en niet ik behoef u meer te zeggen, wat de onheilige drijfkracht van dien geest onzer eeuw is. Zie toch, in alle rangen en standen der maatschappij vreet zijn verwoestende kanker voort. Het is een rusteloos jagen naar zingenot, dat altijd naar meer vraagt. Een al meer dalen van-den gezichteinder bij den horizont van dit zinlijk leven. Een verfijning van weelde, die doodelijk werkt op de ontwikkeling van zedelijke kracht. Een zucht om meer te schijnen dan men is, om te schitteren, en al het uitwendige ver boven het inwendige te verheffen. Een loswoelen van alle banden van ingetogenheid en stille zeden. Een verslappen van de tucht en een zich onttrekken aan elk gezag. En dan woudt ge zulk een eeuw nog gelukkig prijzen! 0! ik wil met u haar lof bezingen,... zoo we met den -schijn vrede mogen hebben, het u nazeggen, dat het alles uitmuntend is om ons heen! Uitmuntend ons schoolwezen, zoo de staat alleen naar het hoofd en niet naar het hart van zijn burgers vraagt. Uitmuntend de opvoeding onzer jonge dochteren, zoo geen moederplicht heur ooit wordt opgelegd en geen eeuwigheid heur wacht. Uitmuntend de geest onzer dienstknechten en dienstmaagden, zoo Christus alleen gekomen is, om de boeien der slavernij te verbreken, maar ze slaven en slavinnen der zonde te laten. Ja, uitmuntend de geest, die zich s' avonds lucht gééft op onze straten, als de starren daar aan den hemelboog staan, om voor de priesteressen en koorknapen der wellust v te flonkeren, of te luisteren naar brooddronken gegil... 0, ik weet het, er zijn betere stippen, betere kringen hier en ginds, maar toch, in ernst Gel., als men den eisch van het woord Gods ter eenre zij legt, en een getrouwe teekening van ons volksleven daarnevens, dan is het contrast toch te schreiend, en dan is het mij soms of ik den Heer ook van ons volk hoor zeggen, wat Hij bij Jeremia van Israël klaagt: »de kinderen lezen het hout op, en de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden het deeg, om geheelde koeken te maken voor de Melêchet des hemels, maar Mij doen ze verdriet aan! Neen, laat ons onszelven niet vrijpleiten, Gel.! Ook al verhoorde de Heer uw gebed om een anderen Geest, wie, zoo vraag ik, zal ademen in dien dampkring, dat niet de smetstof onbewust zich menge in zijn'bloed, en waar is dan de man, die zeggen kan: in mijn huis althans doet men den Heere geen verdriet aan? Ja, waar wordt den Heer geen verdriet aangedaan, — in onze vergaderingen en op onze leerstoelen, in onze werkplaatsen en gelachzalen, in onze huizen en op onze straten ... Verdriet den Heer aangedaan! ja wordt het niet bovenal door zijn kerk, — die kerk, ze moest immers als een stad op den berg liggen, als een licht op den kandelaar schitteren, ze moest allen ten moeder zijn, om aller kinderlijke schreden te riphten naar de Fonteine des levens. En toch is ze niet. geworden als een behaagzieke deerne, die moeder, die niet meer omziet naar de kinderen, die ze baarde, ze aan heur borst niet zoogt, ze niet koestert met heur moederliefde, maar uitgaat op den weg der wereld, om eer- en plichtvergeten te boeleeren met de wetenschap, haar hand in die des ongeloofs te strengelen, en te spelen met een schijngezag, waaraan niemand buiten haar en zij zelve allerminst gelooft. Wie dan, die dat onwaardig schouwspel aanziet, zou niet neigen om het oor te leenen aan hen, die het »neem weg, neem weg," reeds voor lang over die kerk hebben uitgeroepen, — niet luisteren willen naar de orakelspreuken van dien nieuwen godsdienst, dien men ons verkondigt, vooral waar. zoovelen harer priesters ons boeien door hun adel van karakter, hun zedelijken ernst en de warmte van hun taal ? Maar ach, ook daar beidt u niets dan teleurstelling, zoo ge gemeend hadt de weêropbloeing der menschheid van hun streven te mogen wachten! Want vergeet het niet: die bewuste verwerping van den Christus der Schriften, ze is nog in het eerste geslacht. Haar leiders en volgelingen, ze zijn allen nog zonen en dochteren van den ouden geest en met diepe teugen heeft hun ontvankelijk gemoed eerst uit de fontein des Evangelies gedronken. Al zijn ze dan sinds ook uit den bloemengaard des Heeren uitgegaan, ze hebben daarom toch de geurige kruiden, daar gewassen, eerst geplukt, en de bloemen toch met zich genomen, die in dien gaard ontloken zijn. En nu, met den stengel in water gedoken, kunnen die bloemen immers nog een tijdlang bloeien, ook bij het kunstlicht, dat ze schitteren doet, en tot reukwater overgehaald, verspreiden die welriekende kruiden voor het oogenblik zelfs een nog sterker geur. Maar o, als eens een volgend geslacht op hun graven zal zijn opgestaan, een geslacht, dat in dien bloemgaard des Heeren nooit geweest is, en uit die dan verwelkte bloemen geen festoen, en uit dia verdroogde kruiden geen reukvocht meer maken kan, — wie schetst u de armoede van geest die dan openbaar worden wie het oordeel der geestelijke verarming dat dan gaan zal, over elk die zich van Israëls Messias heeft losgescheurd. Immers geen gissingen zijn het, waarop we daarbij afgaan,... ziet het maar aan die enkelen, die sneller levend dan die anderen, met een geheel geslacht hun tijd vooruit zijn, hoe die geroofde bloemen bij hen reeds kleurloos, die geroofde kruiden reeds geurloos zijn geworden en hoe de geurige reuke van gisteren bij zoo menig talentvollen geest reeds door een walm der zinlijkheid verdrongen is. O, vorm u dan, zoo ge kunt, een beeld uit die verspreide trekken, — een kerk die alten eerbied ingeboet, alle achting verbeurd heeft, — mislukt de poging om door nieuwe menging een artsenij voor de krankheid des geestes te vinden, — en intusschen die kanker steeds voortvretend, de onreine hartstóchten opwerkend van onderen op, een blinde macht des gewelds al meer hel recht met voeten tredend, en in de lagere klassen der maatschappij een somber mor- ren, als een dof gedreun, dat aan de beving der aarde voorafgaat, — o! denk dat in,.... en zeg het mij dan waar gaat ge toch heen, o, menschbeid ? zijn de gruwelen, waarvan lerland's patriotten onlangs de wereld gewagen deden, dan slechts het voorspel geweest, van wat de ontboeide hel zal opgeven, als eens alle vreeze Gods zal zijn uitgeschud? zal d&t dan de rechtvaardige wrake van onzen God zijn, dat de menschheid in de groeve valle door eigen hand gedolven en een vernieling Europa overstroome, waarbij Frankrijk's omwenteling nog slechts kinderspel was. 0! dan zal het bange zijn voor wie den Heer liefhebben, want dan zal het de razernij zijn van het zondig menschenhart tegen den Heer, en die Zijn naam belijden durven. Dan zal het weer een sterven voor Christus worden, niet op den houtmijt, maar in de straten, een sterven voor den Christus, maar zonder martelaarsroem en martelaarsgeestdrift.... Ik hoor u, wat gij zeggen wilt, o wereld!... Beuzeltaal, logen altemaal, roept ge ons tegen, nooit was het leven zoo schoon, het leven zoo rijk, het leven zoo gelukkig,... en weer verdooft ge het ratelen van het onweder met uw gejuich en geschal, en niets schijnt uw vreugde te deren, — maar ons blijft het bange, en als we die teekenen verschijnen en die wolkenjacht drijven zien, neen, dan zingen we in het choor der wereld niet mede, maar blijven met Asaf uitroepen: Ons aangaande, het is ons goed nabij God te zijn. II. Nabij God te zijn, dicht nabij den Heer te leven, o! dat is het zielsverlangen der vromen van alle eeuwen geweest. Dat is het, waarom ze een Henoch en Noach in Israël gelukzalig prezen, wijl het van hen geschreven stond, dat ze »wandelden met den Heer hunnen God." Daarom staat het ter eeuwige gedachtenisse van den Vader aller geloovigen opgeteekend, dat hij wriend des AUerhoogsten" genaamd werd. Daarom brandde in 't hart van Israëls vromen »de warme genegenheên, om 's Heeren voorhof in te treên," daarom »bezweek hunne ziel van sterk verlangen,'" wijl de tegenwoordigheid des Heeren boven de arke tusschen Gherub's zweefde. Dat is het wat de Psalmist in woorden uitsprak, als hij den Heer»zijn burcht en zijn rotssteen noemde, zijn toevlucht en zijn hoog vertrek." Daarom prees hij het r>volk zalig, dat naar Jehova's klanken hoorde en dus wandelde in het licht van zijn gunstrijk aanschijn.* Nabij God te wezen, »Gods verborgen omgang" te vinden, dat was de »zaUgheid voor zielen, waar zijn vrees in woonde," dat het, waarom elke smart geduld en elke vreugd der wereld verzaakt werd. Nabij God te wezen! maai', zoo vraagt de lichtzinnige misschien, is de Heer dan niet aan alle plaatsen, en is dus niet ieder nabij God, wijl de Heer voor ieder zelfs zijn liggen en zijn staan omringt? Maar ik vraag u weder, is het ook u niet wel gebeurd, dat er een gesprek in uw bijzijn werd gevoerd, en dat ge er toch niet bij waart, omdat iets anders u aftrok en uw gedachten bezighield ? Of omgekeerd, als een, dien ge lief hadt, van u ging, zijt ge dan niet wel met hem uitgegaan op den weg, bij hem geweest in de plaats waar hij vertoefde, ook zonder dat uw voet den drempel uwer woning overschreden had? Nu dan, niet anders is met het leven dicht bij den Heer, met het zijn nabij onzen God. Het baat u niet of de Alomtegenwoordige u al omringe, zoolang uw ziel verstrooid en uw hart van Hem afgetrokken is. Hel is geen zijn nabij den Heeromen God, of het geklank uwer lippen zijn lof al stamele, of uw gedachten Hem al pogen te grijpen, of ge met uw verbeelding al in de hemelen inleeft, of uw gevoel voor Hem bewogen worde, — neen, niet uw geklank of verstand, niet uw gevoel of verbeelding moet naar Hem uitgezonden, raaar gij. gij zel{ moet nabij uwen God wezen, en dat kunt ge immers alleen in de diepste diepte uwer ziel. Niet op het zwevend veld uwer verbeelding, daar binnen in "de diepten uws gemoeds, ligt voor u de poorte des hemels. En ik weet het wel, ge kunt die poorte nu nog niet doorgaan, raaar tóch, ge kunt er door henen gluren, ja, ge kunt er u dicht bij nedervleien, opdat de adem des levens over u ga en iets van de fiïschheid des hemels u tegenstroome , — en dus niet verstrooien moet ge uw zieleleven, maar juist verzamelen, om de nabijheid te ervaren van uwen God. Hoe meer ge indaalt langs al de vertakkingen van uw geestelijk bestaan, indaalt door den stam van uw aanzijn, indaalt tot in de wortelen van uw geestelijk leven, ja, inzinkt en" als ware het u terugtrekt in die fijne, onnaspeurbare vezelen, die, gespreid in den levensbodem der onzichtbare wereld uw ziel haar geestelijk leven toevoeren, hoe dichter ge u nabij den Heer zult gevoelen, hoe meer desehaduw opu Vallen zal van de vleugelen uws Gods. Ziet, als de klokhen haar vleugelen uitspreidt, dan verzamelen zich de kiekens en dringen zoo dicht ze maar kunnen in het dons harer vederen, omdat déar de levenswarmte is, daar bescherming tegen gevaar. Als het kind verschrikt wordt, vlucht het ijlings naar moeder's schoot, in de ure des gevaars klemt de vrouw zich om de borst van den man, dringen de zwakken naar de sterkeren henen, en rustig klopt hun het hart eerst weder, als ze zeiven het rustig kloppen voelen van 't hart dat hen steunt. En zoo ook moet ons dringen naar den Heer zijn,... een vluchten» tot Hem bij hel dreigen des gevaars, of bij de onzuivere aanraking, dier booze geesten, die ons van uit de lucht, of van uit het menscherihart belagen; — een opdringen, als ik mij zoo mag uitdrukken, een opschuiven onzer ziel naar den Heer, zoo dicht als we slechts kunnen uit besef, dat we bij Hem behooren en dat bij Hem de plaatse onzer ruste ligt; — een strengelen van de vezelen onzer ziel om den Heer, gelijk zich om den eik het klimop slingert, uit behoefte aan steun en gemis aan zelfvertrouwen; — een zich vastklemmen onzer ziel aan den Heer, gelijk 't jonge kind zich aan den hals van moeder vastklemt, omdat we bij Hem alleen veilig zijn,... ja meer nog, een schuilen onder de vleugelen des Almachtigen en een rusten aan zijn vaderhart, om weer levenswarmtè in te drinken voor onze verkleumde ziel, voor ons arm hart, dat in den guren dampkring der wereld zoo kil en koud, zoo verstijfd en versteend is geworden. O! zóó nabij God te zijn, zóó dicht bij den Heer te wezen, dat is het wat zelfs de besten onzer veel te weinig doen. Die dan nog iets noodlottigs van den geest der eeuw duchten, ze leven nabij de kerk, nabij de Schrift, nabij andere vromen, nu en dan vertoeven ze nabij den Heer in het gebed, ze bezoeken den Heer bij tijden, als ik'met heiligen eerbied dus spreken mag, — maar bij den Heer is hun thuis niet, ze wonen niet in bij hun God, — neen, een leven nabij den Heer, dat is het nog bij zoo weinigen geworden. De Heer wil een band met de zijnen, waarvan de teedere huwelijksband het zinnebeeld zal zijn. >Ik ben uw man, o IsraëlV' roept Hij ook thans nog zijn volk toe, — maar wij, neen, we willen wel een vriendschapsbetrekking, maar een huwelijksband onzer ziel met den Heer, met de dure verplichting daaruit voortvloeiend, met den, eisch om dan ook bij Hem in te wonen, steeds nabij, steeds dicht bij den Heer te wezen, — neen, dat willen we niet. En waarom niet ? o! ge raadt het immers wel , omdat ge den Heer niet vindt dan in de diepte uwer ziel, enge om tot den Heer daar te komen, eerst dalen moet door de diepten uwer zonde en schuld. Nabij God, dat is immers eerst nabij uw hart, nabij uw ik, zoo als 't wezenlijk is, en niet zoo als het met een bedriegelijken stralenkrans in den spiegel der wereld weerkaatst wordt. Om nabij God te komen, moet dus eerst de stroom der ongerechtigheid van uw hart doorwaad. Of wilt ge, de weg naar de poorte des Hemels, ze voert ook in uw ziel eerst over de bange hoogten, die de schudding der zonde daar binnen in de eens zoo effen vlakte heeft opgeworpen. Ziet, Hij de Heer woont in het licht, en in den glans van zijn verblindend licht wordt alles ontdekt, alles openbaar en slaagt geen pogen tot verbergen meer. Afgelegd moet dus voor Hem elke verbloeming, elke bemanteling, elke valsche schijn, — gij, zoo als ge zijt, zoo als geheel uw wezen naakt en geopend ligt voor Hem, Wiens blik door al de spleten en voegen uwer ziel dringt, — gij moet tot Hem naderen willen, — gij met uw ontdekte schande, met uw misvormd gelaat, met al uw wonden, al uw krankheid. En dat is het juist, waarvoor we terugdeinzen, dat durven we niet, — ja, een enkele min onreine uiting van ons hart, eenkleurlooze gedachte, een onschuldige gevoelsbeweging, die wagen we soms naar den Heer uit te zenden, maar zelf gaan, zelf naar die poorten des Hemels in de diepten onzer ziel afdalen, met ons verwond gelaat, met ons onooglijk wezen, neen, dat schuwen we en mijden we, schier ons zelf dies onbewust. Vluchten veel eer willen we van Hem, en als de struis, die vlucht voor zijn vervolgers, zoo achter het geboomte des levens, achter het gordijn der zichtbare wereld ons gelaat verbergen, in den bedriegelijken waan, alsof ons des Heeren oog niet zien zou, zoo zich ons oog van Hem maar afwendt. En nu! ik weet het, daar kan een heilige schuwheid liggen in dien drang, om weg te schuilen van voor des Heeren aangezicht, maar toch er ligt ook in de hoogmoed van ons hart, om zelfs voor Gods oog een rol te spelen en niet in onze naaktheid en met al onze wonden voor het oog des Almachtigen te verschijnen, — er ligt ook in het gebrek aan geloof, alsof niet juist Gods barmhartigheid, en zij alleen, al die wonden genezen en die naaktheid bedekken kon, — er ligt ook in de zucht om ons zeiven die wreede verbrijzeling te sparen, die ons hart zoo bitter ervaart, als we zelf al onze zonden op den Zoon van Gods liefde moeten werpen, om door de liefde van dien Zoon van onze zonden te worden gered. Neen, een jammer van eeuwen getuigt het ons, dat was den armen zondaar te veel: daartoe ontzonk ons de moed: ook al wilden we in eigen kracht dien weg ten leven op, de knieën zouden ons knikken en onze enkels slap worden, eer nog een enkele schrede was gezet. Maar wat zou u dat vreeze aanjagen Gel., gij die den naam van Christus weet aan te roepen? Immers, God zelf is in Hem u voorgekomen: het Woord is vleesch geworden, en in den Chris- tus treedt zijn omsluierd beeld voor u op. Nabij Hem, nabij den Christus, durft ge toch dringen, niet waar? al was het slechts om den zoom zijns kleeds te mogen aanraken, en immers nabij Hem wezen, dat is leven nabij uw God. — Neen, niet gij hadt den moed om het »Heere vergeef, Heere erbarm u!" op de lippen te nemen, maar wederom, de Heer is u voorgekomen, en uit den met bloed gedrenkten bodem van Golgotha ging eene stemme Gods op, die het Amen op die bede reeds had uitgesproken, eer gij nog ooit die bede gestameld hadt. — Neen, niet gij weet den weg te vinden, door de doolgangen van de diepten uwer ziel, maar nog eens, ziet, de Heer wil u voorkomen, en van uit de diepten des levens met zijn Heiligen Geest in de verborgen gangen uwer ziel dringen, om u van binnen uit te roepen en tot een licht in de duisternis te zijn. -Ja, zijn engelen zendt Hij u, opdat ge bij het indalen in die diepten uwer ziel aan geen steen u stooten-moogt Wat zoudt ge dan nog vreezen, wat anders dan lof en prijs voor zijn grondelooze barmhartigheid op uw lippen zijn? O! Psalmzingt den Heere dan, gij zijne gunstgenooten en beeft voor dat oogenblik in zijnen toorn niet. Eens nabij den Heer, dan is er een leven in Zijne goedgunstigheid, — eer ge het zelf meent is de avond reeds voorbijgegaan, waarin het geween der ziel vernachten moest, en dan,— dan komt de morgen, die eeuwige morgen in het licht zijns aanschijns, en in dien morgen woont het gejuich. UI. Lichl en schaduw zijn in het werkelijk leven meest dooreengemengeld, M. H., en van harte belijd ik dat de Heer ook in den stormwind onzer eeuw is, maar hier moest ik het streven dier eeuw en het streven der vroomheid zoo scherp van een seheiden, zoudt gij de volle kracht gevoelen kunnen van die fijne, leedere gemoedsuiting, >maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn." De spraakverwarring is zoo groot, de kleur der banieren die men opsteekt zoo flets, zoo vaal,- en daarom zoo onzeker geworden, dat men om de diepe scheur, die door het leven gaat, ook maar eenigzins voelbaar te maken, de beide bewegingen des levens wel geheel uit een trekken moet. En nu dan, gij Gel., die van die ontzettende tegenstelling iets bij ervaring kent, omdat ge voor de menschheid leeft en dus haar lijden mede doorworsteld hebt, gij zult het dan ook met mij gevoelen, dat geen weifelen ons meer baten kan, en niets anders ons rest, dan met allen, die den Heer nog liefhebben, te-.vluchten in de tente zijner heilighehii Hebt ge daar verkeerd, mijn Broeder, mijne Zuster! hebt ge daar verwijld in de tente uws Gods? geleefd, werkelijk geleefd in de nabijheid des Allerhoogsten? o, ik weet het, dan zegt ook uwe ziel het Asaf na: »nabij mijn God te zijn, dat is mij goed." Dat begrijpt, dat verstaat de wereld niet, zij die van den godsdienst niet anders kent dan een droevig spotbeeld, van de Schrift niet meer weet, dan het spellen van duistere woorden, van het gebed niet meer leerde dan het prevelen van geheimzinnige klanken, voor haar zonder zin. Maar u, u is het zalig in die dingen te verkeeren, omdat gij in heur diepte zijt ingegaan, en op den bodem van dat alles het leven nabij uwen God gevonden hebt. Ja, goed is ze u, die meer dan aardsche kalmte, die heilige stilheid, die stoorelooze vrede, die Godgewijde Sabbatsruste daar binnen, — goed is het u, met geheel uwe ziel al lager en al lager weg te zinken in die diepten van den stroom des levens, waar de stilheid der wateren niet meer door de golving der oppervlakte wordt gestoord,... en ja, ook daar is nog een ruischen, ook daar is nog een tintelen, ook daar is nog een trillen,,... doch niet meer als 't gedruisch der wereld, niet meer als het rumoer der volkeren,.... maar als een rhytmisch natrillen vaö het heilige leven Gods.— Nabij God te wezen! dat isu zoo goed, want nu kunt ge geen enkelen zegen ontvangen, of uw zielsoog heeft het zelf bespied, hoe die als met den kus der heiligste Liefde van uit Zijn- vadërhuis u gezonden werd. — En daarom, goed is het u, nabij God te wezen in uw vreugd, maar beter nog nabij God te wezen in uw lijden, want begluurd hebt ge ze dan die .vaderhand, die zelf al uw lijden afwoog en zelf den lijdenskelk voor u mengde, opdat geen druppel te veel in dien beker zou gegoten worden. Ja gezien hebt ge 't dan, dat God niet van harte slaat, maar dat 't Hem zelf smart u met lijden te bezoeken: — o, dan ziet ge, dat Hij zelf met u lijdt, en daarom klaagt ge niet meer, en weent ge niet meer, maar neemt uw levenskruis blijmoedig op, om, kon het zijn, uwen God die worsteling zijner liefde te sparen. — Nabij God, o, dan is het u zoo goed in eiken strijd, want hoe ook verwond en afgemat, als ge maar vlucbt in Zijne tente, geeft Hij uw moede ziel weer kracht en druppelt balsem in uw wonde. Dan wordt elke strijd u een strijd voor Hem, waarin Hij u de wapenen reikt, die ge in dien strijd hanteerèn zult, en Zijn handde uwe terug houdt, waar ge in zondigen ijver onheilig vuur op 't outer werpen zoudt. — Nabij God, dan is het u goed, hoe men u ook schrijne of beleedige, want van God uit moet ge altijd van over de bergen uw eigen zonden op de zonden van anderen zien, en wat het verst van het oog ligt, schijnt dan altijd het kleinst. — Nabij God, dan kost het u niet meer, om mild en erbarmend, goeddoende en ontfermend te zijn, want al vloeide dan ook de afgeleide beek der liefde in u zeiven droog,... nabij u, aan uw, voet ontspringt en welt dan immers de bron der Eeuwige Liefde, waaruit ge met handvollen scheppen kunt. — Nabij uw God, neen dan ontzinkt u nooit het vertrouwen, hoe ook Sathan u aanvechte en de verleiding u haar strikken spanne, want nabij is dan die sterke Held, Wiens hand u ten schild, Wiens arm u ten rondas zal zijn, en omdat ge onder de vleugelen des Almachtigeh rust, weet ge dat geen kwaad u kan deeren. — 0! zoo is het u goed nabij den Heer, wat zorg u ook het hart beklemme, omdat de sluier der toekomst u dan een handbreedte is opgelicht, en ge wel niet alles ziet, wat vóór het einde ligt, maar het einde zelf dan toch, en ziet dat dat goed zal zijn. — En daarom is het u niet slechts goed nabij uw God te zijn in uw leven, maar is het de diepste bede uwer ziel, eens ook in uw sterven nabij den Heer te wezen, nabij Hem in die ure Zijns toorns, als de laatste dunne scheids-wand uit de ziel wordt gelicht, die u van het leven Gods nog scheidde. — En-komt dan de Heer in de teekenen der tijden, spellen die tijden u al meer van zijn komen op de wolken des hemels, en wordt ook voor uw oor het »Maranatha" met al luider geklank uitgeroepen, neen dan schrikt ge niet terug, maar begroet veeier met dweepende geestdrift, de overvloeiende vérzadiging van het zielsverlangen, waarmeê ge als bruid naar uwen Bruidegom, als verloste naar uwen Redder hebt gedorst. En nu, M. H.! ligt dan zoo in dat zijn nabij God het beginsel onzer kracht, de bron onzer vreugd, de wortel van ons geestelijk leven, waarop de vruchten des vredes bloeien moeten, zegt zeiven, wat nut ons dan ons godsdienstig drijven, zoo het ons die vruchten des vredes niet brengt? Wat baat u de aanroeping van den naam des Heeren, zoolang Hij ook voor uzelven niet het Middenpunt van uw verlangen en de Trooster uwer ziele wordt? Waartoe voor elk de keur en ijk vertoond van uw rechtzinnig belijden, zoo ge met dat al even verre van uw God blijft als de dienaar der Wereld van Hem is vervreemd? 0! wees dan op uwe hoede, gij die boogt op uwe godsdienstigheid, maar liefst in die diepten niet in wilt dalen. Geloof mij, als de ernst der tijden losbreekt, niets zal het u dan baten, of ge al een schat van waarheid in het gehengen, of ge al een schat van Schriftwoord in uw hoofd draagt, en een zuiveren afdruk der rechtzinnigste belijdenis met uw bevende vingeren omklemd houdt. Neen, bij zulk een worsteling, als het dan zal gelden, als de wolken van Gods toorn zullen opzetten van de vier hoeken des winds, als het ingewand der aarde rommelen, en de Heer haar schelden zal in Zijn verbolgenheid, neen dan kan geen Bijbel op zichzelf, geen leer hoe onberispelijk ook, maar alleen de God, Dien u die Bijbel openbaart, alleen de Heer der legerscharen, Wiens naam die leer belijden wil, door Zijn machtigen arm u dekken, waar uw ziel versagen zou. Met zijn Gód alleen sprong David over een muur, en alleen met uw God zult ook gij den muur beklimmen kunnen, door den geest onzér eeuw opgetrokken tusschen u en uw eeuwig geluk. En daarom naar dien Heer uwen God al dichter gedrongen, Gel.! Gij die nog niet verder zijt dan het bedehuis, ga voort van dat bedehuis naar de Schrift: gij die bij*die Schrift nog staan bleeft, ga verder van die Schrift naar het gebed, van het gebed naar den weg der bekeering, van die bekeering naar het heilgeheim, van 't heilgeheim naar Gods verborgen omgang, ja, ook al hadt ge met Asaf zelfs dien prijs reeds verworven, — dan nog roep ik u toe, dring voort en vérder, om steeds meer nabij,. ?teeds dichter bij uw God te zijn, en laat ei geen ruste komen in uw dringen onder de vleugelen des Heeren, eer ge eens uit de diepste diepte uwer ziel met volle blijdschap getuigen kunt, dat thans uw hart volkomen ruste heeft gevonden, omdat het nu rust in zijnen God. Of zijn er onder u, die wel dien weg met ons op willen, maar liefst niet zóó ver zouden gaan? Is de breuke u nog niet groot genoeg, om het doen eener besliste keuze voor u onafwijsbaar te maken, tusschen het streven onzer eeuw en het streven der vroomheid, — het zij zoo Gel., we eerbiedigen die keuze, die we beweenen, want geen dwang geldt in de wereld der geesten, maar, wat ik u bidde, reken het dan hun die voor den Heer kiezen ook niet als onbarmhartigheid aan, zoo ze uw bondgenootschap^ afwijzen, en zelf niet willen uitwonen van hunnen God, omdat gij op de dorre heide wilt vernachten. En toch, een somber voorgevoel zegt het mij, zoo zal 't bij velen blijken, en nog.zeer gedund zal de slagorde worden, die optrekt onder de banier van het Kruis. Nóg inkrimpen, nog versmelten, nog wegslinken, nog kleiner worden zal ze, de reeds zoo geringe slagorde, die met volle bewustheid tegen het streven onzer eeuw 't zwaard aangordt, en "met volle bewustheid dat streven als ongoddelijk veroordeelt. Maar nog eens, het zij zoo, al móest ook de schare tot een bende, die bende tot eene luttele hoop worden, liever nog tot een handvolle weggesmolten, dan door valsche leus en onzedelijk ver- gelijk, den allesbeslissenden steun te verbeuren van den machtigen Bondgenoot daarboven! Wilt ge dus optrekken, Gel.! met wie zich legeren om de tente des Heeren, o! met blij gejuich en als op engelentoonen zullen ze u begroeten als medestrijders voor de eere huns Gods. Maar indien niet,.... zoo ge wel de banier des kruises begroeten wilt, maar zonder te haten wat Gods kinderen haten of lief te hebben wat Gods kinderen beminnen: — zoo ge nog zijt van hen, die hoofd en hart deelen kunnen, en wel in het bedehuis een HaHelujah voor Vader, Zoon en Geest aanheffen, maar om voorts én in uw gezin, èn in uw maatschappelijk leven, bij den arbeid uwer handen en den arbeid van uwen geest feitelijk dien Openbarings-God te loochenen, en een kind onzer eeuw, uit haren geest geboren, te zijn Neen, wisch dan liever dat blanketsel van godsdienst weg, trek dan niet mede op, haast zou ik u zeggen, laat dan uw zingenot maar niet verstoord worden door iets wat toch u niet redden kan, en kiest ge eenmaal uw deel in de wereld, neem het dan ook met volle bewustheid, en zie zelf, of ge jook van dat deel dan eens zeggen kunt »mijn deel is in eeuwigheid," gelijk Asaf zong van zijnen God. Of liever neen, doe dat niet. Gel., blijf niet spelen met de zeepbellen, die straks uiteen spatten, houd op uw liefde aan schaduwen te gunnen, aan gestalten zonder wezenlijkheid: neen, werp uzelven niet weg, ga niet verloren, en laat ook uw ziel nog gered worden uit den, onheiligen stroom door Hem wiens glorie het is Redder van zondaren, van schepselen, gelijk gij, te zijn. Neen, laat het u niet diets maken, het is al te maal begoocheling, alsof er ooit ruste voor uwe ziel zou kunnen zijn, eer gij den levenden God gevonden hebt! Neen, ook gij, omdat ge Zijn schepsel, Zijn maaksel zijt, ook gij blijft eenmaal afdolen en in uw verlatenheid afzwerven, zoo lang gij u niet wilt laten vangen door de goddelijke drijfkracht van dien Geest des Heeren, die het één en éénig Middenpunt is der geesten van alle vleesch. Ja, ge méént wel verstrooiing te vinden, gij mêent wel in uwe zonden en genietingen genoeg te hebben aan de nabijheid van wie met u afdoolden; maar toch is het zelfbedrog. Want ziet uw makkers en speelnooten, ze zijn wel bij u in uwe gezellige leringen, zij deelen wel in uwe genietingen, wel heffen zij in choor met u het lied der vreugde aan, maar toch.... daar binnen komen zij niet, daar in het heiligdom van uw hart is door geen hunner ooit de voet gezet. 0! al geeft hun schateren dan een echo op uw lach, al drukken ze u zoo warm de hand en omarmen ze u zoo teeder, om hun lippen met de uwen aan één zelfden beker der vreugde te zetten,— eenzaam en verlaten blijft ge nogtans daar binnen in de ziel, alleen met uw schuld en zelfverwijt, alleen met al uw smart en rouwe, alleen moet ge daar binnen alles doorworstelen, wat een menschenhart op aarde te doorworstelen heeft, alleen daarbinnen doorleeft uw ziel de scheiding uit dit leven eens op uw stervenssponde, alleen gaat ge eens het dal der schaduwe des doods in, alleen verschijnt gij eens voor het oog van uwen Rechter, en zoo ge u niet bekeert, blijft ge alleen met uw arm hart eens voor altijd omzwerven-buiten de heilige sfeeren van het eeuwig rijk des Lichts. Neen, Eén Eén, is er slechts die het heiligdom uwer ziel kan ontsluiten en de sleutelen van de deuren uws harten bezit. De Christus, en Hij alleen, heeft den toegang tot het hart, dat Hij als Schepper vormde, en daarom. Hij moet u geopenbaard worden, Hem moet ge daar binnen ontvangen, of ge ontkomt aan dat bange ledig, aan dat doodelijk eenzaam, aan die ontzettende verlatenheid nooit. En daarom. Gel.! blijft niet van verre staan, maar kiest het behoud, door het leven nabij uwen God te zoeken. Neen, ik weet niet, wat de dingen zijn die komen zullen, ik weet niet hoevele jaren de langmoedigheid des Heeren nog volharden en zijn verschijnen op de wolken toeven zal, — maar dit weet ik, dat ook in die ure de wolke der getuigen hem alleen gelukzalig zal prijzen, die dicht bij den Heer heeft geleefd, nabij den Heer zijnen God. Neen, wendt ü dan niet af op den weg der eeuw, maar kust den Zoon, opdat Hij niet toorne. Ja zoekt den Heer, opdat niet voor eeuwig misschien het »Lama Sabachtani" op uw lippen worde gebonden. 0! dan zou het u bange zijn, als die klacht der verlatenheid, dat »waarom o, Heer! van U verlaten/' niet van uw lippen meer was te scheuren, en ar de sfeeren des hemels de stem van uwen God herhaalden: »Omdat gij Mij hebt verlaten en nabij Mij niet in uw leven zijt geweest." Amen! M II. BEDESTOND OP DEN HERVORMINGSDAG TEVENS GEDENKDAG DER SYNODEN VAN WEZEL EN DORDT. AMSTERDAM, B. H. BLANKENBEBG Jb. BEDESTOND OP DEN HERVORMINGSDAG, Neig Uw oor, mijn God! en hoor doe Uwe oogen open en zie onze verwoestingen , en de stad, die naar Uwen naam genoemd is: want wij werpen onze smeekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, maar op Uwe barmhartigheden, die groot zijn. Daniël IX i 18. M. H.! Bidden in den nood-is voor de Godsmannen des 0. V. steeds een belijden van zonden geweest. Niet dat elke smeeking verhoord worde, is Salomo's gebed als hij den tempel wijdt, smaar dat zoo iemand de plage zijns harten kent," en zoo Israël uit 't harte belijdt: »Wij hebben gezondigd en verkeerdelijk gedaan en goddelooslijk gehandeld," dat er dan verhooring in den hemel zij, in de vaste plaats van Gods woning, en de bede des volks hün geschonken worde van der vaderen God. Slechts dan is die GodJakobs een Hoorder der gebeden, »zoo de geslachten der aarde ootmoedig voor Hem treên, en de ongerechtigheden huns harten hun als een stroom geworden zijn," die hen meesleurt en verderft. »Uit diepte van ellende" roept de psalmist tot zijnen Bedder, doch het einde zijner bede is, dat Israël vrijgemaakt* worde, niet van nooden, maar van ongerechtigheden. »Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen , o Heer, doe het om uws naams wille," is de bange noodkreet door Jeremia voor zijn volk geslaakt, — en waar de grijze Ezra bij het avondoffer de knieën buigt, daar is het ook zijne betuiging: »0, mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood geworden, want onze ongerechtigheden zijn tot boven ons hoofd vermenigvuldigd, en onze schuld is geklommen tol aan den hemel." Welnu, in dien geest was het ook dat Daniël in het land der ballingschap zich ter aarde wierp voor den God zijner vaderen, biddende om redding uit den nood, en zijnsmeekjng uitstortte in een bede, waarvan hij zelf zegt, dat ze allereerst »een belijdenis van zónden" was. Bij ons de beschaamdheid der aangezichten en barmhartigheid bij den Heer onzen God, — dus luidt de grondtoon, dien we door geheel zijn bede trillen hooren, en die u de voorliefde verklaren zal, waarmeê ik juist dat schriftwoord deez' avond koos. Immers het zou bedestond deez' avond zijn,. en, dat voelt elk, niet slechts daarin moet het biduur van andere samenkomsten onderscheiden zijn, dat de vorm van onze eeredienst gewijzigd, of het gebed ietwat uitgebreid worde. Een bidstond moet een feit zijn, een geestelijk feit in het leven van elk, die met zijne broeders de hand op het offer der gebeden legt. Er moet van zulk een bidden een zegen uitgaan of een vloek. Een vloek, zoo het slechts een bidden in schijn is, en de Heer van uit den hooge ook tot ons spreekt: »Wanneer gij de handen uitbreidt tot het gebed, zoo verberg Ik mijn aangezicht, en als gij uwe smeeking vermenigvuldigt, dan hoor Ik niet." Een vloek zeg ik, omdat het dan een spelen is met'den Heilige, en elk spotten met onzen God verdervend op ons zeiven terugwerkt. Maar.... zoo niet, zoo we in oprechtheid bidden, dan kan het gebed nimmer krachteloos zijn, omdat we dan niet maar klanken stamelen, maar tot Hem, van Wien die nood ons kwam, en Die alleen machtig is onzen rampspoed van ons af te wenden. Ziet, wanneer de gerichten Gods over ons zijn in land of kerk, over ons volk of ons huis, dan merken wij eerst niet op, maar beginnen toch allengs te klagen en te duchten wat komen zal. — Als God dan voortgaat Zijn oordeelen over ons te brengen en te toornen in Zijn verbolgenheid om onzer zonden wil, om ons van schuld te overtuigen, dan hebben wij eerst geen oog dan enkel voor onze smart en onzen jammer; — maar als de Heer dan nog voortvaart ons te verschrikken in zijne grimmigheid, en het ons al meer bange en beklemd wordt, en we dan eindelijk ophouden te strijden tegen Hem, die ons formeerde, en ons laten overtuigen, en het met verbrijzeling des harten ons bewust worden, dat niet in den Heer onzen God, maar alleen in onze schuld de oorzaak onzer smarten lag, — ja als dan eindelijk allen samen zich opmaken, om niet allereerst uitredding, maalr eerst verzoening en dan verlossing bij hun God te zoeken, — o, dan kleeft aan zulk bidden gewisselijk een zegen, dan is er een ontfermend God, die zulk bidden verhooren wil, en is het Amen op die smeeking reeds een profetie des Geestes in het harte, van de redding uit ellende, die na zulk bidden dagen zal. 0! mochten we in zulk een besef hier ook deez' avond samen zijn. Worde gebannen uit elks hart, wat zijn ootmoed verstoren en dus zijn gebed verhinderen zou. Zie niemand op die buiten zijn, laat ons niet op elkander zien, maar zie ieder op zijn eigen hart. Neen, niet onze glorie is het, dat we hier samen zijn, maar onze schande, die we ontdekken, onze schuld, die we belijden moeten. Niet als vromen van wege ons gebed, maar als schtddigen van wege onze zonden moeten we voor het aangezicht des Almachtigen verschijnen, en slechts zoo die stemming uw ziel beheerscht, wek ik u tot bidden op. I. En waarvoor we dan bidden, zullen, wat dan de nood is, waaruit we rbepen zullen tot onzen God? Maar immers ge hebt het zeiven wel geraden: een bidstond op den gedenkdag der Hervorming onzer kerk moest een biduur voor den nood zijn, waarin thans die kerk verkeert. Gelijk Daniël riep: »Doe uwe oogen op, o onze God! en zie onze verwoestingen en de stad, die naar uwen Naam genoemd wordt," zoo klimme dan ook onze bede tot den Ontfermer op bij de verwoesting waaraan we als gemeente ten prooi zijn, ons gebed voor den nood van die kerk onzer vaderen, die naar Christus naam zich noemt. Of die nood onzer kerk dan nü juist zoo schreiend is? Of er dan gebeurtenissen plaats grepen, die als een stortvloed tegen het gebouw onzer kerk aandruisen en haar muren dreigen in te buigen? Of we dan nu juist een nood aanschouwen, die ons tot bidden dringt, daar we toch jaren lang meenden, dat de staat onzer kerk nog dragelijk waste achten, en nog niet tot opzettelijk bidden drong? 0, zoo ge den toestand onzer kerk van thans met dien van voor dertig jaren vergelijkt, neen, ik stem het u toe, dan is er geen stof tot geklag, maar veeleer tot roemen en juichen, M. H.! Immers niet dan dank en lof moet op onze lippen zweven, waar we alom getuigen zijn van een weèropbloeiing des Evangelies, zooals de stoutste hoop aan geen der ouden van dagen geprofeteerd had. Wie is er die den kerkstaat van voor het vierde eener eeuw zich nog voor den geest weet te brengen, en niet wonderen meent te aanschouwen in wat thans alom geschiedt? Zijn niet de enkelen tot tientallen, de tientallen tot honderden geworden, die honderden straks tot duizenden aangegroeid van hen, die de ware prediking des Evangelies, eens zoo verduisterd en bedekt, zoo geschuwd en gesmaad, wéér met blij gejuich begroeten en met vreugde zich • aansluiten bij wie den Christus Gods belijden willen? Zijn de rechtzinnigen in den lande, — eens weggesmolten tot een handvolle, en beurtelings uit minachting doodgezwegen of bestreden met feilen haat, — niet weer aangewassen tot een schare, die nauwlijks iemand tellen kan: ja zijn ze niet geworden tot een macht, die de spotters van gisteren reeds duchten met ontzetting en vreeze? Is er niet allerwege in hun rangen een luidruchtigheid en ijver openbaar, die meer aan de geestdrift van overwinnaars dan aan den nood van fel bestookten denkea doet? En nu, is dat wassen dier wateren niet als door een wonder geschied? Had zoo vraag ik, descherpstziende van uit vroeger dagen dat kunnen verwachten, dat zóó algemeen dat nu reeds, een vragen, een roepen zou opgaan naar geloovige leeraars, naar diezelfde mannen, die men vroeger als bande in een achterhoek des lands, om ze straks als lichtschuw verdacht te maken? En ligt er dan in dat alles niet de openbaring van een zeldzamen voorspoed? Drijven we met het scheepke der rechtzinnigheid dan niet voor wind en golven af, met de haven der ruste, de plek, die ons herwinning van gezag belooft, reeds in het verschiet? En nu dan, zoo hoor ik u vragen, waar we dan getuigen zijn van het opdringen onzer slagorde en het deinzen van den vijand, een deinzen, dat van vluchten voor hem en van lauwren voor onze ontrolde banieren profeteert, is het dan niet gemaakt, niet gekunsteld, ja gehuicheld schier, om in zulk een ure, aan den vooravond van volkomen zegepraal, van nood, van bangen nood te klagen, en saam te roepen tot gebed? Ja, ik ga verder nog, M. H.! Er is niet alleen eenwinste in aantal van belijders, maar ook een winste aan oprechtheid , die vooral niet lager moet geschat worden. Juist door den hevigen schok der meeningen zijn de gedachten uit veler harte openbaar geworden, en is het ongeloof niet gekweekt maar slechts ontdekt. Geen dwazer meening, dan het zeggen van zoovelen, alsof in een luttel aantal jaren ons land en volk van het christelijk geloof bekeerd zou zijn tot een ongeloof, dat ieder "door zijne stoutheid verbaast. Wie de geschiedenis der menschheid aandachtig gadesloeg, weet dat zulk een snelheid van omkeer ondenkbaar is, en slechts uiterst langzaam zich elke verandering ontwikkelt. Neen, maar wat is geschied? Hetzelfde ongeloof, dat thans openbaar wordt, was ook toen in hart en huis, knaagde ook toen aan den bloei van ons iand en het levensgeluk van ons volk, maar onder het deksel van een schijngeloof, dat alleen in klanken kracht bezat en op de lippen zich openbaarde. Hierin ligt het verschil dus alleen, dat men ook toen ongëloovig was, maar bij zijn ongeloot huichelde, en dat men thans, ja, ongëloovig gebleven is, maar zich de moeite van het huichelen spaart. Niets verloren dus en oprechtheid gewonnen, het getal der belijders vermeerderd en een deel van' der farizeèn zuurdeeg uitgedreven, meer waarheid openbaar, weer een frisscher gelooven, weer een,degelijker onderzoeken, weer een dieper delven in de verlaten goudmijn der Schrift, — en nu dan, zoo hoor ik nog eens uw wedervraag, is dat alles dan geen overvloedige stof om in onzen God te roemen, en waarom bij zulk een voorspoed dan tot bidden saamgeroepen, als verkeerden we in den bangsten nood? Ziet hier mijn antwoord Gel.! We vieren dit jaar het derdehalf eeuwfeest van die beroemde kerkvergadering, die in 1618 binnen Dortrecht's muren samenkwam. Zeg ik te veel, zoo ik haar het glanspunt noem van de geschiedenis onzer kerk, — ik beweer niet in geestelijken zin, maar in uitwen digen luister en grootheid? te veel, zoo ik zeg, in haar verleden geen glansrijker tijdperk te kennen dan.de eeuw die na Dordt's synode gevolgd is? 0! denkt u in die dagen terug, toen geheel ons volk, ja beroerd was door een hevïgen strijd, maar vriend en vijand toch, bij eenparige belijdenis van den Christus, slechts, in een enkel geloofspunt verschillen kon. Terug in die dagen, toen de Geest der waarheid nog dreef en drong in het lichaam der gemeente, om af te snijden de vermenging van leugen en waarheid, en de kerk, al tastte ze mis in de keuze harer middelen, toch daarin heerlijk uitblonk, dat ze toonde een karakter te bezitten en met volle bewustheid dat karakter wist te bewaren. Neen, we kunnen ons haast niet meer terugdenken in die dagen, toen onze kerk der Hervorming niet door, maar ten spijt van haar bond met den Staat, een macht tot zedelijke verheffing van ons volk bleek: naar binnen geëerd, naar buiten gezocht was: en de grootste talenten, de mannen van roem en faam, niet slechts als haar zonen genoemd, maar als haar geesteskinderen begroet werden. Immers nog boezemt ze ons eerbied in, de achtbre rei van godgeleerden, die met woord en pen toen hare eer verdedigden,— nog zien we met achting terug op den stoet van leeraren, die in de eeuw na Dordt's Synode onze kerk dienden, een stoet als waarop geen andere kerk ooit bogen kon. Sla ze na de schatten van geleerdheid uit die dagen tot ons gekomen: som ze op de schatten gouds door ons volk in die dagen voor den nood op eigen erf of daarbuite'n saamgedragen: laat ze u aanspreken de kloeke karakters door onzen volksgeest toen voortgebracht: laat ze u tot bewondering nopen, de koene daden door onzen volksgeest toen bestaan: vraag wat de levenstoon en levenstrant was, die in 't Hollandsch gezin door den invloed dier kerk gekweekt werd: ga nog uw steden rond, en zie ze aan de stichtingen, die der vaderen vroed beleid en vrome zin verrijzen deed, y- en neen, ik vraag niet, of ge ook daar niets te berispen, of ge daar niets te oordeelen vindt, — maar of zulk oen bloei der kerk, zulk een kerkstaat, u niet als een Jeruzalem der vaderen uit 't verleden toespreekt, en of ge dan ziende op wat om u is, niet haast met Daniël uit zoudt roepen: » o, Heer, zie onze verwoestingen aan, zie wat van uw Jeruzalem, van de kerk onzer vaderen is geworden!" Neen, ik neem daarom niets terug van wat ik straks zelf getuigde van de weeropbloeiing onzes geloofe, maar toch vraag ik het u Gel.: als het beeld voor ons verrijst van die prachtige kerk onzer vaderen, stemt dan de aanblik van die bouwvallen ook u niet tot heiligen weemoed? En is het dan niet natuurlijk, dat men thans juist meer dan voor dertig jaren den nood beseffen gaat, waar onze kerk in verkeert? Begint de diepgevallene niet juist dan .eerst zijn val te beseffen, eerst te bidden, als de weeroplevmg van zedelijke kracht reeds begon en Gods engelen reeds om hem juichten? En is het dan zoo wonder, dat men weleer, voortdommelende in onverschilligheid, geen nood zich bewust werd, en dat nu juist, nu het geloof weer opwaakt, de schreiende tegenstelling.wordt gevoeld ? Zal men om Jeruzalem ook weenen als het ballingsoord ons even welkom is, en niet dan eerst als 't heilig heimwee is ontwaakt? En zouden we dan niet over verwoesting klagen mogen, wij die onze kerk nog liefhebben en het aan moeten . zien, hoe de koninginne van voor een drietal eeuwen als slavinne geboeid ter neder ligt, en tot een bespotting, tot een aanfluiting voor ieder is geworden? Niet van verwoesting roepen mogen, omdat er als voor een oogenblik genade van den Heer geschied is, waar juist de ervaring ons leert, hoe die weeropbloeiing des geloofs den feilen tegenstand prikkelt en tot daden des ongeloofs verlokt zoo als te voren nooit gehoord zijn? Is niet juist nu eerst de volle verwoesting openbaar geworden, en hebben wij niet juist nu eerst het oog gekregen, om die te overzien, nu de tegenspraak al scherper uitkomt tusschen den eisch des geloofs en den eisch der Wet; die dat geloof als in een keurslijf binden wil? Is niet nu eerst de aangerichte verwoesting in al haar uitgestrektheid openbaar, nu men ziet hoe alle eenheid te loor ging, en verstrooid ligt, wat nog den naam van Christus .heet te belijden? Is er geen oorzaak om van nood te roepen, nu wat we hebben almeer onhoudbaar blijkt en we allen reeds voorlang zijn voorbereid op den ontzettenden slag, waarmee het gebouw der kerk elk oogenblik dreigt in te storten? Is er dan geen nood der kerk, waar haar oogenblikken geteld zijn, en vooraf reeds elke poging hopeloos schijnt, om uit de voorhanden bouwstof een nieuwen tempel op te trekken? — geen nood, als men reeds zoo veler stemmen hoort opgaan, die nog slechts aan een gemeente hier en ginds van belijdenden gelooven, zonder de-mogelijkheid ook slechts in te zien van een band, die haar te zamen binde? Gewisselijk de macht van 's Heeren Geest is niet verkort, en al viel het ook alles tot puin ineen, al moest ook alles uiteenspatten, — uit éénen Geest die allen dringt, zal ook dan allengs wel weer samenwerkingt weer eenheid geboren worden. — Maar toch, als ik die kerk, ik zeg niet het genootschap, neen, maar die kerk onzer vaderen zie invallen, en er wordt aan weeropbouwen niet gedacht: als ik de vrucht van zoo veel eeuwen wor- stelens zoo jammmerlijk voor ons volk zie te loor gaan, — als het weer alles van nieuws beginnen moet, weer van meet afmoet worden en zich ontwikkelen, — als de schimmen onzer vaderen voor mij oprijzen en ik hun geen anderen klank dan » Vepwoesting" en nogmaals » Verwoesting" kan toeroepen, — o! zoek mij dan niet gerust te stellen en niet op te beuren, dan is mijn ziel als Rachel's moederhart, dat niet getroost wilde worden, — en zoolang er dan nog een Ontfermer leeft, en de slag nog niet gekomen is, en de hope dus nog blijven mag, — wil ik niet slechts met Jeremia klagen: » Hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volk was," maar blijf ik met Daniël nog naar den Hooge roepen: » Neig uw oor, o, mijn God en hoor: doe open uwe oogen en zie neder op onze verwoestingen, en red en bouw ze weer, die kerk onzer vaderen, die genoemd is naar den naam uws Zoons!" II. De gedenkdag van Dortrecht's Synode toonde ons onze verwoesting en gaf 'ons tot bidden drang. Van een ander eeuwfeest ga ik tot u spreken, dat ons diep verootmoedigen en den toon van ons bidden heiligen zal. In de eerste dagen dezer week zal in. het stille Wezel, niet ver van onze grenzen gelegen, het derde eeuwfeest gevierd worden van een plechtige samenkomst, door de helden onzer Hervorming, voor nu een drietal eeuwen,binnen de muren van dat stedeke gehouden. Het behoeft voor u nauwelijks herinnering, hoe toen Rome nog oppermachtig was in deze erve, en Spanje's vorst nog in dit land zijn scepter zwaaide, vervolgd en vrijverklaard, gepijnigd en gemoord werd, al wie het zuiver Evangelie belijden dorst. Vluchten van der vaderen erf was dus het eenig middel tot zelfbehoud, dat onzen vaderen nog restte, — en hoe goed 't ook in Nederland's landouwen was, prijs gaven ze goed en have, af sneden ze eiken band des bloeds, los maakten ze elke betrekking der vrienschap, en voort togen ze, uitgaande uit huns vaders huis- uitgaande uit hun maagschap, — om van alles beroofd als ballingen in den vreemde om te zwerven. Niet binnenslands, maar in den vreemde buiten moet ge dus onze Hervormde vaderen in die dagen zoeken; niet in Holland's steden tierde ze, maar builen onze grenzen moest onze. Hervormde kerk als balling omzwerven, een duive gelijk, die zweeft en fladdert boven de wateren, maar geen ruste vindt voor het hol van haren voet. Maar toch, ook toen reeds voelden onze vaderen zoo diep, dat een Christen niet op zichzelvén leeft, maar zich aan broederen aansluit, en dat er een kerk van Christus zijn moet, waar Zijn naam wordt aangeroepen, dat ze nog zwervende daar buiten, nog eer de vrijheid herwonnen, en een deur in dit goede land hun geopend was, het bestek dier kerk poogden te ontwerpen, die eens dat land ten zegen zou zijn. Daartoe strekte hun samenkomst voor nu 300 jaren binnen Wezel's muren. En, neen, daar was het geen verbijten en opeten van elkander, geen strijd om de vooraanzitting, noch een woelen der eerzucht, daar was het geen splinterachtig haarkloven noch strijd, wiens meening boven zou drijven. 0, onze vaderen binnen Wezel's muren, ze geven ons het heerlijk schouwspel van mannen des geloofs, die biddende samen komen, om één door eenzelfde lijden, één door eenzelfden drang des geloofs, niet hun eer maar de eer huns Konings te zoeken, — het heerlijk schouwspel van mannen, koen van beleid, in ijver vaardig, en onverschrokken van moed, — van mannen, die nu met de pen het bestek hunner kerk ontwierpen, maar straks bereid zouden blijken, om zeiven het fondament dier kerk te plaveien door het vergieten yan hun martelaarsbloed. Ziet op hen Gel. en zegt het mij, wie is er dan in ons midden, die niet zelf belijdt, beschaamd en schaamrood te worden bij zulk een aanblik? Wie voelt zich niet klein bij die helden, niet vreesachtig bij die martelaars, niet ongëloovig schier bij die mannen des geloofs? Op wien werpen ze geen schaduw, voor wien zijn ze geen aanklacht, wien zou 't hart niet opleven als weer zulke gestalten in ons midden werden gezien? En als we dan zulke mannen nog met een ernst, die den schijn zelfs van geveinsdheid bant, op zoo teederen, zoo hartroerenden toon hun schuld, hun klein geloof in Jezus' naam behjden hooren, — mij dunkt, Gel. dan worden we wel ootmoedig, en roepen ook wij het met Daniël uit: » Heer niet op onze gerechtigheden zij onze smeeking geworpen, want alleen Gij, o onze God, hebt belet dat we niet ten onder zijn van wege onze ongerechtigheden"." Of wat dunkt u? onze ongerechtigheden, moeten ook wij dat niet belijden, van de schuld onzes volks r waar het, verblind door voorspoed en opgeblazen door geluk, eigen eer in stede van de eere Gods is gaan zoeken? Was er geen schuld, toen ons volk, met zegen als overdropen van des Heeren hand, zich in weelde baden ging, en door zingenot verwijfd werd en verweekelijkt? Was er geen schuld, toen niet meer ontzag voor 's Heeren recht en wet, maar eigen luim en wilkeur richtsnoer van zijn handelen werd? Geen schuld, toen ons hervormd volk niet meer naar het doel, maar slechts naar de uitkomst vroeg, en elk middel gewettigd achtte, zoo maar de toeleg kon worden bereikt? Was er geen verzinken in schuld, toen de hoogere beginselen van vrijheid en geloof geen geestdrift meer vermochten te ontsteken, en kleingeestig partijbelang machtig werd ter onderdrukking van dien fleren geest, die onze vaderen eens naar het bed van eer of naar de zegekar geleid had? Ja, is het niet schuldig voor God, een volk, dat na een hoogere kracht gekend te hebben, den eerbied voor zich zelf verliest, zijn oud vaderlandsche zeden prijs geeft, en van zedelijke kracht beroofd bij den vreemde een steun zoekt, dien het in zich zelf ontbeert? En wie had ons volk voor dien zedelijken val moeten behoeden? Was het niet, zoo vraag ik, onze Hervormde Kerk, zij die als koninginne troonde, en met eer en macht bekleed, zich geroepen zag tot de schoone taak om godsdienstig en zedelijk Hollands volk te vormen ? En nu, werd schooner taak ooit schandelijker verwaarloosd? Immers, de geschiedenis getuigt het ons; neen, niet alspriesteresse der waarheid is ze in's Heeren naam tegen de leugen opgetreden, maar , gehuwd aan een staatsmacht, die haar het goud als ketenen omwierp, heeft ze eer de leugen toegelonkt, schier om haar gunst gebedeld. Verslapt in geestelijke kracht, is ze ontrouw geworden aan haar oorsprong, heeft ze haar verleden verloochend, het pas begonnen werk gestaakt en rustende op haar lauweren, de massa's eenvoudig aan hun ellende en onkunde ten prooi gelaten, om voorts te liefhebberen en te knutselen, een steekspel, maar geen strijd met de leugen aan te binden, ja, om, tuk op haar gezag alleen, haar leeraren wereldsch, haar instellingen geesteloos, haar woord dubbelzinnig te maken, en door het verhes van elk besef van roeping, haar zedelijk geweten, als kerk van Christus, gèheèl te verkrachten. En nu, waar dan de schuld onzer kerk ais boven haar hoofd wies, en zij, in stede van den volksramp te verhoeden, dien veeleer verhaast en nog ontze>fender gemaakt heeft, o! ik vraag het uzelf, is God dan niet rechtvaardig, dat Hij over zulk een kerk ztjTT~geduchte oordeelen brengt, al haar takken heeft afgehouwen, ze schudt gelijk men een wanners zeeve schudt , en ze in haar naaktheid en schande ten toon stelt? En wat zien we thans? zij die bij Jeruzalem's poorten weenen, en haar muren herbouwen willen, hebben ze die striemen gevoeld, zijn ze door de roede Gods geleerd, door lijden gelouterd en door tuchtiging bekeerd geworden? Ach, helaas! en dat juist is het schrikkelijke, Gel! het is alsof er geen gerichten Gods over die kerk geweest zijn. Ziet het toch, zij die thans de rechtzinnigheid hun hulde bieden, wat willen ze anders, dan nog eens opleven datzelfde leven des doods, waar al de jammer uit is voortgekomen? Niet de geest van Wezel's helden, om voor Christus te- lijden, niet de geest der Dordtsche vaderen om na afsnijding der leugen een voortgaande ontwikkeling der waarheid te beginnen, — neen, maar de geest die in haar slechtste tijdperk ónze kerk beheerschte, die is het dien ge thans weer telkens ontmoet. Rechtzinnig wil men zijn en het hoogste ideaal zou men bereikt achten, zoo maar de belijdenis weer heerschen en het verleden kon worden hersteld. Dat het dan weer even dénzelfden weg zou opgaan, om ons in het eind weer tot hetzelfde ongeloof te leiden, dat gevoelt, dat vermoedt men nauwelijks. Neen, zoo maar de rechtzinnigheid werd gedecreteerd, en men voorts naar hartelust ziekelijk kon blijven woelen en voortdommelen, alles zou men achten gewonnen te zijn, en over geen nood der kerk zou meer worden geklaagd. Ziet, daar schuilt onze ellende, onze jammer, onze machteloosheid Gel.! Men schermt met onze belijdenis, maar vaak zonder ooit die belijdenis gelezen te hebben; men dweept met rechtzinnigheid, maar vaak zonder ook maar van verre te weten wat rechtzinnigheid is. Men maakt zijn godsdienst tot een glinsterend kleed, dat men voor pronk en schittering uitstalt, maar vraagt zoo weinig naar dat warme kleed van Gods genade, dat onze verkleumde ziel voor bevriezing dekken moest. Och! ge weet immers zeiven deze dingen. De vruchten des - geloofs, zegt de apostel, zijn liefde, vrede, zachtmoedigheid en matigheid, maar bij ons schijnt men de kunst te hebben uitgevonden, om dien geest te bezitten en toch liefdeloos en van haat niet immer vrij, wel ietwat bitter van aard en lang niet aan zingenot gespeend te zijn. Aan alle plaatsen onzes lands vindt ge kringen van wie "zich vromen noemen, en o, als uit éénen geest zijn ze met u, zoolang ge met hen spreken en bidden wilt, — maar hun handel is niet altijd eerlijker, hun winzucht niet geringer, hun hart niet edeler, hun streven niet altijd hooger gericht, dan bij die andere lieden, die men verafschuwt als ongeloovigen en als tollenaars en zondaars bannen wil. Mild, soms kwistig, reikt men zijne liefdegaven uit, maar die waarlijk in het verborgene geven, zonder wat verborgen heet, toch weêr te laten doorschemeren, ze worden zoo zelden gevonden! Men leest veel uit de Schrift, meer nog wordt over die Schrift gesproken, maar de moeite om in haar diepten in te dalen, met hart en hoofd in haar ver- borgen gangen in te gaan, schijnt o! zoo spoedig te verdrieten. — Neen, zeg niet, dat liever met den mantel der liefde zooveel zwakheid, zooveel gebrekkigs, moest bedekt worden. Doe zoo bij anderer gebreken, waar ge tot bitterheid in uw toornen zoudt neigen, en zeker, ge zult den eisch der liefde hebben gehuldigd. Maar weg met die bedekselen der schande, Gel.! waar het onze eigene schande geldt, waar de wonde onzer eigen krankheid gepeild, en eigen schuld ontdekt moet, om het ons zeiven bewust te worden, wie wij in het oog van den driemaal Heilige zijn. Dan heeft hij alleen zich zeiven hef, die zich zeiven weet te haten: dan is er voor hem alleen uitkomst die zich zeiven weet weg te werpen, en zai er dan alleen zelfbehoud voor ons zijn, zoo we, wat voor geen zachter tuchtiging wijken wil, des noods met schorpioenen weten te geeselen, En nu, die wet der zelfbeschuldiging, der zelfkastijding, door wie zou ze meer, met voller gestrengheid zijn toe te passen, dan juist door hen, die zich tooien met het diadeem der rechtzinnigheid? Wie zich rechtzinnig noemt, aanvaardt hij .niet de duurste verantwoordelijkheid? Rechtzinnig maar dan moet ge immers het zout tegen het bederf der wereld, het heiligend zuurdeeg zijn voor al wat« omringt, — rechtzinnig maar immers dan hebt ge u zeiven onderwonden, de eer van Christus' naam aan uw. persoon, aan uw woord, aan uw werk te verbinden? fin daarom, Gel.J wie ook het verbloemen van elkanders zwakheid luste, — ons, die ons rechtzinnigen noemen, past veeleer een onverwinlijke tegenzin tegen alles, wat naar een pleisteren • der graven, een bedekken der waarheid ook maar zweem*. De waarheid koopen, maar om ze, vooral met het oog op ons zeiven, tot geen prijs ooit te verkoopen, moet bovenal onze leuze, de leus der (rechtzinnigen, zijn. fin daarom nu vooral, nu we hier samen komen, om die stille verootmoediging op te wekken, die tot het gebed ons stemmen zal, neen, nu niets door -zwijgen bedekt, of vleiend verborgen, maar ze losgemaakt veeleer de windselen, ze weggerukt de bedekselen onzer .schande, ze blootgewoeld de pijnlijke wonde, en hét elkander voor het oog van onzen God beleden, dat we veelzins bij anderen eer achterlijk zijn, dan dat we ons boven hen zouden kunnen verheffen. Nu het niet verbloemd maar het beleden, dat zoo het kruis van Christus niet meer kracht bezat dan het in onze kringen openbaarde, dat kruis van Christus reeds voor lang vergeten en veracht zou zijn. ) Waar toch is in ons midden dat krachtige leven des Geestes, dat roept en het niet in kan houden? waar die wereldoverwinnende geloofskracht, die van Christus in het hart der zijnen uit moet gaan? waar die zelfopoffering die macht heeft alles te verloochenen, om maar een eere voor Christus te zijn? waar is ze die liefde tot de broederen, die het eigen ik vergeten en den broeder zoeken doet? waar is een spoor ook maar van die geestelijke gemeenschap, van die tucht des Geestes, van dien zedelijken ernst, die ons gestadig als voor het oordeel stelt, en daarom alle onreinheid bant, alle onrecht uitdrijft en het gevoel van menschelijkheid verhoogt? Is niet het kerkelijk wezen in rechtzinnige gemeenten schier even arm en dor, als elders waar het ongeloof heerscht? Is de kennisse der waarheid in onze kringen niet vaak even gebrekkig als daarbuiten, waar men dan voor t' minst erkent van die kennisse te zijn afgeweken ? Wat is er gedaan in ons midden, om die duizenden van geringen en aanzienlijken, die geheel buiten het geloof staan, met het Evangelie te bewerken? wat gedaan om een voortkankering van armoe te keeren, die al meer zedelijk en maatschappelijk zoo ontelbaar velen verlaagt? O! M. Vr. als •zulke kankers bijna onaangeroerd in ons midden blijven voortwoekeren, en dan toch de rechtzinnigheid ongerept moet heeten, zegt het mij, treedt dan nooit bet beeld van Hem voor u op, die zoo snijdend spreken kon van »muggen uit te zijgen en kemelen door te zwelgen?" Neen, meen niet dat ik die schuld alleen op de gemeente werp, om mijzelven en wie met mij de bediening des Woords hebben, van die schuld der onzen af te zonderen. Neen, wij uwe leeraren, zijn schuldig met u, en ook ons voegt het met u op de kniën te vallen en oneen God te bidden, dat Hij onze schuld van werkeloosheid, van gebrek aan kracht des geestes ons vergeve. Waar de jammer zoo algemeen is, daar hebben we allen in de schuld te vallen, hetzij we als leeraars of opzieners, of als armverzorgers in uw midden verkeeren. Schuld voor God te belijden, dat hebt gij te doen als gemeente, en, wij als die voor uwe zielen waken moesten. Schuld te belijden; gij jongeren van jaren, voor de krachten die gij verspeelt, en gij onden van dagen, voor uw invloed, dien ge ongebruikt laat. Schuld te belijden elk voor misbruik van het talent dat hem was toebetrouwd. Schuld te belijden, niet over een enkele zonde, niet over een enkele tekortkoming, maar over gebrek aan krachtsbetoon, over verarming van geloofsleven, en over het uitblijven van die heerlijke ontplooiing des geestes, waarin de waarheid steeds schitteren moet. 0! we spreken zoo dikwijls van dat goddelijk kruis, maar wie is er, die reeds ten einde toe de les heeft geleerd, dat men dienen moet om groot te zijn en dat door lijden de weg tot heerlijkheid gaat? — wie is er, die van oogenblik tot oogenblik leeft onder den aangrijpenden indruk van dien dag des oordeels, dien we toch allen tegengaan, en die ook voor een iegelijk onzer eens de ure van verantwoording zijn zal? En nu, ik weet ik het, nog is er redding mogelijk, — want nog blijft het gebed ons over. Het gebed ja, als ge dit ten minste gevoelen moogt, Gel,! dat, waar het zoo hier en elders met de belijdende gemeente is, niet slechts in hen die buiten zijn, niet alleen in een werking des Boozen, niet enkel in een gril van het toeval, maar in onze schuld vooral de oorzaak ligt van die •schreiende ellende waaraan, we ten prooi zijn, van dien jammer waarover we allen treuren, van dien nood der kerk, die ons dringen moet tot het gebed. IH. sJuda treurt en hare poorten zijn verzwakt: zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe en Jerusalem's geschrei klimt op" die klacht des profeten nemen ook wij voor onze kerk op de lippen, want haar nood is openbaar, en die nood geeft ons tot bidden drang; — we hebben elkander op onze zonden gewezen, en de stille verootmoediging, daardoor gewekt, kan ons tot bidden bezielen; — maar op wat grond we dan bidden, waarop we onze smeekingen zullen nederwerpen? vraagt ge ten slotte nog; en mijn antwoord zij ook nu met Daniël: waarop anders dan op de barmhartigheden Gods. Reeds een dubbel eeuwfeest herdachten we, maar wat ge allen weet, het is ook de gedenkdag der Kerkhervorming, en wat, zoo vraag ik, is er, dat ons luider die barmhartigheid predikt, dan juist de doorbreking dier Hervorming, die voor ruim een drietal eeuwen weer het licht deed opgaan in de duisternis, die heerschte van rondom? Immers, als ge van den bangsten nood der kerk getuige woudt zijn, waarheen meer zoudt ge dan uw blik richten, dan naar die onherbergzame eeuw, die aan het gejubel der Hervorming voorafging? Ook nu klimt Jerusalem's geschrei op, maar wat, zoo vraag ik, is de nood onzer dagen, vergeleken bij den jammer en de Verwoesting, waaraan toen de kerk van Christus ten prooi was? 0! ik weet het, schitterend was haar glans, alomme praalde ze met verblindenden luister, en groot, ja schrikverwekkend scheen de roep van haar gezag te zijn: — maar wanneer ooit was meer op haar het beeld van toepassing dier witgepleisterde graven, waaruit een reuke des doods u tegenwalmt? Een schitterend praalgraf, ziedaar al wat u Rome's kerk vertoonde, en weg was het leven, geweken de geest, verloren de kennis, vervlogen de reuke der waarheid. Waar zich het leven nog roerde, werd het met haaste verstikt: waar nog een poging tot herstel werd gewaagd, werd elk pogen verijdeld. Al meer week de zedelijke kracht, al meer werd de geest uitgebluscht, en toen eindelijk de korenmaat geheel nederviel en de laatste lichtstraal naar den kandelaar terugkromp, toen scheen het, of niet door feilen strijd, maar door een begraven en vergeten, de ware kerk van Christus geheel weggezonken en vernietigd was. En neen, niet om de gerechtigheden der volkeren, niet om wat in menschen was, maar omdat Hij, onze God, barmr hartig is, heeft Hij toen de vonk weer aangeblazen, die ook onder dienaschhoop nog smeulen bleef, en waar alles verloren scheen, heeft Hij het weer al voor de zijnen herwonnen, — en verwekt heeft Hij die mannen, en ze opgezweept met zijnen adem die strooming der geesten, en ze beschikt die tijden en verordend die gelegenheden, die door zijn band tot één kunstig geheel saamgevoegd, de kerkhervorming verrijzen deden. O! zie ze dan Gel., de barmhartigheden onzes Gods, gelijk ze in de grootsche stichtingen der Hervorming ook nu nog voor ons oog geteekend staan. Zie ze, zijn barmhartigheden, gelijk Hij, de Heer, ze heeft groot gemaakt in het beveiligen en beschermen van wat zijn machtige hand had gewrocht. Want hoe de vijanden der Hervorming haar ook ten bloede toe vervolgd, hoe ze haar ook fel bestookt hebben van alle zijden, toch hebben haar wederpartijders tegen haar wording en ontwikkeling niets vermócht. Uitgeroeid en verdelgd zou ze worden, dus luidde de raadslag der vorsten en op haar ondergang was het toegelegd, — en waarlijk hoog klom soms de nood, en telkens scheen het of die toeleg gelukken zou, — maar even dikwijls was het Gods ontferming, die weer uitkomst schonk, en hoe dikwijls onze vaderen ook door eigen schuld alles bedierven, zijn barmhartigheid was het, die hen weer telkens heeft gered. /Waarop anders, dan op zijn barmhartigheid, zouden we (lan^pleiten willen, Gel., waar voor den nood der kerk onze bede op zal gaan? Of is dan niet die kerk zelve alleen in Gods barmhartigheid gegrond? Is Gods barmhartigheid niet het element waarin die kerk leeft, de wortel waarop ze bloeit, de grond waarin haar fundament ligt uitgeslagen? Is Hij het niet, de Heer, die om zondaren te redden, uit louter barmhartigheid die kerk Zijns Zoons heeft gesticht? Hij, die ons die kerk van* Christus bereid heeft als een Noach's arke op de wateren des levens, opdat er een plaatse der ontkoming onder de vleugelen zijner liefde zou zijn? En nu, is Gods barmhartigheid de grond, waarop die kerk van Christus staat, Gods barmhartigheid de macht, waardoor die kerk van Christus voor nu een drietal eeuwen weer uit den doodslaap gewekt werd, Gods barmhartigheid, de Engel der redding, die over haar wedergeboorte gewaakt en haar in de ure des gevaars beschermd heeft, — dan ga ik nog verder Gel., en vraag het u zelf: wat anders dan Gods barmhartigheid is het dan, dat er ook bij zoo veel verdorring des geestes en zondige verslapping, als daarna is gekomen, toch altijd nog een overblijfsel in ons midden bewaard is gebleven, en waar alles scheen weggevroren, de Heer nog een enkel kiempje des levens, én hier én aan zoo tal van plaatsen als met de hand zijner liefde had gedekt? Ja, dat ook thans weer krachtiger de belijdenis van den naam des Heeren is uitgebroken, dat er ook thans weer een opbloeiing is des geloofs, een uitspruitsel van het heilig zaad, dat ook thans weer een verademing na zoo veel druk ons gegund wordt, — immers het is niet door onze kracht, niet om onze gerechtigheid, maar alleen door de barmhartigheden des Heeren, — en ook daarbij voegt ons geen andere taal op de lippen, dan het roerend woord eens door Ezra gesproken: »Als een klein oogenblik is ons genade van den Heer onzen God geschied, opdat er een plaatse der ontkoming zijn zou, en we een nagel hebben zouden in zijn heilige plaatse, om onze oogen te verlichten, en een weinig levens ons te geven in de jaren onzer dienstbaarheid." Op Gods barmhartigheden dus gesteund, en niet op het Christus' woord, dat geen macht zijn gemeente overweldigen zal. Want opent uwe oogen toch voor het gevaar, Gel.! De gemeente des Heeren zou immers nog niet overweldigd en het woord van Christus nog niet te niet gedaan zijn, al stortte het gebouw onzer kerk ineen, al werd onze kerk uitgeroeid, en al werd waarlijk aan haar het oordeel voltrokken, dat door zoo velen reeds wordt geducht. Ook elders zou men u zulke grijze bouwvallen kunnen aanwijzen, die u niet anders te zeggen hebben, dan dat voorheen in die landen een kerk van Christus heeft gebloeid. Neen waarlijk, er zal ten onzent een teeken moeten gezien worden, dat nu nog in geen menschenhart is opgeklommen, of weg gaat ze, de kerk onzer vaderen, om eenérzijds Rome al meer het verloren erf te doen herwinnen, en andererzijds een machtig deel onzer volksgenooten, ik zeg niet tot Heidenen te maken, maar zeiven tot de erkenning te nopen dat ze weer een deel der heidenwereld zijn. Om afwending van dien jammer dan gebeden, Gel.1 gebeden, zoo ge wel waarlijk die afwending van uw God begeert. Vergeet het niet, het leven van ons volk is met'het leven dier kerk zoo innig saamgeweven, dat haar volkomen ontbinding slechts de voorteekening van het droeve lot zou zijn, dat geheel ons volksbestaan bedreigde. Hebt ge ze dus lief, die kerk, — ik zeg niet het gewaad van oude snede door onze vaderen haar omgehangen, ik zeg niet het keurslijf van vormen, waarin men thans haar gekneld houdt, — neen maar hef die kerk zelve, in welken vorm ze dan ook op mag treden, — hebt ge haar lief om haar zelfs wille, hef om der wille van uw volk en vaderland, lief om het bloed der vaderen, dat ook aan haar bouwvallen nog-kleven blijft: ze lief die kerk om den zegen die ze nog brengen kan, ja lief bovenal om Hem, Wiens naam ook over haar is uitgeroepen, — o, waakt dan op in den gebede, Gel. of er nog redding, of er nog uitkomst voor haar zijn mocht, — want by, al de blijde teekenen waarop ik zelf u wees, ja juist misschién daarom, blijf ik u zoo met ernst toeroepen: Er is nood! de ure des gevaars is voor uw kerk aangebroken, en maar al te zeer is het te duchten dat óf het vormengeloof haar tot een mummie balsemen, of het ongeloof haar voor altijd ontbinden zal. Voor haar dan gebeden, Gel.! giji, die nog aan redding voor uw kerk gelooft, niet om wat ge ziet, maar omdat ge op hoop tegen hoop nog aan een betere toekomst voor uw kerk blijft vasthouden. Voor haar gebeden! zoo ge in dien jammer het oordeel voelt, dat om onze schuld aan die kerk moest voltrokken worden. Gebeden! zoo ge niet meer ziet op mannen van naam, niet meer hecht aan blijde voorteekenen, niet meer van wetsartikelen heil verwacht, — maar alziende van u zeiven en afziende van wat onder menschen hoog genaamd wordt, eenig en alleenlijk uw smeeking werpen wilt op de barmhartigheden uws Gods. Doe dat, zoo er drang toe in uw binnenste is, met een open oog voor eigen zonde, met een zelfaanklacht over eigen schuld; ja, doe het met die wegvloeiing uwer ziele, met die verbrijzeling- üws harten, die u in waarheid ootmoedig voor uw God doet zyn. Vouw niet slechts uwe handen saam en sluit niet maar uw oogen, maar roep zoo uit het diepst uws harten tot uwen God, dat het gebed, hier opgezonden, van zelf door een iegelijk uwer in de stilte der eenzaamheid herhaald worde. Ja bidt zoo, dat het waarlijk bidden heeten mag, en men ook van u, na uw gebed, die geestelijke kracht zie uitgaan, die bij den waren bidder steeds als het spoor zijner schreden achterblijft. Neen, vertwijfelt niet in uwe zielen, Gel, hoe ook de wateren alles schijnen weg te spoelen, hoe ook het bidden doelloos schijnt. Gij allen, die zelf iets ervaren hebt van Gods barmhartigheden, gij weet het immers zeiven zeer wel, hoe het ook bij u geheel verstorven was en niets dan de dood u daarbinnen restte, en hoe toch Hij, uw God, tot eeuwigen prijs zijner heerlijkheid, het leven juist uit dien dood gewekt heeft. Wat zou zijn arm dan verkort zijn, of zijn kracht gebroken, dat Hij ook nu geen opstanding schenken kon, geen verrijzen als uit den dood, geen weder opbloeien ten leven? Neen, M. H., niet tot een beeld onzer eigene gedachten, maar tot Hem den Almachtige willen we immers roepen, — tot Hem, den levenden God, die daar troont boven lucht en wolken, en voor wien geen ding te wonderlijk is. En Hij, onze Schepper en onze Formeerder, Israëls Verlosser, de God des verbonds en der beloften, Hij zal ons hooren van uit zijnen hemel, zoo maar elk die bidt zichzelven geheel heeft uitgeschud, om al zijne smeekingen neder te werpen, niet op eigengerechtigheden, maar op de barmhartigheden des Heeren, en het daarom met Daniël uit te roepen:» Gods barmhartigheden die groot zijn." 0! dat dan niemand met ons bidde, alleen omdat het bedestond zijn zou. Wie geen gebed in 't harte heeft, huichele geen biddersgestalte, die hem eer verwerpelijk zou maken voor God. En gij M. H., die om het altaar der gebeden u met mij vereenigen wilt, gaat eerst nog in uzelven terug, zoekt eerst in te dalen in de diepten uws gemoeds, èn verzamelt heel uw zieleleven in die heilige stilte daarbinnen. Ge weet het, het is God Almachtig, voor wiens troon we naderen willen! o, doet het dan met heilige beving, met de stilte des ootmoeds, maar toch met kinderlijk vertrouwen om Jezus' wil. Amen. m in. CHRISTUS, DE BRON VAN ZEDELIJKE KRACHT. AMSTERDAM, B. H. BLANKENBEEG Je. CHRISTUS, DE BRON VAN ZEDELIJKE KRACHT. Die in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mg kunt gij niets doen. Joh. 15:6. M. H. Zoo gij vraagt, waardoor in onzen tijd het Christelijk geloof op de zwaarste proef wordt gesteld, vrees dan niet, dat ik u wijzen zal, noch op de hitte van den strijd, noch op de kleinheid onzer keurbende, noch op het verschil van meening, dat in de rangen dier keurbende bestaat. Niet op de hitte van den strijd, Gel, die met de onchristelijke wereld al meer naar alle zijden ontbrandt, want immers niet om ons tot vrede met die wereld te verlokken, maar'juist om ons het zwaard tegen die wereld in handen te geven, is Hij op aarde verschenen, naar wien al wat Christen heet, zich noemt. Maar ook niet op de kleinheid onzer keurbende, op het gering getal der strijders, die zich ook thans om de banier des kruises verzamelen; want immers klein was het kuddeke des Heeren door alle eeuwen heen, niet met zwaar gewapende legioenen, maar met een lichte Gideonsbende is steeds de zaak des Heeren gewonnen, en niet in de veelheid der slagorden, maar in Hem, die met en voor haar streed, lag bij eiken kamp, die werd aangegaan, haar waarborg van triomf. En evenmin zie ik ten slotte waarom ons geloof wankelen zou, wijl in die kleine keurbende zich nog telkens verschil van meening openbaart; want immers niet in doodsche eenvormigheid noch in valsche eenheid, maar juist in rijkdom van schakeering en vrije zelfstandigheid, zoo die maar één van oorsprong is en streeft naar eenzelfde doel, moet de onuitputtelijke volheid én steeds frissche levenskracht van ons Christendom zich betoonen. Neen wat ons soms vreeze aanjaagt en de ziel doet doorvloeien, het is niet onze strijd, niet onze geringheid, niet onze verscheidenheid, — maar wat met zoo bange beklemdheid ons het hart soms saam doet krimpen, het is veeleer de onvruchtbaarheid en machteloosheid, waarmeê het Christendom onzer dagen geslagen schijnt. Ga terug naar de eerste eeuwen der Christenheid, en ge vindt er dien strijd nog heftiger, die keurbende nog kleiner, die verscheidenheid van meening niet geringer dan thans, — maar toch ge vreest niet, dat die Christenheid onder zal gaan, want van haar ziet ge stroomen een zedelijke kracht die de wereld verbaast, een heilige bezieling die steeds meerderen in geestdrift ontsteekt, een stille en toch onweerstaanbare werking, die de onmiskenbare sporen vertoont van met den H. G. bezwangerd te zijn. Vriend of vijand, ieder gevoelt het daar, dat er een nieuwe kracht in beweging is gezet, dat een dusver ongekend vermogen, zich die enkelen tot werktuig verkoor, en dat hun ingaan in de wereld als het zwellen van een stroom was, die door het water van den top der bergen op onzichtbare wijze werd gevoed. Laat ze dan vallen die martelaren en zich wentelen in hun bloed, daarmede is wel het werktuig weggenomen, maar die heilige kracht zelve niet vernietigd, die, juist m hun dood machtiger doorgebroken, zich weer nieuwe en grootscher werktuigen scheppen kan. En daarom bezweek dus de zaak des Heeren niet in den ongelijken strijd, die was aangebonden, omdat er een macht der liefde, een macht tot deugd, een macht tot heiligheid in haar streven openbaar werd, waardoor het »niet uit menschen, maar uit God!" al meer de eenig denkbare oplossing bleek van haar wonderbaar wassen. Zoo was het in den aanvang, en zoo bleef het geheel de geschiedenis der Christenheid door. In het vooropstellen van een eigen belijdenis, het verspreiden van een eigenaardig geloof, het optreden met eigen vormen van eeredienst, kon het Christendom nog op één lijn worden gesteld met zoo menig anderen godsdienst, als vooral Azifi's bodem den eenen na den anderen zag opkomen, een tijd lang bloeien en weêr ondergaan. Maar wat geen dier andere bewerkté en alleen het Christendom lot stand bracht, het was de zedelijke wedergeboorte der volkeren, waaronder het optrad. Hoe dan ook schijnbaar slechts nevens die andere godsdiensten geplaatst, hierin was de godsdienst van Christus uitnemend boven die allen, dat hij een zedelijke kracht ter vernieuwing, ter herschepping en wederbaring in-zich bleek te dragen, die eeuw aan eeuw weêr telkens de goddelijkheid van haar oorsprong bewees. Het verschil van de som der zedelijke krachten in de Heidenwereld van rondsom en in die kleine wereld der Christenen, die als een oase om den boom des levens zich al meer in de woestijn der menschheid uitbreidde, was zoo zichtbaar voor elks oog en zelfe in tijden van geloofeverflauwing nog zoo scherp geteekend, dat het diep-gaande onderscheid nooit getoond behoeft te worden, maar steeds voor zich zelf sprak. De Christelijke en nietGhristelijke wereld, ze waren vaneen gescheiden door eene grenslijn, die verre van ooit zwevend te zijn, veeleer niet diepe groeve door het leven der volkeren getrokken was, en bijna allerwege samenviel met die andere grenslijn, die licht en duisternis, of wilt ge verheffing en verlaging der menschelijke natuur vaneen scheidt. Maar ziet, juist daarin ligt dan ook de zwakheid van het Christendom onzer dagen, dat thans die grenslijn niet slechts zwevend, maar schier onkenbaar is geworden. We spreken het uit, en gedurig wordt het weer herhaald, dat een deel van ons volk, een deel der maatschappij, met prijsgeving van het Christendom, zich weer de dwaling der Heidenen in de armen heeft geworpen, en allerwege gaat een noodgeroep aan die afgedoolden uit, om zich weer tot den Christus te bekeeren. De grenslijn tusschen Heidendom en Christenheid, die we ons vroeger steeds langs Caucasiëns bergketen opgaande, of met den Atlantischen Oceaan samenvallend dachten, is dus nu verlegd, en loopt niet meer daar verre, maar midden door ons eigen land, door onze eigen stad, misschien wel door de gangen uwer eigen woning. Maar met heilige droefheid vraag ik het u, Gel.: Kunt ge nu nog in vollen ernst beweren, dat men om uiting van zedelijke kracht, om uitstrooming van goddelijke liefde, om werkingen des H. G. te zien, eerst de grenslijn overschreden moet hebben, waarbinnen zij zich terugtrokken, die zeggen, belijders van den Christus te zijn? Is het nog als in den aanvang, dat de door ons heidensch gedoemde maatschappij haars ondanks verbaasd moet staan over de goddelijke kracht, die van ons Christenen uitgaat? Is het nog, als zoo vele eeuWen door, dat men daar buiten op niéts dan menschelijke ellende en verbastering, binnen dien kring op steeds klimmend levensgeluk en veredeling van 's menschen geest te wijzen hebbe? Waar we ons als Christenen terugtrekken en op een hoop stellen, zijn we daar zeker, dat dan ook van zelve liefde en ootmoed, reinheid en zielsverheffing als onafscheidelijk van ons heilig geloof met ons over die grenslijn zijn medegegaan? Och, gij zeiven zijt mijne getuigen, M. H.! — immers ook gij weet het zeer wel, hoe velen er zijn bij hen, die van verre bleven staan en zich met opzet van ons .afscheidden, aan wie geen onzer den lof van edele ontwikkeling, van zachte gevoelens, van onbaatzuchtige bedoelingen zou willen onthouden: ja, hoevelen zijn er niet onder hen, wien ge het skom over tot ons" uit vollen drang der liefde zoudt willen toeroepen, en die naar hart en wandel, reeds zoo als ze zijn, u een eere van den Christus zouden dunken. En omgekeerd, helaas! wordt ge niet telkens beschaamd en schaamrood, als ge bespeurt, hoe het Christendom, dat ge hef hebt, nog altijd meer door woorden dan door kracht gepredikt wordt: als ge oogluikend uw broederen verschoonen moet, in stede van op hun geloof en liefde te kunnen bogen, en gedurig geroepen wordt om een Christendom te verdedigen, dat, straalde het zijn god- delijke kracht maar uit, genoeg voor zich zelf spreken en geen verdediging behoeven zou. Waarlijk, M. H.! de wereld toont dien eisch van ons Christendom nog beter te begrijpen, dan wij dit zeiven doen. Al boeleert ze met de dwaling en al scheidt ze zich met bewustheid van het Christendom af, toch blijft ze in haar eisch volharden, dat, wie zich voor Christen uitgeeft, zijn recht op die aanmatigende bewering door heiliger wandel staven zal. Meent gij iets te bezitten, wat ge ons ontzegt, welnu, zoo spreken ze, aan ons dan ook het recht van den eisch, om in daden en krachtsbetoon die zedelijke meerderheid te zien. Beweert gij in een gemeenschap met den Oneindige staan, die wij niet hebben kunnen, we eischen dan ook, dat die goddelijke invloed door-heel uw leven zal uitstralen! En daarom zien ze scherp op u toe, en beoordeelen u naar den gestrengsten maatstaf, en weigeren u dat voordeel ter vrijspraak te gunnen, dal, waar het hen zeiven betreft, gedurig aan de menschelijke onvolkomenheid wordt ontleend. En o! ik weet het, dat schijnt ons soms bitterheid, dat dunkt ons soms onbillijk te zijn, en maar al te vaak zoeken we aan den klem van dien eisch te ontkomen, door de onheilige bedoeling te brandmerken, waarmeê die eisch gesteld wordt. Maar in ernst, dat mógen, dat ktinnen We niet Gel.! Neen, die strengheid mag ons niet verdrieten, die scherpheid van oordeel mag ons nooit bitter smaken, want ze hebben recht, en er is op dien eisch niets af te dingen: óf ons Christendom is slechts uit meeningen van menschen geboren., en dat juist ontkennen we, óf zoo het uit God is, dan moet het ook een zedelijke kracht, een heiligend vermogen, een goddelijke bezieling uit doen gaan, die al wat uit menschen is, verre overtreft. • Zoo gij in mij blijft en ik in u, of wilt ge, zoo ge in waarheid Christenen zijt, sprak de Heer, dan draagt ge veel vrucht. Maar nu dan, veel vrucht, meent ge die dan reeds gedragen te hebben, zoo men ook bij u vindt, wat bij anderen van den wilden wijnstok wordt saamgelezen? Is daar vrucht, ook maar vrucht, zoo vraag ik, wanneer gij, die u Christenen noemt, met moeite anderen op zijdestreeft, veelzins bij hen achter blijft en u niet zelden door hen laat beschamen? Zou dat reeds vrucht zijn, als ge u in vrome overdenkingen verdiept, ietwat ernstig van toon wordt, of aan Christelijke werkzaamheid deel neemt, maar om voorts in uw wandel behebt te blijven met dezelfde klemgeestigheid en bekrompenheid, die de middelmatigen onder de lieden der wereld onteert? Vrucht, zou die dan reeds gedragen zijn, als ge u aan Christelijke vormen vastklemt, maar voorts, aan veerkracht arm, in ontwikkeling achterlijk blijft en de zelfverloochening slechts bij name kent? En toch niet slechts vrucht, maar ved vrucht, zegt de Heer, niet dat gij dragen moet, maar dragen zult, zoo gij in Hem en Hij in u blijft. Veel vrucht, doordat ge een heiliger levensernst en. verdubbelde werkzaamheid openbaart. Veel vrucht, doordat gij de kinderen dezer wereld vooruitstreeft en verre achter u laat op elke baan van menschelijke ontwikkeling. Veel vrucht, door dat het niets-doen en verspelen van uw leven, waarin anderen zich^vermeiaa kunnen, u tegenstaat en ondragelijk blijkt. Veel vrucht, doordat ge elk in uw kring, ge moogt dan man of vrouw, vrije of dienstbare, jong of zat van dagen zijn, — meer waarachtige moederliefde en innige huwelijkstrouw, meer blanke oprechtheid en fijn gezifte eerlijkheid, meer belanglooze liefde en heiligen zin, meer teederheid des gewetens en zedelijke kracht, meer klemmend plichtbesefjgn grootheid van ziel, niet u zeiven, maar den Christus tér eere in uw woord en wandel blinken doet...,/ En nu dan% waar die vrucht van uw geloof uitblijft, die voorkeur in veerkracht ons telkens betwist, die zedelijke meerderheid ons gedurig bestreden wordt, en wij zeiven erkennen moeten, dat althans die veelheid van vrucht te vergeefs bij ons Christenen gezocht zou worden, tot wat andere slotsom komen we daar, dan dat wij, die ons Christenen noemen, niet meer in den eenigen Wijnstok gebleven zijn, of dat Hij, de Christus, zijn levenssap niet meer opstuwt in ons. . Neen, het baat niet, Gel,! of we die zwakke zijde der onzen al met den mantel der rechtzinhigheid bedekken, of met het brandmerk des ongeloofs de zedelijke veerkracht der wereld in eigen schatting zoeken te verlagen. Oprechtheid zal ons ook hier wel het veiligst geleiden en de ontdekking onzer wonde de eerste stap tot genezing zijn. En hoe we dan dien toestand ons verklaren moeten? of dan die veerkracht der anderen, die zedelijke meerderheid van vele edelen der wereld, een getuigenis tegen den Christus is? Dat zij verre M. H.! Neen, ook wat in hgn nog blinkt en schittert, het is een zedelijke kracht die ook hun uit geen andere bron, dan uit den Christus Gods, is toegevloeid, hoe driest ook door hènzelven vaak die oorsprong geloochend worde. Ziet op den Israëliet, die nog heden ten dage als vreemdeling en bijwoner in ons midden verkeert, en spreke laj al geen kwaad van Nazareth's Rabbi, toch met felheid den Messias in hem loochenen blijft — en immers ook bij dien zoon van Israël boeit u vaak hetzelfde verschijnsel. Mij dunkt, niet zoo moeielijk zou het uvallen, kinderen Israëls en belijders van den Christus saam te brengen, die als tegen elkander uitgemonsterd, de kroon der eere, den roem van zedelijke meerderheid, den kampprijs in den wedstrijd des levens aan het onbekeerde kroost van Israël, schijnbaar ten spijt van den Christus, verblijven deden. En nu, welke bewijskracht zou daarin liggen? zoudt ge daarom in dat selnjnbaar welgegronde oordeel berusten en u zeiven voortaan overtuigd achten dat de overgang van Israël tot den Christus werkelijk een schrede rugwaarts geweest was op den weg van zedelijke ontwikkeling? Immers het vermoeden zelfs van zoo gedrochtelijk een denkbeeld zou niet in u opkomen, maar omgekeerd juist uit hun verkeeren in een christelijke, omgeving, uit hun leven in een christelijke maatschappij, uit hun ademen in een christelijken dampkring, uit de aanraking waarin ze met den Christusgeest kwamen,, i. e. w. uit die onnaspeurbare maar toch werkelijke invloeden, die Christus ook langs de geleiddraden van het maatschappelijk leven uitzendt, zoudt ge het christelijk element ook in de voortreffelijken uit Abraham's zaad verklaren, en niet tegen maar voor den Christus zouden ze pleiten, die geesten uit Israël, die huns ondanks, althans zich zeiven dies onbewust, voor Christus geest gezwicht hadden. En nu, geldt dit oordeel naar ieders meening reeds omtrent het Israël, dat in ons midden verkeert, met hoeveelmeerder recht vellen we ditzelfde oordeel dan hier? Immers, zij die met Israël te uitbundiger de eere van Nazareth's Rabbi huldigen, om den Zone Gods te veiliger de Christuswaardigheid, de driedubbele Messiaskroone te kunnen ontnemen, ze hebben niet slechts even als zonen Israëls in ons midden verkeerd, en door opvoeding en gewoonte een christelijk-gekleurde levenstype ontvangen: ze zijn niet slechts even als genen bedauwd met dat christelijk waas, dat min of meer op alles nederslaat wat zich beweegt onder een volk, dat gekerstend is door geheel zijn verleden. Neen, maar bij hen is veel meer! Zeiven onder de zegeningen van het Verbond Gods geboren, zeiven met het merkteeken van den driemaal Heilige gedoopt, zei ven van der jeugd af aan den lieflijken klank van Jezus' naam gewend, dragen ze als in hun bloed den erfzegen van het christelijk voorgeslacht , zijn hun zoetste herinneringen aan den naam van Jezus verbonden, en kunnen de teederste snaren van hun hart nooit trillen, zonder een toongeluid voort te brengen, waarin de nagalm van Jezus' naam nog weerklinkt. Eens is er, zoo al geen geloof, dan toch een heimwee naar, -en lieflijk voorspel van geloof, ook in hun hart geweest. Ze werden als naar den Christus getrokken, en om hen blijvend aan den Christus te boeien, zijn al de heerlijke schatten van het Christendom ook voor hunne oogen uitgestald. Niet als vreemdelingen maar als vroegere bewoners zijn ze dus, en met kennis en zelfvertrouwen kunnen ze zich bewegen zoodra ze het eens verlaten huis weêr bezoeken willen. Niet de kunstschatten zelf van het Christendom, maar toch de beelden er van hebben ze ih hun voorstelling met zich geno- men, en waar het kunstbeeld gegeven is, valt immers het nabootsen licht. Wilt ge dus tot klaarheid in uwe beschouwing geraken, zoek dan ook bij hen, als bij het hedendaagsche Israël, naar waarheid te schiften, én wat uit hun beginselen voorvloeit, én wat ten spijt dier beginselen nog van Christus in hen overbleef. Meng niet langer dooreen, wat ook in hun leven vrucht van eigen levensbeschouwing, en wat hetzij erfenisvanhet voorgeslacht of inwerking van christelijke invloeden zij. Vergeet niet in rekening te brengen het jeugdig vuur, den bedwelmenden gloed, den dweependen ijver, waarmeê elke nieuwe richting zich een baan zoekt te breken in het leven. Voorts, zie niet voorbij het deel der waarheid, dat door de Christenen prijs gegeven, door hen, — eenzijdig en uit den samenhang gerukt, het zij zoo, maar dan toch met talent en geestdrift weêr op den voorgrond is geplaatst. Ik zou zeggen, sluit bovenal het oog niet voor het onbewuste, zich zelf nog niet ontdekte , leven, dat in zoo menig hart ook bij dezulken schuilen kan, — en mij dunkt, ook het zedelijke krachtsbetoon, bij hen, die Israël's Messias en daarmeê den Christus der schriften verworpen hebben, zal uw geloof niet langer wankelen doen, maar u juist in te dieper aanbidding doen wegzinken voor de Goddelijke grootheid van dien Christus, die zulk een glans nog in 't hart weet uit te stralen, ook waar de belijdenis der lippen Zijn grootheid miskent. Maar bovendien, ook na aftrek daarvan mag het niet ontkend worden, dat er ook bij den onbekeerde vruchten der liefde en des vredes aan de ranken van den verbasterden wijnstok groeien, die ons bekooren en tot bewondering dwingen. Ook dan nog moet het erkend, dat er ook bij hen, die tot Christus nog niet kwamen, soms een streven naar deugd en hoogheid van zin doorstraalt, waarop ons oog met eerbied rust. Maar verre van tegen den Christus te getuigen, is het zijne éere, en de eere van den Christen alleen, M. H., die ook daarin schittert. Immers, gelijk de klokhen moederliefde bij instinct bezit, de hond trouw is van aard, en de leeuw grootmoedig van nature, zonder dat we iets andera in hen bewonderen, dan de Almacht Gods, die ze aldus schiep, zóó ook is het in den mensch. Wanneer ge een jonge vrouw, die vroeger niéts dan zelfzucht toonde en in niets dan ijdelheid behagen vond, — moeder geworden, op eens een overvlóeiende mate van zelfverloochening openbaren en in liefde voor haar kind zich zelve geheel vergeten ziet, — dan is die liefde toch immers niet vrij, niet Zedelijk, niet heilig, maar een onverzwakte natuurdrift, waarin niet haar grootheid van ziel, maal alleen de grootheid van haar Schepper uitblinkt. Welnu zoo heeft ieders aard en inborst van nature een behagelijke plooi, een beminnelijke neiging, die, Wordt ze door opvoeding versterkt, een zekére kracht ten goede in den mensch worden kan waar hij van zelf voor zwicht en onbewust aan toegeeft. Zoo is er bij den een eert aangeboren walg van zinlijkheid of zucht naar netheid, hij den ander een goeddigheid van hart ol behoefte aan arbeidzaamhied, die ook zonder bekeering Van het levensbeginsel des harten een zekeren glans aan het leven bijzetten en iets aantrekkelijks hebben kan voor ons menschelijk gemoed. Maar van zulke eigenschappen.... tot een bloeien op den wortel des levens, welk een afstand M. H.? Immers Zulke uitingen missen alle zedelijke waardij # omdat ze gebonden en niet vrij, en dus niet met zelfbewustzijn volbracht zijn. Of waar ze allengs vrij worden, meer met zelfbewustzijn volbracht werden en dus zedelijke waarde verkrijgen, — daar blijft Ook die zedelijke waarde altijd betrekkelijk, beperkt tot die enkele levensuiting, of wil men, tót hun eigen levenssfeer, maar zonder ooit het waarmerk, van eeuwige geldigheid te ontvangen, daar het een zedelijke kracht is, die werkt buiten bewuste gemeenschap met God. Het zijn dus afzonderlijke krachten, die zich ontwikkelen, maar die het menschelijk wezen in zijn aard en grondtoon onveranderd laten. Krachten, wel goed in zich zelf, maar die uit den heiligen bodem zijn losgewoeld en dus slechts een eindige ontwikkeling bereiken kunnen. Boeiende verschijnselen i. e. w., waarin wel flikkeringen van een reiner licht, maar nooit het lichtbeeld der ziel zelf verschijnt, £• zoo ge wilt, gave brokstukken van het eens zoo reine menschenbeehl, die thans in verwarde groepen op den bodem van het menschenbart, ter nederliggen,maar die hoe gelukkig ook afgebroken, hoe zuiver ook bewaard, hoe schoon ook opgewerkt, u toch in dat hart nooit vinden doen, wat ge voor alles in den mensch blijft zoeken, het eens ja verdorvene, maar door Christus herstelde beeld van uwen God. We ontkennen dus niet M. H., dat er ook in den na* tuurlijken mensoh, buiten Christus, nog iets schoons en boeiends zijn kan, maar beweren alleen, dat niet aan den mensch, die die brokstukken samenraapt en die overblijfselen polijst en uitstalt, maar alleen aan den Kunstenaar die ze schiep, daarvan de eere moet worden toegebracht. Welnu, die Kunstenaar, wie is Hij anders, dan het Woord, waardoor alle dingen geschapen zijn, en van wie Jpbannes getuigt, dat Hij ook vóór zijn menschwording het licht en het leven der wereld was? Als een schepping van zijn hand liggen derhalve die gebroken krachten verstrooid en verspreid in de niet-CluTStebjke wereld, en wie ze tegen-zien-in weg zoekt te loochent, doet daarmêe dus niet aan de eere van den mensch, maar aan de eere van het Eeuwige Woord des Vaders te kort, door Wien ook die krachten geworden zijn, II. Uit den Christus en uit Hem alleen zijn dus ook die verstrooide kreten bij den natuurlijken mensch, Gel., maar. nu verschijnt diezelfde Christus, mensch geworden, op deze wereld en roept het zijn jongeren toe; Ik ben de ware wijnstok en gij zyt de ranken. Gy verstaat dat beeld. Het is of Hij zeggen wil: die verstrooide en verspreide en dus in zich zelf verloren krachten, zal ik weer in onderlingen samenhang en met myselven, de Bron aller krachten, in verband plaatsen, Immers: zal de wijnstok met zijn ranken voortaan het beeld van ons leven in Christus zijn, dan is er van zelve voor gescheidenheid samenhang, voor het vunsig uitdampen van een stilstaand water het frissche strooi men van het levend water, voor een zondige ontwikkeling een heilig opwassen in Hem in stede gekomen. — Hij, die als het Woord des Vaders die nu-gebroken krachten schiep, komt dan als Christus tot ons hart, om die krachten weer met heilig vuur te doorgloeien, ze weer saam te smeden en haar zoo heur oneindige werking terug te geven. Het menschenhart dat uiteengeworpen lag, wordt door Hem weer van binnen uit tot eenheid saamgevoegd, er wordt weer levenskracht in de spieren, weer levensbloed in de aderen onzer ziel uitgestort, en door het weer aanbinden van de geleidraden, die ons met het leven Gods in gemeenschap stellen, stroomt ons van zelf dat eeuwig leven toe, waardoor het groeien en bloeien en vruchtdragen, niet slechts mogelijk, maar zeker wordt. Breng een Oostersche plant, die gij hier kwijnen en wegslinken, en meer zweren dan bloeien zaagt, terug naar zijn oorspronkelijken bodem, en zijn krachtig opbloeien kan u van verre een beeld zijn, van wat het voor den zondaar is weer in Christus te worden ingeplant. Dat weêr ontluiken zijner natuur, dat weêr opleven zijner krachten, die levensgloed die over geheel zijn aanzijn wordt uitgespreid, dat trillen van de fijnste bewegingen langs al de vezelen van zijn gemoed, — o! het doet u immers als voor het oog dat tintelen van een hooger leven zien, dat dringt en perst' en zich opstuwt door de aderen, en het dorre hout weêr groenen, en de verdroogde schors weêr uitbotten doet, en u door weelde van bloesem een overvolheid van vruchten belooft voor den dag des oogstes. Tóch geeft, welk plantgewas we ons ook denken, M. H., niets beter dan juist de rank in den wijnstok u het beeld van den Christen, die alzoo in Christus leeft. En wie, die iets verstaat van den samenhang tusschen geest en natuur, zou dat bevreemden kunnen ? Immers, Hij die hier sprak, liet bij dit woord met zijn oog op dien wijnstok vallen, niet zijn gedachten naar den wijnstok uitgaan, om er een beeld In te zoeken, maar Hij, die zelf dien wijnstok schiep, heeft er het beeld van zijn eigen wezen bij de schepping in gelegd en door dit Zijn woord in aangewezen. Ook van dit beeld gold het, wat eens Mattheus van de gelijkenissen schreef, dat Hij ze sprak om dingen te openbaren, die verborgen waren van voor de grondlegging der wereld. De wijnstok is de afspiegeling in de plantenwereld van het verband, dat tusschen het leven Gods en het menschenhart bestaat. Daarom treedt bij Jeremia Israël reeds onder het . beeld van den wijnstok op, en zegt hij, dat de Heer Israël geplant had als een edelen wijnstok, wijl door Israël het leven Gods naar de menschheid zou uitgaan. Maar toch ook dat was de volkomenheid nog niet, en eerst Christus kon zeggen: »Ik ben de ware Wijnstok," omdat in Hem eerst de volle gedachte werd uitgesproken, die in den wijnstok verborgen ligt, En waarom de wijnstok het beeld van Christus is? O, bezie hem opmerkzaam, en immers geen boom is zoo arm aan hout en vergelijkenderwijs zoo rijk aan biad en vruchten. Bezie den wijnstok, en immers bij geen anderen boom zijn de takken op zich zeil genomen zoo bros en dun als hier de ranken. Verdorren ze, men behoeft ze niet af te breken, maar slechts weg te nemen met de hand. En toch, aan die dunne, spichtige ranken, die draden behoeven om zich op te beuren, daaraan groent en blauwt de soms pondenzwaren vruchtentros, als om u van die rank geheel af en alleenlijk op den wijnstok zelf te doen zien, die in zulk een weelde zoo edele vruchten voortbrengt. De ranken van den wijnstok zijn dus niet als de takken van den boom, maar in veel hoogeren zin dan deze van den wijnstok afhankelijk, van uit den wijnstok onmiddellijk met leven bezield en door dezen als met vruchten behangen. Afgescheurd van den stam kan de boomtak nog een tijdlang leven, of als stek uitgezet in de aarde zelf wortel schieten en worden tot een boom; maar niet alzoo derank, die van den wijnstok eens weggenomen, snellijk verdort en zelfs als stek niet kan geplant worden. Ja, zelfs als hout is het onbruikbaar; want wel is het, zoo als Ezechiël. vraagt: » Wordt soms van de wijnrank hout genomen om een stuk werks te maken, of ook slechts een pin om een vat daar- aan te hangen?" Neen, de rank, eens van den wijnstok los, boet niet slechts haar leven in, maar is als brandhout zelfs onbruikbaar en tot niets anders nut dan om ais kaf op het vuur te worden geworpen, niet om het vuur te voeden, maar om door het vuur te worden verteerd. Juist dus, zoo als Jezus zegt. Gel.! In Mij, den Wijnstok, dan draagt ge niet slechts vrucht, maar verf vrucht, i— doch uit Mij weggenomen, dan zijt ge tot niets nut, en geen waarde, hoe gering ook, kunt ge ooit in u zeiven verkrijgen, zonder Mij, uwen Heer, Wien ge als den wijnstok zijt ingeplant. Wat beweert de Christen dus tegenover de wereld, M. H.! alleen maar, dat hij eene meerdere kracht tot deugd bezit om de wereld vooruit te streven? Alleen maar dat in Christus hem een voorbeeld ter navolging, een gids op den weg, eene hulpe aan zijne zijde is gegeven? Alleen maar, dat hij, met Christus één, zich de kansen vermeerderd ziet, om het ideaal van heiligheid nabij te komen, en ten voete uit het bruiloftskleed af te weven, dat hij behoeft om den hemel in te gaan? O, wie daarin hun Christendom zoeken, neen, ze spreken niet uit eigen ervaring en hebben den rijken diepen troost van dien wijnstok met zijn ranken nog nimmer ter helfte verstaan. Immers, ware dat ons Christendom, voor eeuwig verloren zou dan het jonge kind zijn, dat wegstierf, eer het tot bewustheid ontwaakte en dus met geen enkelen steek het weven van dat kleed ook maar had knnnen aanvangen. Diep beklagenswaardig ware dan de jeugdige Christen, die nauwelijks met dien reuzenarbeid begonnen, reeds uit het land der levenden werd weggeroepen, — en welgelukzalig ware dan alleen de stokoude grijsaard te achten, wien zoo lang de dagen verlengd en de jaren gerekt werden, tot eindelijk zijn stramme hand voor het laatst de weefspoel door de schering joeg, en het kleed der heiligheid geheel vpl- ' eind was. Neen, M. H.! niet die troostelooze godsdienst is de blijmare, die het Evangelie u brengt. Er wordt aan de rank niet gezegd, zelf tot een wijnstok te worden, maar op den Wijnstok te bloeien, door in Hem te blijven en het levenssap uit Hem op te zuigen. Geen verschil in graad, maar een terschil in beginsel is het dus, wat het streven der wereld van het zalig lot des Christens onderscheidt. Wat de wereld mist, het is juist den Wijnstok, den oorsprong en bronader van alle krach!, en waar de wereld slechts met afgeleide krachten werkt, blijft dat dus juist de juichstof van den Christen, dat - Wij een oneindige, een goddelijke, een eeuwige kracht tot onze beschikking hebben, zoo we de gemeenschap met die kracht maar niet afsnijden door het verlies van ons geloof. Niet in ons, maar hoog boven om, in Christus onzen Heiland ligt voor onze ziel die kracht der krachten; en toch Weer niet hiaten ons ligt die kracht, want zoo wij in Christus zijn, is de kracht van Christus niet meer buiten ons, maar vloeit eti zWrelt ons zelf in de aderen onzer ziel, voor zoover ons eigen eindig hart een deel dier goddelijke kracht in zich bevatten kan. Niet dus een wassen naast Christus, niet een groeien naar Hem toe, maar een groeien uit en in en door Hem, is dat indrinken en weer doen uitvloeien van hét eeuwig leven, dat van uit Christus den Zijnen toestroomt. Immers niet hoe hoog de wijnrank opwies, maar Of ze nog aan den Wijnstok kleeft, is de vraag, die voor het vrucht dragen beslissen zal, — en zoo ook, niet of men pas begonnen, of meer gevorderd, of reeds voleind in Christus, maar of men in den Christus bij zijn sterven zij, is de eenige vraag, waarop het gewicht der eeuwigheid rust. Natuurlijk niet zoo, als of er geen wassen in den Heer, geen voortgang in heiliging, geen toenemen in groeikracht, in weelde van bloesem en volheid der vrucht zou zijn. Immers de rank is zeer tenger en nauwlijks uitbottend in de lente, maar in den tijd des oogstes, vindt ge diezelfden wijdrank wijd uitgeslingerd om zijne staken, met loof bedekt en met vruchten beladen, En zoo zijt ook gij dus, óf niet in Christus, óf het levenssap moet uit Hem u toevloeien, uwe krachten vermeerderen, uw wasdom bevorderen en vruchten des Geestes aan u rijpen doen. Eerst wat per- soonlijk in u geworden is, heeft voor het Godsrijk zedelijke waarde, en zoo in u die persoonlijke kracht door Christus niet gewerkt werd, zou het slechts het onwraakbaar bewijs zijn, dat gij dan ook niet in den Christus, maar nog buiten Hem u geplaatst vondt. Niet de voorgaande ontwikkeling onzer zedelijke kracht bestrijd ik dus, maar dit wil ik» M. H. Verbrak de zonde onze gemeenschap met den Oneindige, dan is en blijft het ook zonde, al wat we in afgescheidenheid van den Almachtige, als uit eigen kracht, van waar dan ook verworven, Hem meenen toe te brengen. Dat is het als God willen zijn, zelfstandig nevens Hem, en geen maaksel in de hand van den Schepper, zoo als het u Zijn schepsel betaamt. Om het even, of ge, u zeiven handhavende in die valsche zelfstandigheid, uw geluk bewerken wilt met krachten aan de wereld, of met krachten aan den Christus ontleend. Dat streven blijft het beginsel der zonde in zich dragen, blijft zich naast en dus buiten Christus stellen, en ook hun, wien dat streven toelacht, blijf ik dus het Woord de Heeren toeroepen: buiten Mij kunt gij niets doen. Neen, eerst waar die valsche eigen werkzaamheid buiten Christus tot een werken in den Christus bekeerd is, stroomt het zalig gevoel van rust en vrede de ziel binnen, en wordt de vrucht des geloofs openbaar. Eerst als ge zoo, niet meer naast den Christus zoekt op te wassen, maar in Hem door den H. G. zijt ingeplant, eerst dan wordt ge krachtig, omdat ge de kracht dan niet meer zelf wilt scheppen, maar, weet, dat ze u bereid is en u rijkelijk toevloeijen kan uit Hem. Rank in den Wijnstok zoo ge dat maar zijn wilt, dan kunt ge niet slechts, neen, maar dan moet ge vrucht, ja veel vruchten dragen, want hoe zwak ge dan ook in uzelf moogt zijn, in u werkt dan een goddelijke en almogende kracht, die van uit Hem u toestroomt, en die van zelf de vrucht in u uitbotten en rijpen en bloeien doet, niet u, maar den Christus tot eere. III. M. H. Gij weet, hoe de Heer bij de instelling van het avondmaal even te voreü met zijne jongeren van de vrucht des wijnstoks gedronken had, toen hij als met terugblik daarop, hen op zichzelven als den waren Wijnstok wees. Zoo niet allen, zeer velen uwer dan toch, hebben ook dezen morgen weer bij die vrucht des wijnstoks den dood des Heeren verkondigd, en daarom bind ik dezulken vooral dat beeld van den wijnstok met zijn ranken met heiligen ernst op het hart 1). O! ik weet het, dat hooge feestmaal der Christenheid is ook dezen morgen niet met ongetemperden luister gevierd, en gij zeiven hebt het gevoeld, hoe de onheiligheid der gemeente dat avondmaal drukt, en hoe daarbij meer nog dan bij eenige andere samenkomst der gemeente,' het schreiend contrast uitkomt, tusschen de kerk zoo als ze naar waarheid zijn moest, en de kerk zoo als ze door de verwoesting van zonde en ongeloof is geworden. Neen, niet meer met een lied Hammaalóth op de lippen, hebt ge naar dien disch u opgemaakt, want overstemd schier werd die toon des gejuichs in u, door het weemoedig geklag uwer ziel over de ellende eener kerk, die nergens meer dan juist bij het avondmaal haar gebrek aan veerkracht en gemis aan geestelijk leven openbaart. Maar welke sombere gevoelens zich daarbij ook in uw binnenste verdrongen, ja, ook al had die gedachte u bijna bewogen, om uw voet bij dien gang naar Jezus' disch terug te trekken, en al verstaat ge dus iets van wat bij hen omging, die aan den disch in zulk een kerk niet meer naderen willen, nü zijn die weemoedige overleggingen voorbij,... gij zijt toegetreden.... en eenmaal aan dien disch gezeten, hebt ge u onder de krachtige bewerking gesteld van dien Heer, dien ge daar zocht. Niet op die kerk, maar op dien Heer heb ik dus te wijzen, en zoo ontwijd zal het heilige toch wel voor geen uwer zijn, of ge belijdt allen van harte, dat het aanzitten aan dien disch een kiezen voor uw Jezus was. De uitwendige belijdenis der kerk moge, naar veler schatting, nog met eèn feitelijk kiezen tegen den Heer ,gepaard kunnen 1) Deze toespraak werd op den avond van een avondmaalsdag gehouden. gaan, Maar niet alzoo bij het Avondmaal, waar ge vrijwillig den bodem van het heilige betraadt, en, door niemand gedwongen, aan de heilige daad deelnaamt, die daar op last des Heeren zelf, en dus als Zijn daad. plaats greep. En hoe was het u dan te moede, toen ge van dien disch weer opstondt? Hebt ge u daar als een der ranken gevoeld, die op Christus als den wijnstok zijn ingeplant? Is de band, die u aan Christus bindt, daar weer bij brood en wijn bezegeld geworden? Was er gemeenschap, bewuste, levende gemeenschap tusschen uw zoekend hart en uw verhoogden Heer? Voeldet ge als naar u uitstroomen die krachten der toekomende eeuw, die nooit sterker dan daar zich aan de ziel des Christens openbaren? Was het niet maar een zien met het zinlijk oog op brood en wijn, niet maar een denken aan uw Verlosser, niet maar een bewogen worden in uw gevoel, — maar een werkelijk gemeenschapsoefenen met uwen Heer, doordien uw hart zich opende en Hij daarin ging om avondmaal met u in de ziel te houden? Was er dus i. e. w. niet maar een zwevend zoeken uwerzijds, maar ook een daad van Christus aan uw hart, een inweven van uw ziel in Zijn gemeenschap door dat heilig geheimnis, waar zonder het sacrament ophoudt een daad Gods in Zijn gemeente te zijn? 0! was het u zoo te moede, Gel., dan looft al wat m*u is, Hem, die u heeft welgedaan, en trilt uw ziel in u nog met die heilige beving, die steeds zoo zalige vreugde vergezelt. Weer gesmaakt, weer genoten, weer «rvaren hebt ge ze dan, die zalige vrede met uwen God, waarmee de verzoening uwer zonden uw hart vervullen moet,— weer ingedronken met volle teugen, die volle, rijke liefde van uwen Jezus, die zoo met Zijn Wezen vereenzelvigd is, dat ge Zijn liefde smakende, Hem zelf als voeldet ingaan in uw ziel! 0! ik begrijp het Gel.! waar het u zoo te moede was, daar zijt ge driewerf gelukkig, maar toch ook verlegen en beschaamd van dien beker huiswaarts gekeerd. Het teruggaan in de wereld was u een afdalen van de hoogte uwer zielsverrukking. Al de snaren uwer ziel badden aan dien disch met volle töonen een" door niemand beluisterd Hal* leluja daarbinnen gespeeld, en de toonen der wereld, die nu weer tot u doordrongen, ze braken dat heilig accoord en stemden uw lofpsalm lager. En bracht zoo de wereld u reeds stoornis, meer, veel meer, waart ge in u zeiven, nog verlegen, want neen, ge hadt niets om den Heer voor zoo veel weldadigheid te vergelden en als een boden wicht viel u de vraag op de ziel, hoe ge aan zulk een roeping zoudt beantwoorden. Het was te rijke weelde voor uw kleingeloovig hart geweest, te zalige vreugde voor uw bange ziel, — en nu die verbindtenis weer bezegeld,.... en nu die weldadigheid weer als tegen u getuigende,..;, en nu die dure verantwoordelijkheid om als een geroepene des Heeren, ook voor de wereld Zijn eer te handhaven! — 0! ik versta die heilige beving Gel., die teedere verlegenheid van het zoo door vreugd overstelpte hart. Maar toch, wat ik u bidde, M. Br. M. Zr.! laat daarom uw ziel in u niet versaagd worden. »Zoo ge in Mij maar blijft, dan draagt ge veel vrucht," is immers het woord vol zaligen troost, dat uw Jezus ook u blijft toeroepen. Zoo ge maar in Hem blijft, maar uit Hem het leven uws geestes van oogenblik tot oogenblik ontvangen wilt, gelijk ge dezen morgen deedt. Zoo ge maar niet het goede poogt te doen om in Hem te blijven, maar in Hem blijft om kracht tot deugd uk Hem te ontvangen. Zoo gij maar niet zegt: Veel vruchtdragen om in Hem te blijven, waar,Hij juist omgekeerd van het blijven in Hem als middel tot vruchtdragen spreekt. Zoo het bg u maar niet wordt een weer afzwerven en soms terugkeeren, maar een inwonen bij den Heer, een in Hem geplant zijn, niet maar een vluchten tot, maar een rusten onder de schaduw Zijner vleugelen. 01 dat dan alle vrees wijke, want dan zal Zijn kracht ook in uw zwakheid volbracht worden, Zijn genade ook u genoeg wezen, en »Ik zal het doen, spreekt de Heere", ook u gedurig daarbinnen gefluisterd worden, als de onweerstaanbare kracht, die u tot uitbotten en vruchtdragen drijft. Maar al oordeel ik niemand, Gel.! het zou toch kunnen zijn, dat niet allen, die daar aanzaten, in die innigheid des geloofs den Redder hunner ziel gezocht hadden. Wie weet, licht dat er ook onder u waren, die meer een breking in hun leven met dat avondmaal bedoelden, en die, langen tijd gebonden door een boezemzonde, onvoldaan en ontevreden met zichzelven naar den disch waren opgegaan, om het nu voor altijd uit te doen zijn met die zonde, en betere voornemens op te vatten, die immers op zoo heilige plaats, bij zoo heilige plechtigheid in de ziel geprent, wel ten goede werken moesten, Neen, meent niet, dat ik tt daarom terugwijzen zou Gel., ook in dat grijpen der ziel naar zoo zwakke steunsels, ligt. iets, dat ons met eerbied vervult. Maar toch, zegt het mij, waarom in die plechtigheid uw steun gezocht, in plaats van in Hem, die zich bij die plechtigheid openbaart? Immers die plechtigheid is nu reeds voorbij, de indruk, daardoor op uw zinnen gemaakt, zal afnemen en minder worden, eindelijk geheel verflauwen,.... en wat houdt ge dan anders over, dan uw voornemen, dat ge hebt opgevat. Maar een voornemen, ik bidu, wijs mijn vraag met af, «en voornemen, wat zal het u baten? Gelooft ge dan, dat er één zondaar is, die niet liever goed dan slecht zou zijn, ook maar één zondaar, die nooit op dien weg van betere voornemens den voet had gezet? En toch vielen ze weer terug, en toch handelden ze in strijd met wat ze zich zelf zoo plechtig beloofd hadden, — waarom? och, waarom anders, dan wijl het hun aan kracht ter volvoering dier voornemens faalde. Van een beter voornemen heil verwachten, wat is het anders dan de oorzaak uwer zwakheid op de oppervlakte van uw leven zoeken, in uw denken en besluiten, instede van af te dalen tot de diepte uws levens, waar de kracht tot volbrenging moet worden gewrocht. Uw beter voornemen,... ach, ik voorspel het u Gel.! het zal weer en telkens weer op teleurstelling uitloopen, en niet lang meer of in dezelfde zonde valt ge weer terug, die ge dezen morgen aan dien plechtigen disch toch zoo heilig bebt afgezworen !... En wat ge dan moet doen?— of ge dan ook dat voornemen maar zult laten glippen om in de zonde voort te varen? O! uw eigen ziel weet beter Gel.! Neen, maar wat u van noode is? aan Hem het oor te leenen, die ook u toeroept: zonder Mij kunt ge niets doen. Wat u van noode is? het is niet dien disch, maar Christus in dat avondmaal te zoeken. Niet om Zijne hulpe slechts, maar om Hem, den Christus zelf, moet het u te doen zijn, — en zoo ge dat maar wilt, van uzelven geheel afziet, om Hem eens ingeplant in Hem te blijven, o! dan zult geniet slechts die enkele zonde uitdrijven, maar die eene druppel van het water des levens, dien Christus u dezen .morgen bood, zal in u worden tot een fontein springende tot in het eeuwige leven, en die al de dorst uwer ziele voor nu en eeuwig lescht. Maar hetzij ge dan in verlegen stemming des gemoeds, of met betere voornemens, of wellicht geheel onaandoenlijk van dien disch des Heeren zijt opgestaan, dit M. Vr.! moet ik u allen op het harte binden: Uw deelneming aan dat helilig sacrament is geschied, en is dus een feit, dat niet herroepen worden kan. Waan dus niet, dat ge, ook al bleef de vrucht uit, daarmeé nog dezelfde als voorheen zoudt kunnen blijven. Want immers zoo uitdrukkelijk zegt de Heer het, dat, wie in Hem niet blijft, niet maar geen vrucht draagt, maar weggeworpen en verteerd wordt door het vuur. Ziet, dat is juist het kenmerk van het Heilige, Gel.! dat het nooit krachteloos is, maar van zelf ten vloek wordt, zoo het niet ten zegen kan gedijen. Wie met den Christus, zij het ook slechts uiterlijk, in aanraking komt, die kan niet blijven, die hij vooraf was, maar moet, óf ter opstanding óf ten val de oneindige kracht van den Christus ervaren. Omdat ze met den Christus in aanraking zijn geweest, zal het Capernaüm en Betshaïda min verdragelijk zijn in den ooideelsdag dan de veel dieper gezonken steden van Sodom en Gomorra. De gemeenschap met den Christus blijft immer kracht uitoefenen^ en natuurlijk, hoe nauwer de aanraking is, hoe beslissender de uitwerking ter opheffing of ter verzwaring van het oordeel worden, moet. Een gedoopt kind zal naar dien doop geoordeeld worden, en dus zwaarder verantwoording dragen, dan het Heidenkind, dat nooit het bondzegel, van Gods genade ontving. En zoo dus ook met het Sacrament des Avondmaals Gel.! Het ligt daar als een steen des aanstoots en een teeken dat wedersproken zal worden, op den levensweg van elk, die aan dien disch gemeenschap had. Omdat het de Christus zelf is, die zich bij brood en wijn aan de ziel openbaart, moet dat Ayondmaal even als de Christus zelf, u doen vooruitgaan of verachteren in de genade. En die scheidende, oordeelende kracht gaat van het avondmaal uit, niet slechts omdat onze zin voor het heilige verflauwt,' waar we met het heilige spotten durven, neen, maar in veel strengeren zin, omdat elke Christuswerking, elke openbaring van Zijn goddelijke verbpamgskracht, altijd tot vrijspraak of oordeel, tot val of opstanding, tot vloek of zegen worden moet En nu, wat dunkt u? werpt die ernstige gedachte niet een verrassend licht op die vraag, die- we in den aanvang stelden: waarom de christelijke levenskring zoo met onvruchtbaarheid geslagen blijft. Van de ontwijding des avondmaals in Corintbiëns gemeente sprekende, zegt Paulus zoo met nadruk: »daar zijn onder u vele zwakken en kranke» en velen die slapen," en dat apostolisch oordeel geldt van elke Christuswerking, die waar ook onder de volkeren plaats, grijpt, en door menschen ontheiligd wordt. ' Een volk, dat, door Christus Geest bewerkt, door dien Geest niet opgebeurd en Verheven wordt, moet juist bij terugwerking wég-zinken, zelfs beneden het peil, waarop het zich vroeger staande hield. Ja, diezelfde apostolische wet, waarnaar de goddelijke vergelding niet bij dagen, maar bij eeuwen werkt in het geheel de gemeente, ze geldt Gel.! ook voor engere levenskringen, ook voor ons eigen hart. Houdt men zich geheel buiten den Christus, dan is er nog een schijnleven, een verheffing van natuurlijke veerkracht denkbaar, — maar belijdt men Hem, beweert men een der Zijnen te wezen, sluit men zich aan bij wie des Heeren zijn, dan moet van tweeën één, óf dal schijnleven tot het ware leven verhoogd, óf die natuurlijke veerkracht tot geheele verlammgig verzwakt worden. En nu, ook hier getuigt de ervaring met het woord der Schrift, M. H.! Want immers telkens ziet ge het weer, hoe diezelfde belijdenis van den Christus, die den éénen als uit den dood op doet staan en geheel verjongt en vernieuwt, voor den ander niets dan een dekmantel wordt, waaronder een bedorven hart zijn gebrek aan leven en veerkracht verbergt. Een oorkussen wordt die belijdenis van den Christus dan, waarop de trage geest zich ter ruste nedervleit om nimmer meer te ontwaken, een vrijbrief om van plichtsbetrachting en deugd zich ontslagen te achten, — een doodend gif, waaraan men reeds lang in geestelijken zin gestorven is^ terwijl men in den .waanzin der hoovaardij nog beweren durft, des eeuwigen levens verzekerd te zijn. O! het is een ontzettende'gedachte, M. H., maar die daarom de werking van des Heeren kracht niet te niete doet: Zoovelen die thans meer in spel dan in ernst zich met het kleed der rechtzinnigheid bedekken, ze maken er zich zelf'onvatbaar door, om daarboven eens voor eeuwig met het kleed van Christus gerechtigheid bekleed te worden. Neen, zegt niet, dat dit slechts een somber vermoeden zou zijn, Gel. Het woord van Jezus is te snijdend, dan dat het ons een uitweg laten zou. Zoo wie in Mij blijft, spreekt de Heer, die draagt veel vrucht. Waar dus die veelheid van vrucht steeds uitblijft, hoe zou daar van een blijven in Christus sprake kunnen zijn? En nu, het is het woord van Hem, die ons eens oordeelen zal: wie niet in Mij blijft, die is aireede buiten geworpen, en is verdord gelijk de rank, en zal eens door het vuur verteerd worden. En daarom gij allen M. H., ook al zijt ge nog slechts gedoopten, maar gij vooral die boogt op uw rechtzinnig belijden, — gij meer nog, die de zegelen des Verbonds bij brood en wijn ontvingt, — waakt en bidt, dat ge niet uitvallen, maar in Christus blijven, en in de veelheid uwer vrucht de verzekering moogt ontvangen dat, ge geen verdorde ranken zijt, maar bloeit op den eenigen Wijnstok. Amen. Jtë rv. SCHULDBESEF. AMSTERDAM, B. H. BLANKENBERG Jk. SCHULDBESEF. Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene afdwalingen. Psalm XIX: 13. In den psalm, waaruit ik dit vers ten tekstwoord koos, ligt een van Davids schoonste zangen voor ons open. Het is een lied, waarin u de bezielde uiting tegenstroomt van een gemoed, dat overweldigd en in geestdrift ontstoken is door den luister van Gods dubbele openbaring, gelijk de Oneindige, beide in het rijk der natuur en in het rijk des geestes, het ontvankelijk gemoed den indruk zijner Mogendheid ervaren doet. Eerst zingt de Psalmist dus van de hemelen, die Gods eer vertellen en van het uitspansel, dat Zijner handenwerk verkondigt. Hij vertolkt ze, die sprake, die stem, die hij aan het leven der natuur heeft afgeluisterd, en vooral de opgang der zon is het, die hem in vervoering en verrukking brengt, en hem in stoute beeldspraak zingen doet van haar vurig spoor en haar verblindenden luister. /'Maar hooger nog klimt zijn geestdrift en gespierder nog wordt zijn maatgezang, waar hij zijn oog ontdekt voor de veel luisterrijker openbaring Gods in het rijk des geestes. *J$ant 's Heeren wet nogtans verspreidt volmaakter glans, dewijl ze het hart bekeert" en met heilige symboliek wordt dan in zevenwerf herhaalde lofverheffing de naam diens Heeren aangeroepen, die door wet en getuigenis, door bevel en gebod, door zijne vreeze en zijn rechten, zich -als Rotssteen en Verlosser aan Israels vromen openbaart. En nu, de terugslag van die dubbele werking Gods op het gemoedsleven, de weerglans en het afschijnsel van dien luister Gods in het menschenhart, de echo door die sprake Gods aan de ziel ontlokt, die is het, die Hij ons in het woord van onzen tekst vernemen doet: schuldbesel, schuldgevoel, schuldbewustzijn in zijn diepste, in zijn ontzettendste opvatting, zietdaar, wat de openbaring Gods in natuur en wet als van zelf in hem doet opleven." Wie zou de afdwalingen verstaan? Heer! reinig mij van mijn verborgen zonden," is een uitroep, waarin het ontzag voor den luister des Scheppers, gelijk die blinkt in het rijk der natuur, als worstelt om den voorrang, met het diepe gevoel van verbrijzeling door de majesteit der wet in hem gewekt. Over schuldbesef in dien zin ga ik dus tot u spreken en pogen u de diepte te vertolken van dat gevoelvol woord. Aan drang om juist zulk een schriftwoord in te,denken, zal het den vrome van hart wel nimmer ontbreken: veeleer toelachen zal het den man van ernst, vooral in dagen als de onzen, waarin de vrome zin van ons gemoed telkens zoo geschokt en geslingerd wordt, en de wateren des ongeloofs zoo bedenkelijk wassen, dat, zoo al niet voor ons eigen hart, dan toch voor de maatschappelijke sfeer, waarin we ons bewegen, de vastigheid des geloofs geheel dreigt verzwolgen te worden. Bij zulk een noodgetij, nu storm en golven ons al meer naar klip en zandbank stuwen, kan dat schuldbesef nog ten plechtanker zijn voor wie de schipbreuk zijns geloof wil verhoeden. Immers dat schuldgevoel is een ervaring der ziel, een zich van zelf aan ons opdringend besef, dat wel verflauwen en schier uitslijten kan, maar dan ook slechts op de prikkeling der zonde wacht, om weer in al zijn veerkracht op te leven. Juist omdat het dus de werking van een hoogere kracht in ons binnenste openbaart, en derhalve een feit is, dat zijn eigen werkelijkheid waarborgt, kan dat schuldbesef zelfs dan nog voor den Heer in ons binnenste blijven getuigen, ook al keert het streven onzer ziel zich van Hem af, ja, al loochende Hem ons denken. Viel dat schuldgevoel weg, dan zou ook, bij de meest woelzieke uitkraming van goddienerij, onze godsdienst alle werkelijkheid hebben ingeboet, wijl elk uitgangspunt vopr geestelijk leven dan uit ons hart ware weggenomen. Maar dan ook omgekeerd, zoolang dat schuldbesef nog niet geheel in ons verdoofd is, zoolang het nog sluimert en dus nog op kan waken; o, wat twijfel dan ook ons hart bestorme, dan kunnen we van uit die onwrikbare vastigheid met de hulpe Gods nog alles teruggewinnen, alles heroveren, en juist door dat schuldbesef weer met zachten drang worden binnengeleid in die wereld- en levensbeschouwing der Schrift, die juist zóó is, als het schuldgevoelend menschenhart ze behoeft. Hoogst bedenkelijk, M. H.! is daarom het verschijnsel, dat in onze eeuw dat schuldgevoel met zooveel zwakker toonen dan vroeger spreekt: ja, dat de neiging bij velen onmiskenbaar is, om aan de klem van dat schuldbesef geheel te ontkomen, door het met een schijn van grond allengs geheel weg te redeneeren, en zich te verlustigen in de profetie, dat de dag niet verre meer is, waarop men van dat schuldgevoel alleen nog maar op den christelijken kansel en achter de kerkerdeuren spreken zal. Geen vrees moet ons dat verschijnsel aanjagen, want ook daarbij spreekt de mond zoo licht uit, wat door de ervaring van het eigen hart gewraakt wordt. Maar bovendien, we moeten bij het schuldbesef een dubbele uiting altijd wel onderscheiden: dat schuldbesef, dat door het eigen geweten van het hart naar de lippen, en dat andere dat door opvoeding en gewoonte van de lippen naar het hart wordt gedrongen. En ik stem u toe, door het verschijnsel waarop ik u wees, gaat die laatste werking al meer verloren: door den toon onzer samenleving, door de gewoonte onzer eeuw wordt ons geen belijdenis van zonden meer op de lippen gelegd. Maar in ernst, aan dat schuldbelijden is dan ook weinig verloren: dat was toch altijd meer schijn dan wezen; die gehuichelde zondaarsboete boezemde eer walging dan eerbied in en werkte maar al te vaak doodend in plaats van opscherpend op het leven des gemoeds. 0! wat van die klanken- minder, dat is geen verlies dat we betreuren, maar eer een zuivering van den dampkring, waarin we ons ten deele zelfs van harte verblijden kunnen. Ja, dat kunnen we, juist omdat die andere werking van het schuldbesef, die door de insnijding- van het geweten van binnen uitgewerkt wordt, nimmer geheel kan vernietigd worden, en, van opvoeding en gewoonte onafhankelijk, zich zal blijven handhaven door innerlijke kracht. De weet het, een tijdlang kan in ons geslacht pok dat schuldbesef tot zwijgen worden gebraeht, maar juist daardoor ontstaat dan ook een diepere wegzinking in zonde, die de tand des gewetens wet en scherpt, en weêr een sterker uiting van het geweten in het algemeen bewustzijn te voorschijn roept. De zonde kan het geweten wel overvleugelen, maar niet vernietigen, de veer van het geweten wel neerdrukken, maar zijn kracht niet rooven, hoe dieper terneder gedrukt, hoe krachtiger het weêr opspringt, en voor den ongevoeligste zelfs is er toch nog een diepte van zonde denkbaar, waarin de angst van het geweten ook hem nog verschrikken zou, een bewijs, dat ook in hem het geweten nog leeft. Maar toch, al duchten we niet, dat de zucht onzer eeaw om het schuldbesef te bestrijden, dat besef zelf ooit geheel vernietigen zou, toch mag zulk eene neiging onzer eeuw ons als Christenen niet onversohilhg laten. Uit innigen drang moeten we veeleer daartegen getuigen. Dat eischt de eere Gods, waarmee zulk eene hoovaardip^n het mensehenhart niet kan bestaan. Dat eischt de zedelijke aard onzer natuur, die haar menschelijk karakter inboet, zoo zij den gang van haar eigen geestesleven gelijkstelt met het natuurproces van plan of dier. En al is het dus, dat we bij het hooren van die taal onszelven toeroepen: >Loochen vrij dat schuldgevoel, daarbinnen klopt het toch," de vraag: »van waar die verzwakking van het schuldgevoel?" moet toch met ernst beantwoord worden, te meer daar de aanwijzing der kwaal ook hier het vinden van het geneesmiddel is. En waar dan de eerste oorzaak van die onheilige neiging ligt, wat dan de grondfout is van het heerschend schuldgevoel, waardoor dat schuldgevoel met onverbiddelijke noodzakelijkheid zichzelf ondermijnt en vernietigt? Vergelijk het schuldgevoel van den psalmist met het schuldbelijden dat bij ons gangbaar is. M. H.! en mij dunkt het antwoord is gegeven. Bij ons wordt schuldgevoel en berouw schier voor eensluidend gehouden; bij den psalmist daarentegen gaat schuldgevoel oneindig dieper. Nog maar al te veel zoekt men bij ons ook in den schoot der Christelijke kerk het schuldbesef te veruitwendigen. Men gevoelt schuld over een zondige daad, over een zondige handeling, over een zondige neiging, die tot uiting en openbaring is gekomen. Men beseft dat ook een zondig woord, eene zondige gedachte ons schuldig stelt, maar toch, schuld erkent men alleen dan, als die daad, dat woord, die gedachte met bewustheid door ons verricht, gesproken of gevoed werd. Eerst waar wij wéten, dal wij gezondigd hebben, neemt men het bestaan van zonde aan, en meent dan slechts met zijn zonde le rekenen te hebben, zoo die zonde in ons tot bewuste uiting gekomen is, ik zeg niet voor anderen, maar voor onszelven althans. Het is volkomen natuurlijk. M. H.! dat de zondaar zulk eene opvatting van het schuldgevoel huldigt. Immers hecht ik alleen aan de uiting der zonde* dan gevoel ik mij alleen schuldig voor dat enkele oogenblik waarin ik misdreef, en natuurlijk staat tegen dat enkele oogenblik dan zoo menig ander oogenblik over, waarin ik mij van geene zonde bewust ben, dat mijn leven mij doorgaans goed en slechts bij uitzondering zondig voorkomt. Hecht ik alleen maar aan de daad, dan is die uiting dor zonde een feit, dat eens geschied, los van mijn wezen is, en dus mijn eigen ik buiten spel laat. Zie ik alleen op de gedane of verrichte zonde, dan dunkt het oordeel, dat komt, mij slechts eene uitwendige verantwoording, waarin wel die daden, die woorden, die gedachten, maar niet mijn eigen wezen, mijn eigen ik zal worden afgekeurd, Is het alleen de bewuste zonde, die mij tot verootmoediging noopt, dan gevoel ik wel, dat mijn levensuiting besnoeid en geleid moet worden, maar nooit dat het op het dooden van het eigen ik, op een sterven van mijn wezen zelf aankomt. Ik blusch dan de vlam, die langs de vensters lekt, maar Iaat het daarbinnen voortbranden, belet het uitkomen der ziekte, maar om ze des té gevaarlijker naar binnen le doen slaan: ik snij het onkruid bij den grond af, maar om het op den wortel, die ongedeerd bleef, telkens weelderiger te doen uitschieten. Maar hoe natuurlijk die neiging bij den zondaar ook zij, ze is door en door verderfelijk. Van zelf immers leidt die oppervlakkigheid er toe, om met voorbijzien onzer woorden en gedachten bijna uitsluitend in de volbrachte daad zonde te zien, en ook daarbij het schuldgevoel alleen dan krachtig te laten werken, als die daad door afwijking van onze gewone zonden, in het schelle licht van overtreding, van opzettelijke vérkrachting van ons geweten, zich voor'onze oogen stelt. De diepte mijner zonde hangt naar dien maatstaf uitsluitend af van den indruk door mijn zonden op mijzelven gemaakt, en helaas! daar ons bewustzijn15zich bijna uitsluitend regelt naar de meening onzer medemenschen, schuiven we dan zoodoende ongemerkt, en zonder zelf het te weten, het oordeel der publieke meening voor het oordeel Godsin plaats. Wat de wereld streng in ons afkeurt, voelen wij zeer scherp als overtreding, wat zij oogluikend duldt, geschiedt dag aan dag zonder het schuldbesef in ons te wekken. De maatstaf der wereld, en niet de wet des Heeren, bepaalt dan de waarde, die we in ons eigen oog bezitten, en waar zij ons niet aanklaagt, achten we ons van schuld en zonde vrij. En naarmate we dus hooger staan in het maatschappelijk leven, en men meer door de vormen moet heenbreken, om af te keuren wat we deden, naarmate we in geld of invloed meer een afdoend middel bezitten, om de opmerkzaamheid van ons af te leiden en stilzwijgéndheid te koopen, naarmate i. e. w. de wereld ons minder in het aangezicht beschuldigen en openlijk aanklagen durft, moet dan ook ons eigen schuldgevoel al zwakker worden, — en de uitkomst leert het dan ook, dat het schuldgevoel zich sterker uitspreekt, naarmate men een sporte afdaalt op de ladder van het maatschappelijk leven, al blijft het 't zelfde menschenhart, dat klopt in al de rangen der maatschappij. Ja, zoo noodlottig is die ver uitwen diging van het schuldgevoel, dat ze er toe leidt, om de kerk al meer in den staat te doen opgaan l op het staatstoezicht de taak van den godsdienst over te dragen, en niet meer den Cherub van Gods heiligheid maar den gerechtsdienaar die het zwaard draagt, als wachten te begroeten van Gods onkreukbaar recht. Met die oppervlakkige, onware, gedachtelooze opvatting nu van het schuldgevoel, heeft de openbaring der Schrift dus niets gemeen. »Wie zou de afdwalingen verstaan?" vraagt de psalmist. »Ik," kondt gij allen immers uitroepen, zoo alleen bewuste zonde, zonde was voor God, want wat gij met bewustheid gedacht, gesproken of verricht hebt, dat weet gij M. II., dat is u bekend. »Wie zou de afdwalingen verstaan?" die enkele vraag opent ons dus een geheel anderen blik op het wezen der zonde, en wischt de grensttja der bewustheid voor het schuldgevoel geheel uit. Neen, niet naar wat zich uitte, niet naar het uitwendige, vraagt de Schrift, maar naar het inwendige leven, naar den diepst verborgenen grond des harten. Archlistig is het hart, roept Jeremia ons toe, ja doodelijk, wie zal het kennen? De Schrift, ze wijst ons op een God die niet slechts de wegen der menschen gadeslaat, maar ook de nieren proeft: die niet slechts aanziet wat voor oogen is, maar ook het hart doorgrondt en kent, en die het door zijn Geest ons alleen ontdekken kan, of er een schadelijke weg zij in het leven onzer ziel. Niet naar uw daad, maar naar uw zondig wezen, vraagt de Heer. Niet uw zonden worden geteld, maar de diepte uwer zonde gepeild. Niet wat uit uw hart voortkomt, maar het hart waaruit het voortkomt, is allermeest voorwerp van Gods heiligen toorn. En is die beschouwing niet juist? Stel iemand wordt doodelijk beleedigd.' Door wraakzucht gedreven, sluipt hij bij nachtelijk donker uit op den weg, waar hij weet zijn béleediger te zullen vinden. Maar het duister doet hem afdolen. De man naar wiens bloed hij dorstte, ontkomt. Hij moordt niet.... en ziet voor de wereld maakt dat het ontzettend verschil, dat ze met die vergissing, hem als achtbaar man eeren blijft, zonder die vergissing hem verwijzen zou naar het schavot. Gij zijt nooit zoo doodelijk beleedigd. Die wraakzucht, die naar bloed doet dorsten, heeft daarom u nooit kunnen vermeesteren. Maar als men u eens had aangedaan, wat men dien man deed ondervinden, zegt het mij, wat zou er uit uw onrein gemoed niet zijn opgeborreld ? Ik weet het, de wereld vraagt daar niet naar, zij ziet op de daad: gij bekreunt u daarom misschien evenmin, zoo gij alleen afgaat op uw bewustzijn, — maar of de daad gepleegd werd, of door vergissing voorkomen, of dat de zin er toe nooit in u opkwam, alleen omdat ge er van buiten nooit toe geprikkeld werd, — de Heer heeft den wortel van den doodslag gezien die zijn vezelen in uw hart uitspreidt, en die is het, die ook al botte de noodlottige vrucht niet uit, Heni gruwt voor Zijn heilig oog. Daarin ligt dus het meest onze vloek, niet in de uitingen waartoe onze zonde reeds geraakte, maar daarin, dat we een bedorven hart in ons omdragen, waaruit dat reeds voortkwam, en nog zoo oneindig vreeselijker zonden voortkomen konden. En toch dat hart bestaat en leeft, dat hart wil zich zelf niet opgeven voor den Heiligen God. Hij is die Heilige, van wiens majesteit we zingen, da* de starren pracht bij Hem nog nacht is; Hij is die vlekkeloos Heilige, die een ontoegankelijk licht bewoont en bij wien gansch geen duisternis is, ja, voor wien de nacht zelfs als een licht om Hem is, en wij zweven daar in die schepping vol licht als don kere zwarte stippen, die van Zijn glans zich hebben afgekeerd en van Zijn luister zich niet laten doordringen. Bij Hem alleen is de levensweg en van dien weg wendt de zondaar zich af, en daarom is met slechts zijn opzettelijk misdrijf, maar geheel zijn zondig aanzijn één afkeering, één afdoling van den Heer. En ziet, daarom komt de Heer tot u, omdat gij zöd Waagt te zijri in Zijö schepping, otftdat gij met uw' duidtëröis durft ie raken aafi ZipS heiligheid, moet diö aanraking u schokken. Omdat deBeW een leven, dat Uit Hem niet is, iri zp Senegplflg vol leven nié* dulden kan, daarom vervolgt Hij u zoo rusteloos,- difatönï klaagt Hij u] «an en dringt u f ertfg'. Ja",- omdat Hij Heer wil zïjtë in ganscih zijö Schepping, eö Ook a itóg lief heeft, Wffl gij Hit Zijne schépping üzéïfèn1 genomen hébl, daarom maakt de Heer zich aan u bekend, daarom zöëkt Hij tttèi al de jaloefséhheid der heiligste liefdé, dié ddtótére SiipV die ge ÜW hart nóémt, weer met zïfn licht te doordriag8tff ja daarom Werpt Hij vuur" op dén Bodem van dat dnrelii gemoed, otii daarop te verzengen tth weg té btfandeh, Wat Biet dóóf Zijn hand hl u gezaaid WM- Zief, zoo éetst gevoelen we, M. H. ! waarotö niet maai'al-' léétt iö onze bewaste zondert, maar etéafcéér, ja" sdtiis' rüëêf nOg itt Ons zondig bestaan,- onzé schreiende ellende Hgt? zoo1 Wórdt hét ons doorïicfrtig,- waarom dé zöödaaf' geert vféde mag hebbed,- maar Beöauwd en g'é^röngéö móetwof-' den- maar zoo verstaart we datt ook het oÈtMteade* va* wat de Psatrtrist uitroept:- »Wie zal dé afaw&liöge» ▼er&iaSjf wie zïjae zonde kénnen11" te/, dat was atogélijte,- zodtong dé bewaste ültiflg' der' z0«de vöOt fl öls maatstaf Van trw schftftd" gevoel gohJ, nïaar Mu veelt ge eerf schuld op u raste* f dïé gtjzéïfè niet ter helfte in al nas* lengte etf breedte ktffit nameten, ita voelt ge hóé èff eéft StféoiH Van ongéreehitig-heid daW birteen gOlÜ, Waarvan slechfs enkele druppéréft zich ia tfW leven héïèed üügegoiéty ritt öpéSt zieh öp> ètss bödsrti van aw hart een diepte vaYt eöheihgheid e* zonde» die -noch anderen, noch gijzelvéa?,- oéit tot ep de* bodem hadt gepeild. De zondaör is' zich ztjöetf êéfeuld id al haaf uitgestrektheid aiet bewust, ed fotfe' [nié* slechts over bewuste zon<4eBy maar «véazéef over de ï&néè, gêlijfc zé zid» zijns onbewust met haar ontaétteride aftnetiagea ia zija hart aiffe*éiötï ftroetzich zij» scbaldgevoel Qitsltèkkénv Zod leert de S» hét' on# en hoe staaft de ervaring van het geestelijk leven aok ttüf de waarachtigheid van de grondgedachten, ons in die Schrift geopenbaard? Immers wie op hoogeren trap van geestelijk leven staat, merkt gedurig zonde in zijn naaste op, maar zonder dat deze zelf zonde daarin ziet, of ook van verre maar de gedachte in hem opkomt, om aan schuld daarbij te denken. Wat tal van zonden zouden we niet kunnen opsommen, zonden van verfijnde oneerlijkheid, zonden van laster, zonden van hoogmoed, zonden van eerzucht die allerminst juist door de schuldigen als zonden worden gevoeld. De balk in het eigen oog en de splinter in het oog des broeders, blijft immers een onsterfelijk woord, zoolang er zonde blijven zal, en dat telkens weer bevestigd door ervaring, ook hier het woord van den Psalmdichter staven komt. Ja u allen roep ik tot getuigen, M. H.! die tot ontdekking van uzelven gekomen zijt. Hoe toch was bij u de ontwikkelingsgang van uw geestelijk leven? Als kind leefdet ge onbezorgd voort, en met zeer kleine afmetingen drongen ook toen wel de onreine tochten van het menschelijk hart naar buiten in uw kinderwereld van uit uw reeds niet onschuldig kinderhart, — maar gij niet, die het wist. Opgegroeid tot knaap, begont ge iets meer te verstaan van de'grens, die goed of kwaad vaneen scheidt, maar niet de wil Gods, neen de wil van wie u opvoedde, trok die grenslijn flauwer of scherper in de voegen uwer ziel. Zoo zijt ge voortgegaan van schrede tot schrede op uwen levensweg, allengs is het gezag der wereld, de meening der menschen voor u geworden, wat eens voor u als knaap het gezag uwer moeder was, en toen hebt ge met den vrijheidsdorst van den jongeling elk gezag verworpen, om slechts uzelf ten heerscher, uzelf tot wet te zijn, — tot zoo lang, — o! noem elk voor uzelven dat heerlijk tijdstip, tot dat eindelijk uw oog ontdekt werd voor de klem van Gods wet, voor den eisch en het gezag des Heeren. En niet waar? van dat oogenblik af, hebt gij met al minder blijdschap op uw verleden teruggezien, hebt ge gedurig in dat leven dat achter u lag zonden ontdekt, die ge toen niet als zonden hadt gevoeld, en gedurig bij dien blik op uw jeugd, het uzelven en uw God geklaagd: »Wat vrucht had ik toen van dié dingen waarover ik mij nu schaam." Eerst was dat verleden enkel licht, allengs hebt ge er donkere stippen in ontdekt: hoe verder ge kwaamt, hoe kariger het licht, hoe donkerder de duisternis werd, waarin dat verleden zich aan u voordeed. Eindelijk was daar niets meer rein, was alles in uw verleden voor uw opgeklaard bewustzijn geoordeeld, en ook in het heden ontviel u alle zelfbehagen, ja het scheen of uw toebrengen lot den Heer door het opleven van uw schuldbesef slechts dieper wegzinken in zonde was. 0! schaduwe der duisternis achter u, uw heden in sombere nevelen gehuld, ja maar God zij lof! altijd licht voor u uit! Zoo was ,uw zielservaring, en nu, dat later vloeken van wat eerst werd toegejuicht, dat van achteren veroordeelen, van wat eerst niet geoordeeld werd, is immers het voldingend bewijs voor wat ons David in dit psalmvers toezingt, dat we onze aldolingen niet verstaan, en ons onzer zonden niet bewust zijn. Daarom heeft de vroomste, de betrekkelijk minst onreine, het scherpste schuldgevoel: daarom acht hij, die vergelykelijk de beste is, ieder ander uitnemender dan zich zeiven. Dan zien anderen hem voor heilig aan, maar zich zeiven is hij als de ergste der zondaren ontdekt, niet juist omdat hij het diepst zich zelf verlaagde, het meest zich zelf verdierlijkt heeft, maar omdat hij dieper blik dan die anderen in de diepten der zonde leerde slaan. We verstaan dus de verte onzer afdoling niet, ja sterker nog drukt de psalmist zich uit, wie zou ze verstaan ? klaagt hij uit het diepst zijner ziele: wie zou ze verstaan, — ze te kennen is dus onmogelijk! Immers reeds door de zonde zelve, wordt ons het heldere inzicht in onze schuld en zonde benomen. Zij toch is het, die, waar ze het menschenhart binnensluipt, begint met de vrijheid te smoren, den wil aan banden legt, en door dat binden van den wil, het ons onmogelijk maakt, om de zonde als schuld te beseffen. Onze wil onvrij, dan ook de Zonde onze schuld niet meer! Verleid en dus onschuldig! is de natuurlijke begoochéhng, waaraan door de zortdé zelf het zondig hart teil próöi Wördt. Erfzonde, maar zonder érfsehuld: erfsmet, maar zonder erfdöém, dus wil het de zondaar, en toch juist een krachtig inleven in dat denkbeeld van erfschutd, is het éénig middel, Waardoor wé aan dat zelfbedrog ontkömen. Mén Verwerpt die gedachte: ben ik zoo baitéö mijn toedoen geworden, aan mij dan niet de scheld, roept men hildé. Maar vergeet het niet, M. H., het is met deze erfenis als met de erfenis van aardsche goederen. Aan ü het recht om een erfenis, met schnld belast, geheel te verstoeten, ^- maar zöodüa ge ook slechts een enkele daad hebt verricht, een enkel handschrift geteekend, waardóór ge het reent vanetfc genaam deedt gelden, dan is u de schuld en komt ze voor uw verantwoording, alsof ze door u zeiven Ware aangegaan. E« ziet, zoo ook is het hier. Be erfschüld der menschheid behoefde door n niét aanvaard te worden, mits ge datt ook ü zelveti niet als erfgenaam hadt gedragen. Maar, zoodra ge ook slechts een enkele maal door tegen God en voor de zonde te kiezen, de erfenis aanvaard en het beheer voor u genomen hebt, zfjt gij de erfgenaam en moet de last der schuld door u zélven getórscht wórden, alsof de zonde door u zeiven' was bedreven. — Gij zfft geen op zich zéïf staand wezen, maar eëtt sdiakei in uw geslacht/ ëeh lid der gatt* sche menschheid, ett op die diepe waarheid is juist de verlossing in Christus gegrond. Rüsf düS op die mettsehhéid Gods toorn, gij als lid van het geslacht, draagt die toorn met haar. Niet dö HeéV heeft u atdus geschapen, maar door in te gaan in onze bezoedelde natuur, is het reme beeld, gelijk Hij n Vaa eeuwigheid gedadft had, bezoedeld étt onkenbaar geworden. Aan haar, aaa de menschheid, niet aan Hem le dus de schuld, en gij als lid der méhséfcheid moet Ook voor uzelven die schuld met haar deelem Boe ge dan ook aldus gewordea Zijl, gij moogt zoo niet Zij* VóOr den drie* maal Heilage; en Wat zou het u baten om dte schuld tan ew ellende op het voorgeslacht te schuiven, daar' gé dan vtih Biets de misschien nog vreesélijber" schuld zoüdl inkoopen van het kroost dat na u komt en dat gi| zondig uit uw lendenen hebt geteeld. Neen, de band die u aan de raenschheid bindt, kunt ge niet verbreken zonder op te houden mensch te zijn, met haar zijt ge dus één en lotgemeen, met haar hebt ge te deelen: haar smet u zelf in de aderen, haar schuld een erfschüld ook voor uw eigen ziel, — of verloren voor u de erfzegen die uit Christus voor de menschheid vloeit: in Adam gevallen of iri Christus niet weer opgestaan: gemeenschap van schuld, of de gemeenschap der verlossing verbeurd, dus spreekt zich de stem der erfschüld uit voor al wie in de diepte der zonde ingaat. De grenslijn van bewuste zonden verliezen we dus bij ons schuldgevoel al verder uit het oog, M. H.! daar we de verte onzer afdolingen zelfs niet kunnen verstaan. Wat in de verborgen diepte van ons hart ligt, worden wij ons immers dan eerst bewust, als het naar boven komt en zich vertoont, opwelt en drijft op de oppervlakte. Om dus geheel de som. der ongerechtigheid van ons hart bewust te zijn, zou elke zonde, waarvoor we vatbaar zijn, door ons moeten bedreven worden, zou het verderf in ons geheel moeten uitgisten, en de weg der zonde geheel door ons moeten voleind ^worden. Voorts, het schuldgevoel heeft een oneindige strekking en kan daarom met bewust zijn. Wie de zonde doet, heeft gemeenschap aan het leven en wezen der zonde. Gelijk dus de Christen geheel den rijkdom van Christus als zijn eigendom bezit,. omdat hij de wortelen zijns levens in Christus uitslaat en uit Zijn leven leeft, — zoo neemt ook de zondaar niet maar een zekere mate van zonde in zich op, neen, maar hij leeft uit de zonde, hij slaat de wortelen zijns levens in de diepten der zonde uit, en geheel de onmetelijke inhoud der zonde behoort hem dus toe. Ge hebt niet maar te doen met de zonden, die in uw hart wonen, neen, maar in uw hart is slechts'de opening van dien onpeilbaren afgrond, die alle kiemen der zonde in zich bevat, en gedurig nieuwe vormen van zonde uit zich opdoet wellen. Men zegt wel eens: »Gij weet nooit waartoe een mensch kan komen", en dat is volle waarheid, want daarin juist ligt het angstige der zonde, niet dat we een enkel maal den voet verstuikten, maar dat die struikeling openbaring van verzwakking, straks voorbode van algeheele verlamming is, — niet dat er een enkele vonk naar buiten vliegt, maar dat die vonk een teeken is, hoe het daar binnen alles smeult en brandt. 0, het is dat onheilig leven, dat naar binnen woelt en stroomt, dat voor God gevloekt is en van Hem niet kan geduld worden. Hoe dieper we delven, hoe meer we vinden, ja, hoe meer we voelen, dat nog overblijft; en als we dan nooit den bodem ontdekken, nooit de diepste diepte bereiken kunnen, wie weert dan ook van onze lippen de klacht, waarin zich Davids ziele uitgoot: »Wie, wie is er, die de afdwalingen van het menschenhart zou verstaan?" III. »Heer, reinig mij van mijn verborgen zonden!" gaat David voort; laat ons ook die bede nog een oogenblik indenken, Eerst was het de vraag: Wat\'s mijn schuld en zonde ? thans geldt het die andere: hoe kom ik van schuld en zonden vrijt Veruitwendigen is ook daarbij de leus der wereld, en die veruitwendiging, waardoor ze bij de eerste vraag zich zelve vrijpleitte, zoekt ze thans bij deze vraag ook op den Heer over te brengen. Wat toch is schuldvergeving, gelijk ze door zoo velen wordt opgevat? Men zoekt zijn schuld alleen in de uitingen der zonde, en natuurlijk, die daden, die woorden, die gedachten leven voor, den zondaar slechts in de herinnering voort, zijn los van zijn wezen, en staan nog slechts als cijfers uitgetrokken in het boek zijner levensschuld. Vergeven is dus voor zijn gevoel niets dan vergeten. Zoo de Heer, wat misdaan werd, slechts als niet gedaan beschouwt: die daden, die feiten uitwischt uit zijn eeuwige gedachtenis, dan is, naar de meening des zondaars, zijn schuld daarmeée ook vernietigd en hij van oordeel vrij. Voor het offer vanGolgotha is er dus bij die schuldvergeving geen plaats. Neen, welke zonde ook bedreven zij, zoq God ze maar met meer gedenkt, is het gevolg dier zonde voor den zondaar vernietigd. En zoo leeft hij voort: na elke zonde een bede om vergeving, die, wordt ze verhoord, zijn geweten weer ontlast, en indien eindelijk, ook na de laatste zonde, op het sterfbed nog maar die bede herhaald wordt, meent hij, van Schuld en zonden vrij, den hemel te kunnen binnengaan. Hij hoopt dus op zaligheid na een leven; waarin van afsterving van het eigen ik, van reiniging en wedergeboorte nooit sprake was. Zijn gebed om vergeving, zietdaar de talisman, dien hij met beide handen steeds omklemd hield, dien hij ook stervend met zijn klamme vingeren drukt, en die, hoe schuldig ook zijn leven was, al die schuld en al die zonde wegtoovert met geheimzinnige kracht. Ook zijn zonde, zeg ik, M. H.! want zij het ook, dat een innerlijk besef hem dringe om aan de bede om schuldvergeving, nog die andere om reiniging van het hart toe te voegen, toch komt hij ook in die reiniging en heiligmaking dat uitwendig standpunt niet te boven. En natuurlijk, want. is zonde voor zijn gevoel alleen de bewuste uiting der zonde, dan is reiniging van het hart hem slechts een afleeren, een nalaten van die vroegere boezemzonden, waarop hij' zich zelf heeft betrapt, en dan moet het hem wel een raadsel blijven, waarom na de bede »leid ons niet in verzoeking ,»nog die andere »verlos ons van den booze" volgen moet. En hoe zeer men ook, met zulke denkbeelden behebt, naar heiligmaking streve en de hoogste deugd zich als ideaal voor oogen stelle, toch komt het dan nooit tot reiniging des harten in dieperen zin, omdat de wedergeboorte, de hernieuwing van 't schepsel in beginsel op dat standpunt miskend wordt. Reinig mij van mijn verborgen zonde, neen die bede is van de lippen derzulken nooit gevloeid. Want, verborgen zonden, let wel, dat zijn hier niet die. zonden die voor anderen, maar die voor ons zeiven verborgen zijn. Reinig mij van zonden die ik zelf niet weet dat in mij zijn, van zonden wier bestaan in mijn hart ik mij zeiven niet bewust ben, is dus de bede waarmee de Psalmdichter uit de diepte tot zijn God roept. En o! hoe oneindig verre staat zijn gevoel daarbij boven het mat en oppervlakkig standpunt der wereld, waarop men van niets anders weet dan van berouw en bede om vergeving. Zeker, ga voort het innigst berouw aan te kweeken over uw ongerechte daden en de zondige uitingen van uw hart. Laat door het diepst gevoelde leedwezen de gevolgen uwer zonden in smart worden omgezet voor uw eigen bewustzijn. Wege het u op de ael dat geen zonde van u uitvloeie om tot een kwaden invloed voor anderen te zijn. Laat het uw biddende zorge blijve, dat de bedorven lucht, die in uw binnenste walmt, niet naar buiten ontsnappe om den dampkring te bederven en vergiftigend op anderen te werken. Neen waan nooit, dat de Schrift u dien angst der ziel zou willen sparen of de knaging van het geweten zou willen ontnemen. Maar toch, wat ik u bidden mag, laat daar uw schuldbesef nooit in opgaan. Vergeet, omdat ge slechts den klauw van het monster door de reet bespeurt, dat monster zelf niet, dat daar binnen in zijn leger rust. Laat uw schuldbesef een droefheid naar God worden, een smart niet slechts over wat ge deedt, maar een smart vooral daarover, dat gij zoo zijt: zie niet slechts om u, maar sla bovenal een blik naar binnen, in de diepte der zonde in u, en ken iets van den angst en de vreeze, die ons bij het staren in dien afgrond onwillekeurig moet aangrijpen. Dan zult ge gevoelen, hoe volstrekt ondenkbaar van Gods zijde een vergeven is, dat met vergeten gelijk zou staan. Vergeten bij Hem, wien alle dingen van eeuwigheid bekend zijn! van waar komt ons toch het denkbeeld ? Hij zou doen als of iets niet geschied ware! alsof ooit het gedane ongedaan kon worden gemaakt? alsof ook al ware die zondige daad uitgewischt, nog niet dat zondig ik daarbinnen bleef, dat in zijn schuldig bestaan zelf verzoend moet met den heiligen God. Neen, dan zal het licht voor u opgaan. Dan zult gij het zeiven gevoelen, dat elke zondige daad, elk zondig woord, elke zondige gedachte slechts een vrucht is; van den boom, die zijn wortelen in uw ziel uitspreidt, maar dan ook een kracht, die haar spoor teekent verre voor zich uit, een zondige kracht die eerst vernietigd moet, zal er vergeving en verzoening voor ons zijn kunnen, en die toch niet kan vernietigd, dan door die andere hoogste, meest wezenlijke kracht, die én rugwaarts én voorwaarts is uitgegaan van Golgotha's kruis. Om reiniging zult gij bidden, maar als David om reiniging , niet slechts van de zonden die tot uiting kwamen, maar om reiniging van de verborgen smet der zonde bovenal. Reiniging, dat zal u dan worden een uitrukken van de wortels uws levens uit den bodem der zonde, en een inplanten van die vezelen in den geestelijken levensbodem, die Christus is. Een uitlichten uwer ziel uit den stroom der zonde, om ze over te dragen in den stroom der heiligheid Gods. Een dempen van den afgrond der zonde, die zich in uw binnenste • opent, om daarnaast in den bodem uwer ziele zoo lang, zoo diep te boren, tot eindelijk de springader van het leven Gods frisch en krachtig naar boven spatte, om uw dorstige ziel te drenken. Reiniging i. e. w. ze zal nooit in werkheiligheid voor u opgaan, maar dan eerst dan voor uw besef verwezenlijkt zijn, als daar, waar de uitgangen uws levens zijn, een ander uitgangspunt is gesteld. Zoo zij het dan M. H.! Voor de wereld, die alles veruitwendigt, kan het schuldgevoel nooit' een diep en krachtig besef worden, en hoe ze ook de banier des kruises nog toewuive, toch moet ons Golgotha haar een dwaasheid blijven, en wordt de eisch van dat offer van uit haar beginselen nooit verklaard! Neen dat diep, dat verbrijzelend schuldgevoel, dat schuldbesef gelijk de Schrift het in al zijn vlijmende scherpte teekent, dat ontvangen we niet uit de wereld, maar ontving, wie het bezit, alleen uit God. Die heete dorst naar verzoening van geheel ons zondig wezen, dat verteerend schuldbesef wordt alleen bij den Christen gewekt. Het verlangen naar verzoening en het vinden der verzoening, het wegsterven voor zich zelf en het weêropstaan in Christus, volgen niet op elkander, maar zijn één. Dezelfde onzichtbare hand, die het getimmerte der zonde op den bodem onzes harten wegruimt, legt het fundamentvoor den tempel Gods. Reeds moet ge ten leven ontwaakt zijn , om uit die diepten tot den Heer te künnen roepen. Eerst als de Heer tot uwe ziele gekomen is, maakt Hij u die diepe en verborgene dingen bekend. Natuurlijk, als het geestelijk leven onder den kouden adem dei zonde ver^jfd is, wordt het gevoelloos en dof, en eerst waar de Geest Gods de gevoelswarmte weer in uw verkleumde ziel opwekt, is uw ziel tot een zoo krachtig gevoelen, een zoo diep beseffen in staat. Niet het verslapt en verstompt geweten, dat in den zondaar overbleef, maar alleen het door Gods Geest weer verhelderd en verscberpt geweten, werkt met die kracht en fijnheid, dat het onze zonden ons ontdekken kan. Alleen de Heilige Geest, als »God in ons", begrijpt God, en eerst waar onze blik zich tot de hoogte van Gods heiligheid verheffen kan, meet ons oog als door tegenstelling de diepte van onzen val. Of wilt ge, zoolang Gods Geest ons nog niet drijft en dringt, verkleinen we de mate van Gods heiligheid om ons zeiven te verschoon en, en eerst, waar zijn leven óns leven werd, dringt zucht naar zelfbehoud zoowel als de eere Gods ons, om juist den glans Zijner heiligheid op het schitterendst te doen uitblinken. Ach! hoe zou het anders ? Dat kernachtig schuldgevoel staat voor den zondaar met zelfvernietiging volkomen gelijk, en de zondaar die zijn ware ik nog niet gevonden heeft, neen, die durft zijn eigen ik, zich zeiven, den valschen indringer in zijn binnenste, nog niet dooden, want wat zou hem dan overblijven ? Maar wie wel werkeljjk in Christus zijn beter ik gewon, ja die durft van het graf van zijn hart het witte pleister wegschrappen, de grafdeur openen, en het erkennen dat daar binnen niets dan doodsbeenderen zijn. Neen, gelooft mij, wie staande bij Golgpjba's kruis, die ontzettende openbaring van Gods toorn, door gemeenschap met Christus sterven, niet over ;zich zeiven heeft voelen komen, die peilt de diepte der zonde niet, waarin juist Gods heiligheid uit moest stralen, om in zulk een toorn te ontbranden. Aan de schelheid van het licht alleen meet ge de donkerheid der schaduw. De evenaar leert u niets, zoolang het maatgewicht niet ook in de andere schaal is gelegd. En daarom, wie de kracht des levens niet kent, kent de onmacht niet des doods. Wie de volheid der zaligheid niet doorschouwt, peilt de diepte des verderfs niet. Wie aan de werkelijkheid van den hemel niet gelooft, gelooft niet dat er werkelijk een hel kan zijn. Satan wordt alleen gekend door hem, die tot de kennis van den Christus gekomen is. Verontrust u dus niet M. H., zoo ge door anderen dat schuldgevoel voor zelfbedrog en inbeelding hoort verklaren. Immers, is het in u, dan is dat feit, die innerlijke ervaring daarbinnen toch krachtiger dan de woordenvloed, waarmede men u zoekt te overstelpen. Of moest ge het nog missen, o, dan komt het u toch niet van de wereld, toch niet. van uit uzelven, maar alleen van den Heer. Doorleef dus uw uitwendig leven voor de wereld, en haar wie u daar vleien, heb lief wie u uw feilen toonen; maar het leven uwer ziel doorleef dat voor uwen God. Zoek noch in eigen licht, noch bij de schemering der wereld, maar alleen bij het licht van Hem, Die zelf het Licht is, aan uzelven ontdekt te worden, en door Zijn geest die diepten der zonde te verstaan, die we uit onszelven niet verstaan kunnen. Neen, nooit hebt ge genoeg in den spiegel der zonde gezien, en hoe ver ge ook zijt voortgeschreden, toch moet elke meerdere genade u weer tot inniger schuldbesef en dieper zelfverootmoediging brengen. Juist hem, die tot Christus bekeerd is, moet de echte tollenaarsbede steeds overvloediger, steeds dieper opwellen uit het hart. En nu M. H.,... wat we bespraken, raakte het heiligste, het diepste van uw zieleleven. 0! neme dan niemand uwer het met onheilige, met ongewijde handen aan. Want in ernst, als er waren die deze heilige waarheid misbruikten, om zinnelust en hartstocht te verontschuldigen: die deze kostbare parel in het slijk hunner zonden vertraden, en in een vloed van gehuichelde woorden die heilige waarheid wegdompelden, — o, ik zou in naam des Heeren een »wee u!" over u moeten uitroepen. Want ziet, het zout zou u dan zouteloos zijn: gij de wereld veroordeelen, maar om een kind der helle te worden erger dan zij zelve is: zoo zou uw laatste erger dan uw eerste zijn, en het bloed van Golgotha geen sprake der verzoening voor u hebben, maar om wrake over u ten hemel schreien. Amen! M V. DE YLOEK DER VERSTANDSRICHTING. AMSTERDAM, B. H. BLANKENBERG Je. DE VLOEK DER VERSTANDSKICHTING. Om deze oorzaak buig ik mijne kniën tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve, naar den rijkdom Zjjner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door zijnen Geest in den inwendigen mensch; opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods. Eph. III : 14—19. Wanneer we de geschiedenis der christelijke kerk van haar geestelijke zijde bespieden, zien we haar achtereenvolgens verschillende tijdperken doorloopen, waarin beurtelings één der vermogens van den menschelijken geest tot krachtiger werkzaamheid dan de anderen geroepen wordt. Eerst is het de wil die op den voorgrond treedt in de heldeneeuw van Jezus' kerk, toen de martelaar de krachtigste prediker was van dat nieuw geloof dat der wereld werd aangekondigd. Aan die heldeneeuw sluit zich het tijdperk der verbeelding aan, waarin de overspannen christelijke geest zich vermeit in het dichten van schoone, zinrijke legenden. Een machtig optreden van het denkend verstand ontnuchtert in een volgende periode die gevaarlijke geestesstemming, ontleedt den verrijkten geloofsinhoud en brengt zoo het begrip van rechtzinnigheid, in edelen zin genomen, tot eere in Jezus' kerk. Maar door die ontzettende spanning van het denken vermoeid en uitgeput, ontsiert ze even spoedig haar rechtzinnigheid door het denkproces voor gesloten te verklaren, — en van nu aan dringt ze voor eeuwen lang elk ander vermogen van den geest terug, om het gevoel en het gevoel alleen, in Romés bedehuizen te doen heerschen. Het is of de mensch geen ander orgaan dan het gevoel den christelijken geest meer heeft aan te bieden. In een godsdienst der kunst, een godsdienst van het schoone schijnt de godsdienst van Jezus te zijn ondergegaan. In het huis des gebeds schittert alles voor het oog, streelt alles de zinnen. Beeldhouw- en schilderkunst schijnen met elkaar te wedijveren, wie het meest bekooren en verblinden zal. In een zee van licht en glans baadt zich het lichtbewogen gemoed, in heiligen wellust laat het zich door spel en zang betooveren, en met de wierookwalmen die naar de saamgespitste bogen opstijgen zoekt de ziel zich in een verrukking, maar die het zedelijk kenmerk van het heilige mist, te verheffen tot haar God. Uit die inzinking verhief de kerk zich eerst door de Hervorming, en geen wonder dus dat met haar doorbreken het christelijk bewustzijn, zoolang verduisterd en ten onder gehouden, met beslistheid op den voorgrond treedt. Men had lang genoeg gewiegeld op den verraderlijken stroom des gevoels, men was bedwelmd door dat wierookwalmen. Men wilde weer nuchteren zijn en weten waar men stond. Het geheiligd verstand alleen kon weer tot zelfbewustzijn doen ontwaken, en het overwicht dat het denken voor een tijdlang verkreeg, was dus, door de tegenstelling met het verleden, volkomen gerechtvaardigd. In de Hervormingseeuw zelve schaadde dit aan het wezen des Ghristendoms dan ook niet het minst. Immers men kent de Hervormers niet, zoo men meent dat zij met ontlede begrippen gespeeld en in ijdele bespiegeling zich verloren hebben. Neen, hun denken was het ware denken: een zich rekenschap geven van een bewust geworden ervaring: die ervaring een werking van het leven Gods in hun gemoed. Leven en denken waren bij hen dus in die juiste verhouding, waarbij het leven het denken wekt en het denken het leven tot bewustheid brengt. Maar, al te spoedig helaas! werd dat juiste verband verbroken. De levensstroom vloeide onder de ijskorst van het denken weg. De ijsvloer door den stroom niet meer gedragen verloor wegsmeltend zijn eigen draagkracht, — en ter onzaliger uur begon toen het denkbeeld in onze kerk ingang te vinden, dat niet in het leven des gemoeds, maar in een werk des verstands het wezen van den godsdienst moet gezocht worden. De wrange vrucht kon niet uitblijven. Die eenzijdige verstandsrichting was een giftige slang, die men eerst argeloos koesterde, maar om er straks zelf door gestoken te worden. Wel zwichtte het denken nog een tijdlang voorhet overweldigend gezag van het Woord, dat de kerk als goddelijk beleed. Maar toch, eens van het leven des gemoeds losgerukt, moest die richting al spoedig haar ware bedoeling openbaren, vijandig tegen het gezag der Schrift optreden, en allengs geheel het fundament loswoelen, waarop onze kerk was gevest. Die verstandsrichting is dan ook de kanker waaraan onze kerk bezweken is: en, hoe vreemd het ook schijne, toch is hel waar, dat tegenover den waarachtigen eisch van het Woord, de /eWerrechtzinnige en de meest ongeloovige onzer dagen geheel op een zelfde standpunt staan. Gebreideld of onbeteugeld, gefnuikt of in zijn volle kracht ontwikkeld, het is het eenzijdige, van het leven afgetrokken denken, dat het leven onzer kerk gedood heeft. — En hoever de letterrechtzinnige en de ongeloovige ook anderzins gescheiden zijn, hierin komen ze overeen, dat beiden de kracht Gods in het gemoed door een werkzaamheid van eigen denken of geheugen vervangen, en de haard, waar het vuur van den godsdienst branden moet, in de hersenen plaatsen in stede van 't hart. In dat noodlottig streven, om den godsdienst in een uitwendig verstandswerk te doen opgaan, openbaart zich de zonde M. H.! Het is de oude geschiedenis van Eden's hof„ waar de mensch zich aan den dood waagt om tot kennis op te klimmen: het leven uitruilt om de kennis te gewinnen, en zich dusdoende afsnijdt van de levensgemeenschap Gods. Het is de mensch, die in zijn zondige afgescheidenheid van God, het wezen van den godsdienst bespot door ze in een uitwendige betrekking te doen opgaan. Hij beschouwt zich als de evenknie des Allerhoogsten: wil naar het liedeke hem door Sathan eens voorgezongen, Gode geJijk zijn: woelt den levensband los, die hem als schepsel aan den Schepper verbinden moet, en neemt van Gods zijde niets dan verklaringen, openbaringen en beloften aan, om die zijnerzijds geheel uitwendig met betuigingen, gezindheden en geloften te beantwoorden, Het is ee,n vernielen van allen godsdienst onder den schijn van dien te verheffen: een poging van den zondaar om God te dienen en zich toch in zijn geroofde zelfstandigheid te handhaven :i. e.w. een godsdienst, die alle betrekkingen huldigt, maar de levensbetrekking met den Oneindige loochent en daarom alle geestelijke werkelijkheid mist. Hoe vloekt dat streven het schitterend Evangelie dat Paulus ons predikt, en waar alles van leven tintelt. Wien is het gegeven dat dorre, afgetrokken en louter uitwendige streven nog een oogenblik aan den vloek zijner ziel te doen ontkomen, bij het lezen van die levenstaal die ons in het woord, dat wij uit zijn Zendbrief opsloegen, zoo liefelijk in de ooren ruischt. Als geteekend voor ons oog zien we daar dien levensband die ons verbinden moet aan den eenig Aanbiddelijke, uit wien alle geslacht in hemel en op aarde genoemd wordt, en bij wien niet slechts betuigingen en gedachten zijn, maar in wiens schoot de rijkdom, de volle werkelijkheid rust van alle heerlijkheid. Niet een klank, maar kracht is het, die van dien Vader u wordt toegebeden. Die kracht wordt niet gewerkt dan door den H. G., en als om elk uitwendig denkbeeld onverbiddelijk af te snijden, voegt de apostel er bij, dat die kracht door dien Geest ons moet komen in den inwendigen mensch. Geen zweem van bespiegeling dus in Paulus' woord; neen, alleen naar het werkelijk leven Gods dringt en.wijst hij ons. Dat leven moet de ziel ontvangen, en waar ze het ontvangt, daar is het geen eigen bezit, waarmede de mensch zich nogmaals uitwendig tegenover God kan plaatsen, — neen, daar is het een wonen, een werkelijk wonen van Christus zelf in ons: een groeien in God, omdat we in Zijn liefde geworteld zijn, een drijven met onze ziel in den stroom Zijns levens, een rusten met het gebouwte van onzen geest op dien God, in wien we als het fundament onzer ziele zijn gegrond. Dan eerst volgt het bewustzijn, en ja, uit dat bewustzijn ontwikkelt zich een denken en weten, een kennen en begrijpen; maar toch dat denken is slechts de afspiegeling van het gewekte leven: dat leven, die kracht uit den Hooge is de kiem waaruit alleen het wezen des christendoms uitspruit, en niet wat ge geleerd hebt, maar wat in u is, blijft de hoofdzaak; de vraag voor het Evangelie is niet »wat ge denkt," maar »wat gij zijt." Wat dunkt u, doordringt dat besef het lichaam onzer kerk nog? Is het u nog mogelijk iets van die werkelijke, krachtvolle opvatting van den godsdienst als leven in den sleurgang onzer kerk terug te vinden? Och! hoe gaat het ten onzent bij het meerderdeel? De Bijbel spreekt van feiten : het verhaal daarvan wordt onze kinderen ingeprent, — en niet de machtige realiteit van wat geschied is, maar het verhaal van het gebeurde als grondslag van hun godsdienst gelegd,,... een werk van het geheugen dus. Op dien zandgrond wordt het gebouwte der leer opgetrokken, en nogmaals het geheugen gedwongen een tal van stellingen, een tal van waarheden in zich op te nemen, die niet beleefd maar geleerd, niet erkend maar nagezegd, voortaan de inhoud van hun godsdienst zijn. Daarover spreken en beuzelen, seurig in een cirkel redeneeren, eindeloos hetzelfde herhalen en vaardig zijn in dat onheilig steekspel, waarin het mishandeld schriftwoord schild en werpspies beide is, geldt voor de gemeenschap der heiligen. Een denken aan Jezus, een peinzen over God, een mijmeren over goddelijke dingen, eindelijk, is de hoogste uiting waartoe dat uit- wendig God-dienen komen kan, — en als nog niets dan het geheugen, het verstand, het denken bezig zijn geweest, als er i. e. w. nog nergens dan in de hersens werking was te bespeuren, heeft dat ziellooze spotbeeld van den godsdienst zijn loop reeds voleind.- Ziet, daartegen nu kom ik op, dat men dat dorre leeren denkgeraamte, afgetrokken van het goddelijk leven zelf, met het wezen van den godsdienst verwarre. Daarin godsdienst zien, dat zou zijn, het afbeeldsel van uw vriend gelijk stellen met den persoon zelf dien ge lief hebt: een afdruk van het zegel met den zegelring zelf verwisselen. Dat verwarren van denken en zijn op het gebied van den godsdienst, dat is de waanzin, dien men soms bij onze krankzinnigen aantreft, van een die zich inbeeldt een koning te zijn, zonder ooit een kroon gedragen te hebben: veldslagen gewonnen te hebben, zonder ooit den degen te hebben gevoerd: sommen schats te bezitten, omdat hij de cijfers van die sommen gedurig bij zichzelven herhaalt. Voorzeker, het denken is eene gave Gods, de leer is goed en als beschrijving van het goddelijk leven zelfs onmisbaar; doch als men de beschrijving van het leven met het leven zelf verwisselen wil, en leerstellig in den slechtsten' zin zoekt te worden, dan kan dat streven het mijne nooit zijn, en dan roep ik u toe: Lieve vrienden! laat ons aan den strik van dat leerstellig Christendom zoeken te ontkomen door tot het mysterie des geestelijken levens terug te keeren, en zij het onze leus, niet om Christus door een leer in de hersenen te laten wonen, maar gelijk Paulus wil, door het geloof in 't hart. Immers godsdienst is een gemeenschap, niet met het woord, den wil, de gezindheid Gods, maar met zijn goddelijk leven zelf. Omdat Hij onze Schepper is en we niet anders dan in Hem zijn kunnen, moet elke gemeenschap met Hem eene inwendige levensgemeenschap zijn. Die roofde ons, die verbrak de zonde, die ons van God niet maar in gezindheid verwijderde, maar ons voor onze bewustheid werkelijk afsneed van den levensstroom, die uit Hem welt. De zon- daar derft dus het leven Gods, en is uit zich zelf tot niets anders dan tot uitwendigen godsdienst bekwaam. Wat hij zelf niet bezit, kan de schat zijns harten niet worden, dan door van buiten tot hem te komen en een werkelijk, bezwangerd, een werkelijk begiftigd worden met het leven Gods, is dus de onmisbare, voorwaarde, die eiken zondaar ter vroomheid is gesteld. -Niet maar uw stemming moet veranderd, niet maar uw aard ontwikkeld, uw neiging geleid of uw afkeer overwonnen. Ach, wie daarin het Christendom op doet gaan, verwatert en vervluchtigt het, en eindigt met het weg te cijferen. Neen, omdat het Christendom eerst zelf den grondslag leggen moet, zal het bouwen kunnen: omdat het werkelijkheid najaagt en het leven zelf zoekt, wil het u niét maar vervormen en ontwikkelen, maar iets geheel nieuws in u brengen, dat eerst niet in u was. Het moét in elk onzer M. H.! het levenswonder worden, dat in het wonder van Kana's bruiloft is afgebeeld. Het water in het drinkvat wordt daar wijn: en dé onnadenkende die het ziet, waant dat daarbij slechts kleur en smaak veranderd zijn, maar de kenner weet dat kleur en smaak niet wisselen konden, dan door bijvoeging van een nieuw bestanddeel, dat Jezus door zijn scheppende kracht in het water gemengd had. En even werkelijk is het levenswonder door den Heer in het menschenharl gewrocht. Gelijk Hij eens in Eden den adem des levens in de neusgaten blies en daardoor het leven aanbracht, zoo brengt ook thans de aanblazing des Heiligen Geestes het leven in ons verstorven hart. Even werkelijk als de regen nederdruppelt om het aardrijk te drenken, daalt het goddelijk levensvocht neder op den dorstigen bodem onzer ziel. In vollen zin des woords is het goddelijk leven een zelfstandige kracht: die levenskracht die de hoogste werkelijkheid bezit, en waarvan een mate, een gave als werkelijk nieuw bestanddeel moet worden uitgegoten in ons gemoed. Zóó predikt de Schrift het ons, in de krachtigste woorden. Daarom zegt ze, dat de liefde Gods wordt uitgestort in onze harten: dat we, even als de zalf van buiten op hel hoofd des priesters droop, zoo gezalfd worden met den Heiligen Geest. Daarom zegt ze, dat het leven niet in ons gewekt, maar ons gegeven wordt: dat het zaad Gods niet maar in ons ontkiemt, maar eerst in ons wordt gelegd. Daarom heet dat levenswonder een tweede geboorte, waardoor het kind Gods, dat eerst niet Was, ontstaat: een schepping die een geheel nieuw leven tot aanzijn roept: iets nieuws, iets werkelijks, iets wezenlijks wordt u aangebracht, dat in geen besomming of becijfering zich verliest, in geen beschouwing of beschrijving opgaat, maar een werkelijke kracht is, die uit den rijkdom van Gods heerlijkheid door den Heiligen Geest u invloeit in het hart. Maar wat in ons is, zijn we ons toch bewust, en door dat bewustzijn wordt de onderscheiding van leven en denken dan toch weer opgeheven! zegt ge misschien Ja, zoo leven en bewustzijn altijd samenvielen, maar juist die bewering is onhoudbaar. Reeds het lichamelijk leven pleit daartegen. De nog niet geborene leeft reeds in den moederschoot, maar zonder levensbesef. In bedwelming of flauwte verliezen we ons bewustzijn, maar leven en zijn toch. Voor jaren reeds kan een ziekte ons in de leden zijn geslopen, ar zijn wij dies onbewust. Sterker nog geldt dat op het gebied van den geest. Niets is moeilijker voor den mensch dan zijn aanleg helder in te zien, zijn krachten juist te meten en dus te weten wat in hem is. Volkomen zelfkennis zou ieders deel moeten zijn, zoo leven en bewustzijn van dat leven altijd samenvielen, en zoolang we nog van het raadselachtig menschenhart spreken, valt dus die meening voor ons eigen oordeel. En dat nu geldt van het zedelijk leven evenzeer. We zijn ons de diepte onzer zonden niet bewust en klagen daarom met den psalmdichter: »Heer, wie zal de afdwalingen verstaan?" — maar evenmin treft de invloeiing van het goddelijk leven in onze ziel met de bewustheid daarvan onmiddelijk samen. Het leven' is eerst en daarna het be- wustzijn: en hoe kort of lang dan ook, dat even is een tijdlang in het hart eer het tot bewustzijn ontwaakt. Dat bewijst elk vroeg gestorven kind, dat een plaatse in het vaderhuis vond, zonder hier ooit tot bewustzijn van hooger leven gekomen te zijn. Dat zien we soms zoo sprekend bij den krankzinnige, die kort voor zijn sterven toont, ook in onbewusten staat het leven behouden te hebben, dat God in hem had uitgestort. Daarvoor zijt gij allen mij getuigen, M. Vr., die ten leven ontwaakt zijt, zonder het aanstonds zelf te bespeuren, en van achteren op uw verleden terugziende, met Jacob van het Bethel uws levens verklaren moest: »De Heer was aan die plaats,, en ik heb het niet geweten." Om bewust te worden, moet het leven dus eerst zijn. Die kracht, die liefde, die Geest Gods in ons is het wezen, dat zich in ons bewustzijn slechts afspiegelt. Maar toch, volgen moet dat bewustzijn, zullen we de gave Gods niet slechts ontvangen maar genieten. Geen koningskind in de wieg moet de Christen blijven, maar eens zelfbewust de kroon zich op het hoofd drukken, en daarom gaat Paulus voort: »opdat gij ten volle begrijpen moogt met al de heiligen, welke de breedte en lengte, de diepte en hoogte zij.'^ Van een verstandelijk begrijpen is hier in de verte geen sprake, en we kunnen in der daad de gedachte van Paulus niet beter weergeven, dan door wat wij liever bewustwgrden noemen. Het is dat onmiddellijke besef, dat zich aan ons opdringt, zoodra de gevoelsdraden van ons wezen zijn [aangelegd. Even als smart en vreugd, inzinking en weeropleving van krachten, door onmiddellijk gevoel tot onze kennis komt, zoo wordt elk, die dat nieuwe leven ontving, zich die werking in zijn binnenste allengs bewust. Er is iets in hem omgegaan; dat ervaart, dat bespeurt hij. Die werking in hem is een feit, waarvan hij alleen de onmiddellijke gewisheid en zekerheid bezitten kan, en moge men al de verklaring bedenkelijk achten, die hij van die werking geeft, die werking zelve mag niemand loochenen, maar kan ook evenmin door iemand buiten hem bevestigd worden. Van die werking op zich zelve genomen, berust de beslissing bij zijn bewustzijn alleen. Is die kiacht die zich in hem openbaarde, werkelijk het uitvloeien van het goddelijk leven geweest, dan is het bewust worden van die werking ook een gevoelen en ervaren en dus een kennen van het goddelijk leven zelf. Zelfbewustzijn en bewustzijn van God worden dan in hem feitelijk één, en daarom leidt dat zelfbewustzijn allengs tot de kennis van het leven Gods in zijn volle breedte en lengte en diepte en hoogte. Niet alsof het eigen bewustzijn óns ooit de volle kennis van het leven Gods kon schenken, maar ons bewustzijn, zoo het door God gewekt is, staat niet alleen; en niet op ons zeiven, maar alleen met alle heiligen kunnen we tot die volle Godskennis komen. Eensdeels om de sympathie des geestes, die de helderheid van het eigen bewustzijn verhoogt. Maar dan ook, omdat hun bezit en het onze een gemeenschappelijk leven is, dat door den adem des Geestes in golving gebracht, uit het eene hart in het andere overstroomt, en in elk hart, dat door dien stroom bevochtigd wordt, den vollen golfslag van geheel den levensstroom doet ervaren. Vervuld moeten we worden tot al de volheid Gods, niet alsof ooit in 't hart van een onzer de volheid Gods wonen kon. Neen, maar de Heer is het, die de volheid van zijn leven uit doet stroomen en de volheid van zijn gaven uitzendt in geheel het lichaam zijner heiligen. Die allen saam dragen in zich de volheid Desgenen, die alles in allen vervult. De ééne vlam der goddelijke Liefde vindt ge gesplitst in duizend stralen in de liefde -zijner kinderen terug. De volheid van het ééne goddelijk leven vindt ge als gruiskorrelen van het ééne keurgesteent, in hen gedeeld en gebroken, en niet op zich zelf, maar in gemeenschap met al de heiligen, meet de Christen het leven Gods in al zijn lengte en breedte, peilt zijn oneindige diepte en klimt tot zijn duizelende hoogte op. Dan vangt de taak van het denken aan. Want ook voorwerp onzer kennis moet de liefde van Christus naar het woord van den apostel zijn. Is er goddelijke kracht in ons gemoed uitgestort, dan moet uit dat diepste van ons wezen, door elk der organen van onzen geest dat leven naar buiten dringen, en die organen zelf daardoor veredeld en gezuiverd worden. En geldt dit van elk der organen van onzen geest, van ons denkvermogen bovenal. Dat goddelijk bewustzijn in ons moet door ons denken ontleed, verklaard en in samenhang met al onze overige ervaringen geplaatst, om daardoor een steeds helderder blik op ons zeiven en de wereld om ons te gewinnen, en aan de wetenschap in vollen omvang is het, dat die grootsche taak verblijft. Ook haar doel mag dus geen ander zijn dan den rijkdom van Gods heerlijkheid voor het geopend zielsoog te ontsluieren: het leven eerst in zijn deelen te ontleden, om het straks voor onzen geest weêr saam te stellen, en ons de ware eenheid te doen vinden, door het middenpunt van ons eigen zielsleven] saam te doen vallen met dat middenpunt van alle leven, dat we aanbidden in den Christus Gods. Toch is dat streven der wetenschap van de werking van ons bewustzijn in beginsel verschillend. Immers dat bewustzijn is een fontein, die in ieders eigen hart ontspringt: dal denken veeleer een stroom, waarin elk komend geslacht zich eerst zelf baadt, om er dan op zijn beurt de bedding van te verbreeden. Naar de ontwikkeling der eeuw waarin ge leeft, zal dat denken der menschheid u rijper vruchten afwerpen, maar van allen voortgang der wetenschap onafhankelijk, kan dat goddelijk bewustzijn in u alle eeuwen door even diep door den christen gevoeld en m het hart ervaren worden. Dat bewustzijn is een werktuig van uw eigen gemoed: de wetenschap een werkzaamheid der denkende menschheid in haar geheel. Dat bewustzijn, de onmiddellijke uiting van geheel uw geestesleven: dat denken, de afgeleide uiting van slechts één der organen van uwen geest, en dus met bet bewustzijn van uw menschelijk leven voor vergelijking zelfs onvatbaar. Maar ligt de kracht van het bewustzijn in zijn volheid en eigenheid voor ieder individu, het wordt op zijn beurt door het denken overtroffen in klaarheid en helderheid, en daarom wordt al de volheid Gods eerst dan door Christus' kerk ervaren, zoo ze verlichting des verstands aan de kracht van het innerlijk leven weet te huwen. Liefhebben moet dus elk onzer met al de heiligen, een wetenschap, die zoo machtig kan medewerken om het goddelijk leven te doen ingaan in geheel onzen mensch. Dankbaar 'aanvaard moet elke winst die ze ons aanbiedt: met vreugde begroet elk licht door haar ontstoken, waarbij onze geest weer klaarder de grondtrekken van het leven ontdekt. Verzaking van plicht, en dus zonde zelfs, is het, zoo we den bouw van haar tempel verachten en den steen niet aandragen die door onze hand' in haar muren had kunnen worden ingevoegd. En al gaf God ons het talent niet om zelf te bouwen, dan blijft nog ons de eisch gesteld, om voor haar tempelbouw ons penningske te offeren, en haar te steunen door ons gebed. Maar hoe hoog ook de eereplaats zij," die het verstand moet worden aangewezen, nooit mag zijn levensuiting met de werking van het Goddelijk leven zelf verward. De kennis schept het leven niet, maar beschrijft het slechts, en daarom zegt de apostel ook, dat de liefde van Christus, die het voorwerp onzer kennis is, die kennis steeds bUjft te boven gaan, terwijl we met ons onmiddellijk bewustzijn het leven Gods ten volle kunnen begrijpen. Zoo is het met alle wetenschap, want er is geen kennis die niet beneden het voorwerp blijft, dat ze kennen wil. Juist dat staren in een bodemlooze diepte, dat gluren in een eindelooze oneindigheid, dat zoeken naar een leven dat zijn raadselen wel verschuift, maar niet opheft, is haar roem en eere, de fiere moed, waarom we haar liefhebben en bewonderen. Maar juist daarom kan ze bij geen onzer de plaats vervangen van den godsdienst van het hart. Aan dien tempel der wetenschap bouwen alle eeuwen; nog verheffen zijne muren zich slechts een handbreedte opwaarts, en hoe ook volgende geslachten in het opbouwen voortvaren, dit weet elk vooruit, dat kroonlijst en gevelspits nooit op die- muren prijken zullen. Neen, we vertragen daarom niet, en bouwen zeiven mede, maar terwijl die tempel der wetenschap zich slechts langzaam verheft, moet mijn eigen hart toch zelf een hutje hebben, waarin het kan uitrusten van de moeite des daags. Terwijl de wijsgeeren redetwisten, kan voor mij de laatste ure slaan, en heb ik aan troost behoefte voor de smarten mijner ziel. Onderwijl de spijze des eeuwigen levens scheikundig ontleed wordt, mag de ziel niet van honger sterven. Neen, de Christen kan niet wachten, tot eens in de raad* zaal der wijzen het laatste woord gesproken is. Het kind haalt adem in de wieg al heeft het van de drukking der lucht zelfs den klank nog nooit vernomen. De Peruaan stilde de koorts met het poeder van den Kinabast, lang eer nog het denkend verstand de kracht van die schors ook maar had trachten te ontleden. En zoo ook doet de Christen, M. H.! Hij drinkt het leven Gods met volle teugen in, al is nog door niemand het geheimnis van dat leven hem ontsluierd. Hij haalt adem omdat hij behoefte aan lucht heeft, al spelt geen der wijzen hem, hoe die frissche dampkring is gevormd. Hij stilt met den zegen van het kruishout het koortsachtig jagen van zijn hart, al blijft de kracht van dat kruishout nog in zijn diepte onbegrepen. Dat leven is zijn kracht: het bewustzijn van dat leven is zijn rijkdom, en ter verheldering van dat bewustzijn alleen zoekt hij het licht op te vangen, dat de wetenschap uitstraalt. Zij het dan ook dat die wetenschap hem zooveel nog onverklaard laat, hij leeft intusschen, hij ervaart nogtans Gods kracht, hij geniet niettemin, want hij weet het immers, dat we hier toch slechts ten deele kennen, dat niet hier, maar eerst daarboven de ure komt, dat we Hem zelf die het Leven is, zullen kennen, niet door betoog en ontleding van begrippen, maar gelijk we zeiven van God gekend zijn, door onmiddellijk inleven in zijn leven en het voelen in onze eigen aderen van den polslag van 'het leven Gods. II. Geen verachting der wetenschap predikt dus hetEvangelie M. II.! Geen traagheid des geestes bevordert het, door u van de moeite des denkens te ontslaan. Ik trad niet voor u op, om het ziekelijk drijven van bevindingen, met het Evangelie in de hand, van de tucht der kennis te ontheffen, neen, óók kennis, óók-wetenschap is door het Evangelie geëischt. Maar die kennis moet een inhoud hebben, die wetenschap een grond vinden waarin ze haar wortelen uitslaat: de werking des verstands mag van het innerlijk leven niet losgerukt, maar moet uit dat leven opwassen, en die eenvoudige waarheid is het, die feitelijk zoo gedurig wordt miskend. Men maakt de kennis afgetrokken. Dat wil niet zeggen, dat men te diep denkt of zich te hoog op de vleugelen der gedachten verheft. Wie toch zou dat wraken? Neen, maar men maakt de kennis afgetrokken door ze van het leven af te trekken, haar op zich zelf als een kracht of iets wezenlijks te beschouwen. En dat streven nu bestreed ik met de bezielende gedachte van Paulus' woord, dat onze vroomheid geen ijdel denkproces, maar een werkelijk levensproces is, en dat dus dan alleen de ware orde gehandhaafd wordt, zoo eerst het leven komt, dan het bewustzijn van dat leven volgt: daarna de kennis die dat leven verklaart. - Het verwijt, alsof dat scherp vooropstellen van het goddelijke leven dat onze ziel ontvangen moet, een lijdelijke plooi aan ons geloof zou geven, deert mij daarbij weinig. Het ligt bovendien thans niet op mijn weg dat vermoeden weg te nemen, daar ik van de onmisbaarheid, niet van den oorsprong van dat leven gesproken heb. Slechts zooveel zij gezegd, om te toonen hoe weinig dat verwijt ons uit het zadel licht: Ik weet het, in het godmenschelijk leven, dat het christendom predikt, is~die keuze met, maar werd mij die keuze gesteld, ja, dan verkoos ik een lijdelijk Christendom, maar dat de werkelijkheid van het leven bezit, boven een Christendom hoe werkzaam ook, maar dat mij het beginsel van alle zonde, de afscheiding van het leven Gods, niet hielp overwinnen. En mij dunkt, althans uit het hart des Evangelie's is mijne onwrikbare overtuiging genomen, dat vermaning noch zedeles, betoog noch redeneering, iets meer dan planten en natmaken, maar den groei nooit geven kun- nen, en dat uit den mensch geen Christen wordt, dan zoo God hem grijpt en aanraakt in het hart. Of zou dat scherp vooropstellen van het leven Gods in uw binnenste u beangstigen? Daf zoeken van eiken aanvang in onzen God u ontmoedigen en verschrikken Gel.? Maar immers juist een onschatbare troost is het, dien ge op dat heerlijk standpunt des Evangelie's gewint. Zoo ik u gewezen had op uw eigen kracht, u had opgeroepen om rijk te worden uit de armoe van uw eigen hart, en uit de leegte uwer ziel een volheid van leven te gewinnen, dan begreep ik het, dat mijn taal u als een spotten met uw ellende in de ooren klonk. Zoo ik u op het denken gewezen had als den weg „die ten leven voert: u had toegeroepen: »Wacht op de uilkomsten der wetenschap!" dan zou ik het begrijpen, dat ik een gevoel van wanhoop in u gewekt had en dat ge mij met schampere bitsheid vroegt:» ofdanuwarme ziel dobberen moest, al de slingeringen der wetenschap meê?" Maar neen, niet op u zelf, niet op uw denken, zelfs niet op uw bewustzijn wees ik u, maar op den rijkdom van Gods heerlijkheid, waarin kracht is, kracht ook voor u. Weent ge daarom, o kleinmoedige! omdat ge het leven niet anders kunt verwerven, dan uit dien God, die het leven zelf is? Maar waarheen anders zult ge den dorstige dan leiden dan naar de oevers van den levensstroom? waarheen anders den hongerige dan naar Hem, die het brood des levens is? Nog niet gelescht en toch zoo vurig gebeden, klaagt ge, — maar woudt gij die het al om niet ontvangt, dan nog de ure bepalen, waarin de gave u moet geschonken. iVb<7 niet, maar tlaarom kan de toekomst wellicht een eerlang voor u verbergen. Ja, ik gaverder, M. Vr., zoo het aan geen denken en zelfs niet aan het bewustzijn hangt, zoo het leven aan het bewustzijn voorafgaat, dan hebt ge tot dat nog niet zelfs geen recht, dan mag geen uwer klagen: »in mijn ziel is dat leven niet," dan mag geen uwer zich zeiven wegwerpen. 0! immers reeds nu kon het dan ook in uw eigen hart zijn neêrgelegd, al kwam het nog tot geen ontkieming: het kind van God kon reeds in u ontvangen zijn, al werd het nog niet geboren. Wie weet, als Samuëi zijt ge misschien reeds geroepen bij uw naam, maar dat ge tot Eli gingt en u weer nederlegdet, niet wetende dat de Heer u had geroepen. Neen, niet moedeloos geklaagd, maar volhard in uw gebeden Gel.: ik nam u niets, maar bracht u juist wat alleen u staande kan houden, den rijken troost der hoop. Geen verstands- maar een levensvraag onze toebrenging! 0, er ligt zulk een troost in dat evangelisch denkbeeld, troost ook voor de kleinen en eenvoudigen _des koninkrijks. Dat sloeg u soms uit het veld misschien, dat schokte uw vertrouwen, als ge anderen met vlugheid en gevatheid hun geloof hoordet verdedigen, waar gij geen woorden vinden kondt. Of, als anderen met zulk een bespraaktheid het gelooi ontleden, met warmte uit de volheid van dat geloof spreken en zoo woorden geven konden aan het gevoel van reine liefde, dat hen voor Christus bezielt. 0! dan begrijp ik, hoe gij die gave des woords, des lofs en der uitgieting des gemoeds, hun benijden kondt, gij die u stil, gij die u schuil moest houden, waar anderen voorwaarts traden, en alleen in de stilte uwer ziel het den Heer vertellen kondt, hoe teeder uw ziel Hem bemint. Die macht des woords heeft iets betooverends, iets overweldigends vooral op heilig gebied. Haar te missen, dunkt zoo licht gemis aan het ééne noodige zelf te zijn: om de welsprekendheid van anderer liefde zoudt ge uw eigen zwijgende liefde misschien wantrouwen, en dus uw heilige kalmte van u voelen gaan! O! laat dan de gedachte zoo vol troost u stillen, dat niet de kennis maar het leven de vraag is van afdoend gewicht, en dat de liefde uwer ziel even diep door Christus kan gevoeld worden, of ze in het verborgene van uw gemoed gloort of in schitterende vonken op anderen overspat, zoo het maar echte liefde is, liefde uit God. Ziet op uw kinderen, Gel.! Gij hebt ze lief en zorgt voor hen: allengs zoekt ge hun sluimerende krachten wakker te roepen, en ze voor te bereiden voor het maatschappelijk leven, maar.... gedurig ook keert het oogenblik terug, dat ge hen met een nog dieper zielsverlangen opdraagt aan den Vader daar boven, — doch daarvoor zijn ze nu nog te jong, dat zouden ze toch nog niet begrijpen, en eerst de toekomst kan u de verhooring dier bede brengen, zoo waant ge en maakt daardoor uw gebed voor uw kind krachteloos, als of de werking van Gods kracht aan het denken en begrijpen gebonden ware. O, doe die dwaling van u: geloof het weer eens, dat het leven voor het bewustzijn gaat, en dat de Heer dus ook in het jong en onbewust gemoed onzichtbaar voor ons oog reeds werken kan. Beeld u niet meer in, dat gij alleen arbeidt, maar voel u medearbeider van den Heer, ook in de opvoeding uwer kinderen. Zie met dat oog nog eens uw lievelingen aan, en ze zullen zooveel rijker waarde in uw oog bezitten. Bidt voor hen in dat geloof en ge zult het zelf ervaren, dat het de zoekende liefde Gods voor uw kind is, die de biddende liefde van uw eigen hart ontmoet. Maar zullen we zoo in elk opzicht den troost dier gedachte genieten, dan ook haar ernst aanvaard! Gedurig kruist zich onze levensweg met dien van andersdenkenden, die van ons verschillen in karakter en natuur. We moeten op dit benedenrond te zamen leven met hen, die vloeken wat ons heilig is, en haten wat wij beminnen, en het moet maar erkend: er is zooveel dat van menschen geschiedt en ons toch walg en tegenzin inboezemt. En die afkeer is goed 5 wat onheilig is, moet ook ons onheilig blijven en dat toornen in ons kan geheiligd zijn in God. — Maar als ge verder woudt gaan en dien natuurgenoot zeiven verwerpen, uit gebrek aan erbarming hem zelf met uw oordeel treffen woudt, dan roep ik u toe: Laat af, gij weetniet wat reeds onbewust in zijn binnenste gewerkt kon zijn. Dusver de laatste, kon hij toch nog de eerste worden, en hoe diep gevallen zondaar ook, toch nog met die van oosten en westen u voorgaan in het koningrijk der hemelen. Wie weet of ge met hem te verwerpen, u niet aan het werk Gods vergrijpen, met de ruwe schelp ook de edele parel zoudt wegwerpen, en houd uw oordeel in. De mogelijk- heid daarvan althans moet ge bij allen toegeven, en juist dat komen van het leven vóór het bewustzijn, ontneemt u dus elk recht tot veroordeelen, en stelt de rijkste erbarming jegens elk ten plicht. En evenzoo omgekeerd, is het leven de aanvang, dan heeft alleen dat bewustzijn waarde, dat uiting van het leven is, en is alle kennis verwerpelijk, die niet in eigen leven wortelt. Nooit ernstig genoeg kunnen we elkander dan waarschuwen tegen overschatting van ons inzicht en begrip, van onze kennis, en onze geheugenschat. Dan mag weidsche bespraaktheid, diepte van blik en veelomvattende christelijke kennis, noch voor ons zeiven noch voor anderen, ooit de maatstaf zijn, die voor het leven beslist. Alleen op de werkelijkheid van dat goddelijk leven in u komt het aan, en zeker ook dat leven kan tot bewustzijn en uiting komen; maar als dat leven zich üit, dan spreekt het niet in afgeluisterde termen, maar dan heeft het een eigen woord: dan bootst het niet anderen na, maar vertoont zijn eigen wezen i dan is het niet op eens gereed, maar komt allengs tot zelfontdekking, en juist dat persoonlijke, dat eigene mag ook in uw levensriting niet ontbreken, zal het een werk blijken van den H. Geest. Och! het is zoo moeilijk niet om dat verschil te voelen. Waar een bevriend hart tot [mij uitgaat, daar voel ik de sympathie des geestes, die mij vangt en bindt. Dat hoort •men aan den toon, of die les van buiten geleerd of van binnen ervaren is. Dat bespeurt ge immers wel aan het vuur in het oog, aan de natuurlijkheid der gebaren en den ernst der houding, of hij die van den strijd u spreekt, zelf op het slagveld gewond werd, of slechts het bericht herhaalt, door een ander van dien slag gegeven: en even licht verraadt u de trek van uw gelaat, of de strijd van Christus met de wereld u zelf een levensstrijd is of slechts een steekspel, dat u uitwendig boeit en vermaakt. - Van het bestek van Godshuis naar de woning zelf van den Allerhoogsten Koning: van het denken naar het zijn*: van de kennis naar het-leven: van de zedelessen naar den H. Geest terug M. H.!. — dat is dus de roepstem, die ik U in naam des Evangelies breng. Niet opdat ge zoudt ophouden te vermanen en te prediken, of uw eigen kennis te vermeerderen, maar alleen opdat ge daaraan nooit de eer zoudt geven, daarin nooit een kracht zoudt zoeken, die alleen behoort aan onzen God. En ,of ge daarvoor dan niets doen kunt. , Hoort wat Paulus zegt: »daarom buig ik mijne kniën voor den Vader on- ze$ Heeren Jezus Christus," kniel gij dan naast hem neder Gel., en bid voor uw eigen hart en het hart der uwen. Hel gebed is de eenige kracht waardoor we, zelf opgenomen in den Geest, op de beweging des Geestes in kunnen werken. Een gebed om kracht uit den rijkdom van Gods heerlijkheid, dat is het wat elk onzer behoeft. Zoo aandoenlijk zegt Ezechiel van de doodsbeenderen, dat ze allengs met zenuwen belegd en met een huid overtrokken waren; maar, zoo gaat hij voort, »geen geest was in hen." Het beeld onzer eigen kerk is daarin geteekend Gel. Toch is het 't doodenveld' niet meer van voor een dertig jaren. Er is beweging in die doodsbeenderen gekomen: in veel reeds mogen we roemen, en de prijs op leer en vormen gesteld, bedekt ten minste de bleekheid der doodsbeenderen weer met huid en zenuwen voor ons oog. Maar helaas, Ezechiëls klacht moet ook de onze zijn: »wel leer en vormen, maar er is geen geest in hen." En daarom buigt uwe knieën M. H. voor den Vader van onzen Heere Jezus Christus, en profeteer als Ezechiel, en zeg het tot den Heiligen Geest in het gebed: »Gij Geest! kom van de vier winden des aardrijks, en blaas in deze doodsbeenderen!" Zoo alleen daagt het morgenrood van een blijder dag en zal onze hope niet ondergaan, omdat ze dan leven zal in God. En nu laat het slotwoord van Paulus ook ons besluit zijn. De voorrang van het zijn boven het denken, van het leven vóór de kennis, leidt ons van zelf van onze eigene kracht tot de kracht des Almachtigen op. Immers, zoolang ge nog uw heil alleen in het denken zoekt, verblijft u de eere, want dat denken kunt ge zelf. Maar als er om leven gevraagd wordt, om leven in uw hart, dan beseft ge uw onmacht, want leven scheppen kunt ge niet en van zelf strekt uw hand zich dan naar den Eenige uit, die de Fontein des Levens is. Teruggaan van het afgetrokken denken naar de werkelijkheid van het leven: eerst van den boom des levens en eerst' daarna van den boom der kennis plukken, dat is immers van ons zeiven tot den Heer gaan, van onzen geest tot den Geest Gods: dat is niet ons zeiven maar Hem de eere geven, en het is dus die gedachte, die ook ons de betuiging des apostels op de lippen legt, »dat Hem die machtig is meer dan overvloedig te doen, boven bidden en denken, door Giuislus Jezus in alle geslachten, de heerlijkheid in de gemeente zij toegebracht. Amen. M VI. MARIA BIJ HET KRUIS. AMSTERDAM, B. H. BLANKENBEBG Ju. MARIA BIJ HET KRUIS, Jezus nu, ziende zgne moeder, en den discipel, dien Hij liefhad daarby staande, zeide tot zijne moeder: Trouw! zie, uw zoon. Daarna zeide Hij tot den discipel: sie, uwe moeder. Joh. XIX: 26, 27a. Er ligt M. H. in die weinige woorden, die ik u daar voorlas, een wereld van gedachten. «Maria bij het kruis," het is een der boeiendste, der roerendste tafereelen, die op het Evangelieblad geteekend staan! Neen, ook al was het mij gegeven, al de weelde onzer taal uit te putten, nog zou uw hart bij dat geheel eenig schouwspel, altijd meer en dieper blijven gevoelen dan zich in woorden uiten laat. Het is of voor een oogenblik de lijdensbeker van voor de lippen des Heeren wordt weggenomen, zoo sterk is de tegenstelling van dit aandoenlijk afscheid, met alles wat vóóraf en daarna by het kruis van den Christus plaats grijpt. Neem dit ééne vluchtige tafereel weg, en elke menschelijke levensuiting bij dal kruis is een uiting van menschelijke boosheid. Het is of de vloek van dat hout somber afstraalt op allen die het omringen, om elk beter gevoel in hen te onderdrukken, en niets dan bitterheid voor den lijder uit hun gemoed te doen opwellen. Elke nieuwe gestalte, die zich bij Golgotha vertoont, werpt een schaduw te meer op het toch reeds zoo donker schouwspel, waarop we staren. In waarheid, de duisternis die straks den kruisheuvel omhult, is slechts de symbolische sprake der natuur voor den duisteren nacht der zonde, die op dat Golgotha al zijn diepste donkerheid om den Man van smarten uitgiet. Zelfs de deernis der vrouwen die weenen op den kruisweg, boet heur glans in bij den somberen gloed waarin het profetisch woord des Heeren ons heur toekomst doet zien. Zelfs de moordenaar die zich nog stervend aan zijn kruis bekeert, schrikt ons terug door de bloedschuld, die aan zijn nu doorgraven handen kleeft. Neen, hoe we ook beurtelings al de.ontzettende tafereelen, waaraan het kruisverhaal zoo rijk is, voor onze oogen laten voorbijgaan, telkens herkent ons oog dezelfde gestalte der zonde, die in telkens wisselende vormen voor ons treedt, en ons ijlings van Golgotha zou doen wegvluchten, zoo Hij, die daar zijn bloed; voor ons vergiet, ons niet blijvend aan dat Golgotha boeide. Maar hier niet alzoo,.... neen, hier is het veeleer of een liefelijk lichtbeeld in die donkerheid wordt ingetooverd, of een aantrekkelijk tafereel tusschen die afschuwwekkende gebeurtenissen wordt ingeschoven. Maria bij het kruis, dat is een vriendelijk gelaat te midden dier stroeve, nijdige gestalten: een betooning Van liefde te midden der zondigste zelfzucht, die in den gloeiendsten haat zich lucht geeft. Maria bij het kruis, dat is een vriendelijke lichtstraal op het vloekhout geworpen, een bedrijf in het lang verhaal van Jezus lijden, dat we nauwlijks een lijdenstafereel meer noemen kunnen. Niet waar? wien ge ook bij dat kruis ontmoet: ge zoudt hem uit liefde voor uw Heiland, van voor dat kruis willen terugdnngen, maar als ge Maria den kruisheuvel naderen ziet, begroet elk hart haar komst met onverholen welgevallen, en voelen we als van zelf den wensch in ons eigen binnenste opkomen: O! mocht ook ik bij het kruis" mijns Heeren staan met zulk een wegslepende liefde als zij l Maria is een raadselachtige en toch zoo aanminnige gestalte: aanminnig bij de kribbe en het kruis, maar raadselachtig al de jaren die daartusschen liggen. ' Hoe toch vin- den we haar meestal op het Evangelieblad? Immers zij begrijpt haren grooten Zoon niet en weet in de vrucht van haren schoot haar Heer en Heiland niet te ontdekken. Het rein en krachtig gevoel van haar moederhart is in verwarring geraakt door den dubbelen, schijnbaar strijdigenband, waarmee ze als moedermaagd en zondaresse aan den Christus verbonden is. Het wordt haar al meer een droom, al wat de herinnering haar influistert van dien engel die haar in het stille Nazareth verscheen, en vart die engelen in Efratha's velden. Wel had ze eens in gespierde taal en met bezielde toonen den lof van haren Zoon, den prijs van Israöls Messias bezongen, maar de golving van haar dichterlijk gevoel brak welhaast op de koude werkelijkheid van een stil en eenzaam, dertig jaren lang gerekt, schijnbaar vergeten leven. En toen ja, werd het alles ongemeen en opvallend, geheimzinnig en wonderbaar in den Christus, maar toch ze bleef in haren Zoon die luisterrijke openbaring van vorstelijke majesteit missen, waardoor uit de diepte harer ziel dat Messiasbeeld weder kon worden opgeroepen, dat ze als gelukkige moeder en vrome Israëlietin eens in de diepten van haar hart begraven had. Wat ze ziet en hoort, teekent zich voor haar beneveld zielsoog veeleer als een daad van waanzin, waarvan ze met moederlijke bezorgdheid haren Zoon zoekt af te houden, en waar Jezus die belemmeringen der moederliefde met ernst terugwerpt, doet die breking, in haar moederlijk gevoel, door Jezus schijnbaar vreemde houding teweeggebracht, haar straks zichzelve geheel terug trekken, en meest gescheiden van den Heer leeft ze sints een drietal jaren voort. Maar het moederhart was daarom die jaren niet werkeloos. Neen, gelijk ze eens de woorden der herders over het Kindeke in haar hart had weggelegd, zoo ving ze ook thans, gretig luisterend, de geruchten op, die van Nazareth's rabbi tot haar kwamen, zoo arbeidde ze ook thans in liefde en vreeze om al het tegenstrijdige van het heden, dat tot haar kwam, met de herinneringen van het verleden lot één geheel te verwerken, of het haar soms geluk- ken mocht het geheimnis te doorgluren, eene oplossing te vinden van het raadsel waarin ze verwikkeld was, en allengs het rechte oog te verkrijgen op dien wonderbaren Zoon, die haar nu eens te weinig zoon scheen, en dan weêr meer dan een zoon voor haar was. Zoo ontkiemde in Maria's hart allengs het geloof in dien Christus, die haar als Zoon eens onderdanig was. Zoo worstelde geloof en moederliefde in haar binnenste, als wachtende op dien schok van buiten, die bij zulk een gisting des gemoeds alleen beslissing brengen kan, en nu... dien schok, dien doorslag aan den evenaar gaf haar dat schrikkelijk lijden, dat over Jezus gekomen is aan het kruis. Met de vrouwen van haar stedeke opgegaan ten paaschfeest, heeft ook zij het vernomen, hoe het de naam van haren Jezus is, die met onheilspellenden klank op aller lippen zweeft. Machteloos als ze zich vond tegenover dien storm der volkswoede, heeft ze in den stillen kring van Jezus vriendinnen heil en troost gezocht. Opgejaagd als een ree op de bergen door het moordgeroep, dat daar buiten weergalmde, is ze van Jerusalems straten weggevloden, om le schuilen in het stille binnenvertrek O, hoe ze eerst zal gebeden hebben voor haar Zoon, den dood zal hebben afgebeden, om allengs door de worsteling des gebeds henen eerst tot het onbewust besef te komen, dat die dood niet af te bidden was, niet afgebeden worden kon Neen, wat in de diepte van Maria's ziel die uren, die oogenblikken gekampt en doorstreden is: hoe gedurig een valsche hoop opflikkerde, om gedurig haar bange ziel weer door teleurstelling te slingeren, dat gist ge, doch dat uit ge in woorden niet Maar hoor! wat wordt haar daar aangezegd, heur en die vrouwen die met haar zijn, aangezegd door Joannes misschien, die alleen de kracht der liefde had om zulk een mare aan Jezus' moeder te brengen? Hoe, zou het mogelijk zijn,*... nu reeds gevonnisd?.... nu die schrikkelijke kruisdoem over haar Jezus reeds uitgesproken ,.... Hij reeds naar den kruisheuvel uitgeleid, — misschien de straf reeds aan Hem voltrokken!— 0, was het niet voor haar moederhart om het te besterven, om geheel verpletterd en verbijsterd als in waanzin weg te zwijmen ? Doch neen T. H.! het moederhart heeft verborgen krachten, die het juist spaart voor die oogenblikken, waarin elk ander zich de kracht voelt ontzinken Het kruis reeds geplant! neen, nu bidt ze niet meer en worstelt ze niet meer^ maar richt zich op met fiere kracht. Nu dat woord als een zwaard door haar ziel is gevlijmd, nu die slag over haar hoofd is heengegaan, kan ze alles dragen, het bangste zelfs onverschrokken trotseeren. Neen nu houdt haar niets terug. Voort wil ze, naar dat kruis trekt haar een kracht , waaraan geen vriendenraad meer weerstand biedt. Ziet, de ingezonkene van straks is tot een heldin geworden. Die straks haar nog zochten te troosten, volgen thans zonder tegenspreken de gebiedende uitspraak van haar moederhart. Joannes gaat met haar, en met Salome en Kleopas' vrouw en Maria Magdalena, gaat daar demoeder des Heeren, vastberaden en door de kracht van het moederhart gedragen, den weg op naar het kruis. Daar ligt de hoofdschedelplaats! Daar staat het kruis, Gel.! — en glurend door heur sluier, heeft Maria's oog het reeds van verre gezien. Ja, het is reeds geschied, wat haar hart hoopte en toch vreesde dat reeds geschied zou zijn: vreesde om het einde te rekken, maar toch ook hoopte, wijl het zien der kruisiging zelf nog vreeselijker ware geweest, ja, ze hebben hun bloeddorst reeds aan hun slachtoffer gelescht, ziet, Hij hangt reeds aan het kruis! Zelfs voor haar fiere moederkracht is die schok te veel. Neen, ze durft nog niet naderen, en een oogenblik blijft de heilige groep van verre staan: want neen, ze durft zelfs nog niet opzien, dat oog van haren Jezus nog niet ontmoeten. Maar luister! daar hoort ze eene stem,.... Zijne stem,.... »Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen." O, is het niet, of dat woord voor haar gesproken is, om haar met den aanblik van die beulen te verzoenen? En bij dat woord ziet ze onwillekeurig op, en als van zelf schrijdt ze voort, en dringt ze dichter, al dichter naar de vreese- lijke plek,.... eindelijk heeft haar voet de glooiing van den kruisheuvel betreden,.... en ze neemt haar sluier weg, en ja, toen stond ze daar, met een hart, dat geheel büiten zich zeifis getrokken, de moeder des Heeren, leunende op den jonger, en zocht en ontmoette den blik van Hem, die daar aan het kruishout hing, dien ze liefhad als moeder, en nu met al de diepte harer ziel aanbad. Wie schildert u de aandoening, die bij het voelen van dien blik door Maria's ziel heeft getrild? Neen, zelfs het »Stubat Mater," hoe rhytmisch en] gevoelvol ook, put de diepte der smart niet uit, die in heur bange ziel zich opende. 0, denk het in, zoek u als nevens haar, poog u daar in haar plaatse te stellen. Hoe vereenigde zich alle om dat kruis, om dien knüsheuvel voor haar lot een plaatse der verschrikking te maken! Wat strijd reeds voor het fijngevoelend vrouwenhart, om midden in het baldadig gewoel, daarbuiten op de gerechtsplaats, onder de oogen van het woest gemeen zich te vertoonen. Wie uwer deinst niet terug bij de enkele gedachte om de terechtstelling eens veroordeelde van nabij te moeten aanschouwen? En dan welk een terechtstelling? niet door het vlugge zwaard, niet door het rookend vuur, dat zijn slachtoffer in walmen hult, neen, maar door het martelend kruis, waar de dood slechts langzaam door de leden kruipt en niets van den vollen aanblik der smart u gespaard wordt. En wien zag Maria daar, gefolterd en bedropen met zijn eigen bloed? neen, niet maar een natuurgenoot, maar haar eigen Zoon, dien ze eens onder het hart gedragen had, aan wien eens ^de zaligste droomen van haar moederhart zich hadden vastgeknoopt. En nu, daar hing Hij, die Zoon, naakt en uitgetogen, het eens zoo heldere gelaat betrokken door uitputting, bezoedeld door het bloed, dat uit de wonden zijner slapen, de wonden zijner handen leekte.... Neen, niets kan haar gespaard, de aanblik van haar Zoon kan alleen door de volle aanschouwing van al dat ijslijke gekocht. Dat koortachtig trekken der lippen, die doorboorde handen, die gezwollenheid der spieren, — het moet alles gedragen, de volle aanblik van dat akelig lij- den moet op eens, met een enkelen blik doorstaan. En dan moeder te zijn, eene moeder als Maria was: te staan bij het kruis van haren Zoon, maar machteloos en gebonden, zonder iets tot verzachting van zooveel leed, tot leniging van zoo doodelijke smart te kunnen bijbrengen! En dat zeivete willen, daartoe door eigen kracht der liefde gedrongen te worden! Neen, we knielen niet voor Maria , als moeder Gods, gelijk anderen doen, maar toch,.... wie onderdrukt de hulde van zijn eerbiedige bewondering voor de liefde van een moederhart, dat zulk een moed ontwikkelen kon, zulk een daad dorst bestaan. En toch, neen, zelfs dat was nog de vervulling niet van Simeon's profetie: dat zelfs nog het zwaard niet, dat snijdend door haar ziel zou gaan. De zinlijke aanblik van het lijden is wel gruwzaam, maar dieper nog vlijmt ons het zielsbesef van wat de ziel van den lijder doorworstelt. En daarorïi schrikkelijk was voor Maria reeds dat uitwendig tafereel, maar banger nog het oogenblik, toen haar oog het oog van Jezus ontmoette, en de diepe blik van den lijder haar boorde in de ziel. Ja, er is een sprakelooze taal der ziel, die uit het oog des lijders stroomt, en door het oog van wie Hem aanziet, naar de ziel des andere wordt overgebracht, ook al worden we ons dit nooit ten volle bewust. En die sprake van Jezus' ziel, in zulk een oogenblik, die sprake van wat zijn ziel zwoegde onder zóóveel pijn en smarte, onder dien last der zonde en des toorns, in dat bange eenzaam, in dat allengs zich verlaten gevoelen van zijn Vader,.... die zielsuiting van diepstgaande smart, die ooit een menschenziel geleden heelt, die onuitsprekelijke mededeeling. van een naamloos zielelijdendie was het die Maria door haar blik op Jezus in haar ziel moest opnemen, voor zoover een menschenbi^rt zulk een nooit uitgesproken lijden door het meegevoel der liefde in zich opnemen kon. O! voeg die verscheuring harer ziele bij den afschrik van bet zinlijk .lijden: denk u dat meegevoel van het zielelijden dès Verlossers niet zonder dat verteerend zelfverwijt, dat ook zij, de zondaresse, al was ze de moeder van Jezus, bij het kruis van haren Heer ervaren moest,.... en zoo ge zelve moeder zijt en ooit uw kind zaagt sterven, zoo ge zelve als zondaresse aan u zelve ontdekt zijt en uw zoen in Jezus' dood hebt gevonden,.... ja dan zult ge iets, meer dan eenigander misschien, maar toch nog nooit de helft van het innerlijk weenen en bloeden van Maria's ziel u kunnen voorstellen, toen die blik van haar stervenden Zoon haar als een zwaard door de ziel ging, en ze het zoo wreed ervaren moest, dat de Mariaweelde bij de kribbe alleen door de Mariasmart bij het kruis kon worden gekocht. Naar dat kruis was ze getrokken, bij dat kruis was haar de ziel gewond, maar nu dan, bij dat kruis zou er ook balsem in de wonde harer ziel gedruppeld worden. Zij zag tot Jezus op, maar de Heer zag van het hout, waaraan Hij hing, ook op zijn moeder neder,.... en wat zullen we zeggen? dat Maria aan het kruis voor Hem een verzachting of verzwaring van zijn lijden was! Of moest het Hem niet aandoen, moest het Hem niet wonden, zijn weenende moeder daar te zien, diep gefolterd door den aanblik van zijn leed. Zoo haar liefde Maria lijden deed om Hem, zou er in Jezus dan geen lijden der liefde geweest zijn, om de smart waaraan Hij Maria ten prooi zag. Maria in het oog te zien, was het voor Hem niet het ontvangen van een schok door geheel zijn wezen, waardoor al de snaren der smart weer met nieuwe schelheid trilden, die door de inzinking zijner krachten reeds verzwakt waren in toon? In zulk een ontzettend oogenblik te ontmoeten, wie u liefheeft,.... ligt er niet iets vreeslijks in? is het niet een nog dieper wegzinken in de smart, als het beeld van uw eigen leed, afgekaatst in het zielsoog van wien ge mint, u met frissche kleuren uit den spiegel van dat oog op de eigen ziel wordt teruggeworpen? O! wie iets van het raadsel des lijdens verstaat, die voelt het met mij, ook dat zien van Maria aan den voet van bet kruis, was een teug te meer uit den lijdensbeker,.... maar toe h, het was een 'teug uit den beker der liefde ook. Dat lijden smaakt de ziel zoo willig, omdat ze zich, uitgebreid in de ziel des andere, in kracht verdubbeld voelt. Ook aan het kruis is de Zone Gods mensch, en moest het dan voor zijn menschelijk hart geene verkwikking zijn, het diep gevoelend moederoog tot zich te zien opgeslagen, de trekken nog eens te aanschouwen dier vrouw, met wie Hij inniger dan met eenig ander der menschenkinderen verbonden was. O! Maria bij'tkruis! het is de eenige bloem, die de liefde bij dat kruis heeft nedergelegd. Hoe diep zal de Heer in haar wezen hebben gestaard, om zich met dien blik der liefde te verzadigen! En toch ook die Blik moest met smarte gekocht. Hij kon Maria niet aanzien, zonder dat zijn oog ook op dat volk en die priesters rustte. Maar toch Hij slaat zijn blik neder, en reeds die dankbre blik is een zoo heerlijk loon voor de liefde van Maria's moederhart. Maar neen, meer nog dan dien blik zou ze ontvangen. Ziet toch, om haar verloochent de Heer zich zeiven. Want wat is er zoeter in het leed, dan aan het hart dat u liefheeft uw lijden te klagen,.... maar de Heer houdt elke klacht zijner ziel in, en denkt om zichzelven niet, maar alleen om haar. Had Hij weleer haar moeten afwijzen met een »vrouwe wat heb Ik met u te doen," nu aan het kruis verhoogd, is Hij de Heer, die niet slechts de zonde der wereld draagt, maar een volkomen verlossing heeft ook voor die enkele ziel, die weent bij zijn scheiden. Nu is er in zijn hart niet slechts voor geheel ons menschelijk geslacht, maar ook voor die verlatene vrouw een plaats, —en, hoe Hij ook lijde, de liefde worstelt tegen het lijden in, en zijn stramme lippen bewegen zich tot een woord der liefde voor u, Maria! een vaarwel van uwen stervenden Zoon. «Vrouwe!" dus spreekt Hij haar toe,.... en o! elk woord dat Hij uit, is een ademtocht der liefde. »Moeder" ge gevoelt het immers allen, »moeder" was het woord geweest, dat de Heer vooral in zulk een oogenblik Maria had willen toeroepen. «Moeder" het eenig woord geweest waarin zijn ziel de volheid der liefde had kunnen leggen, die naar Maria van Hem uitging. — Maar «moeder" neen, dië;klank had haar te diep geschokt, zou te machtig heel haar zieleleven op nieuw bewogen hebben. Niet de smart te vernieuwen, maar ze te stillen, moet het doel van zijn woord zijn, en niet als > moeder", maar met den zachte ren naam van > vrouw" spreekt Hij haar aan. »Vrouwe, zie uw Zoon!" — was er zachter troost voor Maria denkbaar? Bedekt, maar toch met volle bewustheid verbreekt de Heer zelf den aardschen band, die haar aan Hem verbonden had, maar alleen door een anderen band aan haar hart aan te binden. Het is of Hij zeggen wil: »zoekt uw oog uwen Zoon, zie dan niet meer op Mij, maar op den jonger die aan uwe zijde staat." Voor het bloedend hart geen beter medicijn, Gel., dan een doel voor zijn rusteloos streven, dat het eindeloos gevoel van weemoed breekt, en juist dat is het medicijn, dat Jezus haar reikt. Haar dolende ziel wordt op Joannes gericht, aan Joannes gewijd, aan Joannes verbonden, en zelfs te midden dier diepste smart leeft door dien blik' op Joannes de veerkracht in haar ziel weer op. 0, zoo te troosten, Gel.! dat is de moeilijke kunst van troosten ten volle verstaan. De Heer is bij zijn weenende moeder zoo goddelijk groot: zoo zich zeiven meester te midden zelfs van het snijdende leed; ja zoo rijk, al schijnt Hij arm. Want al hangt Hij daar naakt en uitgetogen, toch heeft Hij voor zijne moeder niet slechts een blik der liefde die het offer van Maria's liefde loont, een woord der liefde, dat de wonde van Maria's ziel heelt, maar ook een gave der liefde, in dien jonger dien Hij zich verworven heeft en die het gemis van haar eerstgeboorne meer dan alle schatten der wereld aan Maria's hart vergoedt. Toch, gij gevoelt het, kon dat «Vrouwe, zie uw Zoon!" slechts een afleiding der gedachten schijnen, een wijzen op Joannes, als har er liefde waardig, en in staat de leegte aan te vullen, die door Jezus' sterven zou gapen in haar hart. •Doch neen, wat Jezus' geeft, is nooit een schijngave, maar volle werkelijkheid, en daarom hoort, als om eiken twijfel weg te nemen, bindt de Heer den jonger zeiven aan de vertroosting, die Hij Maria had geschonken, en roept hem op zijne beurt toe: »Zoon, zie uw moeder!" Een werkelijke zoon, niet uit den vleesche, maar door de liefde gegenereerd, moest Joannes dus voor Maria wezen. Naar debetrekkingen des aardschen levens zelfs meer voor haar zijn dan Jezus ooit voor haar had kunnen wezen, en waar zij Jezus miste, uit de diepten zijner eigen ziel dat beeld van den Man der smarten weêr voor haar doen opleven, dat zij aan den voet van het kruis meer vragend had aangestaard, dan in zijn volle uitdrukking verstaan, waarvan zij de verlossende kracht meer onbewust ervaren, dan in zijne volle diepte gepeild had. Een heilige last voor den jonger, dien Jezus liefhad'.verwaardigd te worden met de erfenis van het. dierbaarste dat Hij op aarde achterliet: vertrouwd met hel sterkste vertrouwen, dat hij van zijn Meester kon ontvangen. Hoe moest hij zich van die ure af aan Maria gebonden voelen. Want ja, voortaan deelgenoot van haar leven, was hij reeds aan dat kruis deelgenoot van haar smart geweest. Eén met Maria in haar weegevoel bij Jezus lijden: één de troost, die voor beider ziel door de liefde des Heeren bereid wordt: één de herinnering, waarin ze beiden zullen voortleven: één de hope, die beider hart bezielen zal o, zoo zijn ze saam verbonden om nimmermeer van één te scheiden, nu het Christus, de Gekruiste, is, die beider ziel vereent. De liefde des Heeren, ze is de eenige kracht, die hier werkt, maar hoe aanbiddelijk ontplooit ze ons dan ook haar luister. Ziet toch, alles bij dat kruis is een verschrikking voor Hem van rondsom: Maria en Joannes, ze zijn de eenigen op wie zijn blik in vrede rusten kan. Waarom ze dan niet bij zich gehouden? Waarom niet straks eerst, als het sterven nadert, dat scheidingswoord der liefde gesproken? Waarom Maria daar niet aan den voet van het kruis gelaten, om voor het minst één vriendelijk oog te hebben, waarin zijn brekend oog bij het sterven kon uitvloeien? Of als zij het niet dragen kon, waarom dan Joannes niet bij zich gehouden voor dal vreeselijk oogenblik, als alles, als schijnbaar zelfs zijn God Hem verlaten zou ? Maar neen, Gel.! niet om hulpe van ons te vragen, maar om ruste te geven aan wie vermoeid en beladen tol Hem komt, is Jezus aan het kruis gestorven, en »Zoon, zie uw moeder!" is daarom het machtwoord der Ieifde, waarmee Hij zelf, vastberaden, de laatste vlam der liefde uitdooft, die in de donkerheid van Zijn kruis nog flikkerde: het machtwoord der liefde, waarmee Hij in Maria en Joannes, al wat Hem bij dat kruis nog het lijden verzachtte, door eigen wilskracht van zich zendt. En Joannes gevoelt, wat in dat gebod der liefde bedoeld is. Alles bond hem aan dat kruis. Maar zijn liefde voor Jezus is sterker nog dan de kracht waarmee hij zich naar dat kruis getrokken gevoelt. En daarom, hij steunt ze, die diep bedroelde vrouw, die hem tot moeder gegeven is, hij leidt de treurende, de in haar smart verzonkene, die nauwelijks een wil meer heeft; en voort gaan ze, weg van het kruis, naar het Jeruzalem, dat daar voor hen ligt, weer henen , en toen Joannes — neen Maria kon niet meer — maar toen Joannes bij de kromming van den weg nog êens voor het laatst naar den Man van smarten omzag, en toen met Maria verdween,.... o, eerst toen werd het volle nacht om het kruis: van toen af werd het nog banger in de ziel van den grooten Lijder, maar verhoogd in luister was toen ook de stralenkrans van goddelijke liefde, die te midden dier donkerheid van Golgotha om het hoofd van den Gezegende des Vaders blonk. II. We zagen het in Maria en dien jonger, M, H.! hoe het de Christus aan het kruis is, die de zijnen trekt, de zijnen bedroeft, de zijnen troost en de zijnen saamverbindt. Op Hem dan het oog gericht, en bij dien man van smarten het ook elkander toegeroepen: bij dat kruis is onze beste plaats; bij dat kruis lijdt ge uw diepste smart, ervaart ge uw rijksten troost en wordt de hechtste band gesloten. Ook gij hebt ze wel benijd, niet waar Gel.? die gelukkigen, wien het te beurt viel, om over berg en stroom en zee te trekken, en daar ginds in Palestina's heilige landouwen door eigen aanschouwing de indrukken te verfrisschen, bij de lezing van het lijden des Heeren op hen-gemaakt. Ook uw hart zou brandende in u zijn, om met de liederen Hamaalöth op de lippen, zelf op te gaan naar die heilige oorden, en daar le weenen, daar diep ontroerd te verzinken in uw gedachten, bij dat gevloekte en toch zoo gezegende Golgotha, waar eens het kruis van uwen Jezus stond. Maar toch ge gevoelt het, niet in dien zin is het, dat ik u als Christenen uw plaats bij het kruis van Jezus heb aangewezen. De ziel kent hoogere krachten dan ons lichaam bezit, en ook, waar onze voet nooit de grens onzer erve overschreed, kan de ziel, afdrijvend' langs den stroom harer gedachten, indalend in de diepte haars gevoels, wandelend over het veld harer verbeelding, toch in den geest naar den kruisheuvel uitgaan, om het beeld van dat Golgotha in zich op te nemen, en het dan in zoo frissche kleuren bijhalen, dat het kruis in volle werkelijkheid steeds geplant staat voor het oog onzer ziel. En nu vooral, nu de dag van 's Heeren sterven nadert, hebt ge immers zelf dat vermogen uwer ziel weer krachtig laten werken, en waar ge aan den verbondsdisch zijnen dood gedenken wilt, brengt immers uw eigen ziel het kruis van Christus als op 't veld harer verbeelding mede? Maar nu, niet slechts in deze dagen, niet slechts waar ge ten avondmaal u voorbereidt, neen maar steeds, in elk oogenblik uws levens, is daar bij dat kruis uw plaats, 'de plek waar uwe ziel vertoeven moet. Alleen de blik die ge van daaruit op de wereld werpt, vertoont u haar leven in het rechte licht. Alleen het gebed, aan den voet van het kruis opgezonden, is een gebed dat door de hemelen dringt. Alleen de kracht die ge daar hebt gevonden is een kracht, die nooit bezwijkt of inzinkt. Hoe dichter bij het kruis, hoe meer waarachtigen levensgloed ge van den Christus in u uit voelt stroomen. Hij de Christus' moet het middenpunt zijn van heel het leven Uwer ziel, en omdat ge altijd zonden te belijden hebt, kan uw ziel tot uw verhoogden Héér nooit opklimmen, dan waar ge Hem eerst aan het kruis hebt gezocht. Scheid dat kruis voor een oogenblik van het leven uwer ziele, en weer wordt ge op uzelven teruggeworpen: zoek een andere plaats waar uw ziel rusten, uw hart een steunpunt vinden zal, en met dat kruis ontzinkt u alles, waarin ge als Christen roemt. Als Maria, aan het kruis u dus geboeid, M. H.! maar dan zult ge ook als Maria-bij 't kruis van den Christus gewond worden. Ik weet het, op andere wijze, maar evenzeer toch als bij haar, is het ook bij ons allereerst een wonding onzer natuurlijke liefde, die bij dat kruis ons somber stemt. Met een kruis tot levenssymbool schijnt alle vreugd ons te ontvlieden. Dien man van smarten steeds voor oogen te zien, wien zou 't niet treffen? Wien door den aanblik van dat zinlijk leed het hart niet soms week worden? Maar toch die wonding van ons zinlijk gevoel is nog de diepste smart niet, die we bij dat kruis van Golgotha ervaren. Neen, veel dieper vlijmt de smart der ziel, als we zelf met zonden in 't hart, geoordeeld in ons zeiven, dat kruis daar voor ons oog zien oprichten, en Hem daaF lijden zien om ons, sterven zien om onze zonden, 0! zie dan zelf dien Christus eens in het oog: zie niet slechts op Hem, maar zie Hem aan: rust niet eer uw blik zijn heiligen, zijn reinen, zijn goddelijken blik heeft opgevangen: voel in al zijn diepte, wat die blik van den Verlosser uw ziel te zeggen heeft — en neen, ge hebt dien blik van den Gekruiste nog nooit ontmoet, zoo ge meent dien te* kunnen doorstaan. Voor Chrisr tus ontdekt, door Christus doorgrond: aangeklaagd en in uzelf vernietigd door den zoo liefdevollen en toch zoo vreeselijken blik van uw stervenden Heiland, — neen, dan ervaart ge het, dat het niet alleen Maria gold, maar ook uw eigen hart, dat teen zwaard u door de ziel zou gaan om u als in smart te verteeren." Waar dan is een smart, met die bij 't kruis te vergelijken, als ge daar uw eigen hand bezig ziet om die nagelen diep in 't kruishout te drijven: als ge gedurig door de zonde der wereld dien Christus wederom ziet kruisigen, en uzelven gedurig onder die velen bespeurt die het schandhout voor Hem vernieuwen? Neen, ik bedoel niet die ge- voelssmart, die slechts een pijnlijk trekken van weeke zenuwen is, maar die zedelijke, die diepgaande smart, die met Christus lijdt, waar Hij sterft om onze zonden: die schreit bij 't voelen van den doodsteek, die der zonde in ons gedurig door den Christus wordt toegebracht: die smart, als we alles moeten opgeven, wat tot dusver onze rijkdom scheen, om, vernietigd in ons zeiven, in dien Christus weg te zinken: die smart als de lach der ijdele vreugde ons vergaat en onze lippen, van ernst verbleekt, niet anders meer stamelen kunnen dan zijn ontzettenden eisch: »Neem uw kruis op en volg Mij;'' ja, die smart die gij zelf in de ziel ervaren hebt, zoo gij dat kruis niet meer onverschillig voorbijgaat, maar ooit in de zelfvertwijfeling uwer ziele bij dat kruis hebt nedergeknield. Maar. o! rijker troost is er dan ook geen, dan waarmee de Heer uw ziel verkwikt, zoo haar die smartelijke wonde eens door zijn kruis werd geslagen. Dan troost Hij u door zijn blik, door zijn woord, door zijn gave, indien ge om Hem en om zijn eere de smart en den smaad van zijn kruis hebt veracht. Wat ge bij Maria zaagt," dat gevoelt ge dan ook aan uw ziel: al zijt ge slechts een vergetene, een zwakke, een verachte naar de wereld, Hij die voor de wereld stierf, heeft een hart vol goddelijke liefde ook voor u. Hij moest u wonden door zijn kruis, het zwaard mocht niet van voor uw ziel afgewend, maar moest tot door de diepst-liggende vezelen snijden, anders stierf de mensch der zonde in u nooit. Maar het Beeld des barmhartigen Vaders dragende, heeft Hij u niet van harte gewond, doch gewond om u te genezen: u terneergeworpen om u op te richten: u gedood om u ten leven op te wekken: u bedroefd om u te troosten. Of lag er dan voor u geen troost in dien blik der liefde, waarmede uw Heiland u aanzag, als ge maar eerst den blik van zijn toorn hadt verduurd? Was het geen indrinken van meer dan aardsche liefde, als uit dat goddelijk oog met zachten golfslag glansen als van een reiner licht u toestroomden? 0! wie zoo tot Christus op mag zien, en het leest in dien blik, dat het gelaat onzer ziel Hem niet vreemd is, dat Hij ons kent, ons mint en liefheeft en ons telkens aanziet, om ons gedurig weer op nieuw van zijn onuitdoof bare liefde te-verzekeren, wat zou zulk een welbeminde des Heeren nog rijker troost behoeven. Neen, in dien blik ligt zijn woord: dat woord van verzoening, dat ons het Evangelieblad vertolkt: dat woord van vrede, dat ons zoo zacht door de ziel ruischt, waar we in den strijd schier bezweken, ons opbeurt en verheft, waar we in moedeloosheid wegzonken. O, die blik van Jezus spelt ons ons • heil, de rijke gave niet het minst, die ons de Trooster onzer ziel bereid heeft. Want ja, meer nog dan Maria bij dat kruis ontvangen kon, schenkt Hij aan de ziel zijner verlosten. Neen, niet slechts een Joannes geeft Hij ons: maar Zich-zelven biedt Hij u aan. Hij zelf, de volle rijke Christus, in wien alle schatten van Licht, Liefde en Leven verborgen zijn, Hij zelf is die rijke, die overvloeiende, gave, die Hij uw treurende ziel tot haar volkomen vertroosting heeft bereid. 'Ja Zich-zelven geeft Hij u in het hart, en nogmaals geeft Hij u zich zeiven, als verdubbeld in de zijnen, waar Hij aan den voet van zijn kruis u met de zijnen vereenigt. Maria en Joannes bij het kruis, als vrouwelijke en mannelijke gestalte, zijn u het beeld van den christen en de christinne, en vormen zoo te zaam de volle uitdrukking dier goddelijke kracht, die van den Gekruiste uitstroomende zich onder verschillende vormen in het christelijk leven openbaart. Ook voor uw ziel dan aan den voet van dat kruis elke band gesloten Gel., zoo die band hecht, zoo die band innig, zoo die band u een band der ziel zal zijn. Het kruis van Christus ontbindt zoo menigen band, die van natuur in het recht des bloeds gelegd scheen. Ook nu nog telkens komt de Gekruiste om scheiding te maken tusschen hen, die één zijn naar de maagschap van het vleesch. Maar die aardsche band wordt slechts ontbonden om een veel hechteren te knoopen: die maagschap des vleesches wordt slechts opgeheven, om door een veel reiner en edeler be- trekking,, door een maagschap des geestes te worden vervangen. 0, hebt ge het soms als moeder gevoeld, dat het kruis van Christus scheiding gemaakt heeft tusschen u en uwen zoon, ween als Maria bij het kruis, maar geloof dat de Heer, gelijk voor haar, zoo ook voor u een Joanneshart bereid heeft, waarin ge een anderen zoon zult terugwinnen.' Of omgekeerd, hebt ge als kind u vervreemd gevoeld van uwe moeder, sints Jezus u trok en uw moeder u van Hem af wilde houden, — o, geloof dan aan den rijkdom en de mogendheid uws Heeren, arme verlatene! om in eene andere Maria ook u een moederhart te openen, dat u troosten zal in uw smart. Dorst ge ais jongeling of maagd naar vriendschap, ja, naar liefde, doch naar een liefde, die, uit meer dan zinnelijke banden geweven, u een samenleven der ziel bereidt en eens sterker dan de dood zal blijken, o, ga dan naar het kruis van Christus, en kies uit wie aan den voet van dat kruis zijn neergeknield, het hart waaraan ge het uwe geven, waarin ge uzelven als verdubbelen wilt, en naar het schoone woord van Paulus. zal het ook u een samen-Zeve» zijn om eenmaal samen te sterven. Ja, welken band ge ook sluit, aan den voet van het kruis dien bezegeld, Gel.! want Christus is het, die de schat der eeuwige liefde bezit, en die dus alleen machtig is harten voor eeuwig te verbinden. Zoo zij aan den voet van het kruis Gel. de plek, waar gij het liefst vertoeft: de bangste smart gedurig met de reinste blijdschap uitwisselt, en u saamverbindt met wie eenzelfden Christus kennen. Maar van u uit ga dan ook,die zedelijke kracht, die de Heer van zelf uitstort in elk die zijn kruis aanvaard heeft. Ziet op Joannes! Jezus' woord is hem ten wet, en, hoe ook in zijn hart de liefde tegenworstelt, toch breekt hij zich los en gaat met Maria naar dat Jeruzalem henen, waarvan alles hem af moest schrikken. De eisch der volstrekte gehoorzaamheid, ze komt dus ook tot u Gel. Neen, het peinzen bij het kruis is zoet, maar het mag bij dat peinzen niet blijven. Als Joannes moet ook gij op 's Heeren woord weer gedurig weg van voor het kruis, de wereld in, om 's HeeFen last te volgen. Dan zal het blijken of ge bij dat kruis slechts geweend hebt uit overspanning des gevoels, slechts gejuicht hebt met luidruchtige vreugde, of dat het werkelijk uw ziel is geweest, die beurtelings weende en juichte met innerlijke bewegingen des gemoeds. Immers zijt ge werkelijk bij dat kruis op den edelen Wijnstok ingeplant, dan moet ook door uw aderen dat krachtige levenssap vloeien, dat van Christus uitgaat, en uit de wortelen van den wijnstok van zelf opdringt in de. ranken. Aan u moet het dan blijken, of ge als Maria u zeiven vergèten kunt, waar het voorwerp uwer liefde .lijdt. In u moet dan die kracht van den Christus verheerlijkt worden, dat ge om het lijden dat uzelven treft, niet alle liefde uitdooft, maar zelf lijdend nog een woord van troost voor anderen hebt. In u moet het dan gezien worden, of uw liefde voor anderen, als bij Joannes, zichzelve gelijk blijft bij het wisselen van het levenslot, zoodat ge niet slechts aanzit bij elkanders feestmalen, maar ook samen weent bij elkanders kruis: Zijt ge van Christus Gel., openbaren moet zich dan in u die almacht van Jezus liefde, dat Hij u een ander beschikt om de taak der liefde van u over te nemen, als ge zelf aan de uwen ontvalt. Ja wilt ge aan den voet van dat kruis staan, niet bij hen die den Christus honen, maar bij die gelukkigen, op wie de Heer in Zijn vrede nederziet, geef ook gij dan Gemeente des Heeren! aan eiken wees in uw midden een moederhart, om het te verzorgen, aan elke verlatene vrouw een steun en staf die haar voor wankelen behoedt, en laat het zoo aan uwe vrucht blijken, dat uw godsdienst geen omgehangen kleed is, maar een godsdienst zuiver en onbevlekt voor God en den Vader: ja, blijken Gel.! dat ge van dat kruis niet maar gedroomd, met dat kruis niet maar gedweept, voor dat kruis niet maar geknield, maar uit de kracht van dat kruis geleefd hebt. Amen. INHOUD. 1. Nabij God te zijn. 2. Bedestond op den Hervormingsdag, tevens Gedenkdag der Synoden van Wezel en Dordt 1568—1618—1868. 3. Christus, de bron van zedelijke kracht:. 4. Schuldbesef. 5. De vloek der verstandsrichting. 6. Maria bij het kruis.