HALMEN ^ gemaaid op het geestelijk korenveld DOOR DE REDACTIE VAN „DE YKIEND YAN OUD EN JONG." Premie OP DEJf SCHEURKALENDER „HONIGDROPPELS." ■j3s>*)5;* Zijn geschiedenis, in het Nederduitsch vertaald, met een voorrede van den nu zaligen professor Witzius, werd te Utrecht gedrukt in het jaar 1693. Zij wordt geheel verhaald in de „ Versche Wonderen van der Allerhoogste" door J. D. W. Deze edelman had in zijn jeugd het voordeel van een godsdienstige en deugdelijke opvoeding. Hij was in zgn jonkheid zeer ijverig in alle godsdienstige oefeningen. Op zijn zestiende jaar was hij in de Latijnsche en Grieksche talen zóóver gevorderd, dat hij tot de academie toegelaten werd, waar hij zich vijf jaar ophield en zich zeer wel gedroeg. Eenentwintig jaar oud zijnde, kwam hij te Londen, in de nabijheid van het Hof, met oogmerk om verder in de rechten te studeeren en zich daarin te oefenen, opdat hij, vele bezittingen hebbende, die zelf zou kunnen besturen. Aldaar gekomen zijnde, werd hij door zijn nieuwe kennissen bespot. Om zulks te voorkomen, speelde hij met hen voor een tijd den geveinsde en' nam de gedaante van een goddelooze aan, ofschoon met beschroomdheid des harten. Sprekende met zijn vrienden over de religie, werden hem zulke redenen tegemoet gevoerd, dat zijn ziel door het vergif van het Atheïsme besmet werd. Hierop begon hij met zijn makkers alle goddeloosheid te bedrijven; hij werd lid van de zoogenaamde Kabale, die gedurig bijeenkwam, om alle goddeloosheid te kunnen bepleiten en de wetten, die daartegen bestonden, krachteloos te maken. Eenige jaren leefde hij dus bedenkelijk zeer goddeloos en verkortte alzoo zijn dagen. Op den 30sten November 1692 overviel hem een doodelijke ziekte, die tot den 8sten December duurde. De vreeze des doods maakte hem terstond, zoodra hij het gevaar zag, zeer benauwd. Hij kon de gedachte van een leven na dit leven niet verzetten. Hij wierp zich te bed, aldus redeneerende: houd ik staande, dat er geen hel is, en voel ik haar echter in mijn boezem? Ben ik verzekerd, dat er hiernamaals geen vergelding wezen zal, daar ik reeds een oordeel in mij gewaarword? Zeg ik, dat mgn ziel even sterfelijk is als mgn lichaam, daar mgn lichaam verzwakt en mgn ziel daarentegen zoo sterk blg'ft als ooit? Och! kon ik tot mgn vorigen staat weder hersteld worden! Maar dat is te laat! Een van zijn oude makkers zocht hem te troosten en te vermaken en hem in zgn goddelooze gronden te stijven. Hij antwoordde: gg en de rest van uw makkers hebt in mij gronden gelegd, die mij begeven, nu ik ze noodig heb; die mij in verwarring en wanhoop laten. Nog met dezen makker in gesprek zijnde, kwam de godgeleerde, die deze geschiedenis heeft uitgegeven, in de kamer. De zieke verzocht hem, dat hij zijn makker, die voor zijn bed zat, wilde overtuigen, dat de ziel niet iets lichamelijks of stoffelijks is. Dit deed die godgeleerde met zulke redenen, dat de zieke daarop niets kon antwoorden, maar alleen zulke zware zuchtingen voortbracht, alsof zijn hart brak. En daarop verliet zijn vriend, zonder een woord te spreken, haastig het vertrek. Helaas, mijnheer! zeide de kranke, gij hebt mij uit mijn bedrog geholpen, nu het te laat is! Nu gij mij van de onsterfelijkheid mijner ziel hebt verzekerd, hebt gij mijn verdoemenis verzegeld. De godgeleerde wendde alle pogingen aan, om hem te onderrichten en te troosten. Doch hg' beantwoordde alles met zulke verschrikkelijke uitdrukkingen, dat de man ten uiterste ontsteld was en wenschte, dat de godverzakers zulks hadden mogen hooren, om verschrikt te worden. Gij hebt, ging hij voort, door het bewgzen van de onsterfelijkheid mijner ziel, mij een gevoeligen schrik wegens mijn zonden aangejaagd. Ik zou anders, in mijn oude, verdoemelijke gevoelens rechtuit naar de hel gaande, maar één hel hebben uitgestaan. Nu gevoel ik er twee, namelijk een onuitdrukkelijke pijn, die ik nu in mijn hart heb, en een verwachting van ik weet niet hoedanige verandering. O! dat ik in de hel ware, opdat ik het uiterste gevoelen mocht! En echter schrik en vrees ik voor het sterven, omdat dit uiterste en ergste nimmer een einde hebben zal. De godgeleerde verzocht, dat hij, in zijn tegenwoordigheid, den Heere voor hem bidden mocht. Na veel tegenstand stond hij het toe. Onder het bidden loosde hij zware zuchten en gaf teekenen van doodsbenauwdheid. Het gebed geëindigd zijnde, werd hem gevraagd hoe hij zich gevoelde. Hij antwoordde: wanneer ik, die mijzelven van mijn verharding bewust ben, de gebeden der heiligen hoor, waar de ooren van den Almachtige altijd voor openstaan, — dat vermeerdert mijn smarten, als ik gedenk, dat ik van zulke voorrechten uitgesloten ben en er voor mij niets anders overgebleven is dan lasteringen, huilen, weenen en knersen der tanden, voor eeuwig en altoos. Hem werd tegemoet gevoerd, dat God den dood van een zondaar niet begeert, maar veel meer, dat hij zich zou bekeeren en leven, en dat Christus voor zondaren gestorven is. Hij antwoordde: Christus is voor zulke zondaren gestorven, die zich bekeeren en gelooven; maar al wilde ik, — ik kan geen van beide doen. Ik heb mijn dag van genade gehad, maar heb mij daartegen verhard en ben een verworpeling geworden. God wil den dood niet van degenen, die zich bekeeren, maar zijn rechtvaardigheid wil zich wreken aan zulken als ik ben, die, met mijn woorden en werken, zijn macht en voorzienigheid geloochend heb. Daarom heeft God zich tegen mij gekant. En o! hoe vreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God! Deze woorden deden de omstanders weenen. Hij, zulks ziende, zeide: hoe kunt gij weenen op de verbeelding van het bloot verhaal van de uitwerking van Gods toorn? Wat denkt gij, dat ik te lijden heb, die dagelijks onder het gewicht van zijn verwoedheid lig? Bedwingt uw tranen voor mij! Zij zijn tevergeefs en ijdel. Medelijden is geen plicht, dien ge jegens mij behoeft te vervullen. Er is voor mij niets overig dan een kleine tijd, om mijn ellende vervuld te zien en mij te bevrijden van de smarten dezer verwachting. Daarop volgden deze vreeselijke woorden, zooals hij daar lag, ziende naar het vuur, dat in het vertrek was: och! dat ik op dat vuur lag te branden hondesd duizend jaren, om de gunst van God te winnen en met Hem weêr verzoend te zijn! Maar dat is een vruchtelooze en ijdele wensch. Millioenen jaren zullen mij niet nader aan het einde van mijn pijnen brengen dan een enkel uur. O, eeuwigheid! eeuwigheid! Wie kan ontdekken den afgrond van die eeuwigheid? Wie kan bekwamelijk uitleggen de woorden: £ot in alle eeuwigheid? Op een anderen dag werd hem voorgesteld het exempel van Petrus, die zijnen Meester óók verloochend had. Hij antwoordde: 6 Petrus verloochende zijn Meester. Maar wat toen ? Zijn Meester had voor hem gebeden. Hij zag op hem tot bekeering en kwam hem te hulp door zijnen Heiligen Geest. Maar mij heeft Hij zgn voorbiddding onttrokken. Ik] heb zijnen Heiligen Geest zoo menigmaal bedroefd, dat God denzelven van mij genomen heeft en in deszelfs plaats mij overgelaten heeft aan den geest van onbekeerlijkheid en verwarring, die mij verzekert van een vreeselijke erfenis in 't volgend leven. Dan weder bad hg, dat God hem voor eeuwig wilde vernietigen en maar voor eeuwig zgn naam uitdelgen. Maar ook terstond voegde hij daarbij : o! wat vruchtelooze en vergeefsche beden zgn dit! Want ik twist met een God, die zijn ooren voor mij gesloten heeft; die mijn gebed voor altoos heeft verworpen; die mij nog maar een weinig laat blijven, om anderen tot een exempel te zijn, tot een waarschuwend voorbeeld te strekken. Een van zijn goddelooze vrienden schreef hem een brief, waarin hij hem zocht te doen wederkeeren tot zgn godverzakende zonden. Maar toen die brief hem was voorgelezen, barstte hij uit in deze droevige en vreeselijke vloekwoorden : vervloekt zij de dag, waarop ik zulk een ongelukkige vriendschap gesloten heb! Ach! rampzalige tijd, waarin ik die Atheïstische grondbeginselen ingedronken heb! Vervloekt zij de ure, toen ik het Christelijk geloof verlaten en voor dat van Spinoza en Leviathan verwisseld heb! Hij dicteerde een antwoord op dezen brief, welk antwoord waar-' dig is geheel gelezen te worden, om voor zulke Atheïstische gronden te schrikken. Het volgende kwam er in voor. Wg hebben voor een tijd elkander bedrogen en met God en de gelukzaligheid gespot. Doch God, die zich van zijn schepselen niet altijd wil laten bespotten, heeft mij afgezonderd tot een exempel voor u allen en tot een waarschuwing voor de lustelooze en onverschillige Christenen. Maar helaas! wie kan zgn eigen tourgeschiedenis schrijven zonder tranen, of ïijn verzegelde verdoemenis uitteekenen zonder schrik? Dat er een God is, weet ik, omdat ik gedurig de uitwerking van zijn gramschap voel. Dat er een hel is, — daarvan ben ik niet minder overtuigd, als hebbende een verzekering van mijn erfenis in dezelve in mijn boezem ontvangen, daar mijn smarten zóó groot zijn, dat mijn woorden, om dezelve uit te drukken, te kort schieten. Dat er een natuurlijke consciëntie is, die niet een gevolg is van een door vooroordeelen bezette opvoeding, voel ik nu met schrik en verbaasdheid, doordien zij mij gedurig al mijn goddeloosheden verwijt en al mijn zonden in versche geheugenis brengt. Eenigen van zijn vrienden hadden gehoord, dat hij een soort van uitzinnigheid had. Dezen sprak hij aldus aan. Gij moogt meenen, dat ik melancholiek of uitzinnig ben. Nu, ik wenschte, dat ik een van beide was. Maar het is een gedeelte van I mijn oordeel, dat ik zoodanig niet ben. Mijn bevatting van zaken ■ en mijn kennis van menschen is eer sterker en levendiger dan toen ik in volkomen gezondheid was. En dat is mijn vloek, omdat ik daardoor gevoeliger ben voor den ongelukkigen staat, waarin ik I mij tegenwoordig bevind. Wilt gij weten waarom ik in drie a vier dagen zulk een geraamte geworden hen ? Weet, dat ik heb gezondigd % tegen den Heiligen Geest en den Geest der genade smaadheid heb aangedaan, omdat ik mijn Maker heb veracht en den Verlosser heb verloochend. Met één woord, omdat ik van de Christelijke religie afgevallen ben en mij bij de Atheïsten en goddeloozen heb gevoegd. Zijn dood naderende en eenigen tijd sprakeloos gelegen hebbende, I werd er voor hem gebeden. Maar hij, dat hoorende, maakte zooveel geluid als hij kon, om zulks niet te hooren. En weder tot zijn spraak gekomen zijnde, riep hij uit: tijgers en monsters! Zijt j gijlieden óók duivelen geworden, om mij te pijnigen? Geeft gijlieden mij een gezicht van den hemel, om mij het nog onverdragelijker te maken? Hem werd geantwoord, dat zij aleen zijn verzoening met God beoogden en zich daarom tot Hem hadden gewend, bij wien alleen I hulpe te bekomen was. Hij antwoordde: recht zoo! Dat is mijn ['■;. wonde. God is mijn vijand geworden; en daar is niemand zoo sterk I als Hij, om mij uit zijn handen te redden. Hij geeft mij over aan zijnen eeuwigen toorn en wrake; en daar is niemand, die mij verlossen kan. Was er een andere God, die zoo machtig was als | Hij en die mijn zaak wilde voorstaan, of was ik boven God, of \ hing ik van God niet af, dan zou ik met mijzelven doen en over \ mijzelven beschikken, gelijk het mij goeddacht. Dan zou er een f einde zijn van mijn schrik; en de verwachting en het oogmerk van [ mijn vreeselijken vijand zou bedrogen uitkomen. Maar dit kan niet zijn! En dus begaf hem de spraak. Hij begon naar den adem te snakken, dien hij nog eens terugkreeg. En voor het laatst riep hij uit, [ met een zoo vervaarlijken en luiden zucht, alsof het niet van een mensch was: o! de onlijdelijke angsten van de hel en de verdoemenis! En zoo stierf hij. Ziedaar, jongelingen! die het voordeel van een goede opvoeding genoten hebt en die, buiten banden zijnde, uzelven toegeeft in alle goddeloosheid, nadat gijlieden in uw eerste jeugd het verderf scheent ontvloden te zijn, — spiegelt u aan dit ontzettend voorbeeld en wacht u, dat in u niet bevestigd worde het spreekwoord: een jonge engel, een oude duivel! Zelfs een keizer Nero kan u tot een voorbeeld zijn, die in zijn jeugd en ook in zgn eerste regeeringsjaren wat goeds beloofde. Maar veinzerij was hem eigen; en hij werd een der .grootste tyrannen. O,/wereld! die ons hart In veel ijdelheid verwart, En daarna beloont met smart! Die u wel kent, En van u wendt Zijns harten wensen, Hoe gelukkig is die mensch! De mensch, die u bemint, Zeg het mij toch wat hij vindt? Anders niet dan rook en wind; Al uw vertoon, Dat nu zoó' schoon En heerlijk schijnt, Morgen wel als rook verdwijnt. Die nu is rijk van goed, Krijgt licht morgen tegenspoed, En vaart schielijk ook bankroet; Schipbreuk of brand Of twist in 't land, Of ander nood Hem van rijkdom licht ontbloot. En die nu leeft in eer, Zoo 't geval eens neemt een keer, 't Stoot hem lichtelijk terneêr; Heden een graaf, Morgen een slaaf; Nu in de wet, Morgen is men afgezet. Maar of 't gebeurde al, Dat het wankelbaar geval U dit schijngoed niet ontstal, Na weinig tijd Komt God en snijdt Uw leven af, En men legt u naakt in 't graf. Die dau, door schijn verraan, Naar Gods rijk niet heeft gestaan, En moet als het vee vergaan, Komt die niet wel In groot gekwel? En heeft zijn zin Niet gevolgd een dwaze min 7 Naardien de wereld dan Mij niet anders geven kan, Zie, ik trek mijn zin daarvan; Waartoe gewroet Om nietig goed, En zich gepijnd Om een schaduw, die verdwijnt? Waartoe. zij n zinlijkheid Op een vluchtig goed geleid, En slechts pijn en smart bereid? Want die een ding Heel zonderling In 't hart verkiest, Treurt, wanneer hij dat verliest. jj|f laatst.} tt^tt mn tywim* a IfafaL in zijn leren predikant te Makkum*. Beschreven door zijn zoon W. a Brakel, predikant te ^j-Jy. Leeuwarden, later te Rotterdam, /J^^Xeze Godsman heeft mede ondervonden, dat een mensch, <35$HjD van een vrouw geboren, kort is van dagen en zat van ""*>fV. onrust; dat de tegenspoeden en de verdrukkingen vele zijn en dat het einde de dood is. Op het einde van zijn leven heeft hij twee zware slagen van de hand des Heeren ontvangen, den eenen in het verliezen zijner kinderen, den anderen in zijn eigen lichaam. Hij had vijf volwassen dochters , allen den Heere kennende en vreezende, en een zoon. Dezen waren hem tot bijzondere blijdschap en vermaak; doch het behaagde den Heere hem hiervan te ontblooten op zgn zoon na. Zijn op één na oudste dochter, boven allen uitmuntende in godzaligheid , stierf aan de tering; en terwijl men gereedstond het lijk uit te dragen, kwam een bode van Stavoren bekendmaken, dat een zijner dochteren, een zeer bevallig mensch, bij Stavoren, door het omslaan van het schip, in zee verdronken was, met nog tien anderen. Dit trof 's mans hart, hetwelk door den dood zijner dochter, wier lijk voor zijn oogen boven aarde stond, zeer bedroefd, tot istervens toe bedroefd was. Men hoorde in langen tijd geen woord uit zijnen mond dan ten laatste dit: ik had niet gedacht, dat mijn God mij zoo hard en met zulk een bezoeking zou bezocht hebben. — Deze droefheid werd verzwaard door het wegblijven van het lichaam, hetwelk niet eerder dan pp den zevenden dag gevonden werd. Een jaar daarna stierf de derde dochter, over welker verstand ieder geleerd mensch verwonderd stond. Ook hier moest een verzwarende omstandigheid bij zijn; want zij had schrikkelijke stuipen, waardoor zij de spraak verloor en aan de eene zijde geheel verlamd werd; en eenige dagen zoo liggende, brak zij het hart van alle aanschouwers en allermeest dat van haar moeder. De vader scheen van hartzeer en droefheid overstelpt te worden. Nauwelijks had de tijd deze droefheid wat dragelijker gemaakt, of een jaar daarna stierf ook zijn jongste dochter, en wel, opdat het niet zonder verzwaring zou zijn, aan de pest. Eenigen tijd daarna stierf plotseling zijn oudste dochter, die gehuwd was, nalatende vijf kinderen. Zoo werd hij van kinderen beroofd , hetwelk hem zóó ternederdrukte, dat de vorige levendigheid in hem niet meer gezien werd. Toen zijn einde naderde, werd hij eenigen tijd te voren zeer hard in zijn lichaam bezocht. Want omtrent een half jaar voor zijn dood brak er een ader in de long, waardoor hij in het bloed scheen te zullen stikken of doodbloeden; doch zijn tijd was er toen nog niet; evenwel stierf hij van dien tijd af. Zes weken daarna ging hij wel wederom op den predikstoel en deed zijn dienst als te voren; doch hij had een gedurige koorts en een zeer benauwde uittering. Dit duurde tot den 13den Januari 1669, wanneer hij des voormiddags predikte uit Openb. 7 : 13 tot bet einde. „En een uit de Ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: dezen, die bekleed zijn met lange, witte kleederen, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Heer! gij weet het. En hij zeide tot mij: dezen zijn het, die uit groote verdrukkingen komen; en zij hebben hun lange kleederen gewasschen en hebben hun lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon Gods en dienen Hem nacht en dag in zijnen tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden . en zal hun een Leidsman zijn tot de levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun óogen afwisschen." Des namiddags verhandelde hij den derden Zondag uit den Catechismus; te huis komende, zeide hij tot zijn vrouw: nu heb ik gedaan. De brandende koortsen en benauwdheden meer en meer toenemende, zeide hij des Donderdags tot zijn vrouw, dat hij nog eens voor het laatst naar zijn kamer wilde gaan; na een uur toevens weder beneden komende, ging hij te bed liggen en gaf order om zijn zoon te halen. Deze des Vrijdags, den 6den Februari, gekomen zijnde en zijnen vader gegroet hebbende, zeide hij tot hem: tien dagen, zoon! tien dagen, gelijk hij ook den tienden dag daarna stierf; en hij scheen verzekerd te zijn, dat hij niet eerder zou sterven; want als zijn vrouw voor zijn sterven nog iets van hem begeerde gedaan te hebben, zeide hij telkens: daar zal nog wel tijd toe zijn. Hij was die tien dagen zóó benauwd en zóó krank, dat men iederen dag, ja, ieder uur den dood tegemoet zag. Op Rustdag, den 8sten Februari, kwam de geheele kerkeraad hem bezoeken, tot welken hij een lange en bewegelijke redevoerde. Doch . dewijl het schrijfgereedschap niét bij de hand was en men ook niet voor hem wilde weten, dat men aanteekening hield, is het niet opgeschreven. Hij vermaande hen zeer krachtig tot eenigheid en daartoe dienende verdraagzaamheid, zeggende onder meer: gij weet hoe ik verdragen en toegegeven heb, vermanende hen ook tot getrouwheid en wakkerheid, om tijdens het missen van een predikant de gemeente naar hun vermogen te verzorgen;, en te regeeren. Ook stelde hij hun eenige kenteekenen van eenen kwaden en eenen goeden herder voor oogen, om bij het verkiezen van een anderen predikant daarop te letten; en van dat uur af den last van de gemeente op hun schouderen leggende, nam hij afscheid van hen, hetwelk een zeer groot geween bij al de tegenwoordig zijnde personen veroorzaakte. Na den Rustdag zijn vrouw en zoon alleen bij hem zijnde, verzocht de zoon, dat hij hem nu eens wilde openbaren op welke wijze de Heere hem verzekerd had van zijn roeping tot het predikambt, terwijl hij hem vroeger, wel verteld had, dat hij daarover in groote bekommering geweest was, doch dat de Heere hem op buitengemeene wijze daarin versterkt had, zonder hem te willen zeggen hoe. Daarop deed hij hoofdzakelijk dit verhaal: ik werd van velen, onder anderen van Ds. Rippertus Sixti, zeer gedrongen inij te laten examineeren; mijn geweten liet mij ook geen rust; ik durfde mij niet onttrekken; ook durfde ik den dienst niet aanvaarden, omdat ik niet wist of ik van den Heere geroepen was of niet, alhoewel mijn bijzondere vriend Ds. Meynardes Schotanus, te dier tijd theologisch professor te Franeker, mij daarvan zocht te overtuigen. (Na zijn dood is onder zijn brieven nog een brief van genoemden Schotanus gevonden, in welken deze hem zeer krachtig daartoe aandringt). Het gebeurde mij in een nacht, dat de hemel zich opende. (Hetis niet uit te drukken met welk een eerbiedigheid, verwondering, liefelijkheid en bewogen stem hij dit verhaalde). Dat was zóó heerlijk, . dat ik zulks niet uitdrukken, noch bij iets vergelijken kan. Uit dien geopenden hemel kwam, of in de opening des hemels was een licht, hetwelk bij ander licht niet te vergebjken is en het licht der zon onuitsprekelijk ver te boven ging in klaarheid, liefelijkheid en heerlijkheid. Het was een ander licht. En uit dien geopenden hemel kwam een stem: Ik heb er u toe geroepen; Ik heb er u toe geroepen. Ik wist, dat de Heere zulks tot mij sprak, en dat was mij genoeg; ik was verblijd; en met vroolijkheid en gemoedigdheid aanvaardde ik het werk en liet mij examineeren. En waarlijk, gelijk .hij door God was geroepen, zoo heeft God hem ook bekwaamheden gegeven. Hij was deftig en ontzaglijk in zijn wezen. Als hij op den predikstoel bestrafte, was hij een zoon des donders, zoodat een koude rilling den toehoorders door de leden ging. Als hij troostte, was het of men het aangezicht van eenen engel zag. In het verkeer was hij deftig en vriendelijk, weinig sprekende. De leden der gemeenten, in welke hij herder geweest is, waren doorgaans als lammeren onder hem. Ik weet niet, dat het ooit gebeurd is, dat leden, geschil met elkander hebbende, onverzoend van hem gegaan zijn. En gelijk de Heere hem geroepen en bekwaam gemaakt had, zoo heeft de Heere zijn dienst ook gezegend in het bekeeren van vele menschen. Doch keeren wij weder tot den kranke en letten wij op zijn gestalte in die benauwdheden. Men zag, dat hij den Heere gedurig in het oog had, van Hem die krankheid ontvangende, dat hij zich ook met stille lijdzaamheid onderwierp en zeer verlangde naar den tijd zijner ontbinding; en wanneer hij bedacht, dat die tijd zoo nabij was, zoo verblijdde hij zich en zeide somtijds: o! wat zal ik den Heere al te zeggen hebben, als ik bij Hem kom. Zijn zoon begeerde van hem, dat hij hem wilde zegenen, eer hij stierf; doch hij liet dat verzoek met stilzwijgen voorbijgaan, maar gaf hem, gelijk hij meermalen deed, eenige onderrichtingen en vermaningen. Behalve de gedurige vermaningen tot veel bidden, zeide hij: lees veel in Gods Woord; zing de Psalmen Davids veel; dat verkwikt den geest. Gebruik somtijds verkwikkingen voor het lichaam, spijs en drank en dergelijke; en dat ik zulks niet gedaan heb, het is, dat ik geen leermeester gehad heb, die mij waarschuwde en onderrichtte; ik deed het, om mij zoo nederig mogelijk te houden; doch men kan zijn lichaam te veel last opleggen. Nu en dan spijs gebruikende, zeide hij: ik eet niet uit eetlust, maar om der consciëntie wil. Hij hield zich stipt aan zijn gewone tijden der oefeningen; dan was hg stil, hoe benauwd hij ook was. Hetgeen hem in de ziekte het zwaarst viel, het was, dat hij, door de pijnlijkheid en onbekwaamheid van het lichaam, die bijzondere en gewone invloeden des Heiligen Geestes zeer miste, die hij in zijn oefeningen placht te ontvangen. Den Sabbat, voor welken hij in zijn dienst zoo gestreden, tot welks heiliging hij zoo opgewekt had en waarin hij zulk een bijzonder voorbeeld was geweest, heiligde hij ook nog in zijn krankte, bereidde zich daartoe des Zaterdags tegen den avond en wilde van dien tijd af van geen aardsche dingen spreken, noch hooren spreken. Als hij niet met iemand sprak, dan sprak hij altijd op een zeer vriendelijke, gemeenzame en eerbiedige wijze tot God, nacht en dag, niet alleen wakende, maar ook slapende; en wanneer men zich stil, buiten zijn weten, bij het bed en nabij zijn hoofd plaatste, kon men alles hooren en verstaan. Dat hij sliep, kon men niet hooren; doch de stem was dan een weinig door den neus; en dan kon men hem gemakkelijker naderen. Dezen omgang kan ik niet uitdrukken; en al had ik anders geen voordeel in zijn ziekte gehad dan dit te hooren en te zien, ik had, zoolang ik leef, genoeg gehad , om mij voor te stellen, dat alle zaligheid eens menschen in de gemeenschap met God is, wat het is: met God om te gaan, hoe een schepsel zich tegelijk vernedert voor de hoogheid Gods en vrijmoedigheid heeft door de goedheid Gods en hoe kostelijk het is: door den Middelaar toe" te mogen treden en zich in Hem bij God te houden. Er is een groot onderscheid in of men die dingen hoort prediken of ziet beoefenen, buiten weten van hem, die ze beoefent. De krachten in de laatste twee of drie dagen meer en meer afnemende, gevoelde hij dat in den slaap, die zelden langer dan een kwartier duurde, terwijl zijn gedachten herwaarts en derwaarts dwaalden; en om dat te voorkomen, begeerde hij niet meer te slapen en verzocht, dat men hem gedurig wakker maakte. Hij liet veel in Gods Woord lezen; en door den eerbied, dien hij voor den sprekenden God had, kon hij zich zeer verbroken en wakker houden. Des Vrijdags, den "^den, 0f des Zaterdags, den 13den Februari, in het lezen van den profeet Jesaja tot het 60ste hoofdstuk gekomen zijnde, las ik toen de laatste hoofdstukken, waarop hij begon te spreken van de bekeering der Joden en hun herstelling, alsmede van een heerlijker staat der Kerk van Jezus Christus op aarde. Des Zaterdagsmorgens riep hij zijn zoon. Toen deze bij hem kwam, richtte hij zich overeind en opende zijnen mond, om zege- ningen over hem uit te spreken, die wel eenigszins ook lichamelijk, maar voornamelijk geestelijk waren en wel allermeest sloegen op de bekeering van zondaren en den opbouw van Christus' koninkrijk door hem, vervullende toen alzoo datgene, hetwelk zijn zoon eenige dagen vroeger van hem begeerd had. Eenige uren daarna kwam de oudste zoon van zijn dochter, Jodocus Reddingius, een kind van omtrent veertien jaren, van Franeker, alwaar hij ter school ging, zonder ontboden te zijn of te weten van zijns grootvaders ziekte. De geest van den ouden man scheen te herleven, zoodra hij hem zag; en hij sprak -vele heerlijke zegeningen over hem uit. Des namiddags, wanneer men nu elk oogenblik den dood verwachtte, nam hij pen. inkt en papier en schreef nog een brief aan juffrouw Anna Nederhof, weduwe Boelens, welke hij zeer beminde. Die nacht werd in groote benauwdheid doorgebracht. Hij moedigde zijn vrouw en zijn zoon aan (want hij begeerde niemand anders des nachts bij zich; en des daags had hij ook liefst een van hen bij zich, gelijk zij dan ook doorgaans beiden nacht en dag bij hem waren en zich alzoo geheel afgesloofd hadden) hij moedigde hen aan, dat zij nu weldra rust zouden hebben; hij vertroostte zijn vrouw over zijn afsterven en vermaande zijn zoon tot eenige plichten omtrent zijn moeder. Op Rustdag, den 14den Februari, 'omtrent zeven uur des morgens . was zijn zoon alleen bij hem in de kamer; hij zat overeind en sprak met zijn zoon. Een weinig gezwegen hebbende, ziet hij zijn zoon aan en zegt: wat trommelen zij daar? Een oogenblik daarna: ik hoor daar ook trompetten! Een oogenblik later bewoog hij zijn rechterhand en sloeg zijn oogen omhoog, als iemand, die in groote verwondering en bekommering is, en zeide: o! wat zijn daar al trommelen en trompetten! Een koude schrik ging zijnen zoon door de leden, omdat hij dacht, dat zulks een voorzegging was van oorlog, dewijl hij wel meermalen aan zijn huisgenooten toekomende dingen van gewicht voorzegd had, die ook telkens gekomen zijn. De zoon hem antwoordende, dat hij niets hoorde, zoo gaf hij zooveel te kennen, dat men daarop acht slaan zou, gelijk dan ook in het jaar 1672 de vervulling gekomen is. Een weinig over acht uur zeide hij tot zijnen zoon: roep moeder! De zoon, die gaarne zijn moeder een weinig wilde laten rusten, daar zij geheel afgesloofd was en zich in een andere kamer had nedergelegd, liet dit stilzwijgend na; doch terstond herhaalde hij wederom: roep moeder! De zoon antwoordde: moeder is een weinig gaan liggen, omdat zij zeer vermoeid is. Hij antwoordde ernstig: roep moeder! De zoon zulks gedaan hebbende en met zijn moeder in de kamer komende, zeide hij: laat ons nog eens te zamen bidden! Te zamen daarop nederknielende, deed hij, op een liefelijke en gemeenzame wijze, een krachtig gebed tot God, met zulk een luide stem als hij gewoonlijk zijn huisgebed deed. Het scheen, dat de dood nog zoo nabij niet was; en men had daarvan niet meer verwachting dan de vorige dagen. Nadat het gebed gedaan was , sloeg hij zijn oogen naar den hemel; en met naar den hemel uitgestrekte handen riep hij: nu, o, Vader! in uw handen beveelik mijnen geest! Nu, o, Zoon! in uw handen beveel ik mijnen geest! Nu, o, Heilige Geest! in uw handen beveel ik mijnen geest! En daarop zijn handen en voeten in zoodanige houding leggende als hij wilde sterven, sprak hij stil tot God. De gemeente was vergaderd in de kerk; men had den zoon verzocht te prediken en het Avondmaal te bedienen, hetwelk hij, niet denkende, dat het sterfuur, zijns vaders juist op dien tijd zou zijn, had aangenomen. De zoon, nu denkende, dat het wel sterven kon worden, stond in twijfel, niet wetende wat te doen: de geheele gemeente te laten wachten (want het kon nog lang duren") of zijn vader niet te zien sterven; het waren twee' zaken, die zeer gewichtig waren. Hij had zich nu gereedgemaakt om te gaan en zeide: vader! het is tijd, dat ik ga; de Heere zij met u! — Hij, daarin bewilligende., dat zijn zoon zou gaan, omdat het tijd was, zeide: De Heere zij ook met u! Toen hij zich nu wederom tot God keerde en met Hem sprak, bleef de zoon een weinig staan; en zijn hand op zijns vaders arm leggende en naar den pols voelende, hetwelk hij nooit had willen toelaten, zeggende: wat behoeft gij te weten hoe nabij of hoé veraf het is? — bemerkte hij, dat de slag weg was; en tusschen twee geprangd wordende, zeide hij nog eens: vader! de Heere zij met u! — Hij antwoordde wederom: de Heere zij met u en met ons allen! Een oogenblik daarna verliet de ziel het lichaam, zijnde de 14de Februari 1669 een weinig voor negen uur. Zoo is hij op een Rustdag, dien hij met zeer groote vroolijk- heid placht te heiligen, ingegaan in de eeuwige rust. In die ure, als hij placht uit te gaan om Christus te prediken, is hij gegaan tot Dengenen, die hem gezonden had om te prediken, om te zien en te genieten hetgeen hij anderen had voorgesteld. Op dien tijd, als hij met zijn gemeente het Avondmaal zou genieten, is hij aangezeten met Abraham, Izaak en Jakoh aan de bruiloft des Lams. Let op den vrome' en ziet naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn! Niet alleen om te wenschen: mijn ziel sterve den dood des oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne! maar om zelf het leven der oprechten te leven, te strijden, om in te gaan door de enge poort en de onverderfelijkheid te zoeken. fewonderd en bemind door ieder, die haar kende, kwam een jong meisje tot een aanvankelijke overtuiging van r$ zonden. Zij gevoelde, dat het zeer ongeraden was, om langer in onverschilligheid voort te leven. En vooral toen zij eens op zekeren morgen ontwaakte, was haar eerste indruk, dat haar ziel in groot gevaar was, om verloren te gaan. Zij beschouwde zich als een groote zondares in de oogen van een rechtvaardig God, dat er geen hoop voor haar was dan alleen in Jezus Christus en dat Hij bereid was haar te ontvangen, terwijl uitstel schade zou zijn voor haar ziel. Zij dacht er ernstig over na, riep tot God en kwam eindelijk, zooals zij zich verbeeldde, tot het besluit het zoenoffer van Christus aan te nemen, voordat de dag ten einde zou zijn. Dit, meende zij, was het vast besluit van haar hart; en zij gevoelde een soort van voldoening bij de gedachte, dat zij omtrent haar eeuwige belangen bijna tot rust was gekomen. Gedurende den dag had zij evenwel haar zorgen en haar genoegens; en des avonds was zij minder ernstig gestemd dan maanden geleden. Den volgenden morgen schenen haar indrukken wederom vaster en levendiger. Zij dacht meer overtuigd te zijn van het gevaarvolle van haren toestand en van de noodzakelijkheid, om bekeerd te worden. Zij deed zich verwijtingen omtrent haar besluit van den vorigen morgen; en in eenen onbeschrijfelijken zielsangst besloot zij nu ten minste te beginnen vóór het einde van den dag. Hierdoor kwam zij tot. meerdere kalmte; en hoewel zij zich steeds ongerust gevoelde, was haar besluit nu zóó vast, dat zij overtuigd werd binnen eenige dagen een Christin te zijn. Zij had nu ten tilinste één stap gedaan, en de zaak was bepaald: dien dag zou zij zich bekeeren; daaraan twijfelde zij geen oogenblik. De dag ging voorbij gelijk de andere; zij dacht dikwijls na over haar besluit, maar altijd geheel anders dan des morgens. Den volgenden morgen wederom dezelfde indrukken, dezelfde, voornemens, die ook wederom verdwenen gelijk de vorige. Zoo ging zij voort, totdat haai' angst geheel was weggenomen en zij tot haar voorgaande onnadenkendheid was teruggekeerd. Wel was zij niet geheel onverschillig; zij hoopte nog weieens een Christin te worden, maar dat was goed voor later; nu keerde zij tot de zorgen en genoegens der wereld terug, vergetende de vermaning van den Heiligen Geest: „Heden, indien gij zijn stem hoort, zoo verhardt uw harten niet!" Hebr. 3 : 7 en 8. Omstreeks dienzelfden tijd ging.zij in een naburig dorp wonen; en ik zag haar niet, voordat ik, na drie maanden, aan haar sterfbed werd geroepen. Haar laatste ziekte was kort; zij duurde slechts vijf dagen; want deze ziekte was zóó verraderlijk, dat men eerst acht uren vóór haren dood het gevaar daarvan inzag; zij scheen ook vóór dien dag niet aan de redding harer ziel te hebben gedacht. Het was des morgens vroeg, dat men haar sprak van het gevaar, waarin zij verkeerde, en dat deze ziekte waarschijnlijk doodelijk zou zijn. Het was -een vreeselijk oogenblik voor haar onsterfelijke ziel. In de kamer heerschte een groote stilte; het was op datzelfde uur, waarop zij, zooals zij het noemde, haar „noodlottig besluit" had genomen. Alles rondom haar herinnerde er aan, en haar hart sidderde voor het ontzettende van haren toestand. Zij gevoelde zich als een verworpen zondares in de handen van God en zonder hoop aan de poorten van den dood; want zij had den Zaligmaker verworpen en den Heiligen Geest tegengestaan: en nu wachtte haar het oordeel met deszelfs eeuwige vergelding. Lezer! verplaats u voor een oogenblik in haren toestand. De tijd, haar voor haar voorbereiding gegeven, was voorbij. Gezond- heid, kracht, hoop voor de toekomst, — alles was vervlogen. De verraderlijke ziekte had reeds zulke vorderingen gemaakt, dat haar bloed begon stil te staan en de ademhaling moeilijk werd; en in dezen toestand, zwak en uitgeput door pijn, moest zij den Zaligmaker zoeken; anders was het voor eeuwig te laat. Eens klom haar wanhoop tot zulk een hoogte, dat zij haar ziel verloren achtte. Dat woord verloren zonk diep in haar doodelijk gewond hart; haar geheele lichaam sidderde bij die gedachte. Zij zocht naar kracht; en haar stervende oogen opheffende, deed zij al het mogelijke, om nog te kunnen bidden. Welk een angst was er in dat gebed! Zij smeekte om genade, totdat zg uitgeput en buiten kennis ternederzonk. Daarop begon zij te ijlen- en verbeeldde zich weder gezond te zijn, te midden van haar bezigheden, haar genoegens en haar vrienden. Maar een oogenblik later bij kennis komende, besefte zg' weder haren toestand en herhaalde meer dan ééns, dat zij naar de hel ging. Bij deze vreeselijke gedachte zocht haar ziel nogmaals naar kracht; zij riep weder om genade, maar haar krachten begaven haar. Het was omstreeks twaalf uur. Wg' baden dien morgen veel aan haar bed en trachtten haar nog tot den Zaligmaker te leiden, maar alles scheen tevergeefs; het doodzweet stond reeds op haar voorhoofd; en zg' bemerkte met ons, dat het niet lang meer zou duren. Zij sidderde voor haar toekomstig lot; en somtijds zag zij mij aan, opdat wij toch allen voor haar zouden bidden. Eens zeide zij tot haren diep geschokten vader: o, lieve vader! kunt gij mij niet helpen? Kunt gij mij niet in het leven behouden? Och! bid voor mij; och! bid voor mij. Wij knielden allen aan haar bed, droegen haar nogmaals op aan God, en ik trachtte haar nog eenige beloften te herhalen, toen zij uitriep : het is te laat, te laat! Voor mij is er geen vergeving meer! Zij verzocht mij alle jonge menschen op haar voorbeeld te wijzen, om toch hun bekeering niet uit te stellen.En wederom bad zij, en wederom ontzonken haar de krachten. Haar stem werd onverstaanbaar; haar oogen, die reeds gebroken waren, spraken van angsten, welke de tong weigerde uit te spreken. Haar ziel had echter nog geen rust gevonden; zij beproefde gedurig te bidden, maar ten laatste hoorde men niets dan eenige zuchten; de strijd werd al zwakker en zwakker, totdat zij eindelijk den geest gaf. Toen ik terugkwam van dit sterfbed, dacht ik ernstig na over de korte levensgeschiedenis van dit meisje, dat eenige weken gele- den tot overtuiging was gekomen. Destijds was haar hart geopend; de Zaligmaker riep haar, maar zij stelde het uit tot later gelegenheid. De Booze overweldigde haar hart; en hetgeen haar het meest geruststelde, het was, dat zij zich zou bekeeren. Had zij toen het Evangelie uit vrije genade aangenomen, dan zou zij, hoewel nog jong, kalm en zalig zijn gestorven. Het is niet aan ons, om te oordeelen of haar laatste gebeden voortkwamen uit vrees dan wel -uit waar, berouw en Ook niet over haren staat na den dood. Laat ons veeleer uit deze geschiedenis het groot gevaar inzien, om onze bekeering eenen enkelen dag uit te stellen! ij was geboren te Bremen, is predikant geweest te Sluis, 'in Vlaanderen, te Wezel en te Arnhem, in weme laatsie gemeente hij omtrent vier jaar den heiligen dienst heeft waaro-pnomen en. omtrent 34 iaar oud zijnde, aldaar over¬ leden is. Hij had een zwakke gesteldheid des lichaams en met Timotheüs reden om te klagen over zijn maag en menigvuldige zwakheden. Onder dezelve was hij zeer stil en onderworpen aan den wil van God. Wanneer hij door zwakheid niet meer kon prediken, noch schrijven, heeft hij zijn tong nog te werk gesteld, om door de hand van een ander te volbrengen, waar de zijne te zwak toe was. Hier vandaan zijn die zeer stichtelijke predikatiën voortgekomen, die het licht zien. Door dezelve predikte hij tot het einde van zijn leven toe. Want weinige dagen voor zijn zalige verhuizing was hij nog in dat werk bezig, wanneer hij zijnen arbeid in dezen door zwakheid staken en de laatste predikatie over Psalm 16 : 8 zonder einde afbreken moest. Hoe hij in zijn onpasselijkheid aan Gods wil onderworpen was en zijn hart meer van de wereld en al wat hem in de wereld lief was, gemeente, vrouw, kinderen enz., losgemaakt heeft, weten diegenen, die gedurende zijn ziekte gelegenheid gehad hebben, om zijn gulden, hoewel zwakken mond te hooren spreken en preêken. 'tWas zijn gedurig verlangen en zuchten: Heere! hoelang zal het nog duren, dat mijn ziel uw onmiddellijke gemeenschap genieten zal ? Donderdag tegen den avond, den U*°* Augustus, begonnen diegenen, die bij hem waren, te merken, dat de ure zijner verhuizing met groote schreden naderde; zijn benauwdheid was groot; de krachten namen meer en meer af, maar zijn verstand bleef hem ten volle bij; en het scheen, dat zijn ziel in gedurige meditatiën omtrent God bezig was. Daar vandaan was het, dat hij dengenen, die hem aanspraken, verzocht hem niet te willen storen. In 't midden van zijn grootste benauwdheid riep hij uit: een gansch zeer uitnemend gewicht van eeuwige heerlijkheid werkt deze licht voorbijgaande verdrukking! Maar, voegde hij er bij, 't is nu evenwel geen lichte verdrukking. Als men hem vroeg of men dezen of genen nog bij hem verzoeken wilde, zoo antwoordde hij: God is mij genoeg. Omtrent middernacht meende hij eens, dat zijn verlossing nog zoo nabij niet was, zeggende tegen de zijnen: ik zal u tijds genoeg waarschuwen. Doch kort daarna berstte hij uit in deze woorden: o. God! in uw handen beveel ik mijnen geest, mijn Maker, die mij geschapen hebt, tot uw eere, mijn Verlosser, die mij gekocht hebt door uw bloed, mijn Heiligmaker, die mij geheiligd hebt door uwen Geest, mijn Heerlijkmaker, die mijn ziel zult bewaren als een pand, dat U toevertrouwd is, om het voor eeuwig te verheerlijken! Daarop keerde hij zich tot zijn huisvrouw en bedankte haar nogmaals voor al haar liefde, aan hem betoond, sprak haar een hart in 't lijf, zeggende: uw Maker zal uw Man zijn; die zal u verzorgen; mijn waarde kinderen heb ik aan God overgegeven; en is alzoo in den morgenstond in den Heere ontslapen, den 15den Augustus 1692. Het grafschrift van den heer W. Dorville op dezen getrouwen Arnhemschen kerkleeraar is nadrukkelijk, in hetwelk hij zegt: Wie zal in zulken druk nu Arnhems trooster zijn? Alleen een phcenix van een tweeden Alardijn; Doch die is meer op aard' te wenschen dan te hopen Nu daar zoo klein getal wordt door zijn geest bedropen. Vraagt gij hoe zijn verblijf zoo kort hier is geweest, Het lichaam was te zwak voor zulken grooten geest.