Een Hem In al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. /4fó^£) Spreuk. 3: 6. ank zij God, wiens toezicht over alles gaat, die alle dingen C§hJ) werkt naar den raad van zijnen wil, niet alleen voor de ij kracht en den lust, die Hij ons gaf, om op den ingeslagen weg voort te gaan, maar ook voor het gunstig onthaal, hetwelk onzen arbeid te beurt viel! Neen, dat is niet uit ons, maar zijn gave, zijn onverdiende gave. Och! dat wij meer in alles zijn hand opmerkten! Dat we meer waakten in de gebeden met dankzegging ! Lezer! onder opzien tot den Heere wenschen wij met dit werk voort te gaan en ook op deze wijze te pogen u nuttig te zijn. Ontvang onzen arbeid met liefde, gelijk hij u met liefde gegeven wordt. Dat hij grootelijks u tot leering en stichting strekke! Toets hetgeen wij u leveren en leveren zullen, aan 's Heeren Woord! Neen, wij vragen van u geen blind geloof. Integendeel; getrouw aan en ingenomen met de beginselen van het P rot es tantis me, gelijk men ze pleegt te noemen, roepen wij u toe in de taal van Paulus: „Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij hetgeen ik zeg." Het is ons voornemen, gelijk wij trouwens reeds in vele geschriften deden, om de groote waarheden des Christendoms en alzoo die onzer dierbare Gereformeerde belijdenis u te herinneren, te leeren, in te scherpen en ook nu en dan te verdedigen. Van derzelver zekerheid zijn wij niet minder overtuigd dan van ons aanzijn. Gedachtig, dat wij eenmaal rekenschap zullen moeten geven aan Hem, dien wij erkennen als onzen Rechter en liefhebben als den Redder onzer ziel, wenschen wij ze u op het hart te binden, biddende voor ons en voor u, lezer! om den Heiligen Geest, die, zal ons menschelgk pogen niet ijdel zijn, hetzelve moet bekrachtigen. Zijn wrj hiertoe niet ten duurste verplicht? Vordert dit niet uw belang? Moogt gij dit met reden niet verwachten van ons, van allen, die uw dienaars zijn in het Evangelie om Jezus' wil? Welk een getuigenis zal de Amphilogius hem aldus aan: „Vorst! gij wordt boos, wanneer men uwen zoon niet eert; wat zal dan de groote hemelsche Keizer zeggen, indien men den Zoon niet eert gelijk den Vader?" Op den rijksdag van Worms, in 1521, werd Luther uitgenoodigd, om de leer der Hervorming te herroepen. „Ik ben daartoe bereid" •— antwoordde hij — „indien men mij duidelijk en overtuigend uit de Heilige Schrift bewijst, dat ik dwaal." In 1793 vernietigde men den godsdienst; en de kreet der oproerlingen: „Geen goden dan die der natuur!" — vond weêrklank in eenige vreemde landen. Christiaan Mender, een vroom man en nachtwacht te Berlijn, volgde nochtans zijn gewoonte, om bij iederen roep een psalmvers of een Bijbelspreuk op te zeggen. Op zekeren avond, juist toen hij uitriep: „Prijst den Heere, onzen God!" — gaat hem een aanzienlijk persoon voorbij. „Hoe, vader Mender! kent gij het besluit der Nationale Conventie van Parijs niet, hetwelk zegt: „„Geen goden meer!""— „O, mijnheer de raadsheer! wat bekommer ik mij of de Parijzenaars gek worden en een oude geschiedenis weder oprakelen?" — „Hoe? Een oude geschiedenis?" — „Vergeef mij, mijnheer de raadsheer! Zie, vóór drieduizend jaren leefden er reeds menschen, die dat riepen; en koning David zegt van hen: „„De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God."" Ps. 14: 1. De leeraar Schubert, te Potsdam, was eens aan het hof ten eten genoodigd. Eenige tooneelspelers lieten verlof vragen, om voor den koning en zijn gasten een voorstelling te mogen geven De koning vroeg Schubert wat hij er van dacht. „Ik meen" — zeide deze — „onder de voorstelling te kunnen sterven; en wanneer men mij nu, bij het verschijnen voor Gods troon, vroeg: „„Schubert! vanwaar komt gij ?" " — dan zou ik zeer verlegen zgn, om te moeten zeggen: van een tooneelvoorstelling." De predikant Dod was eens genoodigd bij een zijner vrienden. Na den maaltijd stelde men voor, om kaart te spelen, en Dod werd uitgenoodigd, om hieraan deel te nemen. In plaats van te antwoorden, vouwde hij de handen, alsof hij bidden wilde. De gasten verstonden dit teeken, en de kaarten verdwenen. „Wat zouden mijn vrienden zeggen" — riep een zeker wereldschgezind jongeling uit, toen de predikant Boos hem van de zaligheid sprak — „indien ik hun daden niet deelde ?" — De leeraar antwoordde: „Wanneer de boozen de Christenen wegens hun vroomheid verachten, dan doen zij evenals de blinde, die een ander verachtte, omdat hij zien kon. Indien gij de goedkeuring der boozen boven die van uw Deze ziekte brak op onderscheidene plaatsen van haar lichaam door, waardoor zij allengs verhinderd werd, om het naaiwerk, waarvan zij bestaan moest, te kunnen voortzetten, zooals zij gewoon was. Maar zij was onder veel pijn altgd nog werkzaam en deed wat zg' kon; en nu kreeg zij er een gezicht in hoe de Heere haar door het gedurig lezen van het lijden van Job haar lgden vooraf had aangekondigd. „En nu" — dacht zg — „zal de belofte óók wel komen; nu kan ik toch niet veel meer doen." — Maar neen, zg moest zich van haar sobere verdiensten behelpen, totdat het oogenblik kwam, dat zg letterlijk niets meer doen kon. Drie en een halve maand vóór haren dood moest zij het bed houden; en ziet, wat gebeurt er ? De Heere, die nauwkeurig den toestand van zgn kinderen gadeslaat, bestuurde het zoo zichtbaar, dat op den laatsten dag, toen zij nog kon opzitten, wij haar bezochten; wg' waren door een kennis van haar daartoe uitgenoodigd. Wij vonden haar aan de tafel zitten met haar zuster, haar huisgenoot en éénige bloedverwant, die zij had. Op de tafel stond een kaars van de dunste soort; haar hand was met een doek omwonden; zij was vol pijn, het geheele lichaam door, maar onderworpen en ook geloovig, dat het van den Heere was. Maar haar zielstoestand was nog bekommerd en onrustig en zoekende, volstrekt niet kunnende gelooven, dat de Heere Jezus ook haar Zaligmaker was. Het hart van den bezoekenden broeder werd vol van beloften des Heeren, die hij haar deed hooren; maar zg' kon ze zich niet toeëigenen. Onder de vertroostingen Gods kwam ook dit haar ter ooren, uit Ps. 69: 13: Gij, die God zoekt in al uw zielsverdriet, Houdt aan; grijpt moed; uw hart zal vroolg'k leven; Nooddruftigen! veracht zgn goedheid niet! / Nooit zal Hij zgn gevangenen begeven. Eindelgk, nadat ik haren toestand recht verstaan en gevoeld had, zeide ik tot haar: „Nog één ding ontbreekt u, en dat is, dat gij weet, dat Jezus ook voor uw zonden is gestorven aan het kruis. Als gij dit eens kondet gelooven, nietwaar? Dat zou u rust geven voor uw ziel." Zg antwoordde: „Ja!" — Ik raadde haar aan: „Nu, dan aanhouden in het gebed om dit geloof en den Heere niet loslaten, voordat gij het verkregen hebt!" — Mijn oog vallende op het kaarslicht en op de zieke, werd mgn hart innig bewogen. Ik bad toen in mijzelven: „Och, Heere! moet uw kind, dat eens de eeuwige heerlijkheid moet bewonen, hier in zulke omstandigheden verkeeren?" — Na afscheid genomen te hebben, gingen wij heen. Vier dagen na dezen behaagde het den vrijmachtigen God, om haar het geloof te geven. Het was middernacht. Haar zuster sliep gerust; maar zij was biddende en kon ook niet slapen vanwege de pgn. Daar gevoelde zg verlichting en zag de heerlijkheid des hemels voor haar geopend. O! wat blijdschap! Zij wenschte zóó heen te gaan. En zoo ging het den geheelen nacht tot den morgenstond toe; daarna was zij weder een tijdlang in de duisternis, terwijl zij betuigde, dat het haar was, alsof zij in de hel lag te branden; en dan was het maar: „Heere! wat is het dan geweest vannacht, dat Gij mij hebt gegeven?" — Als zij daar weder ingeleid werd, kreeg haar ziel weder rust. De Heere zond dagelijks vrienden en vriendinnen en geld en alles, wat zij noodig had. En nu moet ik zeggen tot allen, die haar met woord en daad hebben ondersteund: „Gij allen zijt middelen geweest, om de beloften Gods, aan haar gedaan, te vervullen."— En zoo hebben wij allen deze Koningsdochter mogen dienen. Zij was nog weieens bezorgd voor haar zuster en ook voor haar begrafenis, omdat zij geen geld had en in geen fonds was. Wg namen op ons, om voor alles te zorgen. Zij was nu ook hierin gerust. Zij had nog begeerte, om door Gods volk begraven te worden; dit werd haar ook beloofd. Dus daarvoor had zij geen zorg meer. En zoo verliepen de dagen van haar leven met veel strijd, in- en uitwendig, en aanvallen des Satans, die haar geen rust liet, zoodat het haar menigmaal was, alsof zij nog verloren zou gaan; maar het geloof overwon alles weder; en dan stelde zij zich voor, dat zg zacht zou heengaan. Maar de pijnen en smarten en wonden vermeerderden van tijd tot tijd, alsook de verschrikkelijke benauwdheden, in- en uitwendig. Zoo is het eens gebeurd, te midden van een doodsche benauwdheid, dat het was, alsof een stem tot haar zeide: „Gij hebt u voorgesteld, om zacht te sterven, maar gij zult zóó heengaan; ziet gij niet hoe bedrogen gij zijt met dien God, op wien gij zoo vertrouwd hebt?" Op een anderen tijd, dat zij in eenige dagen geen bezoek kreeg, werd zij weder verontrust door haren zielevijand op deze wijze: „Indien gij tot het volk Gods behoordet, dan zouden de kinderen Gods u wel bezoeken; maar nu willen die óók niet met u te doen hebben." — Zij had somtijds wel dagen, dat zij er naar het lichaam opgeruimder uitzag dan gewoonlijk; dan zeiden wereldschgezinde bezoekers tot haar, om haar te troosten: „Gij zult wel weêr beter worden." — Maar deze troost was haar een ontzettend zware last en een kwelling des geestes. Znlke bezoekers kon zij niet verdragen. Dan weder had een vriend haar over den verrader Judas gesproken, en dan was het in haar binnenste: „Nu, zulk een valschaard ben ik óók; ik spreek met de vromen, die mij bezoeken, maar mede, en ik meen er niets van." — Maar de Heere deed haar zien, dat Judas nooit als een arm zondaar tot den Heere Jezus was gekomen; en daaraan had zij kennis; en zoo werd zij ook uit deze benauwdheid weder verlost. Tot vier dagen vóór haren dood bleef zij met eenen last bezwaard, die haar geweldig schokte. Zij had namelijk haar zuster tot hiertoe op de rechte wijze niet kunnen liefhebben; dit drukte haar zwaar op het hart; dit bracht haar aan het bidden, zoodat zij tot den Heere zeide: „Och, lieve Heere! geef, dat ik mijn zuster recht hartelijk kan liefhebben!" — Waarop zij aanstonds haar zuster tot zich riep en sprak: „Griet! ik heb u niet kunnen liefhebben, omdat gij mij zoo dikwijls bitse woorden hebt toegeduwd, terwijl ik hier lig; maar ik heb den Heere gebeden, en nu vergeef ik u alles." — Daarop omarmde zij haar zuster en zeide verder: „Nu heb ik u lief; houd u bij den Heere en zoek Hem meer en meer! En nu ga ik naar boven ; en als wij eens daarboven zijn, dan zullen wij elkander nog eerst recht hartelijk liefhebben. Maar, Griet! ik heb den Heere Jezus nog liever." — Hierop volgde een buitengewone rust voor haar ziel, zoodat zij tot mij zeide, toen ik haar na kerktijd bezocht: „Ik lig te wachten op den Heere, want nu is alles afgedaan." — Zoo had ik haar nog niet ontmoet, in zulk een zalige rust. Den volgenden dag was zij doodsbenauwd; zij dacht, dat zij bezwijken zou; zij zeide: „O! wat is dat sterven benauwd! Ik had het nooit gedacht." — Zij bedaarde echter weder wat. Den volgenden dag kwam er in den avond een benauwdheid, zooals zij ze nog niet gehad had. Zij kon niet spreken, maar toch haar verlangen naar mij te kennen geven. Ik werd oogenblikkelijk gehaald en ging bij haar zitten. Na eenige tusschenpoozing zeide zij met stamelende woorden, dat zij, nu zij sterven ging, groote behoefte had, dat er een van het volk van God bij haar was. Nadat wij nog eenige woorden biddend gesproken hadden, nam ik afscheid. Den volgenden morgen — dit was de laatste dag — bezocht ik haar weder. Zij was naar omstandigheden redelijk, ten minste niet doodsbenauwd. Maar nu moet ik een ontmoeting vertellen, die nogal belangrijk is geweest. Bij het inkomen vraagde ik aan haar zuster hoe het ging; en deze zeide mij: „Daar zit een vrouw bij mijn zuster, die zij zoo gaarne weg wilde hebben." — Ik dacht: dat is zeker iemand, die haar met ij dele woorden lastig valt. Ik kwam bij haar zitten; en het eerste, wat zij zeide, was: „Ik wilde, dat die vrouw heenging; ik kan het niet langer uithouden; ik word zoo benauwd." — Ik zag die vrouw aan en kreeg een gunstigen indruk van haar. Die vrouw vraagde aan mg: „Hoor ik wèl ? Wil de zieke, dat ik heenga ?" — Ik zeide: „Ja!" — Daarover werd die vrouw zeer aangedaan en zeide tot mij: „Dat is de Satan, die hier tusschen ons is." — Die vrouw wenschte van de zieke te weten wat de oorzaak was; maar de zieke wilde haar niet toespreken. Daar valt die vrouw op haar knieën voor een stoel in een zacht gebed. Ik zit tusschen de biddende en de zieke. Treffende oogenblikken! Mijn ziel bad óók: „Och, Heere! indien deze vrouw een kind van U is, och! toon het dan." — Die vrouw stond op; de zieke, dit bemerkende, zeide: „Dat is niet goed; waarom niet in het verborgen gebeden?" — Waarop ik zeide: „Dat weet ik niet. Als het hart bezwaard is, kan men het niet altgd uitstellen, totdat men een verborgen plaats heeft." — De vrouw zeide tot de zieke met innerlijk leed: „Nu, als ik dan nu niet met u spreken mag, dan ga ik maar heen." — En ik zeide: „Dan ga ik óók heen." — Waarop de zieke zeide: „Och! gaat gij óók heen ? Och! blijf nog; blijf nog!" — Toen zeide ik tot de zieke: „Ja, ik ga óók heen; ik heb nu geen troost voor u. Want de Heere heeft deze vrouw, die een kind van Hem is, tot u gezonden, en gij wilt er niet mede te doen hebben; nu heb ik óók niets voor u; nu moet gij maar van al uw vrienden af en het alleen bg' den Heere zoeken." De zieke werd door deze woorden gebroken en de vrouw bemoedigd; zij geraakten nu samen in gesprek en waren het hartelijk ééns: zij spraken tot elkander uit het hart en tot het hart en scheidden als zusters. Ik moest de zieke mijne hand er op geven, dat ik 's avonds nog zou terugkomen. Ik kwam des avonds laat bg haar en wilde nog spreken over hetgeen er des morgens gebeurd was; maar zij wilde er liefst niet meer van spreken en zeide tot mg: „Och! spreek er niet meer over; ik heb er den Heere al zoo over gebeden !" — En geen wonder, want haar einde was nabij. Haar lichamelijke benauwdheid werd zeer hevig, zoodat zg gedurig riep: „Stikken, stikken!" — En uit de benauwdheid riep zg'tot God: „Lieve Heere! hoe kunt Gg' het aanzien, dat uw kind zoo moet lgden!" — En drie uren hierna, toen de doodsstrg'd gestreden was en zij van ons allen afscheid genomen had: zeide zij: „Laat mij nog eens drinken!" -— Toen zij gedronken had, zeide zij: „Vader! in uw handen beveel ik mg'nen geest." — En nu zeide zij: „Leg mg' nu maar neder; nu ga ik rusten!" — Want zg' zat wegens de benauwdheid overeind, tegen een vriendin aanleunende, dié haar vasthield; en terwijl de vrouw haar nederlegde, gaf zij den geest. Onder toespraak van haren onderwijzer, gebed en psalmgezang hebben verscheidenen van Gods volk haar stoffelijk overschot ter aarde besteld. Cornelia Frederika N., oud 20 jaren, ontsliep in den Heere den 25sten Mei 1857. Zij had van haar vroegste jeugd onbesproken van gedrag geleefd voor de wereld en veel lust gehad, om Gods Woord te onderzoeken. Zij had door de leidingen des Heeren van denzelfden leermeester als Catharina Wilhelmina P. een zuiver onderwijs genoten in den godsdienst, zoodat zij ook een behoorlijke belijdenis des geloofs heeft afgelegd. Zij kreeg daarna begeerte, om met de verkregen kennis winst te doen voor het koninkrijk der hemelen, en werd onderwijzeres op de Zondagschool, waar zij eenigen tijd is werkzaam geweest. Als zij onderwijs zou gaan geven, dan zeide zij menigmaal tot haar zuster: „Ik weet niet wat ik den kinderen zal leeren; ik hoop, dat de Heere het mij zal geven!" — En als zij dan terugkwam, zeide zij: „Ik heb zooveel stof gehad, om te leeren, dat de tijd mij te spoedig om was, want ik heb nog veel overgehouden, dat ik nog zeggen wilde." — Zij was dagelijks werkzaam op een modewinkel, onder het gezelschap van meisjes en vrouwen, waar zij niet bemind was, omdat haar hart in de ijdelheid en in haar gesprekken geen genoegen vond. Zij moest hier veel smaad en laster verduren; en dan was er een juffrouw, die, om haar te plagen, geducht begon te vloeken, als zij de eene of de andere wilde vermanen over zondige uitdrukkingen. Tegen die juffrouw durfde zij niets zeggen. Ook was er een Fransche dame uit Parijs, die niets dan Fransch sprak en dikwijls den Naam des Heeren ijdellijk gebruikte. Dit hinderde haar geducht; maar zij had geen vrijmoedigheid, om er wat van te zeggen. Zij was de éénige, die dagelijks met die Fransche dame sprak. Maar het behaagde den Heere, om haar door ongesteldheid eenige maanden vóór haar einde in huis te houden. Zij kreeg de longtering; daarbij kwam nog hartziekte, ontsteking aan de milt en een slechte borst. Gedurende haar ziekte, die toenemende was, werd zij geheel ontdekt aan haren zondestaat; zij zeide: „Ik weet alles wel; maar ik kan niet zeggen, dat de Heere Jezus mijn Zaligmaker is. Ik heb er wel groote behoefte aan; ik bid ook zonder ophouden den Heere; maar ik blijf altoos nog in ongerustheid en bedroefdheid. Ik geloof wel 's Heeren woord: „„Zalig zijn ze, die treuren, want zij zullen vertroost worden; en zalig zijn ze, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden!"" — Maar ik heb er geen rust bij." En ziet, wat gebeurt er ? Veertien dagen vóór haren dood behaagt het den vrijmachtigen God, om haar die genade te geven, om den 2 GODS WOOKD in de praktijk, van het leven. Fremie OP DEN SCHEURKALENDER „HONIGDROPPELS." LEIDEN. — R. FUIK. GEDRUKT BIJ J. J. GROEN TE LEIDEN. Kenner der harten van hen geven, die trouweloos waren omtrent zijn grooten Naam en tevens onverschillig omtrent het heil van eeuwige zielen? Het wezen van den waren godsdienst, naar onze innige overtuiging, is gemeenschap met God door Christus Jezus. Wij beroepen ons, ten bewijze hiervan, op de ervaring van alle vromen, op de uitspraak van den apostel-profeet, om u onder zeer vele maar één te noemen, die luidt: .Hetgeen wj dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij gemeenschap zoudt hebben en deze gemeenschap ook zij met denVader enmetzijnenZoonJezus Christus."— Wij beroepen ons op de gebeden der heiligen, in de Schrift opgeteekend, op menigerlei stem der gemeente des Heeren, die zich de eeuwen door, zelfs in de donkerste tijden, deed hooren. En die gemeenschap met God door Christus Jezus, zij is hoogst redelijk, daar zij rust op en voortvloeit uit de erkentenis van heilige en onomstootelijke waarheden, daar zij leidt en dringt tot zuivere Gods verkeer lgking, daar zij door de krachtdadige bewerking des Heiligen Geestes een richting aan de ziel geeft, tengevolge van welke het ons een vanzelfsheid wordt, om den wil des Heeren overal en ten allen tijde te doen. En nu, van deze onze overtuiging wenschen wij ook in dit geschrift te doen blijken. Dat zij zoo! Tast mijn gezalfden niet aan, en doet mijnen profeten geen kwaad. I Kron. 16 : 22. De profeet Eliza. de waardige opvolger van den grooten Elia, ging eens van Jericho, een stad aan den Jordaanstroom, naar Bethel, een plaats, gelegen op de grenzen van het erfdeel der stammen Ephraïm en Benjamin, weleer een huis Gods, maar toen veranderd in een Bethaven, een huis der ijdelheid, vanwege de gouden kalveren, die koning Jerobeam daar had opgericht. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Eliza zich derwaarts begeeft, om de zonen der profeten, die aldaar een godsdienstige school hadden, te bezoeken en te troosten over het gemis van den man Gods, Elia. Zoo gaande naar Bethel, ontmoet hij in de nabijheid der stad eenige baldadige jongens; denkelijk waren het leerlingen van de valsche profeten, die te Bethel eveneens een school hadden, en die, opgehitst door hun afgodische leermeesters, den vromen Godsman bespotten. Deze bespotting kan men in al haar ruimte opnemen, zoodat zij den profeet niet alleen met schimpende woorden gesmaad, maar ook door allerlei teekenen beleedigd hebben, als: het schudden met het hoofd, het uitsteken der lip, het wijzen met den vinger, het stuiven van het stof en andere smadelijke gebaren. Doch de Heilige Geest laat ons niet in het onzekere, wat zij hebben uitgebraakt tegen den man Gods. Zij roepen hem na: „Kaalkop! ga op! Kaalkop! ga op!" Gij weet, dat het haar ons tot dekking en verwarming des hoofds gegeven is, doch tevens hoe het bij sommige menschen spoedig uitvalt, eer zij zelfs een hoogen ouderdom bereikt hebben, waardoor hun schedel dan van haar ontbloot en kaal wordt. Nu, zulk een kaal hoofd had ook de profeet Eliza, hetzij door ouderdom of door andere oorzaken. Hoe het zij, — dit klein gebrek gebruiken deze jongens alzoo tot een voorwerp hunner spotternij. Maar wat willen ze zeggen, als zij hun smaadredenen verdubbelen: „Kaalkop! ga op! Kaalkop! ga op!" Zij geven door deze verdubbeling hun bitterheid en giftigheid te kennen, als willende den waardigen Godsman toeduwen: ja, ja, wij meenen het wel; wij zijn niet beschroomd voor u; gij moogt het Wel hooren! * Zij voegen er in hun boosheid bij: „Ga op!" — De stad Bethel was gelegen op een hoogte, die Eliza zoo aanstonds zou beklimmen. Zij willen zeggen: klim maar vrij naar onze stad, om onze school overhoop te werpen en de uwe uit te breiden; ga maar gerust voort; het zal u toch niet gelukken! Wat zijt gij meer dan een kaalkop ? Ga maar vrij op, kaalkop! Wij storen ons niet veel aan zulke profeten, zooals gij er een zijt! Zeer vele zonden liepen er samen in dit snood bedrijf dezer kinderen. Let men op hen, die Iret kwaad deden: het waren kleine jongens, wien het vooral past, om vriendelijk, zedig en nederig te zijn. Slaan wij het oog op den persoon, dien zij beleedigen: het was een waardig Godsman, een groot profeet. Zoo zondigden zij tegen de beide tafelen der Goddelijke Wet; zij onteerden God zeiven, want wie zijn volk aanraakt, raakt zijn oogappel aan, Zach. 2: 8; en wie zijn gezanten verwerpt; verwerpt ook Hem, die hen gezonden heeft. Zij toonen geen de minste liefde jegens hunnen naaste, jegens iemand, die meerder van dagen was dan zij, jegens een achtbaar en deftig Godsgezant; ziedaar een samenknooping van allerlei ongerechtigheid, voortkomende uit het boos hart dezer afgodische kinderen. Geen wonder dan, dat zulke verregaande gruwelen ook op een geduchte wijze gestraft worden! „Eliza keerde zich achterom en zag hen en vloekte hen in denNaam des Heeren!"—zoo spreekt de Heilige Schrift. Hij keert zich om en ziet hen. Ons dunkt, hij heeft deze kinderen aangezien met een heilige verontwaardiging en verbaasdheid, meteen ook bedroefd zijnde over de verharding huns harten. Hij zag door een bijzondere ontdekking van God, dat alle hoop op beterschap in deze jeugdige booswichten was afgesneden en zij slechts van kwaad tot erger zouden komen. Hij vloekte hen in den Naam des Heeren. Het wil zeggen: hij sprak een schrikkelijke bedreiging, een geducht oordeel over deze kinderen uit. Niet uit haat of afkeer omtrent hun personen, maar uit haat van de afgoderg, die zij reeds zoo vroeg hadden ingedronken en waardoor zij zich reeds in hun jeugd bittere vijanden van den waren God en zijn getrouwe dienaren betoonden. Hij vloekte hen in den Naam des Heeren. Het geeft ons te kennen, dat deze bedreiging uit geen zondigen ijver, noch uit wraak, om de hem aangedane beleediging, sproot, maar dat zij de vrucht was van een heiligen ijver voor de eer van God. Eliza deed het dan op bevel des Heeren en in het vertrouwen, dat de almachtige God dit ontzaglijk oordeel zoo aanstonds over deze jeugdige afgodendienaars brengen zou. En juist dit geschiedde, want zoo luiden de woorden der Heilige Schrift: „Toen kwamen er twee beren uit het woud en verscheurden tweeënveertig kinderen." 't Is bekend, dat er in het Joodsche land, vanwege de menigvuldige bosschen en bergen, wild gedierte gevonden werd; immers men leest er veel van in de heilige bladen. Nu, dicht bij de stad Bethel lag het woud Ephraïm, waaruit deze twee beren kwamen. God, die de Opperheer van alles is, bestuurde deze redelooze dieren, dat zij zich juist in de nabijheid van de stad Bethel bevonden en niet rustig in hun holen ternederlagen, maar op weg waren en naar roof gierden. Nauwelijks bemerkten zij deze kinderen, ot hun woede wordt gaande. Zij verscheurden van dezelve tweeënveertig kinderen. Geleerden, die de Hebreeuwsche taal, waarin het Oude Testament geschreven is, machtig zijn, deelen ons mede, dat het woord, door verscheuren overgezet, van een zeer krachtige beteekenisis. Het •zegt, dat zij deze kinderen niet alleen met een verschrikkelijke woede aanvielen en met hun pooten vertrapten, maar hen met hun tanden wreedaardig, als van lid tot lid, vaneen scheurden en, naar de gewoonte der beren, er het bloed uitzogen. O! ontzaglijk oordeel, dat niet één of twee, maar een getal van tweeënveertig trof, hetzij dat «r niet meer aanwezig waren, of dat deze tweeënveertig de aanleggers en de voorgangers van dit boos stuk geweest zijn, om aan de anderen, ja, om aan de gansche stad Bethel een bewijs te leveren, hoezeer de Heere de verachting zijner trouwe dienaren bezocht. Ach! dat alle ouden en jongen, die tot op dit oogenblik met God, met zijn Woord en volk den spot drijven, eens ontwaken mochten uit den doodsslaap der zonde, eer zij den helschen beer, den griminigen Satan, naar ziel en lichaam ter prooi worden! Niemand denke nochtans, dat het genoegzaam is ter zaligheid, om niet te spotten met den godsdienst en de ware vromen; ach neen! Hoe prijselijk het is, om achting voor Gods volk te hebben, denkt altoos, dat gij, door ware bekeering, één van hart, één van zin «n één van wil met des Heeren volk moet worden, zal het u in de eeuwigheid welgaan. En de eene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood. - Mark. 13: 13a. Johan Diazius, een geboren Spanjaard, het Protestantisme omhelsd hebbende, kwam eens in Duitschland, alwaar hij Malvinda, een zaakgelastigde van den paus bezocht. Deze stelde alle pogingen in het werk, om hem tot de Roomsche Kerk terug te brengen, doch tevergeefs. Daarop z,ond Malvinda naar Rome, om den broeder van Johan Diazius te ontbieden, die, ievens vernemende, dat zijn broeder het Roomsch geloof verlaten en het Protestantisme aangenomen had, een sluikmoordenaar met aich bracht, in het vast besluit, om zijn broeder tot de Moederkerk terug te leiden, of hem door de hand des moordenaars te laten vallen. Alphonsus, de broeder van onzen Johan, vond hem zoo standvastig in zijn geloof omtrent de waarheden des Evangelies, dat noch beloften, noch bedreigingen van den zaakgelastigde des pausen, noch betuigingen van gewaande broederlijke liefde iets vermochten op het gemoed van onzen Protestant, waarop de ontboden broeder den schijn aanneemt van te vertrekken, alle hoop opgevende, om hem tot zijn oud geloof terug te doen keeren. Hij zegt hem vriendelijk vaarwel en vertrekt. Weldra terugkeerende, zendt hij den booswicht, die hem vergezelde, vooruit met brieven naar zgn broeder, tevens vermeldende, dat ook deze zoo aanstonds zelf komen zou. De Protestantsche broeder geen kwaad vreezende, las de hem toegezonden letteren; maar eensklaps neemt de ontaarde mensch de bjjl, die zij onderweg van een timmerman gekocht hadden, heft haar omhoog en brengt den onschuldigen broeder zulke slagen aan het hoofd toe, dat hij dood nederzijgt. De schuldigen stijgen in allerijl te paard en rennen heen. Maar daar was ook een stem des bloeds, die om vergelding riep. Alhoewel de ontaarde broeder door de Roomschen toegejuicht werd, zoo was hij nochtans aan de folteringen van een kwaad geweten ter prooi. Een innerlijke onrust, een doodelijke gejaagdheid verteerde zijn levenskrachten, totdat hij eindelijk, als een andere Judas, moorddadige handen aan zijn eigen leven sloeg en zich verhing. Treffend bewijs, dat zelfs de natuurlijke liefde door de zonde kan worden uitgebluscht, maar tevens, dat dezelfde God, die in den vroegen morgenstond des tijds de stem des bloeds van Abel door een rechtvaardige vergelding beantwoordde, nog leeft, om reed» hier op aarde gericht te houden over de daden der menschen. Leer ons alzoo onze dagen tellen, opdat wij een wijs hart bekomen! és. 90: 12. Eens kwam ik haastig in mijn kamer en wierp bij ongeluk mijn kristallen uurglas op den grond. Ik dacht, dat het gebroken was en niet meer gemaakt zou kunnen worden. Ik nam het op en kreeg aangaande mijn gevallen uurglas de navolgende overdenking. Hoeveel kostelijke oogenblikken heb ik zonder eenig leedwezen weggeworpen! Mijn' uurglas was maar van kristal; maar elk uur is kostbaarder dan de schoonste parel; ik vreesde slechts, dat mijn uurglas gebroken zou zijn; maar de verspilde tijd is onherstelbaar ■ en gewis verloren; het kristallen uurglas wierp ik bij ongeluk op den grond; maar hoeveel tijd heb ik moedwillig kwalijk doorgebracht! In plaats van het gebroken uurglas kon ik een ander gekocht hebben; maar de verwaarloosde tijd is met geen duizenden terug te bekomen. Zoo dwaas zijn wij, menschen. Over een nietigheid zullen wij ons bedroeven; en het gewichtigste en kostbaarste zullen wij laten verloren gaan, zonder er eenige droefheid over te ondervinden. Heere! geef mij een uurglas, niet om voor mij te leggen, maar in mij te zijn. Leer mij mijn dagen tellen! Geef mg zulk een uurglas, dat mijn hart hemelwaarts richt en mij de bestendige wijsheid doet zoeken! Hebt geen gemeenschap met anderer zonden! I Tim. 5 : 226. De Christen moet waakzaam zijn; hij moet zich steeds wapenen tegen de roepstemmen en voorbeelden der werelddienaars, die hem nu eens een middel aan de hand doen, om rijkdommen te verkrijgen, dan eens vermaken voorstellen, strijdig met Gods Woord, of wel in zijn tegenwoordigheid deze of gene valsche leer uiteenzetten, welke hij bestrijden moet. In die oogenblikken moet hij zich de bovenstaande woorden herinneren, om in het kwade niet te bewilligen. Laat ons dienaangaande eenige voorbeelden van Christelijke getrouwheid herdenken. Toen de Jeruzalemsche Raad den discipelen verbood, om in den Naam van Jezus Christus te leeren, antwoordden zij: „Wij moeten Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen." Hand. 5: 29. Polycarpus, bisschop van Smyrna, was op zeer jeugdigen leeftijd tot het Christendom bekeerd geworden. Toen hij vijfennegentig jaren bereikt had, werd hg vanwege zgn geloof vervolgd en hem de keuze gelaten, om öf den Heere Jezus Christus te verloochenen, öf levend verbrand te worden. »Zie!" — antwoordde hij — „zesentachtig jaren dien ik den Heere, en steeds heb ik mij bij zgn dienst wèl bevonden; hoe zou ik Hem, die mij gered heeft, ontrouw kunnen worden !" — Hij wilde liever den marteldood sterven dan zgn Heiland verloochenen. e De Romeinsche keizer Theodosius I, die de godheid van Jezus Christus loochende, beval eens, dat men zijnen zoon Arcadius gelijke eer als aan hem zou bewijzen. Bij deze gelegenheid sprak de bisschop geweten verkiest, — hoe zult gij verzekerd worden omtrent uw zaligheid ?" Een eenvoudig, doch vroom landbewoner, die om zgn zaken de stad bezocht, gebruikte het middagmaal aan de open tafel met eenige stedelingen. Alvorens te eten, vouwde hij de handen en vroeg in stilte Gods zegen over de spijzen; „Men kan goed zien, dat gij van het land komt!" — zeide een der gasten — „Gij volgt nog steeds de oude mode, om aan tafel te bidden." — „Als dat waar is, mijn vriend!" — antwoordde de landbewoner — „dan volgen mijn paarden de nieuwe mode, want die eten altgd zonder te bidden." Zalig zijn die treuren, want zi£ zullen vertroost worden. Matth. 5 : 4. Catharina Wilhelmina P. is in den Heere ontslapen den 12den Maart 1857, oud 35 jaren. Twaalf jaren vóór haren dood is zij onder de Bijbellezing van haren meester, bij wien zij haar belgdenis geleerd heeft, ontdekt aan haar zonden. Zij was vóór dien tijd van jongs af oppassend en werkzaam geweest. Sedert zij zichzelve leerde kennen, verkeerde zij in eenen zielstoestand, dat zij meende niet zalig te kunnen worden, en was dikwijls zóó wanhopig, dat zij tot haar zuster zeide, als die de deur uitging: „Als gij te huis komt en mij niet ziet, kunt gij mij vinden in den regenbak." — Dit is echter nóóit gebeurd; daarvoor zorgde de Heere Zij werd veel getrokken tot het gehoor van Gods Woord; en als zij dan hoorde, dat een zondaar den Heere Jezus zoo hartelijk kon liefhebben, dan dacht zij: „Hoe is dat mogelijk? Dat kan ik niet begrijpen; dat zal ik nooit kunnen." — Zij bleef steeds van meening, dat zij verloren zou gaan. Zij las dagelgks Gods Woord, altijd wat zij zoo maar opsloeg. Zoo is het geschied, dat zij ruim een jaar vóór haren dood eenige dagen achtereen het lgden van Job opsloeg, waarbij zij opmerkzaam werd gemaakt op zichzelve en in zichzelve tot den Heere sprak: „Maar, Heere! zou ik óók soms een lijden tegemoet gaan en óók zoo langdurig ? Ja, het kon gebeuren!'' — dacht zij — „Maar hoe zal ik dat kunnen ? En dan niets verdienen, om van te leven! Hoe zal ik het dan maken?" — Doch de Heere gaf haar de belofte, dat, als zij niets meer kon doen, Hg dan voor haar zou zorgen. In dezen tijd begon zij ongesteld te worden; en ziet, een kliertering deed zich op, waardoor zij ontzettend zwaar heeft geleden tot aan haren dood. Heere Jezus en de zaligheid, door Hem verworven, voor haarzelve volkomen aan te nemen. Nu was het antwoord op de vraag, die ik haar deed, hoe het met haar zielstoestand was, met een kinderlijke blijdschap: „Ja, door vrijmachtige genade heb ik het mogen aannemen." — Wjj waren met haar verblijd met een blgdschap, die alleen Gods kinderen kunnen genieten. Nu begon het verlangen naar den Heere Jezus bij haar zóó sterk te worden, dat het niet te beschrijven is. Maar zij moest nog veertien dagen lijden, strijden, bidden en getuigen. En waarlijk, zij mocht getuigen. Genoemde Fransche dame bezocht haar eens. Druk was zij met haar aan het spreken, totdat deze in een vloed van tranen uitbarstte, van haar bed liep en, na gedronken te hebben, heenging. Daar ik hierbij tegenwoordig was, liep ik naar haar bed en vraagde haar wat dit mocht wezen. „Wel!" — zeide zij — „ik heb haar gezegd, dat zij niet zoo vloeken mocht, want dat zij voor eeuwig verloren ging, als zij het niet liet. Ik heb haar al zoo menigmaal willen waarschuwen, doch heb nooit de vrijmoedigheid daartoe gehad. Ik kon het nu niet langer zwijgen." — Daarop wees ik haar aan, dat zij de Fransche taal ook geleerd had, om nu den Heere er nog door te verheerlijken. Hierop zeide zij: „O! ik ben er zoo bigde om!" In deze laatste dagen kwam er een kennis van haar, om te collecteeren voor de kerk van Ds. Maasdijk. Op het eerste hooren ging zij met een wonderlijke vervaardheid overeind zitten en vraagde aan haar zuster om haar geldbeurs. Zij had bijna geen geduld, om te wachten, tot de beurs haar gegeven werd. Het grootste stuk geld werd er uitgenomen en gegeven, met dankbaarheid aan God, dat zij nog verwaardigd mocht worden, om wat te geven. Het overige geld met de beurs heeft zij aan een arme vrouw gegeven, die alle weken een kleinigheid bij haar kwam halen. Vervolgens heeft zjj de kinderen, die aan haar onderwijs waren toevertrouwd op de Zondagschopl, aan een andere onderwijzeres, die zij zeer goed kende, overgegeven en innig aanbevolen. Nu moest er ook een boodschap naar haar gezelschap, waaronder zij dagelijks verkeerd had, dat zij haar alles vergaf, wat zij haar aangedaan hadden, en dat zij naar den Heere Jezus ging. Dan vraagde zij gedurig den doctor of zij niet spoedig heen zou gaan. „Want ik ga naar mijn lieven Heiland!" — zeide .zij. Mij,, die het genoegen had haar dagelijks te bezoeken, en anderen vromen vrienden en vriendinnen verzocht zij gedurig, óm te bidden, dat de Heere haar spoedig tot zich nemen zou. Na haar zusters vermaand te hebben, dat zij zich nederig kleeden zouden, en na verscheidene keeren afscheid van haar genomen en haar vermaand te hebben, om bij den Heere te blijven, stelde zij zich voor, dat zij met Hemelvaartsdag zou heengaan. Maar dit gebeurde toch nog niet. Vier dagen daarna naderde haar einde; en toen zij den bangen doodsstrijd had gestreden, zeide zei: „De pijn is uit mijn keel; mijn tong wordt vochtig." — Zij vraagde aan haar zusters: „Lig ik nu zoo goed voor den Heere?" — En na haar allen gegroet te hebben, heeft zij met haar hand het laatst vaarwel aan aardsche betrekkingen en vrienden en vriendinnen gegeven; zij verliet deze aardsche kusten en voer de haven van eeuwige rust binnen. Ook haar stoffelijk overschot werd door Gods volk ten grave gedragen. Neem vrij dit lichaam, vratig graf! Wij brachten 't u; wij staan 't u af; Het stof keer1 weer tot stof; maar hare ziel is boven! Gestreden is de strijd; ontbonden van dit stof, Stemt ze in den jubelzang der cherubijnen lof, Om 'tLam, voor ons geslacht, te lieven en te loven. Zij heeft geloofd in Hem, den Heer', Haar sterven was geen sterven meer, Want Jezus had voor haar èn dood èn graf verslonden; Hem, dien zij hier op aard' steeds biddend heeft gezocht, Hem, die haar door zijn bloed verlost heeft en gekocht, Hem heeft zij dan nu ook in 's Vaders huis gevonden. Is nu haar Heere ook onze Heer? O, vrienden! dat dit graf ons leer' Te leven in den Heere, te sterven in 'tgelooven! Zijn wij zijn eigendom? Wat is dan dood en graf! Dan scheiden zij slechts kort ons van elkander af; Maar 't weerzien wacht ons dan in 't Vaderland daarboven. Eens geeft het graf, op Jezus' stem, Tot zelfs de laatste prooi aan Hem! Die 'thier met Jezus waagt, "dien zal Hij nooit beschamen! Dan staat — o! zaligheid! — ons lichaam op uit 't stof, Om, met de ziel vereend, te stemmen in den lof Van ü, drieëenig God! Kom, Heer! kom haastig! Amen! Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ps. 91:1. Toen Luther onder de hevige tegenwerking zijner vijanden op zekeren avond diep verslagen en kleingeloovig uitriep, gelijk Elia, dat hij alleen stond, richtte hij zgn schreden buiten de stad, naar de woning van een armen daglooner, waar hij een schemerend licht ontdekte. Zijn ziel was overstelpt en had bemoediging noodig; maar Gods liefde had reeds gezorgd, dat een zalige vertroosting hem verkwikken zou. Zoo waakt de Heere over zgn dienaren. Aan de hut gekomen, hoort hg den boer het gebed uitspreken; en wat was de inhoud zjjner woorden? «Dat het den Heere mocht behagen zg'nen getrouwen getuige Maarten Luther te bewaren voor twijfelmoedigheid, dat hij niet door menschenvrees mocht weerhouden worden in de verkondiging van het Woord en staande mocht blijven in zgn allerdierbaarst geloof." — Luther, getroffen door dit gebed, knielt neder, om zich met de woorden van den nederigen man te vereenigen. Hij heeft sedert bekend, dat dit gebed een middel in Gods hand geweest is, waardoor zgn wankelend geloof bevestigd werd. Wie kan het zeggen welk een invloed dit gebeurde gehad heeft op het werk der gezegende Kerkhervorming? Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen. Spreuk. 14:17a. Een landheer, die in het Wurtembergsche woonde, begaf zich op een schoonen morgen naar een zgner veraf gelegen akkers. Reeds meermalen had hij den rijken zegen des gebeds ondervonden en had daarom niet verzuimd ook dien morgen zgn ochtendgebed met alle aandacht en ernst te verrichten. Hij had zich vast voorgenomen, om dien dag waakzaam te zgn tegen al die zonden, waaraan hg' zich het meest schuldig maakte. Voornamelijk waren toorn en gramschap de hoofdzonden, waartegen hg' op zgn hoede moest zijn en die gedurig de overhand bij hem verkregen. In zijn morgengebed had hg' ook deze woorden tot God gesproken: „Leer mg zachtmoedig zgn jegens allen, met wie ik in aanraking komen zal, zelfs jegens dezulken, die zich tegen mij vergrijpen. Laat geen gramschap in mijn hart huisvesten, want de toorn des menschen werkt Gods gerechtigheid niet. Deze woorden der Heilige Schrift wil ik telkens mg' herinneren, wanneer ik in verzoeking word gebracht, om mijnen toorn bot te vieren." — Deze gelegenheid deed zich dan ook spoedig voor. Hij ontmoette namelijk zijnen veehoeder, een lichtzinnig en onnadenkend mensch, die aan den drank verslaafd was, en bracht hem een strafbare nalatigheid onder het oog, waaraan hij zich daags te voren had schuldig gemaakt. De veehoeder, die nog niet geheel van zijn dronkenschap was bekomen, voerde allerlei beleedigende taal tegen zijnen meester, niettegenstaande deze hem zijnen misstap met zachtheid onder het oog bracht. Voorname lieden uit de stad, die voorbijgingen, om in den Necker een verkwikkend morgenbad te nemen, bleven stilstaan, om dezen twist aan te hooren. De meester voelde het bloed in zijn aderen koken door de grove bejegening, hem door zg'nen knecht aangedaan; doch gelukkig herinnerde hij zich de woorden in zijn morgengebed: „De toorn des menschen werkt Gods gerechtigheid niet." — Terstond verwijderde hij zich, met de woorden: „Op eenen anderen keer, Jan! Ik mag mij niet aan toorn schuldig maken." — Hij verrichtte zijn zaken op het veld; en ofschoon hij toornig was en zich beleedigd gevoelde, nochtans was hij blijde, dat hij zg'nen toorn beteugeld had. . Jan mocht tot inkeer komen, nadat hij bedaarder van zinnen was geworden, en beleed zgn schuld in droefheid des harten voor zg'nen meester. De patroon was volkomen bereid, om den knecht zg'nen misstap kwijt te schelden, onder één voorwaarde slechts, namelijk, dat hg' plechtig beloven zou, om de dronkenschap met kracht tegen te gaan. „Geloof mij!" — zeide hij — „Gij kunt u niet voorstellen welk een heirleger van zonden en kwalen het gebruik van sterken drank met zich sleept. Ik vermaan u dus met allen ernst: zoek uw dronkenschap tegen te gaan! Hoe zwaar het u in het begin ook wezen moge, allengs zal het u lichter vallen. Bid den Heere, dat Hij u bijsta in het bestrijden dezer zware zonde! Verzuim vooral niet, om bij voortduring den Heere aan te loopen als een waterstroom!" Jan deed de allerheiligste beloften en werd ook inderdaad een ander en vernieuwd mensch. De Heilige Geest arbeidde in stilte tot verandering van zijn gemoed. De opbruisende hartstochten en driften werden meer en meer onderdrukt. Rust en vrede waren nu in zijn binnenste hersteld, nadat zij sedert jaren door de zonde verbannen waren geweest. Hij had zijn slechte gewoonte geheel en al afgeleerd, tot groote verbazing van allen, die hem vroeger hadden gekend. Ik zeg uliedcn, dat, zoo dezen zwijgen, de steenen haast roepen zullen. Luk. 19:40. Het was in of omstreeks de maand November 1836, dat ik — dus verhaalt een godvruchtig leeraar — op eenen neveligen Zaterdagvoormiddag, juist terwijl ik met het bestudeeren eener predikatie bezig was, bij een doodzieken man in het verst gelegen gedeelte der stad geroepen werd, bij een man, die, zooals ik naderhand vernam, een operatie op leven en dood ondergaan moest. De zieke was een wijnbouwer, 50 jaren oud, in zgn jeugd soldaat geweest, thans een zachtaardig, bescheiden mensch, niet zonder eerbied voor het Evangelie ; en zijn kwaal bestond in een verschrikkelijke breuk, die in zijn onderlijf, ter grootte van een matig grooten pot, was uitgegaan. gelatenheid, moeilijk ademhalende, inwendig nadenkende over zijn aanstaand, doodelijk lot. Na eenige redewisselingen over den aard zijns lijdens, verhief zich mijn hart met een zonderlinge blijmoedigheid, en ik zeide tot hem: „De oude Heidenen hebben reeds aan een Jupiter geloofd, die alles met den wenk zijner oogleden regeerde. Zou het ook den Christen niet voegen, om zich met oneindig veel meer vertrouwen over te geven aan de doorboorde hand der genade van Hem, die gezegd heeft: „ „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde!" " Ik mocht hem in den Naam van Jezus Christus betuigen, dat Hg, de Heere der heerlijkheid, hem in dit oogenblik kon helpen, indien het hem, den zieke, waarlijk nuttig was, en dat men niet bepalen kon of Jezus Christus hem niet nog heden zou helpen, maar dat Binnen een uur verwachtte hg den dokter en den chirurgijn, om zich aan de wanhopige snede van het mes te onderwerpen. Nooit zal ik dien man, over wien ik, na vele gezegende bezoeken, nog geen jaar geleden, een lgkrede heb gehouden, vergeten, noch met welke beklemdheid des harten hij toen, omgeven van een aantal deelnemende mannen, voor mijn oogen lag. Hij lag daar als Izaük op den offerstapel van Moria, in stille Hij in alle gevallen echter alles hem tot zegen zou doen strekken, wanneer hij Hem daarvoor, als het koninklijk Opperhoofd der wereld, in zijn hart geheel kinderlijk en onbeperkt de eer toebracht. Daarop begon hij met een zwakke, hartelijke stem: „O, mijn lieve heer! dat geloof ik wel van Hem. De Zaligmaker behoeft slechts zóó te doen (n.1. zgn hoofd een weinig te bewegen) en dan ben ik aanstonds gezond; doch ik wil Hem daarin niets voorschrijven, maar leg mij aan zgn voeten neder. Hij doe met mij wat Hij wil!" „Willen wij niet met elkander bidden, mijn vriend?" — zeide ik. „Ja, dat is mij zeer aangenaam^" — antwoordde hij. Ik maakte mij stilzwijgend gereed, om in de alomtegenwoordigheid des Heeren op te treden; en ziet wat er geschiedde! „O, Heere Jezus! wat is dat?"—riep de zieke luide uit— „Ach, Heere Jezus! wat is dat ? Ik ben gezond! Mijn breuk is daar juist zoo in mijn lichaam ingegaan!" Hoe verbaasd stonden wij daar! Doch een der omstanders zag er naar, en inderdaad was het zoo; hij was zonder menschenhanden geholpen. Het daarop volgend tooneel kan ik onmogelijk beschrijven. Al die gebaarde mannen schreiden van blijdschap als kinderen, en wg baden te zamen, den Heere, voor wiens genade en heerlijkheid geen woorden genoegzaam zijn, onzen dank toestamelende. Een kwartier later kwamen de geneesheeren. „Ziet het eens na, mijn lieve heeren!" — zeide ik — „De kranke is reeds zonder u genezen. Een hoogere hand dan de menschelijke, de hand van Christus heeft zich hier geopenbaard en groote dingen aan dezen man gedaan!" Met een verbaasden, vragenden blik zag de ervaren, grijze geneesheer alles na en zeide: „Wat is dat? De man is waarlijk gered • en het gevaar voorbij. Maar zoo iets is mij in mijn veeljarige praktgk nog niet voorgekomen." Hoe vroolijk gingen wij van den lijder, die van dien tijd af nog acht jaren in de vreeze des Heeren in leven bleef, gemeenschappelijk naar huis ! Dit geval is letterlijk waar en heeft indertijd in hoogere kringen blijmoedige deelneming gevonden. O! die altgd mocht kunnen gelooven! „Heb Ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?" Joh. 11: 40. Vertrouwt niet op prinsen, op des menschen kind, hij hetwelk geen heil is! Ps. 146:3 Er zijn velerlei teleurstellingen. De mensch heeft een strijd op deze aarde. Als wij het goede verwachten, komt vaak het kwade. Ongelukkig zij, wier deel alleen in dit leven is! Zullen wij eenige teleurstellingen noemen? Het geschiede! Er zgn vele teleurstellingen der wereld, te veel, om te tellen. De opvoeding van den jongeling en van de maagd is voltooid; de ure, de lang gewenschte en lang gewachte ure slaat, in welke zij in het maatschappelijke leven te voorschijn treden. Ach! al ras zien zij zich op de nieuwe baan teleurgesteld. Zij vinden de wereld en vooral de menschen in dezelve geheel anders dan hun kinderlijke droomen zich die hadden gedroomd. Vol van het voornemen, om het goede te zoeken en het kwade tegenstand te bieden, ja, niet zelden brandende van verlangen, om allerwegen' heil en zegen rondom zich te verspreiden, slaan zij de handen aan het werk, helaas! te veel in krachtelooze eigen kracht! Doch in plaats van goedkeuring te oogsten, en in plaats van de hulp en medewerking van anderen te ondervinden, zien zij zich niet zelden miskend, ongunstig beoordeeld, tegengewerkt, soms zelfs gelasterd. Aan menschen, die zij meenden hun vrienden te zijn, schenken zij hun vertrouwen, openbaren zij hun geheimen; zij knoopen verbintenis bij verbintenis aan; doch na een wijle tijds ontwaren zij, dat hun woorden verkeerd werden uitgelegd, dat het vertrouwen, hetwelk zij schonken, is misbruikt geworden, dat er bij menschen geen trouw en geen waarheid meer zgn. In het huiselijk leven zich terugtrekkende, ook daar vond menigeen niet hetgeen hij gehoopt had te zullen vinden; ook daar zgn geen rozen zonder doornen. Er zijn teleurstellingen in ons beroep, teleurstellingen, die zich eiken dag herhalen in verschillende vormen. Men klaagt — en terecht! — over achterstelling, miskenning, onderkruiping, wanbetaling, toedichting van onbetamelijke bedoelingen. Ja, zelfs bij den voorspoedigste beantwoordt zijn stand in de maatschappij meestal weinig aan de voorstelling, die hij zich vroeger van denzelven vormde. Gehuwden koesteren doorgaans een sterk verlangen naar kinderen, en indien zij den Heere vreezen, bidden zij om deze gave, terwijl God meestal deze hun bede hoort. Nochtans, de grootsche voorstellingen, die zij zich vormden van dit voorrecht, worden slechts gedeeltelijk verwezenlijkt. Ook hier gaat last met lust gepaard. Ook hier is telenrstelling. Kinderen veroorzaken blijdschap, maar baren ook tevens zorgen en voor de toekomst vreeze, soms zelfs bange vreeze. Een Izaak viel een Ezau ten deel. Jakob moest klagend tot Simeon en Levi zeggen : „Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkend makende onder de inwoners dezes lands." — Ook nu nog worden er Absaloms geboren. Wij, menschen, bouwen vaak op schoonheid en bevalligheid, op gezondheid en krachten van b'chaam en geest; maar ook in dezen zien wij ons dikwijls teleurgesteld. Jeugd en schoonheid verdwijnen; vaak verminderen spoedig de krachten en vloeien weg; het lichaam wordt niet zelden stram, voordat men een hoogen trap des levens heeft bereikt. En treft men onder hen, die nog geacht kunnen worden in de kracht des levens te zijn, niet velen aan, die reeds over de verzwakking van hun geestvermogens klagen? En niet alleen worden wij teleurgesteld met onszelven, maar ook tallooze malen met het vertrouwen, hetwelk wij stelden op het leven van anderen. Wij verwachten van dien leeraar meer en uitvoeriger onderricht, van dien vriend genoegen, van gindschen weldoener hulp ; wij meenden, dat dit kind ons eens in den ouderdom ten steun zou strekken. Maar tevergeefs! De dood nam den een na den ander weg; en met hen daalde onze verwachting, niet zelden onze éénige verwachting ten grave. Israëls wijste koning heeft ergens (Spr. 16:18) gezegd: „De goddelooze doet een valsch werk." — En voorzeker, er is niemand, die deze zijn uitspraak niet luide en van ganscher harte beaamt. Gij vooral, nadenkenden! die eenigszins gevorderd zijt in jaren, hecht gij niet aan dezelve met de meeste bereidvaardigheid het zegel uwer goedkeuring ? O! konden wij nog eens beginnen; hoeveel zouden wij doen hetgeen wij nalieten; hoeveel zouden wij laten hetgeen wij deden! Hoeveel zouden wij anders doen dan wij gedaan hebben! Ach! de herinnering hieraan, zij doet vaak bittere hartetranen schreien en niet zelden klagelijk weenen. En gelukkig nog 1 de mensch, wien het uit genade gegeven wordt, om hier zijn zonde te betreuren en voor den Heere te belijden! „Want de droefheid naar Gt>d werkt een onberouwelijke bekeering, tot zaligheid." De droefheid zal ons tot den Heere Jezus Christus brengen, met de bede, om haar te zegenen, te heiligen, te lenigen en, indien het noodig is, te heelen. Hiervan wordt ons een aandoenlijk voorbeeld medegedeeld in het Evangelie van Mattheüs, waar wij lezen, dat, toen Herodes Johannes in de gevangenis had laten onthoofden, zijn discipelen het lichaam namen en het begroeven en gingen en boodschapten het Jezus. Hoe treffend! Zij deden wat hun plicht was; zg gevoelden diepe droefheid over de grootheid van hun verlies; maar deze droefheid maakte hun harten geenszins voor vertroosting onvatbaar; zij gingen en boodschapten het Jezus. Evenzoo de zusters van Lazarus te Bethanië. Toen hg krank was en alle voorschriften der menschelg'ke kunst beproefd waren, staat er: „Zij gingen tot Jezus en zeiden: dien Gij lief hebt, is krank." — Hizkia zegt: „O, Heere! ik word onderdrukt; wees Gij mijn Borg!" Jes. 38: 24. De droefheid, die tot wanhoop drijft, is van beneden; maar de droefheid over de zonde, die ons aan Jezus' voeten doet nederzinken, komt van boven. Zoolang wij ademhalen, en de zon ons beschgnt, en de dag der genade duurt, moet geen droefheid ons van Christus verwijderen. Het is beter tot Jezus te gaan dan Hem te verlaten. Wij zullen eerder verlost worden, tot Hem gaande dan ons van Hem aftrekkende. Het is het bewijs van een geheiligde droefheid, hetzij deze beginsel of hartstocht is, als zij ons nader tot Christus brengt, opdat zij door Hem geheeld worde en de zonde, haar oorzaak, vergeven en de smart gelenigd worde." Vertegenwoordigt u een jongeling, wiens hart door genade Gode niet is toegewgd. In Adam gevallen, verduisterd in het verstand en vervreemd van het ware leven, opgegroeid in verschillende kwade driften en hebbelijkheden, treedt hij de wereld in. Nu zal hij, naarzjjn dwaze inbeelding, eens recht genieten; nu zal hij, naar hij meent, eens waarlijk gelukkig worden; zijn neiging volgende, veroorlooft hij zich zgn lusten te bevredigen; hg vliegt van het eene vermaak naar het andere; hij holt teugelloos voort op het pad der ongebondenheid; hij kent geen banden; althans hij bekommert zich niet over dezelve. Zoo doet hij een wijle tijds; maar ach! spoedig ziet hij zich jammerlijk teleurgesteld; niet alleen verliest hij de achting der vromen; niet alleen ziet hij zich gewikkeld in moeilijkheden, uit welke het schier onmogelgk schijnt hem te redden; maar hij gevoelt zich ook gepgnigd in zijn geweten, vervolgd door de grievingen en onheilen der zonde en bovenal dat de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over de werkers der ongerechtigheid en des onrechts. Gelukkig, indien hij, door deze ervaring geleerd, nog intijds terugkeert en voor God, den Kenner der harten, de taal van den verloren zoon in de gelijkenis leert ontboezemen, met een beroep op Christus' zoenverdiensten: „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als eenen van uw huurlingen." Vertegenwoordigt u een mensch, die poogt rijk te worden en zich, ter bereiking van dit doel, van ongeoorloofde middelen bedient. Hij draaft en slooft en zwoegt van den morgen tot den avond, dag aan dag. Geld is het woord, hetwelk hij het liefst hoort; geld is de zaak, die zijn gansche hart vervult. Het gelukt hem veel te vergaderen; hij koopt de eene bezitting vóór, de andere bezitting na; zijn schatten vermeerderen van uur tot uur; maar is hij nu zoo gelukkig als hij vroeger zich voorstelde bij zoovele rijkdommen te zullen zijn? Knellen hem geen bange zorgen? Pijnigt hem niet telkens de vreeze, dat hij het verkregene weêr zal verliezen? Hoe? Zou God in zijne goederen niet kunnen blazen? Zou hij niet door een onverwacht geval, door een kleinigheid kunnen verliezen hetgeen hij met zoo groote inspanning en overleg bijeenbracht? Doch gesteld: hij blijft bezitter van zijn goederen; zij dijen gaandeweg meer en meer uit; zal hij zich nu bevredigd gevoelen, nu waarlijk gelukkig zijn? Integendeel. Een worm knaagt aan zijn hart; in zijn schatten heeft hij geen rust; en nergens buiten dezelve vindt hij die. Hij zoekt ze in vermaken; doch ook deze vervelen hem ras en worden veelal opgevolgd door walging en wroeging. Eindelijk, daar slaat het stervensuur; en wie beschrijft zijn toestand, zijn vreeze, het beven van zijn hart, zijn sidderen? Ja, alzoo gaat het met een iegelijk, die zich schatten vergadert, maar niet rijk is in God. De eerzuchtige, hij wil niet rusten, voordat zgn naam met roem allerwegen wordt genoemd en hij door duizenden wordt aangebeden. Zie, ten deele wordt zijn wensch vervuld; nochtans, hij gevoelt zich pijnlijk teleurgesteld, want dra ontwaart hij, dat roem vijanden maakt, dat er anderen zgn in grooten getale, die hem miskennen, verachten, zelfs honen. En na korten of langeren tijd, daar treden mannen ter baan, boven hem begaafd met vermogens en krachten, gelukkiger ontwikkeld, veelzgdiger geoefend; en hij wordt overschaduwd en raakt in vergetelheid; ja, niet zelden ziet hij zijn eer met schande afgewisseld. O! hierbeneden is het niet. Hg bouwt te laag, die bouwt beneden de wolken. Wij hebben menschen gekend, die algemeen voor vroom werden gehouden en die zelfs waanden vroom te zgn; maar op het ziekbed, in het gezicht des doods, daar weken de begoochelingen; daar gevoelden zij het éénig rustpunt der ziel te missen: Jezus Christus en zgn gerechtigheid. Welk een ontzaglijke teleurstelling, boven welke geen ontzaglgker denkbaar is! In hetzelfde oogenblik, in hetwelk zij waanden den hemel te zullen intreden, zagen zij zich geplaatst voor de geopende poort van het verschrikkelijk verblijf der verdoemden. Zoo ging het hun. En wg, werden ook wij niet vaak teleurgesteld met onszelven ? Wat werd er van de beste onzer voornemens ? Zijn zij ten uitvoer gelegd, voor een deel zelfs ten uitvoer gelegd? Teruggeblikt! Helaas! schaamte moet ons aangezicht bedekken. Wat zal voor ons spreken, tenzij het bloed van Christus onze verantwoording bij God zij? Ja, terecht heeft iemand ergens gezegd: de weg naar de hel is als geplaveid met goede voornemens. Er zgn measchen, in welke God een goed werk heeft begonnen, Christenen, begiftigd met een oprecht en levend geloof, naar de letter der Heilige Schrift: uitverkorenen in Christus vóór de grondlegging der wereld, opdat zij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde. En nochtans zien die gelukkigen zich dagelijks met zichzelven teleurgesteld. Zij waanden, toen de Godskracht van Christus' kruis in hun zielen werd geopenbaard, dat hun eerste liefde nooit zou bekoelen, dat zij met toenemende vlijt en klimmende vrijmoedigheid voor Christus' en zgn zaak zouden ijveren, dat zij van deugd tot deugd en van kracht tot kracht zouden voortgaan op de baan des levens en de schoonste vorderingen zouden maken in de navolging van Christus, hunnen Heere. Maar helaas! Zij ondervonden en ondervinden het anders; ja, bg een gezicht van hun diep bederf en van de overblijfselen der vijandschap hunner harten, hebben zij telkens te bidden met David: „Wees mij genadig, o, God! naar uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit naar de grootheid uwer barmhartigheden." — En moeten zij telkens met den apostel klagen: „Ik ellendig mensch! wie zal mg verlossen?" Althans gedeeltelijk is door ons de spreuk verklaard, aan het hoofd van dit opstel geplaatst. Mogen wg nu eindigen, lezer? Neen, gij verwacht terecht, dat wg* u nog eenige aanwijzing geven, opdat wij voor zoodanige teleurstellingen beveiligd worden, althans onder dezelve gemoedigd mogen zgn. Zijn hieraan, onder opzien tot den Heere, nog eenige bladzijden gewijd. Met ernst zij u daarom allereerst toegeroepen: zoek u diep in te dringen in de gunst van God! Met andere woorden: val den Heere ootmoedig te voet; smeek Hem ootmoedig en gedurig, dat Hij u genadig zij! Is dit u een bekende of onbekende zaak ? O! zijn goedertierenheid is beter dan het leven. Met wien ook, met God worden wij nooit teleurgesteld; en wandelende in zgn gemeenschap, dragen wij iedere teleurstelling met gelatenheid, ja, danken wij Hem voor haar. Helaas! hoe nietig zgn de vertroostingen der menschen! Hoe weinig beteekenen de redeneeringen, met welke men het leed en de smart, die de teleurstellingen plegen te veroorzaken, zoekt te lenigen of weg te nemen! Men spreekt van den gemeenen loop der dingen, die niet is te stuiten, van de wetten der noodzakelijkheid, aan welke ieder zich moet onderwerpen, en hoe alle menschen in mindere of meerdere mate teleurgesteld zijn en worden; men pijnigt zich niet zelden, om in bepaalde gevallen aan te wijzen, dat althans sommige onzer teleurstellingen geen teleurstellingen zijn, of zoekt teleurgestelden te paaien met verwachtingen, wier verwezenlijking men zelf betwijfelt, ja, voor onmogelijk houdt. Krachtelooze staatkunde! Hebben wij medelijden met hen, die ze aanwenden, en tevens met hen, bij wie ze aangewend worden! Wijzen wij elkander telkens naar de eeuwige Bron van licht en vertroosting, die in den hemel is en wiens naam is Jehova! Wat dunkt u, lezer ? Zoo wij ijveriger waren in 's Heeren dienst en gezetter, om in alles ons te richten naar zijn Woord, en zoo wij ons in zgn kracht meer zochten te reinigën van alle besmettingen des geestes en des vleesches, — zouden wij ons wel over zoovele teleurstellingen te bedroeven hebben? Doet Hij niet het welbehagen dergenen, die Hem vreezen ? Is God niet goed dengenen, die rein van hart zgn? En bij dien God is geen verandering, noch schaduw van omkeering. Eenmaal sprak Hij tot Abraham: „Ik ben God, de Almachtige, Wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht!" — En het Evangelie spreekt geen andere taal. Verstaat gij die woorden des Heeren tot zijnen vertrouweling wel, mijn lezer ? Het is ons, alsof ze luiden: „Ik ben de Algenoegzame; bekommer u dus niet over vele dingen. Wandel slechts onder een diepen indruk van mijn tegenwoordigheid; en alles zal wèl zijn. Uit mijn volheid zal Ik uw behoeften, hoevele ook, vervullen. Ik zal u èn redenen èn drang geven, om telkens aanbiddend en dankend te zeggen: met U worden wg nooit teleurgesteld. Gg zijt alles, ja, meer dan alles, wat wij behoeven; en al zgn ook onze vooruitzichten donker en de zorgen dezes levens veelvuldig, Gij zult ons terzijde staan en drenken uit de beken van uwen wellust." Lezer! vraagt gij: hoe word ik dit heil deelachtig ? Door wien ontvang ik recht, ik, arm zondaar, vrijheid, om mij zulke en dergelijke toezeggingen Gods toe te eigenen ? Wij antwoorden: door Jezus Christus, door Hem alleen. O ! die dierbare Zaligmaker! Ach! wisten de kinderen der menschen welk een Vriend van zondaren Hij is! Zouden zij omtrent Hem dan zoo koud, zoo onverschillig kunnen zgn ? Hij is de deur. Indien iemand door Hem ingaat, die zal behouden worden, en hg zal ingaan en uitgaan en weide vinden. Weide vinden. Gg gevoelt het, lezer! deze woorden moeten geestelijk worden verstaan; zij brengen ons voor de aandacht die heerlgke gemoedstoestanden, voor de wereld verborgen en alleen den geloovigen- bekend, in welke de geloovigen zich in Hem verblijden met een heerlgke en onuitsprekelijke vreugde. Heere Jezus! uw woord faalt niet. Door U en in U deelen uw vrienden in het genot der zaligste goederen; ja, naar het woord uwer belofte, maakt Gij met uwen Vader woning bij hen. Door Christus tot God, lezer! Ziedaar den weg tot behoudenis, het éénig middel ter heilverkrijging, het wapen tegen alle en allerlei teleurstellingen. Kent gij dien weg, dit middel, dat wapen? Of wilt gij buiten Christus tot God gaan, in uwen eigen naam tot God gaan, tot God, dien gij door uw zonden hebt vertoornd? O! dat zgn majesteit u niet sidderend doe heenvluchten! Dat Hg uw ongehoorzaamheid, die tevens van uw stoutheid en ondankbaarheid getuigt, u niet door de geduchtste straffen betaald zette! Wij verkeeren niet meer in eenen staat van onschuld en onbedorvenheid. Het tegendeel is waar. Wij allen zgn van nature zondaren, die van God zijn afgeweken en daardoor zijn gunst verbeurd en zgn straffen verdiend hebben. Wg liggen niet alleen onder het vonnis des doods, maar ook onder den vloek Gods, want wij zijn overtreders; en Hg heeft het vonnis des doods over de zondaars, ja, den vloek over hen uitgesproken. En voorzeker, wij blijven in dien toestand, tenzij dezelfde macht, die ons schiep, ons herschept en het middel ter redding, door haar verordend, ons van harte doe omhelzen. Beve de verwerper van het Evangelie voor de wraak des hoogI sten Wrekers! Beve en siddere hij! Wanneer het uur der vergelding f' slaat, zal Hg niet ontvlieden. Het is zoo: God is barmhartig, maar I Hij is ook rechtvaardig. De eene deugd in Hem doet de andere |: niet te niet. God is liefde, maar Hij heeft ook liefde tot zichzelven, | tot zijn eer, tot zijn wetten; en zou Hij wel liefde kunnen zijn, I indien Hij ophield de zedelijke orde te handhaven en de overtreders I zijner bevelen te straffen? Wij hoorden eens een kranke zeggen: hoe goed is het, dat ik I nog niet in de hel ben en dat ik nog door Christus tot God mag | gaan! En wat zegt gij, lezer! bij uzelven? Beaamt gij niet deze | taal? Ja, nog is er vergeving; nog is er een Jezus, die zondaars I leiden wil tot den Vader; nog roept zijn bloed om genade voor 1 schuldigen; nog staat Hij met geopende armen, om doemelingen te I ontvangen. Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; integendeel; [; de heerlijkste tijdelijke en eeuwige goederen worden hem geschonken; , hij heeft alle reden, om vroolijk te zijn in den Heere en zich te ; verblijden in den God van zijn heil. In die blijdschap is zijn sterkte, r ook sterkte, om allerlei teleurstellingen te verdragen, en tevens een ' rijke en milde vergoeding voor dezelve. „Wat klaagt dan een levend mensch? Een ieder klage vanwege I zijn zonde! Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en • laat ons wederkeeren tot. den Heere." — Wederkeeren in den l Naam van Christus1 Jezus. Toen Jehova Mozes voorbijging, riep deze uit: „Heere! Heere! I God! barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van milddadig; heid en waarheid, die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, | die de ongerechtigheid en de overtreding en de zonde vergeeft." — I O O ~> ~ ■ ""—""g "i""11" "tl gioocii, uou uic U1IUCI- | scheidene woorden door de wijsheid des Heiligen Geestes gebezigd f zijn geworden, om. ons aan allerlei soort van zonde te doen denken. I Ja, God vergeeft alle zonden en alle misdaden. Geen zondenrouwige I ontvalle daarom het hart! Hij vergeeft ze in Christus en door f Christus. Er is buiten Christus geen vergeving, zelfs voor de I kleinste zonde niet, maar wel voor hen, die ze in Christus I zoeken, vergeving zelfs van de grootste en gruwelijkste. Wee hem, I die voor die prediking zijn ooren toestopt en zijn hart sluit! Jezus Christus zal zijn Rechter zijn. Wij hebben nevens de aanprijzing van het levend geloof in Chris\ tus, als het éénig en proefhoudend middel, om teleurstellingen te voorkomen, of gelaten te dragen, nog het een en ander te raden, hetwelk wij bidden, dat, in vereeniging met Christus, door ons en door ieder onzer lezers worde betracht! Stel u de wereld voor, niet zooals zij door sommige dichters en romanschrijvers wordt beschreven en geteekend, maar zooals zij werkelijk is. Helaas! duizenden zweven schier altijd als in een ideale wereld rond en maken zich van de toekomst voorstellingen, die nooit zullen worden verwezenlijkt. Kan het anders, of dit baart teleurstelling bij teleurstelling? Verder zij het ons steeds levendig, dat God regeert en dat ook teleurstellingen zijn bestelling zijn! En mogen wij gelooven, dat Hij onze Vader door Christus geworden is, wij zullen dezelve met gelatenheid dragen en den Christen in onzen Catechismus nazeggen: „Ik vertrouw alzoo op den Heere, dat ik niet twijfel, of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keeren, daar Hij zulks doen kan als een almachtig God en zulks doen wil als een getrouw Vader." Voorts, dat wij in opzicht tot de teleurstellingen nooit uit het oog verliezen, dat dezelfde hand des Heeren, die ons teleurstellingen beschikt, of ze toelaat, ook tallooze malen het gevreesd kwaad afwendt en niet zelden ons op verrassende wijze het goede te zien geeft. Zoo deed Hij, lezer! aan ons; ook aan u? En wat dauk hebben wij hiervoor Hem toegebracht ? Klopt ons hart voor Hem ? Wij moeten er nog bijvoegen, dat wij niet zelden de oorzaak zijn der teleurstellingen, waarover wij klagen, niet alleen, gelijk wij reeds herinnerden, door de onmatige verwachtingen, die wij ons schiepen van de wereld en van het leven, maar bovenal doordien wij onze hoop vestigden op de bedrieglijke zonde. O! die teleurstellingen der ongerechtigheid! Behoeden wij ons genadig tegen haar! Zij zijn allersmartelijkst en zoo grievend, dat wij ze met niets kunnen vergelijken. Och! hoevelen hebben dit niet uit eigen droeve ervaring uitgeroepen! Zoo deden zij reeds op deze aarde; en — wat zal hij doen in de eeuwigheid, die in zijn zonde sterft ? Nog één gedachte. In den hemel zullen alle teleurstellingen voor eeuwig balling zijn; ja, ieder verloste, zoodra hij denzelven binnentreedt, zal in verwondering, in verbazing, in verrukking uitroepen: „De helft was mij niet aangezegd!" Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisen zijns wegs. Spreuk. 22: 6a. De wijze en godvruchtige Hieronymus van Alphen schrijft op het einde van zijn gewichtig en aanprijzenswaardig werk: „De gronden mijner geloofsbelijdenis opengelegd voor mijn kinderen" — het navolgende: „Laat, nnjn kinderen! de godsdienst uw leidsman in deze wereld zijn ; vele verleidingen, vele verzoekingen staan u voor de deur. De tegenspoed zal mogelijk u dikwijls neerslachtig maken, of de voorspoed u gelegenheid geven, om uzelven te verheffen en aan den hoogmoed, die ons allen zoo eigen is, voedsel te geven. Het is ons onbekend, maar God weet welke lotgevallen u zullen overkomen, welke plichten u op de hand zullen gelegd worden. Doch dit kunnen wij u bij ondervinding zeggen, dat het oog des Heeren is over degenen, die Hem vreezen, en dat hun, die God liefhebben, alles moet medewerken ten goede; dat men, in de grootste ongelegenheden, tegenspoeden en smarten, bij God hulp, raad en troost zoeken kan en zonder twijfel vinden zal; dat God nooit beschaamd laat worden degenen, die op Hem wachten, en dat, in de neteligste omstandigheden, in de moeilijkste en ingewikkeldste voorvallen, zijn wijsheid en raad, zijn hulp en' uitredding nooit ontbroken heeft aan hen, die zich tot Hem gewend en op Hem vertrouwend gewacht hebben. En welk een schoone gelegenheid doet zich voor u op, om God in Christus te leeren kennen! Geboren onder een volk, waar de leer des Evangeliums beleden en — God zij gedankt! — door velen beleefd wordt en waar het u dus niet aan onderwijs, noch aan voorbeelden ontbreken zal. Maakt daar uw gebruik van en 'vermijdt het gezelschap van zulken, die, onder schijn van sterkte van geest, u den godsdienst willen verachtelijk maken en als een bezigheid van kinderen, zwakken, kranken en afgeleefden willen doen voorkomen! Waar geen godsdienst is, daar is geen deugd en geen ware sterkte des geestes. Jezus was de sterkste Geest, die ooit op de wereld gedacht en gehandeld heeft, en Hij was geheel godsdienst. Hij zij uw voorbeeld, zoowel als uw Voorspraak!" 3 IJdelheid der ij delheden, het is al ijdelheid. Pred. 12 : 8. Een dienstmeisje, in de nabijheid van Parijs, had door haren heer veel hooren spreken van de schoonheid dezer stad en wenschte vuriglijk de bewonderde schoonheden derzelve met eigen oogen te zien. Eindelijk bekwam zij hiertoe de vergunning. Met ingespannen verwachting ijlde zij naar de genoemde stad; doch deze werd door de werkelijke beschouwing nog ver overtroffen. Opgetogen beschouwde zij de pracht der paleizen, den schitterenden glans der fraaie winkels, het gewoel der menschen en den rijkdom, die overal te zien was. Hoezeer al deze schoonheden haar van verbazing en bewondering doordrongen, lieten ze nochtans haar hart onbevredigd*; haar verlangen strekte zich verder uit. Haar heer had haar beloofd, dat zij alles zou zien en hooren; alleenlijk zou zij zich moeten getroosten de kerk van zeker vroom predikant niet te betreden; en juist dit verbod was het, dat haar nieuwsgierigheid gaande maakte. Zij ging derwaarts en hoorde dezen man Gods prediken; en in deze zgn leerrede vond zij hetgeen de beschouwing der pracht van het grootsch Parijs onbevredigd gelaten had. Hg leerde haar dat licht kennen, hetwelk alle aardsche gerechtigheid en heerlijkheid verduistert. En hetgeen zij tot hiertoe gehoord en gezien had, verloor in haar schatting alle waarde, in vergelijking met die kostbare parel van duurzame waardij. Blijmoedig mocht zij het Woord des levens aannemen; en de genade Gods werkte met kracht in haar hart. Zij gevoelde zich gedrongen den dienaar Gods op te zoeken, bij wien zij een vriendin van Christus leerde kennen, met welke zij weldra één hart en één ziel werd. Zalige uren, in welke zij den vrede Gods smaakte, bracht zij door in den kring dezer ware geloovigen. De tijd, tot haar verblijf in Parijs bepaald," was inmiddels verstreken, en zij moest zich huiswaarts spoeden. Hier was ieder begeerig naar haar vertellingen van het prachtige en schoone der stad Parijs; doch dit alles was bij haar nagenoeg vergeten; alleen de zorg voor het heil harer ziel hield haar uitsluitend bezig. Nog lang had zij een gedurigen strijd vol te houden tegen al wat vijandig is van God en zijn dienst, totdat het stil, rustig en vroom leven, door ware Christelijke heiliging gekenmerkt, in haar ziel voor immer bevestigd werd. Thans eerst kon zij haren heer' verhalen wat er in haar binnenste omgegaan was. Zij had den vrede Gods gevonden en behield dien. Haar Christelijk leven eindigde in eenen door geloof en vertrouwen op haren Verlosser gezaligden dood. „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere HEERE, dat Ik eenen honger in het land zal zenden, niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te hooren de woorden des Heeren." Amos 8 : 11. De Heere heeft mij vergeten, en de Heere heeft mij verlaten! Jee. 49: 14. Niet zelden hoort men uit den mond van geloovigen de klacht: „De Heere heeft mij verlaten!" — schoon zij, alzoo sprekende, zich eerder ongeloovigen dan geloovigen betoonen te zijn. Zij is t aan de Schrift, en wel aan Jes. 49 ontleend. Wanneer klagen zij alzoo ? Laat ons, lezer! dit in eenige bijzonderheden aanwijzen. Dan, wanneer de tegenspoeden vermeerderen en de hoop op verlossing schijnt verdwenen te zijn. In zulke omstandigheden is het hun vaak bang om het hart, is er vreeze van binnen en schrik van rondom. Dan vragen zij: wat zullen wij eten, en waarmede zullen wij ons kleeden ? Dan verdwijnt de leer der Goddelijke voorzienigheid als uit hun oog; en in derzelver plaats treedt een ongerijmd noodlot, tot \ welks speelbal de mensch schijnt vernederd te zijn. Dan gedenken zij niet meer aan vroeger genoten hulp en machtige ondersteuning, terwijl de Vorst der duisternis hun de toekomst met de donkerste en zwartste verven schildert. Ach! in zoodanigen toestand zeggen zij: „De Heere heeft mij verlaten!" „De Heere heeft mij verlaten!" — Zoo klaagt de Christen, : wanneer hij een inzien krijgt in de afwijkingen, waaraan hij zich dagelijks schuldig maakt, benevens de omstandigheden, die dezelve verzwaren, wanneer hij diep gevoelt de plagen van zijn hart en tot welke misdrijven zij hem zoeken, te leiden. Is het mogelijk, zegt hij in dien toestand bij zichzelven, dat God in mij heeft gewoond? Zou zulk een onder het getal zijner kinderen behooren? Gewis, Hij wendt zijn aangezicht af van een zoo walglijk voorwerp als ik ben. Dus redekavelt hij, terwijl zijn hart zinkt als een steen en hij geen of zeer weinig verkwikking gewaarwordt. „De Heere heeft mij verlaten!" — Geneigd is de Christen, om dit te zeggen, wanneer de Heere hem blijkbaar zijn gunstige nabijheid onttrekt. Hoe droevig is deze bevinding! Vroeger gevoelde hij vreugde in God. De Schrift was hem zoeter dan honig en honigzeem. Het heiligdom des Heeren was hem een poort des hemels. De Nachtmaalstafel was hem een paradijs. Maar ach! al deze dingen zgn voorbijgegaan. Nu verbergt de Heere voor hem zijn aangezicht; en het gevolg is, dat de genade in zgn ziel kwijnt en het overige in gevaar schijnt, om te sterven. Intusschen, de zonde verkrijgt meer en meer kracht. Zijn hart bezwijkt. De herinnering aan het verleden grieft hem. Hij kan geen tranen storten. Er is niet zelden opstand in zgn ziel tegen God en tegen zgn leidingen met Hem; en slechts nu en dan vindt hg zich bekwaam, om Job na te stamelen: „Och! of ik wist, dat ik Hem vinden zou! Ik zou tot zg'nen stoel komen. Zie, ga ik voorwaarts, zoo is Hij er niet, of achterwaarts, zoo verneem ik Hem niet. Als Hg ter linkerhand werkt, zoo aanschouw ik Hem niet. Bedekt Hg' zich ter rechterhand, zoo zie ik Hem niet." „De Heere heeft mg verlaten!" — Zoo spreekt vaak de Christen, wanneer de verhooring op het gebed terugblgft. Er is een drukkend kwaad, van hetwelk hg' begeert ontheven te worden, een goed, dat zijn hart wenscht, een betrekking, waarin hij gaarne zg'nen vriend of een zgner bloedverwanten geplaatst zag. Zie, hg stelt zgn begeerten den Heere voor, ernstig biddende om derzelver vervulling; maar de verhooring blg'ft achterwege; hij ziet uit naar verlossing, naar hulp, naar de vervulling van zg'nen wensch, doch tevergeefs. De gedachten vermenigvuldigen zich in zgn ziel; het ongeloof slingert hem; en in overijling doet hg' betuigingen, waarover hij zich later diep te schamen en voor God te verootmoedigen heeft. „De Heere heeft mij verlaten!" — Zoo klaagt menig kranke. Ach! hoelang reeds spotte de ziekte met de geneesmiddelen der kundigste artsen! Ja, nu en dan scheen er hoop te zgn op herstelling; maar die hoop verdween, gelijk de sneeuw voor de Lentezon. De krankte blg'ft voortduren. De kwaal verergert. Het kwaad wortelt hoe langer hoe dieper in. De pijnen verheffen zich bij vernieuwing. Hoelang was hij reeds gebonden aan zijn leger! Hoe menigmaal heeft hij aireede zgn handen uitgestrekt tot God in den hemel! Hoe dikwijls geroepen om redding! Maar tevergeefs. De morgenstond scheen nu en dan aan te breken, en nog is het nacht. Wij zouden kunnen voortgaan; maar reeds noemden wij toestanden genoeg, in welke den geloovigen in overijling de taal ontglipt: „De Heere heeft mij verlaten!" — Nochtans, die klacht is ongegrond en voorbarig en getuigt van de ondankbaarheid onzer harten. Die klacht is ongegrond, want de Heere verlaat de zijnen niet. Neen, eer vergeet een moeder haren zuigeling, eer God de zijnen vergeet. Hoor zijn taal en neem ze ter harte; hoor zijn vragen en zijn betuigen: „Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aaD hem; daarom rommelt mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere." Jes 31. Die klacht: „De Heere heeft mij verlaten!" — is voorbarig. Duizenden Christenen hebben zich geschaamd over derzelver uiting. God toonde aan hen te denken, maar op zijnen tijd; en het werd hun duidelijker en duidelijker, dat de Almachtige zichzelven heerlijkheid en zijn volk nut toebrengt door de donkerste gevallen en omstandigheden, „De Heere heeft mij verlaten!" — Die klacht getuigt van ondankbaarheid. Hoe? Blijven er zelfs in de droevigste omstandigheden niet een menigte zijner gunstbewijzen over? Vergadert God de tranen der zijnen niet in zijn flesch? Ondersteunt Hij hen niet met eeuwige armen? Is Hij hun ooit een woestijn of een land der uiterste donkerheid geweest ? Kinderen Gods! de klacht der geloovigen, waarbij wij eenige oogenblikken uw aandacht bepaalden, worde door u veranderd in deze juichtaal: „De Heere zal mij nooit verlaten!" — En de gronden van deze uw verwachting, zij liggen buiten u. Zij liggen in Christus, die in u woont, en in de beloften Gods, u in den mildsten overvloed geschonken. Woeden de hel en haar aterlingen! Razen, tieren, ja, vloeken uw "vijanden! Zij er allerwegen een stem, die roept: „Weg met hen!" — Vrienden van den Heere! zijn engelen legeren zich rondom u. Zijn machtige hand zal niet ophouden u te verdedigen en te beschermen. Uw verlossing is gewis. Eenmaal zal Hij, dien gij als uwen Rechter en Vriend uit den hemel verwacht, al zijn en uw vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen en u met al zijn uitverkorenen in de eeuwige blijdschap en heerlijkheid inleiden. „Gij verdrukte! door onweder voortgedrevene! ongetrooste! zie, Ik zal uw steenen gansch sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten; en uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken en uw poorten van robijnsteenen en uw gansche landpale van aangename steenen." — Alzoo spreekt de Heere, de Getrouwe en Waarachtige. Wie rader of moeder vloekt, die zal den dood sterren. Matth. 15: 46. Hoewel wij de speelgenooten uit de dagen onzer jeugd, de deelgenooten in het lijden van onzen niannelijken leeftijd door nieuwe verstrooiingen en andere betrekkingen mogen vergeten hebben, — zijn ouders kan zelfs het meest ontaard kind niet vergeten; het moet aan hen denken, hetzij met berouw, hetzij met den angst van een sidderend geweten. Wee den booswicht, die de moeder vergeten kan, aan wier borst hij gezogen heeft, en den vader kan versmaden, die hem voedsel, genoegen en bescherming schonk, dikwijls met gevaar van zijn eigen leven, dikwijls met opoffering van zijn rust en zijnen vrede! Wee dien booswicht! Voor zijn ondankbaarheid heeft zelfs de menschelijke tong geen naam uitgevonden. O! gij, die met een verkeerd, gevoelloos hart de liefde en den eerbied verloochent, welke gij aan de beschermers en opvoeders uwer jeugd verschuldigd zijt, wij noemen u vader- en moedermoorder, want uw onbarmhartigheid stort hen in het graf. Boven en beneden de sterren zwaait de vergelding haar wrekend zwaard. Wee u, wanneer ook uw kroost u eens bespot! Wee u, wanneer uw kinderen u eens verstooten zullen! Wee u, wanneer eenmaal uw door ouderdom verzwakte arm naar eenen steun zal omzien en gij denzelven tevergeefs in de voor u ledige wereld uitstrekt, of wanneer eenmaal op het ziekbed geen vriendelijke dochter u verpleegt, geen dankbare zoon voor u bidt! Gij zijt het hoog genot der ouderlijke vreugde niet waardig, omdat gij aan uw ouders deze vreugde niet verschaft, maar hun slechts leed aangedaan hebt. Eer uw ouders, al zijn zij ook soms jegens u hard en misschien weieens onrechtvaardig. Gij zijt niet gekomen, om rechters en bestraffers te zijn van hen, door wie God u in het aanzijn riep. Hun ouderdom vordert uw hulp; hun grijze haren eischen uwen eerbied; hun liefde voor u, in uw jeugdige jaren, vordert uw dankbaarheid aan hen, in hun latere dagen. Vader! moeder! gezaligden! gij, die thans hoogere wezens zijt, mijn oog baadt zich in tranen; verlangen en weemoed beklemmen mijn hart. Vader! moeder! gezaligden! gij stierft met liefde voor mij in het hart! Ik ben van u afgescheurd! Ik ween op aarde alleen! Moeder! o! uw moederliefde droogt mijn tranen niet meer! Vader! uw vaderliefde verkwikt mij niet meer! Ach! eenmaal bad ik op de aarde eenen hemel. Toen waart gij nog bij mij. To'en wandeldet gij rondom mij en waaktet voor mij met de teederste zorg. O! kon ik weder in den schoonen morgendroom mijns levens terugkeeren! Hoe wèl was het mij bij u! Heere Jezus! trek door uw almachtige kracht mijn hart naar boven, opdat ik eens daar kome, waar mijn in Christus ontslapen ouders zijn! Gij hebt mijn rechterhand gevat. Ps. 73 : 236. Ook in ons vaderland zijn de geschriften van den rechtzinnigen, diep denkenden en godvruchtigen Engelschen godgeleerde Johan Owen bekend. Lezer! zijt gij bezitter van een of meer derzelve? Wij bidden u: lees en herlees ze. 's Mans stijl moge eenigszins stroef zgn, het gewicht nochtans der zaken, door hem voorgesteld, vergoedt rijkelijk dit klein ongerief. Dezer dagen zijn zoo doorwrochte verhandeling over den Heiligen Geest doorbladerende, vonden wij in het 3de boek, 4de hoofdstuk, ten titel hebbende: „Leven en dood, natuurlijk en geestelijk vergele*ken" — een bedenking voorgesteld, welke in onze dagen niet alleen wordt gemaakt, maar ook door niet weinigen geacht wordt onwederlegbaar te zijn. Wij vonden haar tegelijk kort, maar toch juist en krachtig opgelost. Dat wij u het een zoowel als het ander met Owens eigen woorden mededeelen! Men zegt: „Zijn de menschen dus geheel ontbloot van een grondbeginsel van geestelijk leven, van alle vermogen, om voor God te leven; dat is: tot bekeering, geloof en gehoorzaamheid; is het dan rechtvaardig, dat zij eeuwig verloren gaan enkel om hun onmacht, of omdat zij niet doen iets, dat zij niet kunnen doen? Dit ware tichelsteenen te eischen en geen stroo te geven, ja, veel te eischen, waar niets gegeven werd.1' Antwoord 1. 's Menschen onmacht, om voor God te leven, is zijn zonde. Al haar gevolg komt met recht ten hunnen laste. Wij werden onmachtig door de zonde van onze natuur in onze eerste voorouders ; al haar gevolgen zgn onze zonde en ellende. Rom. 5 : 12. Waren wij onmachtig zonder ware eigen schuld, volgens de wet van onze schepping en het verbond van onze gehoorzaamheid, het ware een andere zaak. Maar dit onderstelt, hetgeen wg elders bewezen hebben : die verloren gaan, eten slechts de vrucht van hun eigen wegen. 2. In de Onderhandelingen • tusschen God en der menschen zielen, ten opzichte van hun gehoorzaamheid en zaligheid, hebben zij allen in verscheidene zaken macht in eenige trappen en mate, om Gods meening en wil op te volgen, die zij vrijwillig verwaarloozen. Dit is van zichzelf genoeg, om hun eeuwig verderf te rechtvaardigen. 3. Niemand is zoo onmachtig, om voor God te leven en iets voor Hem te doen, of hij is tevens machtig, om wat tegen God te doen. Alle menschen hebben van nature een booze, verdorven hebbelijkheid, die hen vervreemdt van het leven Gods. En in het verwerpen van eenig gebod, aan menschen gegeven, tot Evangeliegeloof en gehoorzaamheid, kunnen en zullen zg te werk stellen een vrij stellige daad van hunnen wil, hetzij lijnrecht ofdieervoor te houden is, in iets anders den voorrang te geven. Gelijk zij niet kunnen tot Christus komen, tenzg' de Vader hen trekke, zoo willen zij ook niet komen, opdat zij het leven hebben; dus is hun verderf rechtvaardig en uit henzelven. Alzoo beschrijft de Schriftuur de macht, bekwaamheid of onmacht des menschen in den natuurstaat tot het volbrengen der geestelijke dingen. Sommigen schelden het voor dweperij en onverstand, hetgeen de Heere Christus moet verantwoorden, niet wij. Want wij verhalen maar duidelijk wat Hg heeft uitgedrukt in Gods Woord. Acht iemand dit dwaasheid, de dag, om te beslissen waar de schuld ligt, komt. Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Matth. 11: 28. Lezer! kent gij ze wel? Behoort gij tot dezelve? Wie wil hen helpen? En hoe wil Hij dit doen? Laat ons, tot onze gemeenschappelijke leering en stichting, deze vragen overwegen. Kent gij de vermoeiden en belasten wel? Zoo luidt de eerste vraag, dia ons moet bezig houden. Het getal der vermoeiden en belasten is betrekkelijk klein, zeer klein. Hoevelen, die zich Christenen heeten, wandelen daarheen, onverschillig omtrent hun gewichtigste aangelegenheden, heil en heul in de wereld en derzelver vermakelijkheden zoekende! Hoevelen zgn zoo hoog ingenomen met zichzelven, zoo dronken, gelijk Calvijn zich ergens uitdrukt, van eigengerechtigheid, dat zij zelfs walgen van de woorden: om niet, genade, vrije genade! Hoevelen stemmen volmondig toe, dat het een groot voorrecht is, om zich vermoeid en belast te gevoelen en als zulken tot Christus te vluchten, terwijl hun hart hiervan den uitersten afkeer voedt! Ach! wie onder de kinderen der menschen meent het goed met zichzelven, met God, met Christus, met den weg naar den hemel! Hoe te recht spreekt een bekend schrijver der vorige eeuw, een man, in de praktijk des waren Christendoms ervaren, bij herhaling in zijn werken van naam-Christenen, smoor-Christenen en schuilChristenen! En heeft de Heere, wien alle dingen overgegeven zijn van zijnen Vader, niet vermaand en betuigd: „Gaat in door de enge poort! Want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt; en velen zijn er, die door dezelve ingaan. Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt; en weinigen zijn er, die denzelven vinden!" Vermoeiden en belasten zijn bewrochten door den Heiligen Geest. Dit moet bij ons vaststaan. Dit moeten wij steeds elkander herinneren, herinneren in de allereerste plaats. Dit moet in onze dagen overal, waar zülks voeglijk kan, worden gezegd, dagen, in welke de voor het hart van Gods kinderen zoo onuitsprekelijk dierbare Heilige Geest door velen wordt miskend en onteerd, dagen, in welke Hij ook zelfs door hen, die zijn krachtdadige genade bij ervaring kennen, te weinig wordt gehuldigd, te harteloos wordt verheerlijkt. De mensch, in den staat der natuur, is niet alleen zelfzuchtig, maar hij meent ook aan zichzelven genoeg te hebben en is ten eenenmale vreemd aan de gezindheden en gevoelens, waarmede het hart der geestelijk vermoeiden en belasten is vervuld, ja, doortrokken. Van geestelijk vermoeiden en belasten spreken wij. Natuurlijke menschen, schoon vermoeid en belast, weigeren de toevlucht te nemen tot den éénigen van God verordineerden Redder. Duizenden klagen en bedelen overal en bij ieder, maar niet bij Hem, die redden kan en redden wil. Men vindt er zelfs onder de zoodanigen, die zich gram betoonen tegen hen, die hen liefderijk tot Jezus pogen te leiden. Ach! Welke verwoestingen heeft de zonde veroorzaakt! Hoe diep is de mensch door haar en in haar gezonken! De geestelijk vermoeide ontwaart meestal in zich den diepsten afkeer van de zonde. Kan het anders, daar hij van derzei ver harden dienst is moede geworden? Diep gevoelt hij althans iets van haar bedriegelijkheid, wreedheid, ondankbaarheid, iets van het ondragelijke harer tirannie. Hoe ? Wenscht een reiziger den moeilijken weg, dien hij onder de brandende hitte der zon ten einde bracht, nog eens te gaan? Kunnen wij, wanneer wij de zonde bij het licht van den Heiligen Geest leerden kennen als een kwaad, hetwelk ons heeft bedorven en waarmede wij Gode moeite hebben gemaakt, in de zonde wandelen? Neen, de vermoeide en belaste schaamt zich over dezelve. Hij verfoeit zich vanwege haar in stof en asch en wenscht niets vuriger dan zich nog dieper voor God over haar te kunnen verootmoedigen. De geestelijke mensch is afgewerkt in eigen kracht. Eerst waande hij zichzelven te kunnen verbeteren en alzoo zich Gode welgevallig te maken. Te dien einde spande hij al zijn krachten in en liet niets onbeproefd. Inmiddels brak hem het werk als bij de hand af. Nochtans, hij hervatte hetzelve en hervatte het weder, totdat hij ten laatste leerde inzien, dat zijn kracht niets vermag en er van elders hulp komen moet, zoo Tiij ooit zal worden gered. De geestelijk vermoeide is moede geworden van den raad, dien velen hem gaven, anderen zelfs hem opdrongen, raad, die zgn grond niet had in Gods Woord en niet zelden met hetzelve in strijd was. Het werd hem onmogelijk een ander licht te volgen dan het licht des levens, uit den hemel tot ons gebracht; hij begeert geen anderen leidsman dan den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, geen andere zaligheid voor dit en voor het toekomend leven dan die gesmaakt wordt in zijn gemeenschap. De geestelijk vermoeide is niet zelden moedeloos. Getuigen dit de Bijbelheiligen! Wat bange klachten hebben zij niet ontboezemd! Hoe dikwijls werden zij benauwd van alle zijden! Nog houdt de Heere met zijn uitverkorenen denzelfden weg. Nog voert Hij ze vaak door een dal van Baka-struiken. In hetzelve geeft Hij hun soms te zingen; maar ook niet zelden zeggen zij klagend en jammerend: het is buiten hoop. Ach! ik zal nog omkomen. Hoe word ik zalig? Eindelijk. De geestelijk vermoeide haakt naar rust. Rust is voor hem het begeerlijkste van alle goederen en genoegens. Naar rust vraagt hij; naar rust zoekt hij; om haar bidt hij. Ja, in hem leeft het voornemen, om niet te zullen rusten, voordat hij haar deelachtig I is geworden. Vandaar dan ook, dat hij telkens zijn oogen bedelend I naar den hemel heft en dat hij telkens den dichter der oudheid nazingt, niet zelden onder dat zingen de liefelijkheid des Heeren aan zijn hart gevoelende: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer'! God des levens! ach! wanneer Zal ik naadren voor uw oogen, In uw huis uw Naam verhoogen? De geestelijk belaste, ook dezen zoeken wij u te leeren kennen. Vooraf echter merken wij op, dat geestelijke vermoeidheid en beladenI heid tot elkander in verband staan als gevolg en oorzaak. Die zich geestelijk belast gevoelt, gevoelt zich ook vermoeid. De geestelijk belaste gaat gebukt onder vele lasten. Waarom ' zouden wij ons schamen het uit te drukken, schoon het bij velen bevreemding, bij anderen gelach zal verwekken, dat hij ook gebukt gaat onder den last zijner erfschuld. Het Woord Gods geheel en \ met toepassing op zichzelven geloovende, zou hij ook niet van i ganscher harte amen zeggen op het getuigenis des apostels, dat door één misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot é verdoemenis en dat wij allen in Adam gezondigd hebben? Rom. 5. ! Daarom zingt hij telkens in woorden, ontleend aan den 5 laten I Psalm, een lied, in hetwelk David ons een uitmuntend voorbeeld van I ware boetvaardigheid te aanschouwen heeft gegeven: „Tegen U, | U alleen heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in uw oogen; i opdat Gij rechtvaardig zijt in uw spreken en rein zijt in uw I richten. Zie, ik ben. in ongerechtigheid geboren; en in zonde heeft mij I mijn moeder ontvangen." — Alle bedenkingen, welke het vleeschelijk [ vernuft tegen deze verborgenheid zich verstout in te brengen, beantI woordt hij met in navolging van den Heere te zeggen: „Daar staat f geschreven!" — Door Gods genade een kindeken gelijk geworden, — i zal hij zijnen almachtigen Vader voor de rechtbank zijner bekrompenl^heid dagvaarden? Den belaste weegt de schuld zijner overtredingen zwaar op het hart. Iets gevoelt hij van derzelver veelheid en grootheid, van het ondankbare, van het onnatuurlijke, hetwelk in de zonde ligt. „Ga niet in het gericht met uwen knecht! Zijt mij genadig, o, God! naar uw goedertierenheid! Om uws Naams wil, vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot!" — Ja, zoo luiden de beden, die telkens door hem uit den diepsten grond van zijn hart troonwaarts worden opgezonden. De geestelijk belaste gaat ook gebukt onder den last zgner blindheid. Neen, hij ontkent het niet, maar erkent het luide, dat hij van nature blind is en niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zgn. Niet slechts klaagt hij over verblindheid, maar ook over zijn blindheid, bovenal omdat hij door zgn eigen schuld is blind geworden. Ook in dit opzicht acht hij zich verdoemelijk voor God, gedurig smeekende : och i dat mijn oogen mochten geopend worden! Ook zgn onvermogen, om zichzelven te kunnen redden, drukt hem als een zwaar pak op de schouders. Het is hem duidelijk geworden, dat hij ter lossing zgner ziel niets kan geven, ja, dat hg zonder de krachtdadige genade Gods zichzelven zoomin kan veranderen als een Moorman zijn huid en een luipaard zgn vlekken. Zijn verdorvenheden werken nog iederen dag, nog ieder uur soms zelfs zeer krachtig in hem, zoodat hij telkens zich genoopt ziet in navolging van Paulus uit te roepen: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen?" — Nu en dan en vaak zelfs na lang en bang strijden wordt hij door haar overwonnen. Dan is er duisternis rondom hem; dan is er schrik in zijn ziel; dan klaagt hij luide: „Ik ben gezonken in grondeloozen modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepte der wateren; en de vloed overstroomt mij." — Vroeger bemerkte hij de werking zgner verdorvenheden niet; of zoo hij haar bemerkte, hij beschouwde ze als een gewoon verschijnsel, over hetwelk men zich niet te zeer te bekommeren heeft. Maar nu zijn zij hem tot een zwaren last geworden, te zwa'ar, om te dragen. Nu is hg vanwege zijn inwendige verdorvenheden beschaamd en schaamrood. De geestelijk belaste zucht gedurig onder den last van zgn ongeloof. Hij kent hetzelve niet alleen als zonde, maar ook als de zwaarste zonde, als de bron van alle andere zonden. Nochtans, gedurig valt hij in dezelve. Tallooze malen miskent hij, ondanks zichzelven, zoo al niet door woord en daad, dan toch heimelijk de onomstootelgke zekerheid van het Woord des Heeren. Terwijl hg schier ieder zgner natuurgenooten, zijn kinderen, zgn dienstboden, zelfs vaak menschen, die hem vreemd zijn, gelooft, wantrouwt hij den God der waarheid. Hoe aandoenlijk! Hoe snood! Hoe redeloos! En zou hij zich hierover niet schamen? Zou hem ook dit niet als een zware last op de schouders drukken? Er is een duivel, die zgn engelen heeft. Jezus, de waarachtige en getrouwe Getuige, heeft ons dit geleerd en tevens bevolen te bidden: „Verlos ons, Vader! die in de hemelen zijt, van den Booze!"— Hij werkt krachtig* in de kinderen der ongehoorzaamheid, maar hij zoekt ook Gods uitverkorenen, zoo het mogelijk ware, ten val te brengen. Wetende, dat hij hen niet uit den hemel kan houden, "tracht hij nochtans den hemel uit hun harten te bannen. Wat al listige bestrijdingen, wat al aanvallen hebben zij van hem te verduren! Bestrijdingen en aanvallen, onder welke zij zeker zouden bezwijken, werden zij niet door 's Heeren verborgen invloed geholpen en staande gehouden. Paulus schreef daarom: „Zijn gedachten zgn ons niet onbekend." — Terwijl een ander apostel vermaande: „Zijt nuchteren en waakt, want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden."— Ja, hij zoekt te verslinden. Welk een gevaar! Een gevaar, dat bestendig dreigt, een last, onder welken de geestelijk belaste als gebukt daarheen gaat. Eindelijk. De onspoed verzwaart niet zelden den last der geestelijk belasten. Meestal zaaien zij met tranen en zetten zij zuchtend hun reis naar het graf voort, terwijl vele goddeloozen geen banden kennen tot den dood toe. Zoo wil het de alleen wijze God, wiens doen steeds majesteit en heerlijkheid is; zoo wil Hij het om ons onbekende, maar ook om ons bekende redenen. Zullen wij u eenige der laatste herinneren? Hij wil dit, opdat de zijnen hier niet meer tabernakelen zouden bouwen dan zij in dit land hunner vreemdelingschap volstrekt noodig hebben, opdat zij zouden blijven in de valleien des ootmoeds, opdat hun geloof zou worden geoefend, opdat zij veel zouden bidden en telkens verblijd worden door de kennelijke verhooring van hun bidden, opdat zij, bij gemis van de goederen dezer aarde, bij het *verlaten van vrienden en betrekkingen, onder smaad en schimp zelfs, de kracht der vertroostingen Gods zouden gevoelen. Menig bekommerde, starend op het beeld van den vermoeide en belaste, door ons met ruwe trekken geteekend, zegt wellicht bij zichzelven : ach! hoe ongelijkvormig ben ik nog aan hetzelve! Den zoodanige veroorloven wij ons te vragen: is dat in waarheid zoo? Beoordeelt gij uzelven niet te ongunstig ? Weet gij wel, dat de Heere aan dezen van zgn kinderen die genade geeft, aan genen weder een andere? Bedenkt gij wel, dat hij, die één kenmerk van genade in zich heeft, hierin tevens het bewijs zit, dat hij al de overige, hoe onzichtbaar zij ook voor zgn oog mogen zijn, niet mist? Maar vooral: neemt gij wel ter harte, dat er in Jezus een volheid is en dat Hij — getuige zgn onveranderlijk woord! — bereid is, om uit die volheid al de ledige schatkameren van hefr arm zondaarshart te vervullen? Lezer! zijn de geestelijk vermoeiden en belasten niet hoogst gelukkig, schoon de wereld ze ongelukkig acht te zijn? Ons dunkt, gij deelt met ons die overtuiging. Maar wij gaan verder en veroorloven ons u te vragen: behoort ook gij tot die gelukkigen? Aan het gewicht dier vraag kan en mag niemand twijfelen. Immers wij moeten vermoeiden en belasten worden, zullen wij uitzien naar hulp en redding. Voor vermoeiden en belasten zijn in de Schrift groote en dierbare beloften, voor hen, met uitsluiting van anderen. Daarom de hand in den boezem! Daarom ingekeerd tot uzelven! Zijt gij geestelijk vermoeid en belast? Hoe? Duidt gg het ons ten kwade, dat wij u met deze vraag lastig zijn ? Maar is dit uw euvelduiden wel te prijzen? Vordert niet onze roeping als Christen dat wij, ook door u ernstige vragen voor te stellen, het heil uwer zielen zoeken te behartigen? Zouden wij onverschillig kunnen, zouden wij onverschillig mogen zijn of gij zalig werdt of verloren gingt? Daarom de vraag nog eens herhaald: behoort gij tot de vermoeiden en belasten? Is uw antwoord op dezelve: ik weet het niet? Wij nemen de vrijheid, om voort te gaan met u te vragen: is dit nu waarlgk zoo? Zijt gij zoo weinig bekend met uzelven, zulk een vreemdeling in uw eigen hart? Weet gij dan niet waarheen uw begeerten zich uitstrekken, wat gij verlangt, wat gij bemint, waar uw schat is? Wat dunkt u van den Heere Jezus? In welk een betrekking gevoelt gij u tot Hem te staan? O! verberg toch den toestand, waarin gij u bevindt, niet voor uzelven. Onbekommerd te zijn omtrent het heil zijner ziel, — hoe verstandeloos is dit! Kan zulks bij mogelijkheid de weg zijn tot waar geluk ? Hoe zal het eens u zijn, als gij uit uwen doodsslaap ontwaakt ? O! sta stil en denk! Bepaal opzettelijk uw aandacht bij hetgeen wij u van den toestand der geestelijk vermoeiden en belasten mede- deelden; overweeg het met betrekking tot uzelven. Doe het onpartijdig, bij herhaling, met al den ernst, die ons voegt bij de behandeling van zaken, welke betrekking hebben op de behoudenis onzer zielen. Doe het diep ootmoedig en boetvaardig, tevens vurig biddende om den Heiligen Geest, opdat Hij u verlichte en heilige, opdat Hij uwen voet voor wankelen hoede en u leide in het midden van de paden des rechts. Doe het onverwijld, eer u benauwdheid en angst overkomen en gij in uw laatste ure zult brullen, omdat de dag der genade onherroepelijk voor u is voorbijgegaan. O! dat wij u konden bewegen tot het voeden van den hoogste» ernst omtrent uw eeuwige belangen! Doch neen, dat kunnen wii niet. God alleen is machtig, om uw hart te veranderen. En dat Hij dit tot roem van zijn genade doen moge, is onze ernstige wensch en vurige bede. Wie wil vermoeiden en belasten helpen? Het antwoord op dezevraag, lezer! zweeft u op de lippen; en ons is het recht genoegelijk hetzelve hier weder te kunnen en te mogen neerschrijven. De Heere Jezus, Hij kan helpen, want de volheid der Godheid woont in Hem. Slechts spreekt Hij, en het is er. Slechts gebiedt Hij, en het staat er. Maar Hij wil ook helpen. Getuigen dit de levensbijzonderheden, door de Evangelisten ons opgeteekend! Nooit kwam iemand uit gevoel van behoefte tot Hem, om zijn hulp in te roepen, of hij werd door Hem geholpen, ja, gered. Hij voerde de gebondenen uit. Hij openden der blinden oogen. Hij gaf licht aan de zielen, en zij aanschouwden in Hem haren Heiland; Hij schonk den berouwhebbenden vergiffenis van hun zonden en deed hen juichend God verheerlijken. Hij verloste hen uit al hun bekommernissen, angsten en nooden. Hij versterkte hen met zijn kracht en wrocht in hen datgene, wat hun eeuwig onmogelijk was. Gekrookte rieten herschiep Hij in eikeboomen der gerechtigheid, in planten tot lof des Heeren, in pilaren van zijn huis. Hij wil helpen. Ja, trouwe Heere Jezus! geven wij ons slechtsaan U over! Den hoop uwer ellendigen beschaamt Gij in eeuwigheid niet. Voor zondaren stortte Hij zijn dierbaar hartebloed. Om zondaren te redden, is Hij 'werkzaam in den hemel. Te dien einde maakt Hij alles dienstbaar, wat er geschiedt in den hemel en op aarde, zoodat wij van Hem mogen zeggen: Hij is het Hoofd boven alle dingen, en dat wel, opdat Hij zondaren zou redden. Ziedaar het hoog oogpunt, waaruit wij zijn regeering te beschouwen hebben, de ge- dachte, die ons bij alles, wat Hij doet, moet vervullen. En alzoo blijft Hij voortgaan met regeeren, totdat de laatste der uitverkorenen door Hem zal zijn vergaderd en Hij al zgn vijanden onder zgn voeten.zal hebben gelegd. Is het wonder, dat de Heilige Schrift eenen schat van teksten bevat, die ons 's Heilands bereidwilligheid, om vermoeiden en belasten te helpen, zoo nadrukkelijk verzekeren ? Herinner u! Reeds onder de bedeeling des Ouden Verbonds betuigde de Heere: „Hij heeft Mg gezonden, om te verbinden de gebrokenen van hart. Ik zal voor uw aangezicht gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grende•len zal Ik in stukken slaan. Vrees niet, gij wormpje Jakobs! gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de Heere; en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Keert gij lieden weder tot de sterkte, gijgebondenen! die daar hoopt. Ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven." — En toen Hij, des Vaders Eeniggeborene, op deze aarde rondwandelde, steeds vloeiden de heerlijkste troostredenen uit zijnen mond, en genade was uitgestort op zijn lippen. Hij noodigde ellendigen tot zich. Hij gaf. Hij redde. Hij deed hetgeen onmogelijk scheen, iederen dag, schier onafgebroken, overal. Hoe? Zouden wij Hem ontvluchten? Moeten wij niet met vertrouwen onverwijld tot Hem gaan? Er is een menigte, die Hem als den allerbereidwilligsten Heiland bij eigen ervaring kent. Lezer! is dit ook uw voorrecht? O! deel het mede; prijs Hem, uwen Zieleredder, bg ieder aan; vertrouw op Hem en wacht van Hem de vervulling uwer wenschen; zeg telkens tot Hem en ter zgner verheerlijking: „Gij hebt mijn rechterhand gevat. Gij zult mij leiden naar uwen raad en daarna in heerlijkheid opnemen." "Wg houden ons ten volle verzekerd, dat ieder geloovige zich van harte vereenigt met de taal van een man, die schoon hjj reeds jaren lang tot de rust van zg'nen Heere is ingegaan, echter nog tot ons in zgn geschriften spreekt, nadat hij gestorven is. Dat zgn bevinding ook de uwe zij of worde! Dus luiden zijne woorden : „Eerst was mijn redeneering in mijzelven, door mijn vervaarlijke blindheid, dat ik gewillig was, om den dierbaren Jezus te omhelzen; maar omdat ik het zoo bedorven had, was er toch geen verwachting, dat de dierbare Heiland mij, onwaardige, wederom zou voorkomen. O! dacht ik, nu zal ik mogelijk tot aan het graf toe zoo ellendig, zoo zondig en zoo ongevoelig, zonder hart, indruk of liefde tot den Heere Jezus heengaan. 0! hoe kan de Heere zulk een weerbarstige voorkomen, zooals ik beu, die het zoo bedorven heb! Maar o! die zalige Heiland, die oneindig ontfermend en goedertieren was boven alles, wat ik ooit had kunnen of durven bidden en denken, kwam mij met zijn oneindige liefde schielijk en onverwacht wederom vó'ór en beschaamde mij in zijn liefde over zulk een onbetamelijke en Hem onteerende gedachte, alsof het aan dien dierbaren Heiland zou schorten, ja, alsof mijn ontrouw zijn eeuwige trouw zou kunnen te niet maken. O ! werkverbond! O! heimelijk bouwen op gestalten! O! hout, hooi en stoppelen! O, Heere Jezus! ontleer het mij en doe mij het zalig Evangelie der genade kennen en omhelzen en U, "ja, U alleen tot den éénigen grond van mijn eeuwige behoudenis stellen. O! hoe toonde mij die zalige Middelaar zijn bereidwilligheid bij de stukken! Het was mij, alsof ik in mijn hart hoorde: kroon en troon heb Ik om uwentwil verlaten. Bethlehem en Gethseniané met den vervloekten kruisdood zullen zijn oneindige menschenliefde en bereidwilligheid voor zondaren getuigen. O! hoe verwonderde zich mijn ziel, dat die heerlijke Zoon Gods lust had, om zulke vijanden, zondaren en goddeloozen, gelijk ik was, te behouden, terwijl ik, toenmaals hartelijk opgewekt zijnde, eerst werd ingeleid in de wonderen der genade in het algèmeen en van daar in de wonderljjke dierbaarheid en bereidwilligheid van Christus, waaronder ik zoo verlevendigd werd, met een innig en liefelijk gevoel in mijn ziel, dat ik onder het spreken van dien dierbaren en bereidwilligen Heere Jezus in vele tranen van aanbidding, verwondering en liefde uitbrak, zeggende: o, dierbare, bereidwillige Jezus! O! dat hartebloed, dat voor mij gestort is, zag ik zoo uitnemend dierbaar. Ja, de Heere weet het of ik niet levendig met een opgehelderd oog des geloofs zag, dat die bereidwillige Heere Jezus voor mij, vloekwaardig zondaar, met zijn dierbaar bloed bij zjjn Vader intrad, om verzoening, heil en leven voor mij te eischen. Nu leerde ik nadrukkelijk wat het was: door Jezus tot den Vader te gaan en de kracht van zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, ja, zijn dierbare voorbede te gebruiken en te ondervinden. Deze dierbare bevinding gaf aan mijn ziel niet alleen1 veel verkwikking en ruimte, maar ook veel sterkte in het geloof, zoodat ik na dezen niet aan zoovele slingeringen en twijfelingen, immers zoo merkelijk niet, onderhevig was. Niets kwam mij nu ook betamelijker voor dan steeds meer goede gedachten van den bereidwil- 4 ligen en dierbaren Heere Jezus te hebben, die toch zoo oneindig goed en altijd zoo onbegrijpelijk bereidwillig is, wenschende nimmermeer zulke harde gedachten over Hem in mijn hart te voeden. O! blijft in de goedertierenheid! Rom. 11:22. Dat is een dierbare en nuttige les." En toch zijn er velen van hen, lezers! die wij naar den aard der liefde voor Christenen te houden hebben, die zich uiterst af keerig van de les dezes mans betoonen. Wat is hiervan het gevolg? Im- mers, dat zij in het donker ronddolen en anderen afschrikken, om voor den Heere Jezus in de schuld te vallen. Eoepen wij toch telkens onzen medereizigers naar de eeuwigheid toe: gaat tot Hem; gaat tot Hem met al uw nooden! Buigt u neder voor de voetbank zijner voeten. Er is bij Hem geen grimmigheid. Ja, toonen wij ook zeiven ddor de daad, dat ons hart gelooft en bevindt hetgeen wij anderen mededeelen eri aanwijzen! Maar verr zwijgen wij ook voor niemand, dat het Sodom en Go mor ra verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels dan ons, wanneer wij de liefde van Christus, een liefde, die de kennis te boven gaat, tot den einde toe blijven verachten, en dat de zoodanigen, naar de nadrukkelijke betuiging van den zachtmoedigen Heere Jezus, zullen verwezen worden naar het eeuwig vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is, een vuur, in hetwelk de duivel en zijn engelen zich niet zullen te beschuldigen hebben van een misdaad, van welke veroordeelde menschen zich zullen moeten beschuldigen, te weten: van verachting, van miskenning der liefde van Christus, door welke Hij zelf hun zijn vriendschap bood. Wat blijmaar! Jezus kan en wil vermoeiden en belasten helpen! Lezer! doet zij u niet aan? Verkwikt zij uw ziel niet, in waarheid niet? Ach! hoe diep ongevoelig zijn wij geworden door de zonde! Welk een verhard hart dragen wij in ons om. O! werd hetzelve ons eens tot een ondragelijken last; leerden wij roepen, roepen uit de keel tot den barmhartigen en goedertieren Heere Jezus om kracht tot vermurwing van hetzelve! Ons rest nog de vraag te beantwoorden: hoe wil Jezus helpen? Slechts het een en ander van hetgeen wij hier zouden kunnen in het' midden brengen, willen wij noemen. Hij wil om niet helpen. Om niet. Bekommerde! blijf met uw gedachte bij deze woorden staan! Dat zij vreugde storte in uw ziel! Gij gevoelt u arm, ellendig, blind, naakt, jammerlijk. Hoor! De Heere Jezus helpt om niet. Tot Hem gaande, behoeft gij niets mede te brengen, niet één deugd, niet één hoedanigheid. Hij zelf raadt u — zijn naam is ook Raadsman — om tot Hem te komen en zonder prijs en zonder geld van Hem wijn en melk te koopen. Het is voor Hem gemakkelijk te helpen. Immers Hij is God, bovenal te prijzen tot in eeuwigheid. Hij heerscht met majesteit in den hemel en op de aarde en onder de aarde. Het gansch heelal is zijn gebied. Door één enkel woord van Hem wijkt de machtigste en booste vijand. Slechts één wenk van Hem, en er'is rust in ont- roerde gemoederen. Slechts één wenk van Hem, en harde harteu smelten. Slechts één wenk van Hem, en de grootste tegenstanders zijner zaak buigen zich op zgn voetbank neder. Hij helpt gewisselg'k op zijnen tijd. Dikwijls wacht Hij met ons zijn hulp te verleenen; dikwijls is het zelfs, alsof Hij niet let op de stem onzer smeeking; dikwijls houdt Hij zgn hulp zoolang terug, totdat de nood op het hoogst gerezen is en ons ongeloovig hart al te voorbarig zegt: mijn hoop op den Heere is beschaamd gemaakt. Hg handelt alzoo om wijze, goede en heilige redenen. Nochtans, Hg helpt gewisselgk op zg'nen tijd. Houden wg' slechts in zgn kracht bij Hem aan! Dat wij volharden in het bidden en in het smeeken en ons door geenerlei overleggingen van ons verdorven verstand, door geenerlei misvattingen van zgn Woord tegen Hem en zgn liefde eenig wantrouwen laten inboezemen! Geen smeekeling verstoot Hg'; geen vermoeide en belaste zendt Hij ledig weg. Neen, dat kan Hem niet van het hart. Heere Jezus! help ons; red ons! Buiten U en uw gemeenschap is er voor ons geen heil, geen zaligheid! O, Heere! één blik uwer liefde op ons, één enkel woord van vertroosting, door U tot ons gesproken, en wij zuchten niet meer; wij juichen in uw heil; onze mond wordt vervuld met lachen en onze tong met gejuich. Wij schreeuwen van vreugde: „De Heere heeft groote dingen bg' ons gedaan; dies zijn wij verblijd!" Is deze niet een ruurbrand, uit het vuur gerukt? Zach. 3:26. Een onzer vrienden vertelde ons voor eenige jaren het volgende. Sedert eenige dagen was ik naar een ander gedeelte onzer stad verhuisd; en daar het altgd mijn verlangen is, om zooveel mogelijk met mijn buren kennis te maken, zoo had ik die gewoonte ook thans gevolgd en reeds menig praatje met sommigen hunner aangeknoopt, dat, gelijk ik hoopte, later aanleiding zou kunnen geven tot een nadere bekendheid, of den grond zou leggen tot een zekere vertrouwelijkheid, die ik zoozeer wenschte en die mg de gelegenheid zou kunnen verschaffen, om hun nuttig te zijn, indien zulks in mijn vermogen was. Van uit de achterkamer mijner woning had ik het uitzicht op pakhuizen en stallen, waarlijk niet bijzonder vroolijk en opwekkend; te meer trof het mg' dus, dat ik, reeds op den eersten dag mijner aankomst in mijn nieuwe woning, een hartelijk, ofschoon toch, naar het mij toescheen, ernstig lied van tusschen die pakhuizen hoorde opstijgen; meermalen op dien eersten dag hoorde ik het, evenzoo den volgenden en den derden dag, ofschoon het mij maar niet mocht gelukken, om te ontdekken vanwaar die tonen kwamen. Eindelijk, na lang staren, bemerkte ik op een avond tusschen een paar stallen een klein, eenigszins verlicht venstertje; en daar het mij toescheen, dat het gezang altijd uit dezelfde richting kwam, hoopte ik, dat ik den zanger achter dat raampje zou kunnen vinden. Het gezang was niet mooi of melodieus en nog veel minder volgens de regelen der kunst; het was integendeel zeer eentonig en klonk dikwijls valsch; maar toch — waarom zou ik toen-niet hebben kunnen zeggen — voelde ik er mij door aangetrokken en wilde méér van dien onvermoeiden zanger weten. Den volgenden morgen bracht ik mijn besluit ten uitvoer; en na eenig zoeken gelukte het mij, om het huisje tusschen de pakhuizen te vinden; het was zeer klein en onaanzienlijk en als het ware in een der pakhuizen ingebouwd, waar het zeker vroeger tot een soort van woning had gediend voor een werkman, aan wien de nachtelijke zorg voor de in het pakhuis aanwezige koopwaren was toevertrouwd; en dewijl het pakhuis waarschijnlijk later een andere bestemming had gekregen, waardoor de voorzorg niet meer noodig was, zoo had men eenige verandering in den ingang van het huisje aangebracht en' was het op die wijze verhuurd geworden. Inderdaad, veel wordt er aan de woningen der armen over het algemeen niet ten koste gelegd. Als zij maar een dak boven het hoofd hebben en geen gevaar loopen, om door de stortregens overstroomd te worden, of bij iederen rukwind voor het instorten van hun armzalig verblijf te moeten vreezen, hebben zij, volgens sommiger oordeel, reeds reden tot dankbaarheid. Onze schoenmaker was van deze vrees bevrijd; droog en dicht was het huisje; stevig stond het ook te midden dier groote pakhuizen; maar donker en somber was het niet weinig; het éénig, klein en daarbij vrij verweerd venstertje gaf het uitzicht op stallen en daartusschen een zeer smal strookje van den hemel; en als men de deur openliet, om wat meer frissche lucht te kunnen inademen, dan genoot men het uitzicht op een zeer morsige, of anders, bij droog weder, zeer stoffige steeg, waarin niets te zien was dan die hooge, sombere gebouwen, die alle uitzicht versperden. Het was nog vroeg, toen ik mijn wandeling begonnen was; en ofschoon het niet regende, zoo was de lucht toch mistig en zeer donker. Toen ik het huisje gevonden had, geleid door het mij tegenklinkend gezang, opende ik de lage deur en vond den schoenmaker bij het licht eener walmende smeerkaars aan het werk. Want ofschoon de dag reeds was aangebroken, hadden de lichtstralen geen kracht genoeg, om in dat donker verblijf het kunstlicht overbodig te maken. Bij het binnentreden zag ik een man van middelbaren leeftijd, van zeer forschen lichaamsbouw en met sterk sprekende gelaatstrekken; hij stond op, toen ik binnentrad, en scheen mij, waarschijnlijk ook in vergelijking van het klein, laag kamertje, van een buitengewone lengte en daaraan geëvenredigde breedte en spierkracht. Zgn levendige oogen en krachtige gestalte waren echter eenigszins in tegenspraak met zijn reeds sterk grijzend haar en de diepe rimpels, die door lijden of andere onbekende oorzaken in zijn gelaat gegroefd waren. Ik groette hem bij het binnentreden; en daar ik bemerkte, dat hij verwachtte de reden van mijn onaangemelde verschijning te vernemen, zoo zeide ik: „Gij schijnt zeer opgeruimd te zijn, mijn vriend! Wil het werk dan beter bij u vlotten, als gij er onder zingt?" „Ja, voorzeker!" — zeide hij — „En buitendien, hoe zou het ook mogelijk zgn, dat iemand, die van den dood in het leven overgebracht is, zgn hart niet op deze wijze lucht gaf ? Ik geniet zooveel gunstbewijzen van God, dat het: „ „Loof den Heere, mijn ziel! en vergeet geen van zijn weldaden!"" — mg wel altijd op de lippen mocht zijn. Maar dit is zoo niet.'' Ik keek onwillekeurig het armoedig kamertje eens rond en dacht bij mijzelven, dat de bewoner daarvan wel met zeer weinig moest tevreden zijn. De schoenmaker scheen mijn gedachten te raden en hernam: „Dat kunt gg voorzeker niet begrijpen, mijnheer! Doch wanneer gij mijn lotgevallen kendet, zou u dit misschien minder vreemd voorkomen. Evenwel, de geschiedenis van een arm man, gelgk ik ben, zal voor u weinig aantrekkelijks hebben." De man had iets bijzonder beschaafds in zijn manier van spreken, dat weinig overeenkwam met zijn handwerk, noch met de armoedige woning, waarin ik hem vond. „Integendeel!" — was mijn antwoord -— „Alles, wat ik hier zie en hoor, wekt mijn belangstelling op; en gg zult mg recht veel genoegen doen, indien gg mij uw geschiedenis wilt vertellen." Hij bood mg een stoel aan en begon zgn verhaal, hetwelk ik zooveel mogelijk in zijn eigen woorden zal trachten weder te geven. Ik ben — dus ving hij aan — de zoon van welgestelde lieden uit den burgerstand; mijn vader was schoenmaker, doch had het door vlijt en oppassendheid zoover gebracht, dat hij met verscheidene knechts werkte; en dewijl mijn moeder óók eenigszins bemiddeld was, had hij er eenen handel in leder bijgevoegd, die hem ruime winsten gaf. Ik was hun éénig kind, daar verscheidene andere kinderen reeds vroeg werden weggenomen. Al hun liefde en zorg bepaalde zich dus tot mij; en reeds in mijn jeugd bemerkte ik al spoedig, dat mijn wenschen, om zoo te zeggen, een wet voor mijn ouders waren. Mijn vader was een oppassend mensch, maar wel wat hooghartig en wilde van zgn éénigen zoon wat meer maken dan hij zelf was; hij dacht er over, om mij te laten studeeren en mij aldus den weg te banen tot de hoogere sporten op de ladder deimaatschappij. Moeder daarentegen was een eenvoudige vrouw, en schoon niet bedeeld met groote bekwaamheden, bezat zij een buitengewoon gezond verstand en een zeer goed oordeel; zij was zeer tegen deze verheffing boven onzen stand; en in een gesprek, dat ik eens in een andere kamer beluisterde, hoorde ik haar aan vader haar redenen voor dien tegenzin blootleggen. „Want" — zoo sprak zij — „er is èn voor Willem èn voor ons zeer veel verdriet van te wachten; de jongen is eenvoudig opgevoed; hij kent de wereld en al haar verleidingen niet; komt hij nu op de academie, dan wordt hij spoedig omgeven door jongelieden, die veel verteringen maken en dit ook gaarne op de beurs van anderen willen doen. Wij zgn niet onbemiddeld; gij zoudt dus onzen jongen gaarne in staat stellen, om niet minder dan andere jongelieden te zijn; wat zal daarvan het gevolg worden? Zij zullen hem medesleepen in hun uitspattingen; en hij zelf, gevleid door de voorkeur, die zulke aanzienlijke heeren voor hem betoonen, en te jong en te onervaren, om te willen gelooven, dat die voorkeur alleen zijn beurs geldt, geeft aan die lokstem gehoor en gaat verloren, zooals reeds met zoo velen vóór hem gebeurd is. En denk niet, dat zijn burgerlijke afkomst ooit zal vergeten worden; de wereld vergeet zulke dingen niet; en als eenmaal zgn beurs uitgeput raakt, zullen de schgnvrienden hem verlaten, en hij gevoelt zich bepaald ongelukkig." „Maar" — hervatte vader — „hij behoeft immers niet te zeggen, dat hij de zoon van een schoenmaker is?" „Dus zoudt gij dan kunnen verlangen" — was moeders antwoord — „dat ons éénig kind zich over zijn ouders en uw eerlijk beroep zou leeren schamen? Zou dit overeenkomstig Gods heiligen wil zihi? Neen, laat hem leeren wat hem later nuttig of aangenaam zijn kan; daar heb ik niets tegen; wij hebben er de middelen en de gelegenheid toe; doch laat hem blijven in den stand, waarin wij zijn, en onderwijs hem in uw vak en onder uw eigen oogen; dan hebben wij hoop, dat hij, met Gods hulp, onze steun in onzen ouderdom zal worden." Vader zweeg, maar was toch niet overtuigd. Er bestond echter tegenover vaders plan met mij een groote hinderpaal, en dat was ik zelf; ik hield niets van leeren; het denkbeeld, om naar de academie te gaan en pret te maken, lachte mij zeer aan. Maar om daarvoor eerst een Latijnsche school te moeten bezoeken, dikke boeken door te lezen, vreemde, moeilijke talen aan te leeren en examens te moeten doen, neen, die opoffering was te groot. De Fransche school en alle lessen, daaraan verbonden, waren voor mij al erg genoeg. Ik was een groote, sterke jongen, hield veel van allerlei lichaamsoefeningen en was daarin ieder de baas. Maar het leeren ging niet van harte; de éénige les, die ik gaarne bezocht, was de gymnastiek, die zeer met mijn neiging strookte, en ook de dansles, ofschoon mijn eenvoudige, godvreezende moeder tot dit laatste maar zeer moeilijk en nog altijd tegen haar zin haar toestemming had gegeven. En niet ten onrechte, want daardoor kwam ik in aanraking met jongelieden, die later een verderfelijken invloed op mij uitoefenden. Moeder trachtte' bij voortduring de zaden van geloof en godsvrucht in mijn jeugdig hart te strooien; zij las met mij in den haar zoo dierbaren Bijbel en sprak met mij over haren Heere en Zaligmaker, wiens kruis en vergoten bloed haar éénige steun was en al haar hoop in leven en sterven; zij liet mij haar geliefkoosde Psalmen van buiten leeren, alsmede die Bijbelteksten, die haar zoo dierbaar waren. Ik deed het, om mijn moeder, die ik waarlijk liefhad, genoegen te geven. Maar het ging altgd even oppervlakkig en drong niet tot in mijn hart door. Evenzoo ging het met het afleggen mijner belijdenis. De predikant, een oud, eerwaardig man, deed wat hij kon, om mij daartoe voor te bereiden; en toen de dag mijner bevestiging als lidmaat der Kerk gekomen was, sprak hij ons allen nog eens ernstig toe en hield ons de plichten voor oogen, die onze plechtige belofte ons voor het vervolg zou opleggen. Dit deed hij ook met vernieuwden aandrang bij het Avondmaal. Wel maakten die uren eenigen indruk op miju hart; wel bad ik toen, zooals ik dacht, in oprechtheid des harten, om mijnen Heere en Heiland getrouw te mogen blijven. Maar weldra gingen in de beslommeringen des dagelijkschen levens die goede indrukken weêr verloren en werd mijn hart- even koud en ongevoelig voor de hoogste belangen des levens als het te voren geweest was. Mijn lieve moeder hield niet op, om voor mij te bidden; en ofschoon ik toen weinig gevoel had voor haar liefderijke woorden en ernstige smeekingen, zoo weet ik toch nu, dat haar gebed niet vruchteloos geweest is. Zoo gingen de jaren voort en werd ik allengs een volwassen mensch. Maar ofschoon ik mij gedurende het leven mijner ouders niet aan buitensporigheden schuldig maakte, zoo bleef ik toch in slecht gezelschap verkeeren en raakte meer en meer verslaafd aan het gebruik van sterken drank. Moeder, die nooit sterk geweest was, begon meer en meer te verzwakken en kwijnde langzaam weg. Omtrent dien tijd heerschte er een kwaadaardige koorts in onze stad; vader werd er door aangetast, en de krachtvolle man bezweek in enkele dagen voor het geweld der vreeselgke ziekte. Die slag was voor moeder te zwaar in haren lijdenden toestand; zij kwijnde nog eenige weken en volgde toen mijn vader in het graf. Nog op haar sterfbed smeekte zij rag, om mijn gewetenlooze makkers en slechte gewoonten te laten varen, om God voor oogen te houden en mijn hart te verbinden aan dien Heere en Heiland, die ook voor mijn zonden gestorven was. Zij bad mij, onder tranen van weedom en liefde, om toch dagelijks Gods heilig Woord te lezen en het ootmoedig gebed om den bijstand van den Heiligen Geest niet te verzuimen. Zij hield mij voor wat het zgn zou, als een eeuwigheid mij van haar zou moeten scheiden, als ik door eigen schuld geen deel zou hebben aan het zoenoffer van onzen Heere. Wel had ik toen goede voornemens en beloofde haar alles; wel trof mij het zalig afsterven mijner lieve moeder, die zoo vol vertrouwen op haren Zaligmaker ontsliep. Maar ook op mij waren de woorden van den Heere Jezus toepasselijk: de vogelen des hemels kwamen en aten het goede zaad op, en het droeg geen vrucht. Na den dood mijner ouders was ik in het bezit van een vermogen, dat veel grooter was dan ik had durven hopen; en in plaats van hun voorbeeld in ijver en gepaste spaarzaamheid na te volgen, dacht ik, dat het voor mij onnoodig was, om te werken; ik verzuimde mijn zaken en liet alles aan de werklieden over. Wel had ik een ouden knecht, die reeds jaren bij mijn vader gewerkt had en die mij meer dan ééns mijn verkeerdheid onder het oog bracht. Doch ia plaats van naar zgn vermaningen te hooren, verdroten zij mij hoe langer hoe meer, zoodat ik besloot hem zgn ontslag te geven en een ander in zgn plaats aan te stellen, die het niet zou wagen, mij de les te lezen. Ik koos daartoe een mijner makkers, die mij steeds met allerlei mooie woorden en vleiergen trachtte te behagen, mijn kunde prees en mg herhaaldelijk voorhield hoe dwaas ik zou doen, om te werken en een moeilijk leven te hebben, daar ik alles kon genieten, wat de wereld aanbood. Maar al te gaarne luisterde ik naar die verleidende woorden; ik gaf hem het bestuur over alles en zette mijn losbandig leven onbekommerd voort. De gevolgen daarvan bleven ook niet lang uit; de knechts volgden het voorbeeld van hunnen meester; het werk leed er niet weinig onder; de klanten begonnen te klagen en verlieten mij weldra, om bij anderen beter werk te vinden. Met den handel in leder ging het nog erger; mijn meesterknecht, tevens mijn makker op den weg der ongerechtigheid, deed steeds, volgens zijn zeggen, nieuwe aankoopen, waartoe ik het geld moest leveren en die hij beweerde, als het leder later in prijs steeg, met groote winsten te kunnen omzetten. Ik betaalde, leefde van den hoogen boom af en dacht aan geen toekomst. Zoo ging het geruimen tijd voort; 's avonds was ik altgd in het gezelschap mijner losbandige makkers, bleef daar tot diep in den nacht en kwam gewoonlijk beschonken te huis, om den volgenden dag tot laat op den middag mijn roes uit te slapen. De knechts werden wekelijks betaald, ofschoon zij bijna niets uitrichtten. Op zekeren dag echter, toen ik weder zeer laat was opgestaan, kwam een der knechts mij zeggen, dat de opzichter (zoo werd mijn eerste bediende genoemd) reeds sedert eenige dagen niet in de werkplaats, noch in het pakhuis was verschenen. Ik zond naar zgn huis, maar ook daar was hij niet; zelfs zeide de vrouw, bij wie hij kamers gehuurd had, dat hij die reeds vóór eenigen tijd had opgezegd en nu sedert bgna een week geleden vertrokken was, zonder dat zij wist waarheen. Dit bericht trof mij, ofschoon ik toen nog niet begreep in hoeverre hij mg bedrogen had. Ik ging naar het pakhuis, maar er was bijna geen leder meer voorhanden; ik sloeg de boeken open en zag tot mijn schrik, dat er in den laatsten tijd geen aankoopen gedaan waren en dat de schelm mij dus voor een zeer groote som bestolen had. Wat nu gedaan? Mijn vroeger handwerk weêr op te vatten, — hiertoe ontbrak het mij aan lust en moed; ik besloot dus mijn winkel benevens het huis en den weinigen, nog overgebleven voorraad leder te verkoopen en dan in een andere plaats te gaan wonen, waar men mij niet kende en dus niets van mijn vernedering zou kunnen weten. Dit gebeurde; en ofschoon ik ook met schade verkocht, zoo hield ik toch, nadat alles geregeld was, nog een aardig sommetje over. Hiermede trok ik naar deze stad, die vrij ver van mijn vorige woonplaats gelegen is. Gelijk gij u wel zult kunnen voorstellen, mijnheer! gevoelde ik mij erg verlaten; ook had mijn onmatige levenswijze en vooral het ellendig gebruik van den verpestenden drank eenen nadeeligen invloed op mijn gezondheid gehad; mijn sterk gestel was als geheel ontzenuwd. Het was de eerste Zondag, dien ik hier doorbracht. Den vorigen avond had ik mij wederom een roes gedronken, om, zooals ik dacht, mijn leed te verzetten. Ik had lang geslapen en was onaangenaam en niet verfrischt opgestaan, en ik besloot een wandeling te doen, om de mij nederbuigende loomheid en lusteloosheid te verzetten. Het was een prachtige dag; alles om mij heen was met de heerlijkste kleuren getooid en schitterde in vollen glans. Ik had echter geen gevoel voor "de schoonheden der natuur; het verveelde mij buiten, en ik keerde even neêrgedrukt in de stad terug als ik haar verlaten had. Op weg naar mijn woning kwam ik voorbij een kerk, waarvan de deur juist openstond. In geen jaren had ik het huis des gebeds betreden. Nu echter dreef de verveling mij naar binnen; en voorzeker, het was Gods hand, die mijn schreden bestuurde en die mij, ellendige en van Hem afgewekene, nog niet had losgelaten. De predikant gaf juist de tekstwoorden op; het was uit den Heidelbergschen Catechismus, deze woorden: „Gij zult niet doodslaan!" Van nature had ik geen aanleg tot eenige wreedheid en zou zelfs geen redeloos dier eenig leed hebben kunnen doen; ik voelde mij dus rein van deze zonde en dacht niet, dat ik eenige toepassing zijner woorden öp mijzelven had kunnen maken; en toch, ik voelde mij als geboeid aan de plaats, waar ik stond, en bleef aandachtig luisteren. Eerst schilderde de predikant die vreeselijke zonde in groote trekken, maar kwam allengs meer en meer in kleine bijzonderheden, totdat hij eindelijk overging in het spreken over een moord, wel niet door de wereld zoo beschouwd, maar toch niet minder schuldig in het oog van God, namelijk in het verwoesten van eigen gezondheid en het zedelijk vermoorden van anderen door een slecht voorbeeld. Hij bepaalde zich voornamelijk bij de zoo menigvuldige moorden, zoowel lichamelijk als geestelijk, door het gebruik van sterken drank veroorzaakt. Zijn woorden waren indrukwekkend en doorboorden mij het hart; en bij iedere vraag van des leeraars lippen: „Zijt gij die man? Hebt gij zulk een moord op uw geweten?" — was het mij, alsof hij mij aanzag en alsof de geheele gemeente op mijn gelaat kon lezen hetgeen er in mijn hart omging; ik was, in één woord, verbrijzeld. Bij het uitgaan der kerk vroeg ik naar den naam van den leeraar en besloot zoo spoedig mogelijk mijn hart voor hem te openen en hem te vragen hoe ik doen moest, om een ander mensch te worden. Met deze gedachten bezield, keerde ik huiswaarts en zocht den lang vergeten en verwaarloosden Bijbel mijner lieve moeder op. Zij had er gedurende haar leven zooveel in gelezen en er ook een lijstje ingelegd van haar meest geliefde teksten. Bij het opzoeken dier Schriftuurplaatsen troffen mij vooral deze woorden: „Al waren uw zonden als scharlaken, Ik zal ze wit maken als wol." — En: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." — Alsmede: „Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden." Ik bracht een bijna slapeloozen nacht door, dewijl de woorden: „Geen moordenaar zal het koninkrijk des hemels beërven!" — mij aanhoudend in -de ooren klonken en de gedachte hoe het met mij gesteld zou zijn, als mij eens een plotselinge dood overviel, mij geen oogenblik rust liet. Den volgenden morgen meldde ik mij reeds vroeg bij den predikant aan; hij ontving mij vriendelijk en luisterde met aandacht naar mijn oprechte belijdenis ten opzichte van mijn vervlogen leven. Toen ik geëindigd had, wees hij mij op de lankmoedigheid en goedheid Gods, die ook mij, arm, ellendig zondaar, niet had losgelaten, op Hem, die ook mijn zonden aan het hout gedragen had en die mij ook nu nog wilde aannemen. Hij scheen te zien, dat mijn berouw oprecht was, maar wees mij toch op de vele verleidingen der wereld, op de arglistigheid van ons eigen hart en op de broosheid van goede voornemens zonder hulp en steun van boven. Hij raadde mij aan, om vooreerst weêr met ijver aan mijn vorig handwerk te beginnen en, al zou het mij in den aanvang ook veel moeite en strijd kosten, toch den ganschen dag ijverig te werken, teneinde door de ledigheid geen voedsel aan mijn verkeerde neigingen te geven. Hij deed mij beloven, om iederen morgen mij ootmoedig voor God" neder te buigen en Hem te vragen, om mij te helpen door zg'nen Heiligen Geest. Hij raadde mij aan, om daarna eenige verzen uit den Bijbel biddend te lezen en te overdenken en onder mijn werk die voor oogen te houden en te bepeinzen en, als zij mij nog in het geheugen gebleven waren, een of ander vers van een Psalm te zingen. De getrouwe herder liet het niet bij dien raad blijven. Toen ik de noodige gereedschappen had aangekocht, bezorgde hij mij klanten, hielp mij voort, waar hij kon, en bezocht mij veel, praatte met mij en bemoedigde mij, wanneer ik bijna bezweek onder den last der schuld, die mij nog steeds drukte. Hij bad met mij en ondersteunde mij in alles. Waarlijk, ik heb veel, zeer veel aan hem te danken. Hij had mij doen beloven, om geen droppel sterken drank, ja, zelfs geen wijn of bier meer te drinken, dewijl ook dit laatste in mijn toestand een soort van prikkeling zou zijn, om weêr naar sterken drank te verlangen. Zelfs het vele rooken, dat ik deed, raadde hij mij af, dewijl ook dit een opwekkende kracht is, die aan het lichaam geen voordeel geeft, vooral niet voor iemand, die, zooals ik, met alle oude, verkeerde gewoonten en hebbelijkheden moest breken. Wat mij dit alles in het begin kostte, kan ik u niet zeggen, mijnheer! Mijn uitgeput lichaam scheen er onder te zullen bezwijken; toch hield ik vol, en iedere week ging het beter en gemakkelijker; mijn gezondheid begon te herstellen; mijn krachten keerden terug en hiermede ook mijn opgewektheid. Allengs herinnerde ik mij ook meer en meer de als kind van buiten geleerde Psalmen, en zij werden mij tot troost en vreugde; ik zong ze gaarne onder mijn werk. De predikant bracht mij ook in kennis met Gods volk. Eén"zaak drukte mij nogal zwaar op het hart, namelijk het kwaad, dat ik vroeger door mijn slecht voorbeeld bij anderen gesticht had, de zedelijke moord, aan mijn knechten en onderhoorigen gepleegd, waarvan de herinnering mij in de eenzaamheid vele bittere tranen kostte. Ook deze droefheid deelde ik aan mijnen trouwen vriend mede, dje mij weêr opnieuw op Jezus Christus wees en hoe Hij machtig was, om ook dien schuldenlast van mij af te némen en mg zelfs nu nog een middel in zgn hand kon doen worden, om anderen van den weg der zonde af te brengen. Ik beproefde het weldra, om een jongmensen in mijn buurt, die zich aan dronkenschap overgaf, tot inkeer te brengen; en ofschoon met veel moeite en na een herhaaldelijk terugkeeren tot zijn verderfelijke gewoonte, gelukte het mij toch eindelijk, door de hulp des Heeren, om hem geheel tot andere gedachten te brengen en hem aan de maatschappij als een nuttig en arbeidzaam burger terug te geven. Reeds dikwijls had ik opgemerkt, dat in deze zoo bedrijvige handelsstad de sjouwers en mindere knechts der pakhuizen al het verdiend geld aan loon en fooien meestal in de herbergen verkwistten en vrouw en kinderen gebrek lieten lgden. Ik dacht er dus over, om mij meer bepaaldelijk tot die soort van menschen in betrekking te stellen; en eens deze straat doorgaande, ontdekte ik dit huisje, dat toen te huur stond. Dit scheen mij tot mijn doel geschikt; ik sprak er met den predikant over, die mij, wel is waar, de bezwaren voorhield, welke aan deze woning verbonden zijn, maar mij toch niet wilde terughouden van hetgeen ik als mijn plicht beschouwde. Nu woon ik hier reeds sedert eenige jaren; en ofschoon, gelijk gij ziet, dit huisje donker en somber is, zoo mag ik toch in vol ververtrouwen zeggen, dat het licht des Evangelies er in schijnt. Velen dier arme verdoolden heb ik reeds, door Gods hulp, tot andere gedachten mogen brengen; 'ik opende mijn huisje voor hen en ontving hen steeds vriendelijk; zij vonden hier op natte en koude dagen een vriendelijk vuurtje en een kop koffie met een stuk brood of wat ik hun anders geven kon; ik praatte met hen ; en mijn vroeger zoo weinig getelde boeken, alsmede die mijner ouders, die ik niet verkocht had, werden een bron van genot. Tweemaal in de week vereenigen zij zich hier; wij lezen en praten samen; en mannen, die anders iederön avond naar de herberg gingen, om het zuur verdiend loon te verteren, zitten hier nu genoegelijk bij elkander, zijn veel gezonder en opgeruimder dan vroeger en zorgen voor hun huishouding, gelijk het behoort. Van velen hunner heb ik een spaar- pot in de gindsche kast, waarin zij wekelijks iets opleggen, om daarvan tegen den Winter warme kleederen voor vrouw en kinderen of eenigen voorraad aan te koopen; en het is ongeloofelijk welk een aardig sommetje dit telkens uitmaakt. Dikwijls komt onze waardige predikant ons bezoeken, spreekt vertrouwelijk met ons en gaat ons voor in het gebed. Zoo zgn wij gelukkig met elkander en trachten ook anderen op te wekken, om dien vrede te vinden, die alle verstand te boven gaat, Verwondert het n nu nog, mijnheer! dat ik onder mijn werk zing, nu gij weet wie ik geweest ben en hoe genadig de Heere voor mij was? — Hier zweeg de schoenmaker en zag mij met een blijmoedig en open gelaat aan; ik drukte hem de hand tot antwoord; en toen ik hem verliet, was het met het verzoek, om hem weldra weêr eens te mogen opzoeken. En op mijnen weg huiswaarts was de bede in mijn hart: „Heere! help mij, om, evenals die eenvoudige en oprechte man, te mogen arbeiden in uwen wijngaard en velen te mogen brengen tot het kruis van onzen éénigen Heere en Heiland Jezus Christus!" Andreas, de broeder van Simon Petras, was een van de twee, die het van Johannes gehoord badden en hem gevolgd waren. Deze vond eerst zijn broeder Simon. Filippus vond Nathanaël. Joh. 1:41, 42a en 466. De bekeering van een ziel tot God kan die van een menigte anderen ten gevolge hebben, ja, zelfs de wording van onderscheidene gemeenten. Onmogelijk is het te berekenen waar de zegen eindigt. Het bezoek van een colporteur aan de deur van Richard Baxters vader gaf aanleiding tot het koopen van een boeksken; dat boeksken had ten gevolge de bekeering van Richard Baxter. Baxter schreef: „De rust der heiligen"— dat gezegend werd tot bekeering van Philip Doddridge. Doddridge schreef: „Het ontstaan en de voortgang van den godsdienst"— en dat leidde tot de bekeering van Wilberforce.Wilberforce's „Praktikale Beschouwing" was het middel tot bekeering van Dr. Chalmers en Legh Richmond. Hoeveel goeds Chalmers gesticht heeft door zgn geleerdheid, warme godsvrucht en degelijke geschriften, is onmogelijk te bepalen; en wij kunnen veilig zeggen, dat „De Boerendochter" en andere werken van Legh Richmond door God gebezigd zgn tot zaliging van duizenden. Onderwijzer! dat kind, hetwelk gij nu in de Zondagschool onderwijst, kan opgroeien tot een ziekenbezoeker, een traktaatverspreider, een Evangeliedienaar. Waarlijk, door zijn zedelijke opvoeding roert gij wellicht een snaar, waarvan God alleen de kracht en de trilling kan waardeeren. Gij werpt een steen in het water, die het tot aan den kant doet golven en rimpelen. Gij bewerkt een ziel, die wellicht ontelbare geslachten tot zegen zal zgn.. Men zegt, dat de schepping van een nieuwe ster op de zwaartekracht van het verwijderst deel des heelals invloed zou uitoefenen; en zoo gelooven wij, dat de bekeering van een enkele ziel over geheel den tijd zich uitbreidt, ja, de grenzen der eeuwigheid overschrijdt. En zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijnen wil. II Tim. 2:26. Zeker beroemd prediker zeide eens tot zijn gemeente: «Toehoorders! onlangs liep ik over de straat en zag een troep biggen, die een man volgden. Dit wekte mijn nieuwsgierigheid dermate op, dat ik besloot hen te volgen. Ik deed het, en tot mijn groote verwondering zag ik, dat zij den man zelfs in het slachthuis volgden. Ik was zeer verlangend te weten hoe dit zoo geschiedde en vroeg den man: „„Vriend! hoe legt gij het toch aan, dat die biggen u hier volgen ?" " „„O! hebt gij 't niet gezien?"" — antwoordde de man — „„Ik had een mandje met boonen onder den arm, en ik liet er eenige langs den weg vallen, en zoo volgen zij mij."" En ik dacht: zoo is het ook. De duivel heeft zijn mand met boonen onder den arm, en hij laat er onder weg eenige vallen, en hoeveel duizenden verlokt hij op die wijze, om hem in een eeuwigdurend slachthuis te volgen!" Die Mij eeren, zal Ik eercn, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. 1 Sam. 2 :30&. Dit is een gedeelte der Goddelijke toespraak, welke de profeet aan Eli bracht, nadat hij zijn zonen meer geëerd en verschoond had dan de Heere dit van een vader en tevens een hoogepriester kon verwachten. Wel had Eli tot hen ge.zegd: „Waarom doet gij al zulke dingen, dat ik deze uw booze stukken hoor van dit gansche volk?" — Maar hij gebruikte geen vaderlijke tucht en liet hun zonden ongestraft. Dit was kwaad in de oogen des Heeren, omdat de zonden van Hofni en Pinehas hierdoor verergerden. Derhalve wordt aan den grijzen vader verkondigd, dat beide mannen op éénen dag sterven zullen en dat hun nakomelingschap voor eeuwig van het hoogepriesterschap zou afgesneden worden. De diepe indruk dezer vreeselijke woorden, die voor het hart van een Israëlietischen vader zoo zielsverschenrend waren, trof hem het meest, toen zij door den jongeling Samuël hem herhaald werden. Die taal van een eenvoudig kind greep het hart des grijsaards aan, meer nog dan hetzelfde oordeel, dat hem door een profeet was aangekondigd. Hij boog zich voor den Heere en erkende Gods rechtvaardigheid met een oprecht, berouwvol hart. Dit staat geschreven tot onzer aller onderwijzing. O! dat wij waakzaam worden voor de Waarheid, ziende noch op vader, noch op moeder, noch op vrienden, waar het de eere Gods aangaat! Ouders! waakt! Voedt uw kinderen op in de vreeze des Heeren en vermaant tijdig en ontijdig! Dat wij ons ambt en plicht, o, Heer'! Getrouw verrichten tot uw eer; Dat uwe gunst ons werk bekroon'! Uw Geest ons leide en in ons woon'! Eer zij roepen, zoo zal Ik antwoorden. Terwijl zij nog spreken, zoo zal Ik hooren. Jes. 65:24. Toen Johan Köller, in het dorp Helsen, genoodzaakt was, om zijn eigendom te verkoopen, omdat hij in het drukkend jaar 1847 rente, noch huur kon betalen, ging hij daags te voren met zijn vrouw ter kerk, zooals steeds des Zondags zgn gewoonte was. Hij vond den zoo noodigen troost in den tekst van de predikatie: „Wees niet bezorgd voor den dag van morgen! TJw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft." Toen hij uit de kerk kwam, wandelde hij opgeruimder naast zijn Margaretha voort. De woorden van Matth. 8:1: „Toen Jezus van den berg was afgeklommen, volgde Hem een groote schare" — 5 schenen geheel op hem toepasselijk, want ook hg volgde zg'nen Zaligmaker met geloof en hoop, zg'nen Zaligmaker, wiens gezegende woorden hij zooeven op den berg, waar de kleine kerk stond, gehoord had. En toen Margaretha voor de laatste maal op Zondag de hut, die zij morgen den rug zou moeten toekeeren, binnentrad en van aandoening begon te weenen, vertroostte hg' haar met de woorden: „Wees niet bezorgd voor den dag van morgen! Uw hemelsche Vader weet, dat gg' al deze dingen behoeft." — Hij sprak er veel met haar over hoe zg' door Gods beschikking tot armoede waren vervallen en hoe Hij ziekte, slechten oogst en dure tijden over hen gebracht had; en hg' voegde er bij, dat de Heere, die altoos zgn woord houdt, wel weêr alles ten goede zou doen uitloopen. Dën volgenden morgen kwamen de notaris en de makelaar met zgn hamer. Daar werdnaar het perceel een bod van 450 thalers gedaan. „Geeft niemand er méér voor?" „500 thalers!" — riep een jonkman, met een knoestigen wandelstok in de hand, een knapzak op den rug en den vrede Gods in zgn hart, die zgn portefeuille had geopend, welke vol met banknoten was. Niemand bood hooger, zoodat de koop gesloten was. „Hoe is uw naam?" *K -•> „Die heeft met deze zaak niets te maken. Ik heb het huis niet voor mg'zelven gekocht, maar voor zgn vroegeren eigenaar. Ik ben student en kwam juist hier voorbij op mg'n reis van huis naar de hoogeschool. Ik zag deze menschen in de kerk, en ik hoorde er genoeg van, wat ze onder elkander in het naar huis gaan bespraken. Ik zag de tranen in het oog dezer vrouw en merkte aan de bevende lippen en de gevouwen handen van den man, dat bg' bidden kon. 500 thalers zullen mg' niét arm maken. Ik kan ze geven; en als ik ze geef, dan doe ik dit van harte gaarne, als er maar trouwe Christenen meê geholpen zgn." De arme Köllers hadden geen tijd, om hem hunnen dank te betuigen, want voordat zij van hun vreugde en verrassing bekomen waren, was hun bevrjjder verdwenen, en nooit zagen ze hem terug; maar des te vuriger dankten zij God, die hun deze hulp gezonden had. De notaris en de makelaar gingen hunnen weg, èn de echtelieden bleven in de hut, die ze van hun vaderen hadden geërfd. En boven de huisdeur hebben ze deze woorden in het hout gesneden: „Wees niet bezorgd voor den dag van morgen! Uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft." De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Pred. 12:55. Welk een indruk moest dit woord op ons maken, wanneer wij bedenken, dat ook voor ons het einde komt !• Zooveel menschen en geslachten zijn gestorven; zooveel geliefde personen zgn heengegaan ; zooveel krankheden hebben ons gewaarschuwd; zooveel jaren zgn voorbijgesneld. Zoodat alles ons met den profeet toeroept: „Alle vleesch is als gras!" — En toch is onze geest met geen denkbeeld minder vertrouwd dan] met deze eenvoudige gedachte, die zoo voor de hand ligt: „Gij zult sterven!" — De dood is overal, behalve in onze plannen en in onze droomen voor de toekomst. Wij denken aan alles; wij berekenen alles, het mogelijke en zelfs het onmogelijke, behalve die ééne zekere en onfeilbare zaak: het einde, dat nadert. En wilt gij er een bewijs van? Ondervraag de menschen dezer wereld! Werken of genieten, — ziedaar hun leven! Winst of vermaak, — ziedaar hun doel! Spreek met hen over den dood; spreek tot den man van zaken, van kunsten, of tot hem, die vermaken najaagt, over de ijdelheid van zgn leven, hij zal u aanzien met verwondering als een droomer, of met ongeduld als een indringer, of ook wel met toorn als een vijand, die hem zgn goed komt ontrooven. Dat hij eens moet sterven en dat eenmaal alles, wat hij hoopt, in het niet zal verzinken, — dat is mogelijk. Maar wat er ook van zgn moge, hij kan, hij wil het zich niet voorstellen; hij leeft; dat is genoeg; en hij handelt, als zou hij eeuwig leven. Wanneer zulke menschen werkelijk aan den dood geloofden, zouden zij dan wel zooveel moeite en zorg besteden aan het verzamelen van een weinig geld, dat morgen als rook zal verdwijnen? Maar neen, zij denken er niet aan. Of ja, zij denken er misschien wel aan, maar zg gelooven]er niet aan. Wanneer wij te midden van diepen rouw kleine kinderen zien spelen en lachen, zonder de ramp te begrijpen, die hen heeft getroffen, dan krimpt ons hart ineen van droefheid. Maar zgn de ouderen wg'zer, en verdienen zij minder medelijden? Zij begeleiden naar het kerkhof het stoffelijk overschot van een vriend of van een broeder; zij spreken onderweg over dit onverwacht sterfgeval. „Het is zoo kort geleden, dat ik hem nog gezien heb!" — zeggen zg — „Hij zou dit of dat gaan doen, en nu is hg' gestorven!" — Zg' zgn er verbaasd over, even alsof het verwonderlijk was, dat deze sterveling gestorven is. Zg naderen; zij zien met bevreemding den open kuil, waarin zgn kist wordt nedergelaten; maar het denkbeeld komt in hen niet op, dat zg' er op hun beurt óók in zullen afdalen; of indien zij er een oogenblik aan denken, dan wordt dat dadelijk door het gewoel der stad, den stroom van zaken en door duizend gedachten weggevoerd, evenals de wind een wolk voortdrijft. Zoo zgn alle menschen. Waarlijk, slechts de Heilige Geest, die in onze harten werkt, kan aan de woorden dood en eeuwigheid een ware en levende beteekenis geven en ze maken tot een stelligen en krachtigen invloed op ons leven. Ja, laat ons vragen, dat de Heilige Geest ons in het midden der wereld zonder ophouden deze woorden van Jezus Christus herhale: „Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik: hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden." Matth. 24: 2. Rijkdommen, grootheid, schoonheid, genoegens, — zgn dit de zaken, waarmede gij u bezig houdt, o, mijn ziel? Zie, het einde nadert! Aanschouw de eeuwigheid, die na haar komt; zie het en beken, dat van al het andere niets zal overblijven, niets dan dit woord: „IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid." — Zeg dat tot uzelven zonder ophouden en zeg eerbiedig tot God: „Gij, Heere! zijt mijn hoop, mijn éénig goed. De wereld gaat voorbij; Gij blg'ft. De wereld verraadt; Gij redt. De wereld veracht TJ; ik heb door genade U gekozen tot mijn erfdeel tot in eeuwigheid!" De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen. Ps. 25:14a. Ik wensch u mede te deelen eenige liefdesuitlatingen, ontdekkingen en openbaringen van den dierbaren, beminnenswaardigen Heere Jezus, waardoor Hg zicb in liefde aan de ziel wil openbaren. Ik heb vijf jaren geleefd, meer door gevoel, in en door de liefde van den Heere Jezus, dan door het geloof, gelijk ik van achteren heb leeren kennen; ik moest in dien tijd uitroepen met den. zaligen Lodenstein: Met ,U leef ik; met U zweef ik, Jezus! door het goed en kwaad; Met U sterf ik; met U erf ik Dat bij U te wachten staat. O! heilig eenzaam; met God gemeenzaam, Altgd éénig om te gaan, Altijd éénig' om te gaan. Ik kon toen den Heere Jezus, mg'n Zielevriend, geen twee uren op eenen dag ontberen; werd ik gewaar, dat Hij zich onttrok, dan ging ik terstond in het verborgen en onderzocht welke de reden mocht zijn, waardoor ik van Hem was afgescheiden en Hij zich aan mg' onttrokken had. O! Hg' ontdekte mij zelfs ook, door den Geest, die in mij woonde, wat er de reden van was; en als ik dezelve wist, dan werd ik daarover verootmoedigd en beschaamd, deed belijdenis met vele liefdetranen, hield weêr bij den Heere aan en zocht weêr zoolang met de Bruid, totdat ik Hem vond en Hg zich aan mg'n ziel kwam te ontdekken, want Hg' was de ademtocht mijner ziel en mijn gestadige overdenking, dag en nacht; Hij was mij als een bundeltje mirre, dat ik deed vernachten tusschen mijn borsten; ja, door het geloof was Hij mij te dierbaar geworden dan dat ik Hem lang missen kon; Hij kuste mg' ook gedurig met de kussen zijns monds; en hieruit besloten de godzaligen, dat ik vroeg naar den hemel zou gaan, omdat het zulk een weg was, welken de Heere weinig houdt met zijn kinderen, door hen zulks zoo gedurig te doen ondervinden, of dat er van den Heere een kruis bereid was, waar Hij mij onder brengen zou, gelijk ik nu ook al veertien jaren heb ondervonden; doch de Heere is getrouw. Ik zal slechts maar eenige werkingen en liefdesontdekkingen van den Heere Jezus aan mijn ziel bijbrengen, welke dienen ter bevestiging van hetgeen reeds gezegd is. Het gebeurde eens op des Heeren dag, dat mg'n geestelijke vader, Ds. Hellenbroek, die mg' als een kind geteeld en gebaard heeft door het zalig Evangelie, niet alleen als Paulus de Corinthers geteeld had, maar ook de Galaten, waardoor Christus ook een gestalte in mg'n ziel kreeg, het Avondmaal des Heeren zou bedienen; en ik was des Zaterdags in de proefpredikatie geweest, bg Ds. Eversdijk, die predikte over de woorden: „Onderzoekt uzelven nauw, ja, onderzoekt uzelven nauw!"— Waaruit hij aantoonde, dat een natuurlijk mensch zich niet onderzoeken kon, want die had geen geestelijk leven, maar was dood; hi j had geen geestelijk licht in zgn ziel, maar was blind, en daarom kon hij zich voor den Heere niet onderzoeken. Maar dit raakte des Heeren kinderen, die lichten in den Heere geworden waren. Ik werd daarbij bepaald en vond zooveel ongelg'kvormigheid in mg', waaruit ik zag, dat ik nog niet geheel het zalig beeld van God vertoonde en de heilige natuur, van den Heere Jezus nog niet gelgkvormig was; zulks bracht mg' in een geheele ongestalte, hoewel ik wel wist, dat ik den Heere Jezus volstrekt neodig had tot heiligmaking, gelgk ik Hem ook daartoe door het geloof had aangenomen. Ik durfde 's morgens niet van het Avondmaal afblijven, komende in de kerk bij Ds. Hellenbroek, die toen predikte: „De Heere is mg'n deel." — In de toepassing komende, zeide hij: „Kinderen Gods! in welke ongestalte gij u mocht bevinden, waar gij ook mede te doen mocht hebben, heugen u nog wel de tijden en stonden, dat gij dit wel geloovig hebt kunnen zeggen en dat gij toen uw hart aan den Heere hebt overgegeven, al vindt gij het nu zoo werkzaam, zoo geloovig niet door ongestalten? O! gij wordt geroepen, om onbeschroomd tot uwen ZieleBruidegom te komen, die u kent in uwen weg; komt maar en doet het nu, al hadt gij het nooit gedaan; het ligt immers op den grond van uw hart? Het is immers uw begeerte, om uw hart, zooals het is, aan den Heere Jezus te geven en Hem ook, met David en Asaf, alleen voor uw deel te verkiezen?" Mg'n ziel werd er bij staande gehouden; ik raakte bedaard; ik onderzocht mg' op het oogenblik voor den Heere, en ik had geen andere keuze. Daarop naderde ik en zeide, zittende aan de tafel: „Heere! ik geef mg'n hart, zooals het is, aan U over, en ik weet niet beter, of ik heb U voor mg'n éénig deel gekozen en aangenomen, en ik doe het op dit oogenblik nog." — Waarop Ds. Hellenbroek de woorden gebruikte uit Jes. 43 : 25: „Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet meer." — O! toen smolt mg'n hart in liefdetranen voor den Heere Jezus, en Hg' zeide tot mijn ziel: „Ik ben immers uw heil, uw goed en deel geworden ?" — Waarop Hij zich bij zgn eigen licht nogal nader ontdekte met de woorden: „Ik ben immers de opstanding en het leven? Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven." Toen was het, alsof mg'n ongestalte verdween; het ongeloof werd weggenomen en het geloof door de liefde werkzaam. O! mg'n ziel ging daardoor in sterke liefdesbegeerten naar en in omhelzing van den Heere Jezus uit, evenals Maria, aan wie Hij zich in den hof ontdekte, en mg'n Liefste kwam daarop in mg'n hart; Hij leidde mij in het wijnhuis, deed mg zgn uitnemende liefde gevoelen en toonde nu aan mij wat Hij voor mij geworden was. O! zijn liefde was de banier over mijn ziel, en ik was als krank van liefde, zoodat ik als bezweek en zeggen moest: „Ondersteun mij met de flesschen en versterk mij met de appelen, want ik ben krank van liefde." O ! de liefde van mg'n Liefste, den zaligen en heerlijken Heere Jezus, was nu sterker dan de dood, ja, harder dan het graf; haar kolen zgn vurige kolen, vlammen des Heeren; vele wateren, hoe zwaar het kruis des lijdens op dien tijd ook mocht zgn, ja, honderd a kruisen en rivieren van verdrukking zouden deze liefde niet hebben n uitgebluscht. Al had iemand mg nu een huis met goud of zilver, ja, duizend werelden met schepter en troon aangeboden, ik zou dat » alles met Paulus als schade en drek gerekend hebben. Ik was met Panlus als in den Geest opgetrokken. Naar mg'n plaats gaande, moest ik uitroepen, niet alleen, dat ik nu met den Heere Jezus li Avondmaal gehouden had, maar ik vond mg'n hart nog zóó in liefde n met Hem vereenigd, dat ik geloovig kon zeggen: „Al wat aan i Hem is, is gansch begeerlgk; zulk een is mg'n Liefste; ja, zulk een i is mg'n Vriend." — Ja, ik kon nu vertellen aan hen, die God i vreezen, wat Hij aan mg'n ziel gedaan had. Wanneer Ds. Hellenbroek predikte in de Groote Kerk, uit Matth. 26 : 6—13, over het liefdewerk van Maria, werd mgn ziel ook op dien tgd in liefdesuitgangen tot mijnen dierbaren Heere I Jezus zóó bewerkt, dat ik al wederom moest uitroepen met de J Bruid, uit kracht van zijn liefdesuitvloeiingen in mg'n ziel, die mg r drongen tot wederliefde: „Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk; zulk een is mg'n Liefste; ja, zulk een is mg'n Vriend, gg' dochters a van Jeruzalem!" — En met het genot van deze zgn liefde was mijn ziel zóó vervuld, dat ik in heilige verwondering met Lodenstein uitriep: 0! heilig, vroolijk dronken! t Zoo veilig ingeschonken, Der zaligheden zee! Lief, lieflijk sterven, leven! Ziel, lichaam zoo te geven In de ongegronde zee. \ g O! de Heere Jezus toonde toen aan mij wat Hg' had willen en moeten doen uit liefde, om mij door zijn lgden en sterven en zijn ( volmaakte gehoorzaamheid en voldoening aan zgns Vaders gerechtigheid met ziel en lichaam te koopen en mg' zoo tot zgn eigendom te krijgen. Ik kon op den stoel niet meer blijven zitten; ik zonk als in mijn onwaardigheid weg met den* hoofdman, wegens het zalige en heerlgke, waarin ik Hem aanschouwde in zijn heiligdom, voelende zijn sterkte en ziende zijn eer en heerlgke majesteit, alsof ik met de drie discipelen, Petrus, Johannes en Jakobus, op den berg Thabor was; ik had het nu zoo goed, dat ik ook met Petrus moest zeggen: „Heere! het is goed, dat wg' hier zgn; en ik wilde met U wel tabernakelen bouwen." Ik zonk weg in mijn kleinheid en nietigheid, in liefdetranen vöor den Heere Jezus. O! wat was mijn ziel werkzaam in liefdesuitgangen tot Hem, in verbinding, opdracht en overgeving alweer opnieuw, om met ziel en lichaam Hem in tgd en eeuwigheid televen, te dienen en te verheerlijken, omdat Hij het zoo waardigis; mg'n leven achtte ik voor Hem niet dierbaar genoeg. Al riep Hg mij tot den marteldood, ik vond er zab'gheid in; zijn krüis was mg zoo dierbaar en waardig als zgn kroon, die ik eens bij Hem ontvangen zal, wanneer ik voor Hem wettig gestreden en overwonnen zal hebben en zitten zal in zgn troon. Ook heeft de Heere zich in liefde aan mijn ziel willen ontdekken onder de woorden uit Hand. 2 : 1-13, welke Ds. Fruijtier op des Heeren dag predikte in de Prinsekerk, zijnde op Pinksteren; te dezer tijd ontdekte de Heere Jezus zich bg' zijn eigen licht aan mg'n ziel en leidde mij in de vruchtgevolgen van zg'nen dood; Hg' deed mg' zien wat het einde daarvan was, dat de Vader Hem aan zgn rechterhand verhoogd had. De belofte des Heiligen Geestes van den Vader ontvangen hebbende, heeft dien uitgestort, dat gg' nu ziet en hoort; en hierom heeft Hij mij ook zijnen Geest geschonken. Hg' vervulde nu hetgeen Hg' den zijnen had toegezegd, namelijk, dat het voor hen nuttig was, dat Hij ging tot zijnen Vader, omdat de Geest dan aan hen en ook aan mij kon geschonken worden, welke mij niet allee» moest zijn een Geest der overtuiging van zonden, gerechtigheid en oordeel, maar ook een Geest van wedergeboorte en levendmaking, die het geestelijk leven in mg'n ziel werkte, en een Geest des geloofs, die het uit den Zoon, den Heere Jezus, moest nemen, om het aan de zg'nen te verkondigen en hun bekend te maken den geheelen raad des vredes, zooals hij was geweest tusschen den drieëenigen God, elk in zijn werk, om mg, als een verlorene in mg'zelven, weêr door Christus tot God te brengen, uit kracht van zijn aangebrachte gerechtigheid. Zoo moest Hij mij ook worden een Geest der waarheid, om mg' de waarheid te leeren en te doen verstaan, zooals zij in Christus Jezus was; en zoo moest ik gewrocht worden, om tot den Heere Jezus te komen, dat ik Hem door het geloof kon aannemen en met Hem vereenigd worden. Hij ontdekte aan mij, dat dit een weg was van Gods oneindige genade en dat er nog nooit iemand was geweest, die zulks kon begrijpen, noch verstaan, zoo de Geest het hem niet leerde en openbaarde. O! de Geest deed mij zien wat Hij in mg al gewerkt had en wat ik door genade was deelachtig geworden. De Heere was mg'n ziel ook nog eens goed, 's avonds tusschen acht en negen uur, wanneer ik in mijn slaapstede mg' op mg'n knieën schikte, om mg'n hart voor den Heere uit te storten en mg'n begeerten aan Hem . bekend te maken; de Heere kwam mij als te overschaduwen en zichzelven aan mgn ziel te vertegenwoordigen; Hg' ontdekte zich in zgn heerlgke deugden en volmaaktheden aan mg', gelijk Hg' zich weleer aan Mozes openbaarde; Hg' toonde mg', dat Hg* mg'n God in Christus geworden was en dat Hij was de Heere God, genadig, barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. Ik zonk weg voor den Heere in kleinheid en nederigheid; ik zag mij als zondig stof en asch, met Abraham op mg'n aangezicht voor den Heere vallende, en beschouwde mg' minder dan een druppel aan den emmer en dan een stofje aan de weegschaal, ja, dan een made of worm; daarom verfoeide ik mij in stof en asch, en ik moest zeggen: „Heere! met het gehoor der ooren heb ik wel gehoord, dat Gij zulk een God voor uw volk zijt geworden in den dierbaren Heere Jezus, maar nu kan ik het gelooven, want met mgn zielsoogen aanschouw ik U nu." — Ik hield bij den Heere aan: Hij mocht mij toch geheel heiligen, om voor Hem zonder zonden te leven, om voor Hem en tot zgn dienst te werken, zoolang ik in dezen aardschen takernakel woonde; of anders hield ik aan, als het met zgn raad kon bestaan: Hij mocht mg met Paulus ontbinden, om toch uit het vleesch uit te wonen en bg den Heere in te wonen, om dan eens zonder zonden volmaaktelgk voor Hem te leven. Ik zeide: „Ik zal immers weêr opnieuw tegen u zondigen, wanneer ik nog langer in dit lichaam der zonden moet blg'ven?" — Ik was al buiten mgzelven en wist niet of de hemel in mg'n ziel, dan of mgn ziel in den hemel was; ik kon alles niet onderscheiden, wegens al het zalige en heerlgke, dat mg'n ziel in dien zaligen God aanschouwde. Het gebeurde eens, wanneer ik te Zevenhuizen langs den weg wandelde, dat mgn ziel zich werkzaam bevond in heilige overdenking en dat ik, al voortgaande, werd ingeleid in de dierbaarheid en voortreffelijkheid van den Heere Jezus en in mg'n zalig deelgenootschap aan Hem, zoodat ik zeggen kon: „Mg'n Liefste is mgn, en ik ben zgn." — Mgn overdenkingen van Hem waren mg zoet; ik kon mij in den Heere verblijden. Ik werd te dezer tgd verheugd, En voelde niets dan hemelvreugd; 't Schoonste van alle aardsche zaken Kon mgn ziel ook niet vermaken; Zulk een zoete zoetigheid Lag in 't peinzen opgeleid. Want de groote Christus ontdekte zich aan mg, gelijk Hg eens deed aan de Emmaüsgangers, wier overleggingen Hg kende, want Hg' wist, als de alwetende God, wat in den mensch was. Ik kreeg inzien in de waarheid, welke wij vinden in Openb. 7 : 13—15, waar een van de ouderlingen zeide: „Wie zgn dezen, die bekleed zijn met lange, witte kleederen? Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen, die wit gemaakt zijn door het bloed des Lams, en dezen zijn nu al voor den troon en dienen Hem dag en nacht in zgn tempel." — Mijn ziel kon nu gelooven, dat ik ook het kleed van Christus' gerechtigheid en heiligheid was deelachtig geworden, uit kracht van zgn dierbare verdiensten; ik kon ook gelooven, wanneer ik voor Hem, voor zgn Naam, zaak, eer en waarheid zal geleden en gestreden en zijn raad, met Asaf, uitgediend zal hebben, dat ik dan ook tot Hem zal opgenomen worden, bij al de verheerlijkten en gezaligden voor zijn troon, om Hem alsdan te dienen en heerlgkheid te geven. Door het beschouwend gezicht werd mgn ziel in liefde tot den Heere Jezus vervuld, zoodat mgn hart met de Emausgangers brandende werd van liefde, om mij weêr als opnieuw te verbinden, op te dragen en over te geven, om mgn leven voor Hem niet dierbaar te schatten, al moest ik hetzelve in den dood aan Hem overgeven, zelfs wanneer Hg' mg' tot den kruisdood riep en mg op dien tijd zijn kracht en genade maar geliefde te doen ondervinden. Hierop liet de Heere Jezus zich in liefde tot mij uit, waardoor ik als krank werd en bezweek. Hij kuste mij met de kussen zg'ns monds. O! de liefde van mg'n Liefste was de banier over mg, zoodat mgn ziel tot mijn Zielevriend moest zeggen, evenals Judas, maar niet de Iscariot: „Heere! wat is dit, dat Gij Uzelven zoo aan mij, zulk een zondaar, komt te openbaren en niet aan de wereld?" Gelijk de Heere beloofd heeft, dat er te dien dage een wijngaard van rooden wijn zal zgn, dat Hij dien behoeden en alle oogenblikken bevochtigen zal, zoo heb ik ook de kracht van deze belofte bewaarheid gevonden op een Dinsdag, tegen den avond, als ik te Zevenhuizen was. Want toen ik 's middags bij Ds. Verbeek en zijn vrouw geweest was en wij daar te zamen gesproken hadden met nog andere godzaligen, die aldaar waren, en daar wij, overeenkomstig onzen weg en volgens de leiding des Geestes, aan elkander verhaalden hoe wij tot den Heere Jezus gekomen waren en wat de ziel van Hem kwam te ondervinden, zoodat Jezus het begin, midden en einde was van onze samensprekingen, — zoo gebeurde het, dat de godzalige leeraar Ds. van den Berg, predikant aan den Bergschenhoek, zeide, dat door godvruchtige samenspraken den Heere Jezus gelegenheid gegeven werd, om, volgens zgn belofte, in het midden van zgn volk te komen en hen te zegenen, ja, dat dit een middel was, om het hart van den Heere Jezus in te nemen, gelijk Hij zulks zgn volk verscheidene malen heeft doen ondervinden. En dit is in waarheid zoo, want dan zijn zij eerst recht werkzaam; dan wordt de stamelende tong sprekende gemaakt, die onbelemmerd tot haar Beminde gaat; ja, dan wordt Hg onder hun tong verhoogd, en dan spreken ze de gedichten uit van hunnen Koning. Nu vermeldde ik aan elk de liefde van mijnen dierbaren Heere Jezus, die meerder te achten is dan de wgn ; ik had het genoegen te zien, dat de oprechten aldaar Hem óók liefhadden, en ik ging als met den Heere Jezus uit het gezelschap, want Hg was mij door het geloof dierbaar geworden. O ! ik ging door liefde met den Heere Jezus als zwanger, gelijk Maria; ik «moest ook mgn hart in liefde uitloozen, opdat ik lucht kreeg; ik was met Elihu der woorden vol. Ik ging in den tuin achter het huis van mgn meester, om alleenspraak met den Heere Jezus te houden; ik boog mijn knieën en aanbad Hem, en door het geloof aanschouwde ik Hem als den God mijner blijdschap en verheuging; ik sprak, terwijl ik daar vóór Hem lag, de eer en den lof zijner gedachtenis; ik erkende Hem in al het heerlgke en zalige, zooals de engelen Gods Hem in den hemel aanbidden, nevens den Vader en den Heiligen Geest, die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid en het uitgedrukt beeld zgner zelfstandigheid. Daarop kwam de Heere Jezus zich aan mij ontdekken en toonde mg, dat Hij hen, die Hem lief hebben, óók lief heeft en zichzelven aan hen zou openbaren; ik was ook een voorwerp van zijns Vaders liefde. Hg deed mij ook zgn vrede en vertroostende, vervroolijkende en versterkende liefde gevoelen, tot mgn ziel zeggende: „Ik ben uw heil geworden. Die dankoffert, die eert Mij; en die zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik mgn heil doen ondervinden." Maar Hg deed mij op dien tijd gelooven, dat al wat Hij bezat, ja, zelfs al zgn zalige deugden en volmaaktheden, Hij, de waarachtige God en het eeuwig leven, zulks bezat tot mgn hulp, troost, sterkte en blg'dschap; ja, al wat Hij was, dat was Hij voor mij, omdat ik de zijne was geworden; en Hij was God; mijn ziel bezweek en kon het niet meer dragen; ik moest met Petrus zeggen: „Heere! ga van mij uit, want ik ben een zondig en onrein schepsel en oneindig ongelijkvormig aan U." — Nu smeekte ik den Heere om heiligende genade. 0! wat had de liefde van den Heere Jezus een verbindende kracht op mgn ziel! Al had ik voor Hem dus moeten lgden, dat mgn ziel bezweek, wat zou het niet zalig voor mij geweest zgn! Nu zeide ik tot den Heere Jezus: „Niets is erin den hemel of op aarde, dat mg nu zal kunnen scheiden van uw liefde, leven of dood, engel of mensch, wat het zou kunnen zgn, niets; daar ben ik van verzekerd. Want immers nu weet ik wien ik, ja, i n wien ik geloofd heb, en ik ben bewust, dat Hij machtig is, om mgn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. Ja, Heere Jezus! Gij zijt nu de God van mgn zaligheid, ja, van mgn volkomen zaligheid, die mij ook eens over den dood zult heenbrengen. Als ik geleid zal zijn naar uwen raad, dan zult Gij mij daarna in heerlijkheid opnemen." Ik heb ook te Zevenhuizen ondervonden, dat de Heere een Vervuiler en Waarmaker is van zijn belofte, volgens het woord: „Waar twee of drie vergaderd zgn in mgn Naam, daar ben Ik in het midden van hen." — Want ik kwam bij een godzalig mensch, die een dierbaren brief ontvangen had, welken zij mij wilde voorlezen. Ik vroeg aan haar of de Heere Jezus er de inhoud van was? Zij antwoordde: ja! Zij las den brief mij voor, en onder het lezen raakte mgn ziel onder indruk en in tranen, zoodat ik kon gelooven, gelijk ik tegen haar zeide, dat de Heere niet ver van onze zielen was; ik hoorde uit den brief den weg, dien de Heere in zgn heiligdom met zijn kinderen hield, daar Hij zich aan hen komt ontdekken en bekendmaken. Ik ging weder aan mgn beroep, maar kon het daar niet houden; ik moest naar boven in het eenzame, om met den Heere Jezus gemeenzaam te zgn; daar gekomen, legde ik mij voor Hem op mgn knieën, en de Heere Jezus ontdekte zich wederom aan mijn ziel en toonde mij wat Hg had moeten doen, om mij met zg'nen Vader te bevredigen. Hij had toch geen zonden gekend, noch gedaan, maar Hg' had uit liefde mg'n zonden op zich genomen in den vrederaad, als Borg, om voor dezelve te \ ..oen; en omdat zgn Vader mg óók had liefgehad, zoo moest de Vader Hem voor mij tot zonde maken, opdat ik met alle uitverkorenen zou worden rechtvaardigheid Gods in Hem en opdat wij langs dezen weg God tot onzen God zouden deelachtig worden. Ik werd op dien tijd door de liefdesontdekkingen aan mgn ziel en onder de uitlatingen van zgn liefde zóó bewerkt, dat ik aanschouwen mocht het zalig einde, waardoor God mgn God en Vader heeft knnnen worden, dat mgn ziel dus bezweek, alsof er geen kracht in mij overbleef door de sterke en nauw vereenigende liefde. En in die teedere omhelzingen en dat worstelen, gelijk vader Jakob, wilde ik Hem niet laten gaan, voordat Hij mg mocht ontbinden; een stukje en een blikje, gelijk Lodenstein zingt, was er maar tusschen den tgd en de eeuwige heerlijkheid, waarin ik Hem met Stefanus verheerlijkt zag aan 's Vaders rechterhand; ik zeide, als tegen mgn dierbaren Heere sprekende: „Ik kan het immers niet langer houden, om in zulk een lichaam der zonden te blijven ? Gij hebt slechts tegen uwen Vader, uwen barmhartigen Vader te zeggen: Vader! Ik wil, dat, daar Ik ben, ook die bg Mg' zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij mg'n heerlijkheid mogen aanschouwen. Is uw nabijheid hier zoo zalig, zoo verkwikkend, zoo vertroostend en vergenoegd voor mgn ziel, en vind ik nu zooveel vrede en blijdschap in uw nabijheid, dat mij niets meer lust in hemel en op aarde, o, dierbare en beminnelijke Heere Jezus! wat zal dan het leven in uw zalige en onmiddellijke gemeenschap zgn, wanneer ik mg' voor eeuwig, ontdaan van een lichaam der zonden en des doods, in uw dienst zal mogen bezig houden!" — O ja! Dan zal het in volle kracht en nadruk ondervonden worden, hetgeen de zalige Lodenstein heeft opgezongen: Leven in volmaakte deugden, Tot des Heeren heerlijkheid, Vroolijk in des hemels vreugden, Heilig in zgn heiligheid! De hemel zelf, dat schoon gewelf, Waar 't dag is zonder nachten, zonder nachten, Is 't hoog vertrek, waar 't englenkoor, Al zingende, ons zal verwachten! Laat ons vroolijk zgn, vroolijk zgn, vroolijk zgn! Dan zal ik met de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen mijn kroon nederwerpen voor het Lam en hetzelve toebrengen de heerlijkheid, de eer en de dankzegging tot in alle eeuwigheid. Mgn ziel zeide: „O, Heere Jezus! hoelang zal ik dan nog hier zijn? Moet ik nog iets verrichten ter uwer eer en ter uitbreiding van uw koninkrijk? Zal ik nog een middel moeten zgn, om zielen te bekeeren en U toe te brengen, en wilt Gij daar uw heerlijkheid in stellen? O! Gij zult mij toch liefhebben tot den einde toe, want Gg zijt de mijne, en ik ben de uwe geworden door den huwelgksondertrouw, waarin Gij nooit zult veranderen. Schoon ik al ontrouw mocht worden, Gij blgft echter getrouw, als de eeuwige, onveranderlijke God, nevens den Vader en den Heiligen Geest; Gg kunt Uzelven niet verloochenen. Ik verbind mij wederom opnieuw aan U en draag mij met ziel en lichaam, welke toch de uwe zijn en blijven zullen, voor tijd en eeuwigheid aan U op, om voor U te leven, dewglGij ze beide gekocht hebt door uw dierbaar bloed; en daarom ben ik ook niet meer mijns zelfs, maar de uwe geworden, om U te dienen en te verheerlijken. Als het U dan behaagt, beminnenswaardige Heere Jezus! schenk mij dan ook meer Geesteslicht en genade; heilig mij door uwen Geest en maak mij bekwaam, om voor U te leven, ja, zelfs mgn leven niet dierbaar te achten, als Gij er maar door verheerlgkt mocht worden. O! dan zal ik met den zaligen zanger kunnen zeggen: ik verlang wel naar U, doch ik wil den tijd afwachten. Hebt Gij voor mij nog werk op aarde? O! geef mij dan maar lust en krachten, want mijn pand blijft toch bij U bewaard." Het gebeurde eens, wanneer ik te Zevenhuizen bezig was in mgn beroep, bij een man, die óók den wortel der zaak bezat, dat ik op een Vrijdagnamiddag, omtrent drie uur, onder indrukken van des Heeren tegenwoordigheid geraakte; ik kreeg zulke sterke begeerten in liefdesnitgangen mijner ziel naar de onmiddellijke gemeenschap van den drieëenigen, volzaligen en algenoegzamen God, dat ik begon te zingen het eerste vers uit den 42sten Psalm: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen Dan mgn ziel verlangt naar God. Ja, mgn ziel dorst naar den Heer'! God des levens! ach! wanneer Zal ik naadren voor uw oogen, In uw huis uw Naam verhoogen? Ik was werkzaam in het geloof; mgn hart was verwijd, en mgn oogen vloeiden van liefdetranen, zoodat ik niet langer aan mgn bezigheid kon blijven, maar ik opstaan moest, om een eenzame plaats in een afgezonderd vertrek te zoeken; ik legde mij aldaar voor den Heere op mgn knieën, en ik bevond, dat de Heere een God van nabij is voor allen, die Hem in waarheid aanroepen. Daarop ontdekte de Heere zich aan mijn ziel en toonde mij, dat Hij, uit kracht der toegerekende gerechtigheid van zgn geliefden Zoon, den Heere Jezus, vrijwillig mg tot een God geworden was, zooals Hij zulks voor al zijn bondsvolk geworden is, ja, dat Hij de onveranderlijke en getrouwe God was, die trouwe houdt tot in eeuwigheid, zoowel in zgn verbond als in zgn beloften, om die aan zijn bondsvolk op zgn tgd, als de God der waarheid, te vervullen. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar zijn liefde, trouw en goedertierenheid zal van zgn volk niet wijken, en het verbond zijns vredes zal niet wankelen tot in eeuwigheid, want Hij, als mijn Maker, was nu ook mijn Man geworden. Heere der heirscharen is zgn naam, en de Heilige Israëls is ook mgn Verlosser. Hg zal de God des ganschen aardbodems genaamd worden. O! ik zonk met Abraham onder dat gezicht als zondig stof en asch weg en moest uitroepen: „Heere! wat heeft U bewogen, om mg, ellendige, zondige worm, aan te zien, met voorbijgaan van zooveel honderdduizenden, die in hun zonden blijven liggen, daar in mij niets was, dat U behagelijk kon zgn, en daar ik van nature niet beter was dan zij waren ? O! het was alleen het eeuwige van uw oneindige, vrije, ontfermende genade en onbegrijpelijke liefde, opdat geen vleesch zou roemen voor U, maar opdat de roem eeuwig Gode zou blgven." — Daarop leidde de Heere mij in den eeuwigen vrederaad, die over mij en al zijn vólk door den drieëenigen, volzaligen en algenoegzamen God gemaakt was, en Hij toonde mij dé wijze, op welke Hij mij tot een God en Vader en ik, in zijn Zoon, een van zijn bondsvolk was geworden, en dat Hij zulks aan de kinderen openbaarde, ja, dat Hij deze verborgenheden aan dengenen bekendmaakte, die oprecht en Hem vreezende zijn. Ik zag het zalig voorrecht mijner ziel, waar ik, zulk een worm, toe verwaardigd was geworden, dat mij de snoeren in een liefelijke plaats gevallen waren en dat mg een schoone erfenis geworden was. Welgelukzalig is dat volk, dat zulk een onveranderlijk en getrouw God tot zgn deel gekregen heeft, die daartoe van eeuwigheid in Christus, den Zoon zijner liefde, vrijwillig zijn uitverkoren. Ik vernieuwde toen wederom het verbond met den Heere op de voldoening van Christus aan zijn gerechtigheid voor al mijn zonden; ik bad den Heere vuriglijk, dat Hij mij voor tijd en eeuwigheid een Bondsgod blijven wilde en ik een van zijn bondsvolk zgn mocht en dat .Hij nu van achter mij niet wilde afwijken, maar mij heiligende genade schenken wilde, opdat ik niet beschaamd mocht zijn, om in zgn inzettingen te wandelen en zijn rechten lief te hebben; daartoe vond ik nu lust naar den inwendigen mensch; ik wenschte al de geboden des Heeren voor vast te houden en alle valsche paden te haten, die strijdig waren met zijn heilige Wet, waarin Hij zijn wil aan zijn bondsvolk heeft bekendgemaakt, om naar dezelve te leven en hen geduriglijk te beproeven. Ik zag zooveel ^zaligheid in heilig te zijn, gelijk God heilig is, waartoe ik nu geroepen was, en dat ik zulks moest zijn in al mijn wandel, zoodat mijn ziel moest uitroepen: „O, Heere God! Gij hebt immers gezegd, dat Gij uw volk heiligen zoudt en dat zulks uwen huize zou sierlijk zijn! Wel, heilig mij dan, Heere! Heilig mij! Ik moet heilig zijn als Gij. O! dat zou nu mijn zaligheid zijn; verander mij toch meer en meer naar uw zalig en heerlijk beeld, opdat de zonden niet meer in mij heerschen, want Gij haat dezelve en zijt te rein van oogen, om het kwaad te kunnen aanschouwen." — Ik riep uit: „Heerel al wat ik ben, met ziel en lichaam, is nu gewillig, om in tijd en eeuwigheid voor U en tot uw dienst te leven, als Gij mij daartoe, op mijn verlangen en bidden, genade en kracht gelieft te geven, want zonder dat zal ik ontrouw bevonden worden, aangezien de oude mensch in zijn vijandige werking, die geen lust "heeft, om U hartelijk lief te hebben, geen lust, om U te dienen en voor U te leven, in mij nog niet is ten onder gebracht. Ik betuig met Asaf, naar den nieuwen mensch, die in de beginselen vernieuwd is, naar uw zalig beeld: „„Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens TJ lust mg' ook niets op aarde. Bezwijkt mijn hart en vleesch, zoo zijt en blijft Gij de rotssteen van mg'n hart en mg'n j deel in eeuwigheid." " Ik hield bij den Heere aan, dat Hij zulks ook eens als de God ; des verbonds wilde leeren aan al zijn bondsvolk, dat uitverkoren geslacht, dat koninklijk priesterdom, dat heilig en verkregen, dat Vrijwillig volk. Want ook zij zgn geroepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht, om Gods zalige en heerlijke deugden overal tê ; verkondigen; zij hebben immers ook met hart en hand betuigd, dat t zg' voor tgd en eeuwigheid wenschen des Heeren te zgn en te blijven, 6 om ter zijner eer en heerlijkheid en tot zijn dienst te leven; zij zijn immers ook naar zgn Naam genoemd, en zg hebben betuigd, naar den nieuwen mensch, toen zg getreden zijn in het eeuwig, onveranderlijk verbond, dat zij door voorkomende, medewerkende en achtervolgende i genade wenschen te bevestigen hetgeen zij beloofd en gezworen hebben; ook wenschen zg te beproeven welke de goede en weibehagende en volmaakte wil van God zij. Ik was ook overreed en j kon gelooven, dat de Heere aan zgn zijde niet kon of wilde veranderen, noch in zgn liefde, noch in zgn verbond, noch in zgn eer, noch in zgn belofte, aan zijn volk gedaan. Want dis genadegift Gods en zijn roeping zgn onberouwelijk en daarom ook onveranderlijk ;• I en zulks was voor mij een stof van blijdschap en verheuging in den God mijns heils. Het gebeurde ook te Zevenhuizen, op een avond, omtrent acht uur, van mgn beroep gaande, dat de Heilige Geest mgn ziel in een opgewekte gestalte bracht; ik werd een verborgen en gevoelige trekking gewaar; de Heere Jezus kwam onder mgn zielsoog, en zgn j Persoon werd de overdenking mgns harten. Door het mediteeren en beschouwen van Hem, gevoelde ik, dat Hij mg'n ziel als lokte, om naar mgn hart te spreken en bij Hem te komen in de woestgn; dat is: in het afgetrokken eenzame, uit het gewoel der wereld. O l zgn schapen kennen zgn stem, en zg' volgen Hem. Mg'n ziel ging ook uit vanwege zgn spreken; ik ging naar buiten j in het open veld, en mgn geloof werd door de liefde voor Hem werkzaam in sterke begeerten voor Hem. Ja, de Heere Jezus is gewillig, I om te helpen, Hg' laat zich niet tevergeefs zoeken, en Hij wacht, maar, om genadig te zgn; zgn stem tot mg' was: „Gg' hebt Mij het I hart genomen met een van uw oogen, dat het geloof is, en met I een keten van uw hals, dat de liefde is tot Mij." — Hij stond aan de deur van mgn hart, om in te komen, wanneer ik op mg'n knieën voor Hem nederlag, en mijn ziel ging door het geloof en de liefde tot Hem uit; ik zette mg'n hart voor Hem open en zeide: „Heere Jezus! mijn Liefste, Gij Gezegende des Heeren! Gij Schoonste onder alle menschenkinderen! waarom zoudt Gij buiten staan?" Wat was er niet een vereenigende omhelzing en liefde tot den j Immanuel, dien sterken God, wanneer Hij tot mijn ziel inkwam t Hij deed mg' zijn uitnemende liefde zoo gevoelen, dat ik als bezweek. Maar Hg' ondersteunde mg met appélen en flesschen, die ik noodig | had; ja, ik was krank van liefde; zgn gehemelte was enkel zoetigheid ; I ik ontdekte en zag door het geloof, dat alles aan Hem gansch j begeerlijk was; ik aanschouwde den Koning in zgn heerlijkheid; ik zeide tegen mijn Liefste, den Heere Jezus: „Wat zijt Gij niet aanbiddens- en dienenswaardig! Gij zijt mijn troost, blijdschap en rijkdom, mijn algenoegzaamheid en zielberustend goed, de God mijner zaligheid." — Hij deed mij zien, en ik kon het gelooven, dat er nu geen verdoemenis voor< mij kon zgn; Hij had nu alles voor mij volbracht, wat zgn Vader van Hem als Borg geëischt had in mijn plaats; wie kon nu beschuldiging tegen mij inbrengen? De Vader had mij vrijgesproken in zijn vierschaar om "Christus' gerechtigheid. Hij, die de Rechter zal zijn, is mgn God en Vader geworden; Christus, mijn Voorspraak, was gestorven en ook opgewekt. Ik vond zulk een openleggen van mijn hart voor den Heere Jezus en smeekte: Hij mocht zich toch van mij niet onttrekken en heengaan, alvorens Hij mg'n ziel van het lichaam ontbonden had, opdat ik eeuwig in zgn zalige nabijheid gevonden mocht worden, om te leven in vereenigende liefdesoefeningen, zonder ooit weder te scheiden. Ik zag, dat mijn Koning den dood voor mij overwonnen had, en kon in Hem denzelven braveeren en uitroepen, gelijk ik ook deed: „Dood! waar is uW prikkel? Graf! waar is uw overwinning? De prikkel des doods is de zonde, en de kracht der zpnde is de Wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzen Heere!" —Ja, ik zag zooveel zaligheid in den dood, omdat dezelve mij zou vrijmaken van het lichaam der izonden, van alle lijden, kruis en verzoekingen, van den duivel en van een wereld, die in. het booze ligt, alsmede van allen haat en laster der goddeloozen, bespotting, moeite en verdriet. Ik zag klaar, dat ik dien witten keursteen was deelachtig geworden, jwaarop de nieuwe naam geschreven is, welken niemand kent dan die hem ontvangt, want ik ondervond, dat ik nu vrede gemaakt en ^gekregen had met een drieëenig God; ik had vrede met mgn consciëntie; ja, alles was met mij bevredigd, en ik bespeurde den ; vrede Gods in mijn ziel, die alle verstand te boven gaat. De Geest f Gods had dit getuigenis al in mij gewrocht, dat ik in Christus voor (God gerechtvaardigd ben en in zijn vierschaar was vrijgesproken tvan schuld en straf; dat ik een deelgenoot was van Christus' I gerechtigheid en dus een erfgenaam van het eeuwig leven, volgens Ihet 59ste antwoord in den 23sten Zondag; en zoo heeft de Geest 'Gods met mijnen geest al wederom getuigd, dat ik een kind Gods ^was; ik kon mij in dat zalig gezicht met David dus in den Heere ''verblijden, dat ik er over moest uitroepen: „Welgelukzalig is hij, wiens overtredingen vergeven, wiens zonden bedekt zgn. Welgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent en in wiens geest geen bedrog is !'.' Ja, ik zag nu, dat er geen verdoemenis voor mij was, omdat-ik mg in Christus vond. Leefde ik nu nog, ik leefde den Heere; en wilde mijn Koning mij ontbinden en tot Hem nemen in heerlgkheid, ik stierf ook den Heere. Hetzij dan dat ik nog in het lichaam moest inwonen, naar des Heeren wijzen raad, of dat ik stierf, ik bleef des Heeren. Ik was toen nog omtrent een uur met den Heere Jezus door liefdesvereeniging zoo werkzaam, in en onder verbinding en overgeving van mijn ziel aan Hem, dat er niets was, dat mij van zgn liefde kon scheiden. Mgn liefhebbende Heiland deed een vraag aan mgn ziel, namelijk: „Als ik eens geroepen werd, om zijn Naam te belgden, of als ik eens voor zijn zaak ter dood geëischt werd, of ik Hem dan wel in den dood volgen zou en of ik dan niet liever mijn leven zou willen behouden dan het voor Hem over te geven en te sterven?" Ik vond mij op dat oogenblik zoo gewillig en overgegeven voor den Heere Jezus, dat, al eischte Hij tien, ja, honderd kruisdooden, als Hij mg slechts zgn liefde en genadekracht deed ondervinden, welke ik thans genoot, zoo was Hij mij wel duizendmaal dierbaarder dan mgn eigen leven, want ik ondervond, dat de liefde van den zaligen Heere Jezus sterker was dan de dood, de ijver harder dan het graf; haar kolen zgn vurige kolen, vlammen des Heeren; vele wateren, hoe zwaar het kruis des lijdens ook zou mogen zgn, zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen. Doch ik kende ook mgn zwakheid en wist bg bevinding, dat ik zonder den Heere Jezus niets kon doen of lijden; en daarom viel ik op mgn aangezicht voor Hem neder; ik mocht Hem door het geloof aanschouwen, .en ik zag zooveel heerlgkheid en zaligheid in Hem, dat ik reeds den voorsmaak genoot van het eeuwig leven, want ik mocht zgn heerlgkheid aanschouwen, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Ik moest in heilige verwondering uitroepen: „Heere! wie kan U zien en leven? Wee mg! Ik verga, omdat ik een man ben van onreine lippen, een zondig niet, een worm! Ik ben maar een eindig schepsel! O, Heere! ik kan dat oneindige in U niet bevatten, noch dragen. Laat mg nu aan uw mond sterven, Heere Jezus! want nu zien U mgn oogen, en ik zal voor dat oneindig zalige in den hemel eerst vatbaar zijn. O! wat zal dat te zeggen zgn, als het volmaakte gekomen is, wanneer ik U altijd in een eeuwige gelukzaligheid aanschouwen zal van aangezicht tot aangezicht! Is het nu zoo genoegelijk, om U ten deele te kennen en U door het geloof met eer en heerlgkheid gekroond te zien, o! wat zal dat heerlijk en gelukzalig zijn, om TJ volmaakt te mogen aanschouwen en al de schatkameren met uw zalige, uitlatende liefde en uw licht vervuld te vinden en met uw beeld verzadigd te zijn, ja, U zoo gelijkvormig gemaakt te worden, om U eeuwig te kunnen dienen en heerlijkheid te geven, zonder zonden!" — Daar was schier geen kracht meer in mij; zóó was mgn ziel door het uitademen en de sterke bewerkingen als bezweken, en het scheen, alsof de Heere mg* wilde ontbinden, omdat ik het in de wereld niet meer houden kon, want ik gevoelde een sterke begeerte in mij, om uit het lichaam der zonden uit te wonen en bij den Heere in te wonen. O! dit scheen voor mij zoo zalig, want het leven was mij nu Christus en het sterven mg' gewin; doch de bestemde tgd was nog niet gekomen. Ik kan nog niet afbreken, maar moet verder de gedichten van mijnen Koning uitspreken, doch het is maar een klein weinigje van het geheel. Het gebeurde, als ik te Waddingsveen was, om aldaar een godzalig leeraar te hooren prediken, dat mgn hart bewrocht werd door den Heiligen Geest en dat hetzelve zich vereenigde met de Waarheid, die verkondigd werd. De Heere moet toch met zijn Woord medewerken en hetzelve zegenen en vruchtbaar maken aan de harten der menschen, of het zal geen nut doen, want het is tevergeefs, schoon Paulus plant en Apollos nat maakt, zoo God den wasdom niet geeft. Doch ik werd de kracht van des Heeren Woord gewaar aan mg'n gemoed, en ik werd ingeleid in die woorden van den Heere Jezus, namelijk: „Waar Ik ben, zal ook mgn dienaar zijn." — Hierdoor werd mijn ziel in een levendige, geloovige en opgewekte gestalte gebracht, en in het nagebed van den leeraar kon ik, in den Naam van den Heere Jezus, tot God als mijnen Vader naderen, Hem in geest en waarheid aanbidden en Hem met Abel toebrengen een offerande des lofs; dat is: de vrucht der lippen. Dit geschiedde op den rustdag, wanneer ik onder den indruk van des Heeren tegenwoordigheid in de kerkekamer ging, waar verscheidene menschen bijeen waren; het werd mij gegeven, om als een boodschapper van goede tijding over de predikatie van dien leeraar te spreken, tot ontdekking en overtuiging van onsterfelijke zielen, die voor een eindelooze eeuwigheid geschapen waren, en ik toonde aan, iat wij allen eens rekenschap zouden moeten geven, hoe wij gehoord en met het Woord van God voor onszelven gewerkt hadden. Ik i werd verwaardigd met de nabijheid van den Heere Jezus, die toch I gedurig het oog heeft op zijn volk, hun hart kent en het einde en oogmerk weet, waartoe zij spreken. Hij kwam aan mij bewaarheid maken, dat Hij gezegd heeft: „Die Hem belijden zouden voor de menschen en zich Hem en zgn woorden niet zouden schamen, die zou Hij ook belijden en zich niet schamen voor zgn Vader." — En onder het voorstellen van de dierbaarheid, beminnelijkheid, schoon- 1 heid, gewilligheid, gepastheid en noodzakelijkheid, om met Hem door het geloof vereenigd te worden, of dat wg' anders moesten verloren gaan, zoo geliefde de Heere Jezus zich aan mgn ziel bij zgn eigen licht zóó te ontdekken, dat ik geen woorden genoeg kon vinden, om zgn waardigheid, majesteit en heerlgkheid, zooals ik dezelve in Hem zag en gewaarwerd, uit te drukken; ik gevoelde ook zgn sterkte en eer. Hierom nam ik met het gebed mg'n afscheid en ging naar mg'n huis; ik gevoelde zóóveel op den ! weg van mgns Liefsten liefde, waarop ik zoo liefelijk leunde, dat I ik weder krank van liefde was; ik zong, uit een sterke begeerte en verlangen, om ontbonden te zgn, een vers uit den 42sten Psalm; en deze gestalte duurde zes uren. Hèt gebeurde op een avond te Zevenhuizen, dat er een goddeloos jongeling bij mg kwam, als ik langs de straat ging, en dat hij I des Heeren heiligen en ontzaglijken Naam zoo vreeselgk misbruikte, I dat ik zulks niet dan met innige smart mijner ziel aanhoorde, want de vreeze des Heeren was in mgn hart gewrocht; ik had betamelijken Ij eerbied en hoogachting voor den Naam des Heeren en kon niet verdragen, dat dezelve door goddeloozen dus gelasterd en doorstoken werd; hierdoor werd mg'n 'ziel met zulke gevoelige smarten gewond en aangedaan, dat ik geraakte onder een diepen indruk van Gods lankmoedigheid, verdraagzaamheid en goedertierenheid in het dragen van den armen en ellendigen zondaar. Dit zocht ik hem met veel \ nadruk op zgn consciëntie te brengen en hem daarbij staande te '\ houden, wegens de zware straffen, die de Heere naar zgn recht- ;] vaardigheid over dezulken brengen zou, die zijn heiligen Naam licht- l\ vaardiglg'k kwamen te doorsteken en te lasteren. Maar het had op i dien tijd bij hem geen ingang, vanwege zijn vijandschap tegen God, gelijk het dus met alle onbekeerde en natuurlijke menschen p gesteld is, en ook uit kracht van ongeloof en blindheid. Ik liet H dan voor dien tijd vruchteloos van hem af en ging naar mgn huis, I in het verborgen eenzame, onder den indruk van Gods hoogen, heiligen en ontzaglijken Naam. Ik zocht mijn ziel te stellen als Mozes, tusschen den Heere en Israël; en terwijl ik bezig was, om op mijn knieën tot den Heere te naderen, kwam de Heere mij voor en ontdekte door zgn licht in mg'n ziel, dat Hij een heilig en rechtvaardig God was, die zoo rein was van oogen, dat Hij het kwaad niet kon verdragen, ja, dat Hij den strafschuldigen zondaar niet onschuldig kon houden; en daarom moest de Heere hem doen ondervinden de vrucht van de zonden; dat is: de straf des eeuwigen vuurs van het aangezicht des Heeren en van de heerlgkheid zgner sterkte. De Heere leidde mij als in de eindelooze, ontzaglijke en onherroepelijke eeuwigheid, waar de vrucht der zonden naar ziel en lichaam eeuwig gevoeld wordt, als de Heere het vonnis over hen zal uitspreken en zeggen: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwig vuur, dat den duivel en zgn engelen bereid is!" — Want de Heere zegt tot Mozes: „Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferme en zal barmhartig zijn diens Ik barmhartig ben." — Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Góds. j De Heere toonde mij, dat Hij zich zoowel verheerlijken wilde in de vaten des toorns, tot het eeuwig verderf toeoereid, naar zgn rechtvaardigheid, als in de vaten der barmhartigheid, die Hg er zijner heerlijkheid, uit kracht zijner vrijwillige liefde en ont- fèrmende genade, reeds in de eeuwigheid had toebereid. Ik kon den Heere rechtvaardigen en heiligen in zijn weg als den souvereinen ttod, die in al zijn doen doet zien, dat het majesteit en heerlijkheid is, maar omdat de Heere zich ook heeft bekendgemaakt al» genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid, om zich dus, behoudens zgn rechtvaardigheid en heiligheid, in Christus Jezus, zijn geliefden Zoon, aan uitverkoren zondaren te ontdekken, al was hij met Paulus de grootste der zondaren ja zelfs een lasteraar. Op dien grond werd het mij gegeven, om met Jttozes te roepen, te worstelen en te bidden voor dit zondig schepsel indien het met Gods raad kon bestaan en Hij door vrije genade er nog door kon verheerlijkt worden. Ik droeg dit voorwerp den Heere voor, ingeval hij onder het zegel der verkiezing mocht liggen en de Heere zich over hem had ontfermd en hem van eeuwigheid liefgehad en aan zijn Zoon in den eeuwigen vrederaad gegeven had ja, zoo Hg er in den tijd zijn bloed voor gestort had, om hem te koopen, dat de Heere hem dan ook zijn Geest geliefde te schenken, die hem overtuigde van zonden, die hem zichzelven recht deed zien kennen en gevoelen. Ik bad, dat hij mocht zien en gelooven, dat hii trod ontkend en verloochend had, in welk een staat de zonde hem gebracht en uit welk een heerlijken staat zij hem uitgezet had en wat hij verloren had; dat hij van Gods zalige gemeenschap en dienst was afgescheiden; dat hij zichzelven beroofd had van het heerlijk beeld van God en gebracht was onder vijandschap en toorn, ja, onder den vloek van de Wet, want gezondigd hebbende derfde hij Gods heerlijkheid, zijnde het beeld van den duivel deelachtig geworden en onder zijn macht, heerschappij en dienst gebracht ja, nedergestort in een doodelijke onmacht en buiten staat, om zich uit dezen rampzaligen toestand te kunnen verlossen. O! mocht de Geest het geestelijk leven in zijn ziel werken en ook het geloof der uitverkorenen, dat toch alleen een dierbaar geloof is, opdat hij. nog als een arme, ellendige, radelooze en reddelooze, als een recht hongerige en dorstige zich naar den Heere Jezus mocht wenden, tot Hem zgn toevlucht nemen, Hem omhelzen en zijn sterkte aangrgpen mocht, om dus vrede met God te maken; dat hg zgn hart aan Hem mocht opd ragen, Hem als Profeet, Priester en Koning voor hem door het geloof erkennen, in ondertrouw gebracht worden, het - huwelijk sluiten en het dus met den dierbaren Heere Jezus ééns worden mocht; dat Christus door het geloof in zijn hart mocht komen en hg vrijgemaakt mocht worden van den toorn Gods, den vloek der Wet, de heerschappij der zonden en van den dienst des duivels om tot den zaligen dienst van Jezus over te gaan en zijn gerechtigheid tot zijn deel te krijgen, om daardoor met al zijn volk tot God gebracht en met Hem verzoend en bevredigd te worden, om ook, naar Gods beeld veranderd zijnde, in het eeuwig, zalig, onveranderlijk verbond te worden overgebracht, om voor Hem in Christus te leven en daardoor niet alleen ontslag van al zijn schuld en straf te verkrijgen maar in Hem een kind Gods en een erfgenaam des eeuwigen levens'te worden. Op dit bidden en worstelen voor den Heere werd mijn ziel stilgemaakt, en ik gaf hem aan des Heeren vrije, ontfermende genade over en wenschte te berusten in zijnen eeuwigen raad, waarnaar Hij alle dingen werkt. De Heere heeft mij vervolgens doen zien, dat Hij het gebed zijner kinderen hoort en dat het gebed der rechtvaardigen veel bij Hem vermag, dewijl de Heere zijn raad eenige jaren hierna aan hem heeft willen uitvoeren, waaruit openbaar werd, dat Hij hem nog heeft willen bekeeren; dit bleek uit den brief, welken ik wel tien jaren na dit voorval van hem ontvangen heb, welken hij uit liefde aan mij geschreven heeft. O! wat is Gods weg in dezen niet aanbiddelijk! Ik zal mij, zooveel als mogelijk is, bekorten. Want zou ik verhalen de wegen, die de Heere na deze vijf jaren met; nm gehouden heeft, in welke ik vijf jaren gedurig heb gewandeld in het licht van des Heeren aangezicht, terwijl ik in mijn betrekking als een kind Gods gevoelig mocht leven en werken; zou ik spreken van de overige dertig jaren, wanneer de Heere zijn weg met mij geliefde te veranderen, zoodat Hij mij meer door het geloof op de onveranderlijkheid van Gods liefde, verbond en beloften deed leven dan in den gevoeligen, vrijen genadeweg met een drieëemg God en door de liefdesuitlatingen en bewerkingen van den Heere Jezus — de tijd zou mij ook met Paulus ontbreken. Ik heb ook ondervonden hetgeen de zalige Ds. Eversdijk te Rotterdam in mijn eersten tijd tegen mij zeide: „De weg, dien ik ondervond, was de gewone weg niet, welken God met zijn kinderen gewoon was te houden; Hij zou mogelijk hierna wel een anderen weg met mij inslaan; doch ik mocht het goede zoolang genieten ten dage^des voorspoeds, maar ik moest leeren toezien ten dage des tegenspoeds." — Hij zeide verder: „Gij hebt te doen met een onveranderlijk God, die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Gelieft de Heere een anderen weg met u te houden, Hij blijft de Heere; Hij zal u dan leeren hoe u daarin te gedragen. Ik zou geleid worden naar des Heeren raad. Andere godzaligen zeiden en besloten uit mijn weg, dien de Heere met mg hield, dat ik vroeg naar den hemel zou gaan, of dat er een kruis van den Heere voor mij bereid was." - Het laatste is mij ook naar des Heeren wijzen en over mij bepaalden raad te beurt gevallen, want nadat de Heere Jezus mg met zijn drie discipelen Petrus, Jakobus en Johannes, op Thabor geleid had, alwaar ik zgn heerlijkheid mocht aanschouwen, heeft het Hem ook goed gedacht, om mg den tgd van dertig jaren met zich te nemen in (xethsemané, om aldaar zijn lijden in kracht gelijkvormig gemaakt te worden en met en voor zijn Naam en zaak te lijden want zoodra ik uit Holland kwam, begon de Heere mijn weg te' veranderen, en ik was in de stad Doesburg een spot en verachte fakkel m de oogen dergenen, die gerust waren, zoodat ik mijn ziel dagelijks moest kwellen over de zonden, die daar gepleegd werden In dien tijd was ik in deze stad bekend als zulk een, die vrijmoedig voor des Heeren Naam en zaak uitkwam en die zocht te spreken van het bevindelijk werk Gods, omtrent de hartyeranderende en vernieuwende genade, die een ziel door Gods Geest in de wedergeboorte komt te ondervinden, waardoor ze een geheel nieuw schepsel wordt, in Christus Jezus herschapen tot goede werken; ik zocht de menschen naar des Heeren Woord hiervan te overtuigen, opdat zij gelooven mochten, dat zij anders in het koninkrijk Gods niet konden ingaan, want ik was overtuigd, dat ik bekeerd was en dat ik ook moest trachten mijn broeders te bekeereu en te versterken, onder uitzien en afbidden van de medewerkende genade des Heiligen Geestes. De natuurlijke mensch kan toch niet begrgpen de dingen, die des Geestes Gods zijn; ze zijn hem dwaasheid; hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden moeten worden. Doch velen konden dat overtuigend werken op de consciëntie door de kracht der Waarheid niet verdragen, omdat hun werken boos waren; zij wilden daarom van het licht niet bestraft worden, maar zij ontdekten hun bitteren haat en vijandschap al gezet in het Paradijs tusschen het zaad der slang, den duivel en het vrouwenzaad, hetwelk is Christus met zijn geloovig eigendom, als zgn volk, dat Hg door zijn bloed gekocht heeft. Als ik nu geen gemeenschap kon hebben met hun onvruchtbare werken der duisternis, maar veeleer ze moest bestraffen, zoo ontdekten zich ras de haat en vijandschap, die in hun hart was, tegen mg, door uit te roepen, dat ik de menschen verdoemde en veroordeelde, waardoor zg mij met scheldwoorden nariepen, evenals de jongens van Bethel deden omtrent Elisa, want zij vergaderden zich bij elkander en zeiden: „Daar komt de fijne kwaker aan. Laat ons nu vloeken IV -En dit deden zij zoo vreeselijk, tot spijt van mij en tot smart mijner ziel, want zij lasterden den heiligen, vreeselijken en heerlijken Naam Gods; en het was een bewijs van zijn groote goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, dat Hij de aarde niet opende, als ten tijde van Korah, Dathan en Abiram, om hen levend te verslinden. Zij wierpen mij met steenen na, wat menigmaal gevaarlijk was, en geheele benden liepen mij na met vreeselijke uitdrukkingen en lasterende: „Ik wilde wel, dat gij door zon en maan geslagen werd!" — Maar de Heere ondersteunde mij, omdat toch zijn oogen op de rechtvaardigen zijn en zijn ooren tot hun geroep. Hij geeft gezegd: „Die hen aanraakt, die raakt mijn oogappel aan !" 0! wanneer ik in mijn binnenkamer in het verborgen kwam en mijn knieën boog voor den Heere, dan was mijn gebed en smeeking nog voor hen ten goede; ik bad met den Heere Jezus en voor zijn en mijn vijanden: „Vader! vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen!" — en dat, zoo zij nog onder het zegel der verkiezing lagen, hun dan nog de Geest der bekeering en genade mocht geschonken worden. Onder dit alles deed de Heere mij genoeg staande blijven, dewijl ik mij bewust was, dat ik om de eer van Gods heiligen Naam en de zaak van Christus den laster, de smaadheid en vervolging moest ondergaan, en zulks uit liefde voor een drieëenig God. De Heere heeft mij meer dan ée'ns zijn wonderen doen zien in het bewaren van zijn volk en in het zichtbaar straffen der goddeloozen. Hiervan zal ik slechts twee voorbeelden bijbrengen. Het eerste gebeurde met iemand, die mij beschuldigde, dat ik de menschen zoo licht veroordeelde en verdoemde; dit is toch de gewone laster der blinde natuur, omtrent het getrouw behandelen van 's menschen onsterfelijke ziel. In dien mensch wrocht de duivel zoo krachtig, als zijnde een kind der ongehoorzaamheid, dat hij voornam, nit haat en vijandschap tegen mij, mijn glazen in te slaan. Maar de Heere, die alle schepselen in zijn macht en gebied heeft, zoodat zij zich tegen zijnen wil niet roeren of bewegen kunnen, liet hem met Abimelech zulks niet toe, want Hij nam hem 's morgens op het vreeselijkst door een schielijken dood naar een onherroepelijke eeuwigheid, eer hij zijn kwaad voornemen nog ten uitvoer had gebracht. Het tweede geval gebeurde met een jongeling van omtrent negentien jaren oud; het was in den Winter, op een avond, omstreeks halfnegen, wanneer bij ons de deuren der burgers reeds gesloten zijn, dat die jongen mij achteraan kwam en mij zoo vreeselijk aanviel met zware verwenschingen, vervloekingen en lasteringen, dat mijn ziel daarover smartelijk ontsteld werd; doch ik sprak hem op een vriendelijke wijze aan, want ik had nooit gelegenheid gehad, om hem te kunnen bestraffen over zgn zondenkwaad. Maar hij bleef even verhard, boos en af keerig van mij en van mgn vermaningen en redenen tegen hem. Doch de Heere draagt de goddeloozen in de wereld en straft dezelve juist altijd niet op het dadelijk bedrijf der zonden, maar Hij zal ze evenwel straffen en het hun ordentelijk voor oogen stellen, gelijk de Heere rechtvaardiglg'k aan dezen jongeling kwam te doen. Omtrent veertien dagen daarna, op een avond, ontdekte zich door toelating des Heeren een vreeselijk gezicht aan hem, waardoor hij bijna als dood ter aarde viel; dit toeval ontstelde hem zoozeer, dat hg er de tering van kreeg; zij namen hem op en brachten hem in een kamer bij zgn moeder; zgn moeder getuigde, dat het daar zoo licht was geweest, alsof de kamer in vuur had gestaan; hg' heeft zijn geest uitgeblazen op zoo ontzaglijke wgze, dat hem de strot of keel en de tong in den hals is afgerot, waardoor bjj gebruld en gehuild heeft, eer hg' naar de eeuwigheid ging, en dus de hel reeds gevoelde als de vrucht der zonden, eer hg' er in was, uit kracht van Gods rechtvaardigheid. Zoo heeft de Heere mg doen zien hoe Hg zonden met zonden straft en mg' de wraak mg'ner vg'anden deed aanschouwen. De Heere had mij ook door zijn voorzienigheid een vrouw toegevoegd en mg' tot een middel ter harer bekeering gelieven te gebruiken. Zg vreesde ook den Heere, en wg waren als één hart en één ziel, zoowel in huwelijksliefde als vooral naar den inwendigen mensch, in den Heere vereenigd, om Hem te zamen in den geest te dienen; wg' zochten den Heere in zijnen weg te volgen; wg' hadden ons hart onbepaald, zonder iets te bedingen, vrijwillig aan den Heere overgegeven, om naar zgn raad geleid te worden en genade van Hem te ontvangen, om in het duister of in het licht, in voor- en tegenspoed stilgemaakt te mogen worden, zijn weg te volgen en achter den Heere Jezus als een discipel van Hem het kruis te dragen. Achtentwintig jaren heeft de Heere ons doen vereenigd zgn, doch veertien jaren heeft Hg' met mg'n vrouw een rampspoedigen weg gehouden. Een smartelijke zenuwziekte en daarna een pjjnlg'ke en langdurige borstkanker, vervolgens de tering en het water en vijf weken vóór haren dood een zware beenbreuk, — dit was het deel, dat haar in dit tranendal te beurt viel. Doch de Heere was haar goed, als een lid zijnde van het ware Israël. Zij is een voorbeeld geweest, gelijk godzaligen, die haar gekend hebben, nog kunnen getuigen, in haren weg van lijdzaamheid, gehoorzaamheid, zachtmoedigheid, gemoedigdheid en 's Heeren weg te heiligen, te aanbidden en goed te keuren. Tot haar einde toe heeft zij daarin volhard; en getrouw zgnde tot den dood, heeft zij de kroon ook verkregen, want weinige dagen vóór haren dood kwam de Heere haar voor onder die belofte: „Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds vóór Mij." —Zij werd daarop in het geloof zoo werkzaam, dat zij moest zingen met Lodenstein: Verblijd, verblijd u te allen tgd! Dat is onze eeuwge erve, eeuwge erve, Getroost en zonder vrees te zijn, In leven en in sterven; Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk! Laat ons vroolijk zijn, vroolijk zijn! En daarop zong zij nog vóór haren dood het derde vers uit den 150sten Psalm. Ik zeide, wegens haar doodelijkezwakheid: „Vrouw! zingt gij nog?" „Ja!" — zeide zij — „Gij moet met mij zingen uit den 84sten Psalm, het eerste vers." Ik vroeg haar: „Hebt gij nu ook met den dood te doen?" „Neen!" <— zeide zij — „Alle vrees is Weg. Ik weet nu in wien ik geloofd heb. Ik heb den goeden strijd gestreden; ik heb den loop geëindigd; ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal en niet alleen aan mij, maar ook aan allen, die zgn verschijning liefgehad hebben." Verder zeide zij tegen mij: „De Heere Jezus toont mg nu, dat Hij is heengegaan, om plaats voor mij te bereiden in zijns Vaders huis, opdat ik zou zijn. waar Hij is." — De Heere Jezus was haar nu M nog dierbaar door het geloof, want zij zeide: „Hij is mij als een | bundelken mirre, dat tusschen mijn borsten vernacht." Ik zeide tegen haar: „Vrouw! mocht ik nu medegaan, waar gij H nu haast zgn zult, om met u en alle gezaligden het Lam eer en heerlgkheid te geven!" Zij antwoordde mij: „Gij zult mij haast volgen, en gg zult geen gebrek hebben." Zij was nogal profeteerende bij haar uiteinde, want mijn dochter had een zoontje van negen maanden oud, dat niet wèl werd, en zij zeide: „Moeder! Jan Harmen is niet wèl." Hierop antwoordde mijne vrouw: „Het kind zal sterven, en wij zullen tegelijk uitgedragen worden." En dit is ook geschied, want het kind stierf 's Donderdagsavonds, en 's Vrijdagsavonds stierf mijn vrouw. Nadat zij even te voren tot mij gesproken had, werd er tot haar gezegd: „Vrouw Hermsen! gij zult nu haast hierboven zijn." En zij antwoordde: „Ja, ik zal nu ras boven wezen." — En zoo overeind zittende, boog zij het hoofd, gelijk haar beminnelijke Immanuel en Ziélevriend, de Heere Jezus, en gaf haren geest in zijn handen; zij stierf in den Heere en werd zalig gesproken. Het gebeurde daarop, dat de Heere*, die zich wendt tot het gebed der ootmoedigen, zich in zijn eigen licht aan mij ontdekte en mgn ziel voorkwam (want in zijn licht ziet de ziel Hem, als dat waarachtig licht, waarin geen duisterheid vallen kan) met zooveel kracht en heerlgkheid, dat ik in nederigheid en ootmoedigheid, met een diepen indruk van mijn eigen onwaardigheid, als wegzonk, uitroepende met Hagar in een heilige verwondering: „Héb ik, gansch onwaardige, ook omgezien naar ü, Heere! die mijner gedenkt, daar ik een ontrouwe ben, Uzelven aan mij ontdekkende in uw getrouwe en onveranderlijke liefde en U als de God des aanziens aan mg openbarende!" — Want de Heere Ontdekte zich aan mij als de God des verbonds, overeenkomstig zgn verbondsbeloften, die Hij in Christus ja en amen gemaakt had; Hij deed mij zien, dat Hij niet alleen mgn God, maar ook mijn Vader in Christus geworden was en dat Hij een eeuwig verbond met mij in Hem gemaakt had, waarin Hij niet kon veranderen. Eer zouden bérgen wijken en heuvelen wankelen, eer Hij in zijn goedertierenheid, liefde en trouw zou kunnen feilen; en of zulks al mocht geschieden, dan zou Hij evenwel dezelfde zijn, dewijl Hij het zelfs met eenen eed bevestigd heeft. Nu, nademaal Hij mg tot het kindschap in zijnen Zoon had aangenomen, zoo kénde Hij mij ook in mijnen weg als den weg van een rechtvaardige en als een, die Hem vreesde, over wien Hij zich als een Vader zou ontfermen. Ja, hij was de sterke God, de Machtige Jakobs, om te kunnen verlossen en uit te helpen, dewijl Hij zelf gezegd heeft: „Ik ben het zelf, die spreekt. Daar is geen God, die verlossen kan, dan Ik." — De Heere ontdekte aan mijn ziel, dat Hij aanschouwde de moeite en het verdriet, opdat ik het Hem aanbevelen en mijnen ■weg op Hem -wentelen zou. Hg zou het wèl maken, dewijl alle schepselen, die mij verdrukten, in zijn hand en onder zijn macht stonden en bij Hem veel minder waren dan een druppel aan den emmer en een stofje aan de weegschaal; ja, die worden van Hem minder geacht dan niets, minder dan de ijdelheid. De Heere ontdekte mij en gaf mij te gelooven, dat Hij voor mij was een zon tot verlichting en tot verwarming, een schild, om mij te bewaren, te helpen en te beschermen. Hij zou mij genade, liefde, vertroosting en eer geven. Hij zou mij zijn goedertierenheid en trouw niet onttrekken, wanneer ik in waarheid en oprechtheid wandelde voor zijn aangezicht, omdat Hij de Heere is, die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Dit was verzeld met zooveel geestelijk inzien en kracht des geloofs, dat ik aan de eene zijde niet God als mijnen Vader en den God der waarheid kon pleiten en aan de andere zijde moest wegzinken in schaamte en verootmoediging over de onbetamelijke gedachten, welke voorheen omtrent de Goddelijke handelwijze bij mij hadden plaats gehad; het ongeloof werd veroordeeld en overwonnen, en ik verfoeide mij in stof en asch, belijdenis doende over de wangestalte en het ongeloovig wantrouwen mijner ziel aan den Heere; en ik kon den Heere zoo heiligen en aanbidden en zijn doen goedkeuren, dat ik met Lodenstein moest uitroepen: Wijsheid, zonder einde of paal, Zgn Gods wegen altemaal; Zijn ze-zuurheid, zijn ze zoetheid, Laat ons altijd zwijgen stil! Want de vaderlijke goedheid Maakt het goed met dat zij wil. Mijn ziel werd zoo geloovig en in een opgewekte en verwijde gestalte gebracht, dat ik zeer voldaan en vergenoegd in Hem kon berusten en mijnen weg gansch en geheel aan Hem overlaten en toevertrouwen kon, als die zgn vaderlijk welbehagen doen zou aan degenen, die Hem vreezen, en alles zou uitvoeren op zijn eigen tijd; Hij toch zou over al de zijnen brengen hetgeen Hij over hen bescheiden had en hen geleiden naar zijnen raad en hen eindelijk opnemen in eeuwige heerlgkheid. Ik ben nu nog in dit tranendal en wensch met alle gewilligheid des Heeren raad uit te dienen, want het heeft Hem behaagd, om het zóó te schikken in zijn voorzienigheid, dat Hij voor mij als zijn kind vaderlijk gezorgd heeft; en dat is ook des Heeren gewone handelwijze met zijn kinderen, die hun weg op Hem wentelen en vertrouwen, dat Hij het wèl maken zal; ik heb daarvan in den ganschen weg van mijn vreemdelingschap naar Sion zeer vele bevindingen gehad, want de Heere, als mg'n Vader door Christus geworden, heeft altijd getoond, dat Hij mg' niet begeven of verlaten zou, omdat Hij de onveranderlijke God was, die in zgn verbond en belofte getrouw is en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; de Heere heeft altijd aan mij getoond, dat Hg', die mg' het meeste geschonken heeft, die zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, ons ook met Hem alle dingen schenken zal. Tot hiertoe heeft de Heere mij alle dingen doen medewerken ten goede; niets zal mij ook met al Gods kinderen kunnen scheiden van de liefde Gods, die ik vind in Christus Jezus, onzen Heere. O! wat zal het eens zijn, om naar mijns Vaders raad geleid te zgn en bg' Hem opgenomen-te worden, om daar met alle volheid Gods voor eeuwig vervuld te zg'n, waarnaar mgn irV -^o menigmaal verlangt, om bij den Heere te wonen en Hem eeuwig te verheerlijken en te dienen zonder zonden! Gij maakt eerlang mg' 't levenspad bekend, Waarvan, in druk, 't vooruitzicht mg' verheugde; Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde; De liefhjkheên van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk uw rechterhand mij geven. VOORWOORD. Reizigers door een vreemd land, die het aangezicht gewend hebben naar het land, waar geen nacht meer zijn zal, en waar Immanuël het licht, de eeuwige zon is, in wier licht zich éeu wig zullen verheugen allen, wier lust en leven Hij was in de woestijn des levens. Afhankelijke schepselen, die op zich zeiven niet staan kunnen, en gedurig een stok en staf noodig hebben, om op te leunen en te steunen. Die nu eens verslagen en verlegen, ja sidderende als een blad, dat van den wind wordt bewogen, zich gansch hulpeloos bevinden en dan weder moedig als een jonge leeuw door alle krijgsbenden en zwarigheden doorbreken. Die op een anderen tijd den buit overzien voor hen verworven, terwijl zij te huis bleven en een Ander voor hen streed en overwon. Die zich arm en behoeftig kennen en niets bezitten, en echter rijker zijn dan al de prinsen en heeren der wereld en als rijke bedelaars ruim zgn voorzien van gekregen goed. en gekregen kleederen. Bij de wereld zijn zij niet geacht en bij den duivel staan zij in een kwaad blaadje, maar als uitverkorenen Gods hebben zij de engelen als livreiknechten tot hun dienst. In één woord: aan allen die de stad des verderfs ontvloden en op reis zijn naar de Stad die fondamenten heeft, wier Kunstenaar en Bouwmeester God is, draagt de Schrijver dezer bladzijden nederig en biddend op. Reeds lang was het zijn begeerte om eenige van zijn ervaringen te boek te stellen, ervaringen gedurende den kruisweg opgedaan. Vraagt gij, lezers! naar het doel? Wel, geen ander dan dat ze strekken mogen tot eer en verheerlijking van dien Koning, die zijn volk heeft liefgehad met een eeuwige liefde, wat zulk een innige wederliefde in hen doet ontstaan, dat ze niets anders begceren, dan dat de Naam des Heeren verheerlijkt worde. En dan weten wij, hoewel Hij ze niet noodig heeft, dat die Koning Zijne instrumenten gebruikt, om als visschers en jagers te dienen en ook als bouwers aan den geestelijken Tempel. Nu was onze begeerte, om als zoodanig in Zijne hand gebruikt te worden, opdat onze medereizigers nog een hartsterking mochten ontvangen, zich verlustigend in de stralen der Goddelijke liefde en door eenige droppolen uit de steenrots Christus nieuwen moed mochten grijpen, om met opgerichten hoofde den weg te gaan. Daartoe zal de Koning zelve deze bladzijden moeten zegenen en dat Hij zulks doen moge, vragen wij kinderlijk en ootmoedig van Hem, terwijl wij deze onze bede nederleggen in den geloove op Zijn' Gouden Reukaltaar. En daar de Koning in den schrijver zoo veel gebrekkigs en zondigs heeft voorbijgezien en nog nooit trouweloos werd bevonden, om zijne zonden en gebreken op de straten van Askelon te brengen, zoo hopen wij dat onze goedgunstige lezers dit exempel zullen navolgen en bedenken dat alle menschenweck onvolmaakt is. Vraagt gij naar des Schrijvers naam? Zijn naam is bekend in den hemel en die is geschreven op den witten keursteen, die niemand kent, dan die hem ontvangt. Overigens kunt gij zijn naam dikwijls vinden in de oude oorkonden en dan moet hij zeggen dat zijne namen „velen" zijn. Wilt gij hem echter met een naam noemen, welnu noemt hem dan „Caleb", dan slaat gij zeker niet mis. En verder heb ik hier niets bij te voegen, dan de bede dat de dierbare en door Christus zoo duurverworven Geest de lezing dezer bladzijden zegenen en heiligen moge. De 'Oude Pelgrim Uit mijn bidvertrek in November van den jare 1879. Zonde en genade. ,Zoo iemand achter Mg' wil komen, die verloochene zich zeiven; en neme zijn kruis op en volgo Mij." Matth. 16:24. Dat is de groote en ernstige les van Hem, die het zwaarste kruis gedragen heeft. Op Zijn kruis lag de geheele last des toorns Gods, lag de tchuld van dat volk dat van eeuwigheid verordineerd was, om God Drieëenig groot te maken, hier in den strijd en eens hiernamaals in triomf. Kruisdagen is zwaar voor het vleescb. Nu, God heeft den mensch ook niet geschapen om kruisen te dragen, maar vrij en moedwillig heeft Adam zich met al zijd nakomelingen van die heerlijke gaven beroofd, die hij bij de schepping had ontvangen; dientengevolge is hij aan allo. ellenden en smarten, aan den tijdeljjben — en als God er niet aan te pas komt, aan den eeuwigen dood onderworpen. Het-verbond der werken dat God met Adam had opgericht, - Gen. 2:16, 17, en in hem met alle zijne nakomelingen, die hij als hoofd des Verbondsrepresenteerde of vertegenwoordigde, was verbrokeD. In dat Verbond gaf God de zaligheid én het behouden van haar in handen van Adam die, naar Gods beeld geschapen Gen. 1:26, in staat was volmaakt te gehoorzamen. De zonde kwam van buiten iD. De menschenmoorder, de oude slang gaf der vrouw te etèn van de verboden vrucht en zij gaf die ook haren man en hij at, Hij en het gansche menschelijke geslacht stortte zich daardoor in den diepen afgrond van ellende, viel van God zijn liefderijken Schepper af en werd alzoo het eigendom van den duivel. Geestelijke blindheid, gevoel hunner naaklheid, besef van schuld en schrik in de consciëntie, openbaarden zich dadelijk bij het eerste menschenpaar na de overtreding. Adam vluchtte voor God, verbergde zich in het dichtst van het geboomte, en eindelijk maakten onze eerste stamouders zich schorten van vijgebladeren. De kinderlijke betrekking tot God den Vader was verbroken en Adam gevoelde dat zijn liefderijken Schepper, zijn rechtvaardige en onomkoopbare Rechter geworden was, en hem naar het rechtvaardig oordeel Gods niets anders dan tijdelijke en eeuwige straffen wachtende waren. Gen. 3. Dat wij ons verwonderen dat de Heere den mensch (dat pronkstuk van de Schepping), in wien nu het gansche beeld Gods was verwoest geworden, niet terstond verdelgd heeft van Zijn aangezicht. Maar neen, hoewel van dat heerlijke Godsbeeld niets in den mensch was overgebleven, zoo had de Heere nochtans hem overgelaten verstand en consciente, als eigenschappen der ziel, die de Heere in zijne neusgaten geblazen had. Doch wat de ellende verzwaarde, was, dat dat heerlgke verstand was verduisterd en de consciëntie bezoedeld en bevlekt. Hun heldre geest is thans geheel verduisterd; Hun oordeel gansch bevangen, niet meer vrij, . Hun willen aan de zonde vastgekluisterd, De vrije mensch, — helaasI — in slavernij! Maar terstond na den val openbaarde zich een straal der Goddelijke liefde. God zoekt Adam op! Onbegrijpelijk wonder! God zoekt Adam op; Adam die voor God gevlucht was en die voor altijd Zijnen Schepper zou ontvlucht zijn, wanneer God hem niet had opgezocht. ."Waar zijt gij?" zoo klonk de stemme Gods in het Paradijs, en met dit woord werd de misdadiger gedagvaard voor den Rechter van hemel en aarde en begon de groote Gerechtshandeling aan tusschen God en den mensch. De zondaar wordt overtuigd van zijn schuld en het vonnis des doods over Adam en al zijn nakomelingen uitgesproken. God, die volmaakt is in alle Zijn Majestueuze deugden en eigenschappen, kan van Zijn recht niet afstaan en hoewel Adam het Verbond heeft verbroken, bluft God bij de strenge eischen van Zijn Verbond en blg'ft het "Woord van den Eeuwige van kracht: „ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood pterven." Maar onder het besef van schuld, beladen met Gods toorn en vloek, openbaart zich een nieuwe straal van Gods liefde! Genade wordt verheerlijkt, het gezegende vrouwenzaad, de Christus wordt gepredikt, en aan Adam en Eva vrijspraak van schuld en straf beloofd; nochtans werd hen verzekerd, dat zij in de wereld verdrukking zullen hebben. Het was een pronkstuk van de almacht en wijsheid Gods, toen Hij den hemel en de aarde, de zee en al wat er in is, uit niet had voortgebracht, en t^en Hij ophield met Scheppen was Zijn eigen woord, dat Hij zag dat alles zeer goed wa?. De groote Bouwmeester had Zijn werk voltooid, doch dat kunstwerk zou niet altijd blijven. Het Paradijs, die schoone lusthof werd verwoest ; verloren door de zonde van hem, die als een heer gesteld was over het geschapene. Dat aardrijk zou doornen en distelen voortbrengen en in het zweet zijns aanschijns zou de mensch zijn brood eten. En deze schoone aarde zou eenmaal veranderd worden en' nieuwe hemelen en een nieuwe aarde eenmaal daar zijn, waar geen zonde maar eeuwige gerechtigheid wonen zal. Doch éér nog iets begon te leven, éér nog iets van het geschapene in aanwezen was, was daar de Eeuwige, die God is van eeuwigheid tot in eeuwigheid, bij "Wien is een eeuwig heden. Bij Hem, de Heere Heére, Jehovah, de Drieëenige God, zijn duizend jaren als één dag en één d^g ab duizend jaren. In de stilte der eeuwigheid lag al het geschapene vóór Hem, dat slechts wachtte op Zijn woord: „daar zij", en het was er. -Adam en al zijn nakomelingen lagen daar voor Hem,'verdoemelijk en verloren, in de macht der helle en des doods, terwijl een en allen ten eenenmale onmachtig waren, om zich uit dien poel van ja nmer en ellende te verlossen. Toen, eer er nog iets begon te leven, eer nog een engel klapwiekte voor Zijn troon, toen maakte God de Vader, met Zijn Zoon het ontwerp van een ander gebouw, een nieuwe Schepping, hetwelk zou worden opgetrokken uit de puinhoopen van het gevallen menschclijk geslacht. Tit. 1 : 2, 2 Tim. 1 : 9. Dat gebouw zoude alleen gegrondvest zijn op vrije genade, niet uit de werken, opdat niemand roeme. Eph 2 : 6. Dit nieuwe gebouw is een gebouw van genade, waarvan iedere steen, van den fondamentsteen tot den sluitsteen toe, ja zelfs het cement waarmede de steenen aan elkander worden gevoegd, rijke, vrije, ongehouden en loutere genade is. In die stille eeuwigheid' waren de drie Personen in het Goddelijke Wezen vergaderd. En ... . het oor des geloofs luistert aan de deur van de raadzaal en verneemt wat in den tijd door Gods woord is bekendgemaakt en door het geloof omhelsd- en aangenomen als waarachtig. Lukas 8:10. Wel fluisteren stemmen van het verduisterd verstand, klanken schril en akelig uit de verblijven der eeuwige duisternis. Wel twist de natuurlijke mensch tegen het leerstuk der eeuwige verkiezing, omdat het zijn begrip te boven gaat. Het nederig, kinderlijk, ootmoedig geloof luistert naar Gods stem, zegt „Amen" op hetgene God spreekt en hoewel het hem te hoog is, zoodat hij er niet bij kan, hij verzinkt in het onbegrijpelijke wonder van vrije genade en begint hier reeds een verheerlijker van God Drieëenig te worden. Je?. 23:21. En wat hooren wij uit die raadzaal? Hoe dat' bestek gemaakt werd vóór dat nieuwe gebouw naar het eeuwig voornemen in Christus Jezus. Epb. 3:11. Alles werd besloten en beraamd voordat de mensch ellendig was: de tijd en de plaats, de wijze en het jniddel..i^'MjM De Bouwmeester is, zooals Paulus zegt, 1 Cor. 3:9: „Gods gebouw zijt gij," Vader, Zoon en Heilige Geest. De Vader verkooB de steenen tot het gebouw, de gcvall n menschen, zoo als ze daar lagen, wentelende in hun bloed op do vlakte des velds. Ezech. 16:5. Do Vader gaf hun den Zoon om verlost te worden. De Zoon verwierf de verlossing voor hen en de Heilige Geest past de verkregen verlossing aan de daartoe verordineerde voorwerpen toeHet fondament van het gebouw is Jezus Christus Diep is dat fondament gelegd in den eeuwigen raad, buiten het bereik van engelen en menschen, en toen, voor omtrent zes duizend jaren, de eerste belofte kwam, toen kwam de eerste steen boven den grond en werd deze zichtbaar voor engelen en menschen en ook de menschenmoorder zag dien eersten steen en vernam zijn vonnis dat zijn helschen kop zou vermorseld worden. Ziet, hier openbaarde zich genade in het Paradijs aan den gevallen mensch in de belofte van het vrouwenzaad. Op die beloofde genade volgde levendmakende genade, waardoor onze eerste ouders in staat werden gesteld om de belofte te gelooven. Op de levendmakende genade volgde vergevende genade en het kleed der gerechtigheid van Christus, in schaduwen vertóond in de rokken van beestenvellen, die de Heere hen aantrok. Gen. 3:21. Daarop volgde heiligmakende en versterkende — en eindelijk verheerlijkende genade. En hoe die steenen worden vastgemetseld aan het gebouw? Het is alles even wonderlijk. Dat cement is niet anders dan het bloed van Christus, zoo als Paulus spreekt Hand. 20: 28 van de gemeente Christi, welke Hij verkregon beeft dcor Zijn eigen bloed. Zonder dat bloed kan geen genade voor den zondaar bestaan. Dat is de losprijs, die de Vader eischte van den Zoon in den eeuwigen vrederaad, want zonder bloedstorting is er geon vergeving. Hebr. 9:22. Dat bloed bevestigt de levende steenen op het fondament zoo vast, dat de poorten der hel niet in staat zijn een enkel steentje at -te rukken. In de eeuwigheid dus werd het bestek voor dat gebouw'gemaakt en vastgesteld, dat rustte op dat aanbiddelijke Verbond tusschen de drie Goddelijke Personen. Van dat verbond, hel verbond der genade, werd Christus het Hoofd, de tweede Adam. En gelijk nu allen in Adam verdoemelijk en dood in zonden en misdaden voor God liggen, zoo zullen ze ook allen in den tweeden Adam levendig gemaakt worden, Kom. 5: 18, namelijk die allen, die van den Vader aan d.n Zoon gegeven zijn en voor welke Hij geleden, gestreden cn gebeden heeft en gestorven is. Die allen zijn in Christus begrepen, en gelijk de schuld van Adam over alle menschen is gekomen tot verdoemenis, evenzio is de gerechtigheid van Christus gekomen en toegerekend aan allen, die in den tijd de genade des gcloofs mogen ontvangen door den Heiligen Geest. Salomo. Toen Salomo den tempel bouwde te Jeruzalem, werd alles buiten de stad in gereedneid gebracht, want daar binnen werd geen hamerslag gehoord. 1 Kon. 6:7. De steenen die moesten dienen tot opbouwing van den tempel, moesten uit den grond worden gegraven, ze lagen zeer diep en wanneer ze boven den grond kwamen, dan zou niemand hebben kunnen denken, dat van die bemorste en hoekige steenen wat sierlijks zou kunnen gemaakt worden. En toch, de werkmeester begon, ontdeed zulk een steen van het uitwendige vuil Daarna was het eerste werk er de hoekige brokken af te- houwen, en was dit werk gedaan, dan lag daar de steen in het vierkant, nochtans zeer onoogeljjk en allesbehalve geschikt om aan dien prachtigen tempel te kunnen dienen. Doch het ruwe gereedschap werd op zijde gelegd en fijner ter hand genomen, en onder de bewerking begon er de natuurlijke ruwheid af te gaan; en al gladder en gladder werd de steen, totdat er eindelijk zooveel glans op lag alsof het een spiegel ware. Met welgevallen beschouwde de werkmeester toen het voltooide werk. En Salomo, die een bijzonder welgevallen in die steenen had, in de kleine zoowel als in de groote, beschouwde dan zulk een steen aan alle kanten, en van onder en van boven en aan de zijde weerkaatste bet beeld van den Koning als in een spiegel. De steen was gereed en Salomo gelastte aan eenige jongelieden met zuivere, onbezoedelde handen om dien op te nemen, en te brengen in de koninklijke stid, waar elke steen op zijn eigen plaats kwam aan den tempel, als conform het bestek door Salomo van zijn koninklijken vader David ontvangen. De steenen waren van verschillende grootte, en elk bad" een sierlijke gedaante en eene sierlijke plaats, doch de cene steen stak boven de andere uit, hoewel zelfs in het allerkleinste steentje de wijsheid en bekwaamheid van den Bouwmeester uitblonk. Zoo werd de eeno steen achter den anderen, gereed zijnde, aan den tempel aangebracht, tot dat na verloop van jaren het geheele gebouw gereed was en de sluitsteen er aan werd toegevoegd. En toen Salomo in den tempel kwam toen werd het gansche huis met de heerlgkheid des Heeren vervuld. l.Kon. 8 : Ih Jaren daarna werd dezen kostbaren tempel door den Koning van Babel van zijn kostelijkste vaten beroofd en geplunderd. Later herbouwd en hersteld onder de leiding van Ezra en Nehemia, bleef nochtans do heerlijkheid van den tweeden tempel verre achter bij die van don eersten door "Salomo gebouwd. Echter is aan dien tweeden tempel eene eer te beurt gevallen, die de eerste nooit beeft gehad. Salomo, de rijke, wijze en hoogvereerde Koning, die van den Heere zelf den naam ontving van Jeditjah, dat wil zeggen: Gods lieveling, was slechts een type of schaduw van Hem, die eenmaal in den tweedon tempel staande, uitriep: „meer dan Salomo is hier."' Luk. 11:31. Deze was de ware Jeditjah, waarvan Salomo in zijn regeering en in den bouw van den tempel, en in zijn wijsheid slechts 'een beeld was, een schaduw in vergelijking van de zon. Meer dan Salomo is hier! Ja meer dan alle koningen en vorsten en rijksgrooten der aarde. Hij was de Schepper, de God van hemel en aarde, die in het vleesch was verschenen en zich bereid had verklaard om een werk ten uitvoer- te brengen, dat in geen engelen- veel minder in menschenharten had kunnen opkomeD. „Ziet, Ik kom, in de rolle des b-oeks is van Mn geschreven, om Uwen wille te doen, o God!" Ps. 40 :8. Met deze woorden aanvaardde Hij het bouwen van een anderen tempel, waarvan het bestek was gemaakt in de stilte der eeuwigheid door Zijnen Vader. Een tempel, waarvan Hij zelf de uiterste hoeksteen was en alle de steenen levende steenen. Een tempel zoo heerlijk en sierlijk als geen oog ooit had gezien, en die bestemd was om tot in eeuwigheid met denzelfden glans te blijven schitteren. In dat Koninkrijk, dat verre verheven is boven alle koninkrijken en machten en heerschappijen der aarde, is Hij zelf de regeerende Vorst, die al Zijn vijanden aan Zgn voeten zal onderwerpen. Bij de ware Koning van Salem, de Vredevorst. Tot tien opbouw van dezen heerlijken tempel moest alles dienstbaar worden gemaakt. Over die opbouwing willen wij thans het een en ander zeggen, onderzoekende in tusschen, of ook wij deel en lot hebben aan dat heerlijke gebouw. Des Heeren Huis. Van eeuwigheid was,in den Raad des Heeren bepaald en besloten , om zich zeiven te verheerlijken in een nieuwe Schepping, waarin niet-alleen Gods Almacht, "Wijsheid en Goedheid, maar ook Zijne Rechtvaardigheid en Genade zouden uitblinken. Die Schepping was des Heeren huis, Zijne gemeente, Zijne kerke, waarvan Hij zegt: „een eenige is Mijne Duive, Mijne Volmaakte!" Hooglied 6:9. Dit huis heeft een vast fondament, zoodat het onmogelijk drijven noch zinken kan, want Christus is zelf het fondament hetwelk God de Vader gelegd heeft. 1 Cor. 3:11. Het is oen huis, hoog gebouwd, Jeruzalem genaamd dat boven is, daarom terecht een stad genaamd. Dit huis, deze stad, de kerk is zoo hoog gebouwd dat de berg van des Heeren huis is bevestigd op den top van de bergen, volgens Jes. 2: 2. Het gebouw is zoo hecht, dat de poorten der hel het niet kunnen overweldigen. Matth. 16 :18. De kerk van Christus is zóó vast gebouwd en zóó wel samengevoegd, dat niet één, zelfs niet het allerkleinste steentje wankelen zal, want het vaste fondament staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen die de Zijnen zijn. 2 Tim.2:19. En veel eerder sullen de bergen vergaan en de heuvelen verzet worden in de zee, dan dat het verbond van Gods vrede zoude wjjken of vernietigd worden; en op deze sterkte nu is die tempel, de kerk gebouwd Jes. 54: 10. Wij lezen in Psalm 87 een .doorluchtige beschrijving van de kerk en merken onder anderen op, dat de Heere de woningen Jakobs bemint, dat wil zeggen, dat de Heere een genadige betrekking heeft op de huisgezinnen, waar men don Heere vreest en een welbehagen in hunne huiselijke Godsdienstoefeningen. Doch, zoo lezen wij, de Heere bemint de poorten Sions boven alle de woningen Jakobs. God wil wel gediend en aangebeden zijn in hunne huiselijke oefeningen, die niet mochten verzuimd worden,' nochtans is de openbare Godsvereering hooger door Hem geacht en meer geliefd dan deze. 'tls waar, vele verachtelijke dingen worden van die Stad Gods gesproken, om haar klein en verachtelijk voor te stellen, maar door Hem, die de Waarheid zelve is en dus alleen recht oordeelt, worden zeer heerlijke dingen gesproken, want zij is de Bruid van Christus, die Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed; daarom zijn allen die er toe behooren, een bijzonder verkregen volk, een Koninklijk Priesterdom. I Petr. 2:9. Wij zeiden, de steenen aan dat gebouw zgn levende steenen. Het zijn ze die uit het gansche menschelijke geslacht daartoe zijn uitverkoren, niet omdat zo beter waren dan degenen die daartoe niet bestemd waren. Dat is, wat de Apostel zegt Rom. 3:9: „Zijn wij uitnemender dan zij? ganschelijk niet." En Christus zegt: dat Hg niet'gekomen is om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Mark. 2: 17. Waaruit klaarlijk blijkt, ten eerste: genade om dezulken te kiezen, en ten tweede: Zijne Almacht, door hen bekwaam te maken voor Zijne heilige woning. Uit den bornput uitgehouwen, werden die steenen boven den grond gebracht, walgelijk, onrein, dood in zonden en miidaden, kinderen des toorns, lijfeigenen van den duivel. Ziet, zoo zijn wij allen, die in Adam zijn gevallen en allen onder de zonde besloten. Gelijk geschreven is: daar is niemand rechtvaardig, ook niét een. Daar is niemand die verstandig is, daar is niemand die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden: daar is niemand die goed doet, daar is ook niet tot één toe. Rom. 3:20, terwijl in de acht daarop volgende verzen- de vreeselijko toestand van den mensch van nature is, beschreven. ' . Uit deze ruwe steenen nu, wil God wat sierlijks maken en ze herscheppen, in toonbeelden van Zijn genade; in wonderteekenen die bestemd zijn om eeuwig te roemen in vrije genade. Daartoe nu zijn alle de handen van de drie Goddelijke personen werkzaam. De Vader trekt ze, de Zoon koopt en eigent ze, de Heilige Geest wederbaart ze en het verloren Godsbeeld wordt weder hersteld in den mensch, opdat ze door den Zoon in handen van den Vader zouden geléverd worden, zooals Hij ze in Adam heeft geschapen naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. En tot dat werk nu gebruikt de Heere Zijne eigene, daartoe verordineerde instrumenten. Salomo had daartoe Hiram en zijne dienstknechten, het waren dus vreemden, zooals geschreven staat: Uitlanders zullen staan en uwe kudden weiden, en vreemden zullen uwe akkerlieden en uwe wijngaardeniers zijn. Jes. 61-: 5. * Vreemden! wie zijn datP dat zijn Gods knechten, dat zgn de leeraars in de kerke Gods, die wet en Evangelie hebben te prediken, die het snoode van het kostelijke hebben uit te trekken, het Woord Gods recht te snijden en ieder zijn bescheiden deel te geven en aan te zeggen dat het den rechtvaardige wèl, en den goddelooze kwalijk gaan zal. Maar, vraagt men,s zijn dat dan vreemden P Er zijn in des Heeren huis bij de opbouwing van hetzelve „zonen en dienstknechten". Dienstknechten kunnen zonen zijn, maar omdat ze werken aan den bouw van bet huis, zijn ze daarom nog geen zonen. De bouwmeester heeft tot voltooiing van het werk ook stellingen, die als het huis voltooid is, worden ter zijde gelegd. Zoo zal het gaan met degenen die niet meer dan dienstknechten zijn geweest in des Heeren huis, zonder door wederbarende genade tot zonen te zgn herschapen. Dit strekt zeer tot vernedering van de leeraars in de kerk, opdat zg zich op hunne gaven niet zouden verheffen en wanen dat gaven en genadé hetzelfde was. Zij worden dienstknechten geheeten en behooren ook onder den inventaris van Gods volk, onder de rubriek: „alles is uwe." 1 Oor. 3:21. Ze zullen getrouw worden bevonden, wanneer ze het gereedschap goed weten te gebruiken, als Paulus niet voorgenomen hebben iets te weten dan Jezus Christus en Dien gekruist. 1 Cor. 2:2 en slechts daarop uit zgn, dat God op het hoogst verheerlijkt en de zondaar op het diepst vernederd wordt. "Wee den dienstknecht, die het werk Gods bedriegelijk doet, die naar eer en rijkdom staat in de wereld, die zich door geschenken laat verblinden. Hij ontvangt hier zgn loon en ah hij zijn werk verricht heeft, wordt hij als onbruikbaar geworden, ter zijde gelegd en weggeworpen. Gaven zgn uitstekend. Paulus hangt een heele reeks op in 1 Cor. 12, doch al die gaven maken geen zonen, daarom wijst hij een weg die uitnemender is in het volgende dertiende kapittel. Toen de Apostel nog een vervolger der gemeente was, heette hg Saulus, dat beteekent „verwoester." Maar toen de Heere hem tot een zoon had gemaakt, om te zijn een.dienstknecht in het huis zijns Gods, toen kreeg hij een nieuwen naam en werd Paulus gehe ten, dat beteekent „kleine". Dat was de eigenschap die Paulus behield tot aan zijn einde: klein voor God. En de groote Apostel moest voor God en menschen steeds erkennen dat hij de voornaamste der zondaren was. 1 Tim. 1: 15. Een dienstknecht in Gods huis, die alleen gaven heeft, is opgeblazen, en zjjn lengte is als die van Goliath. Hoort wat een der dienstknechten zegt, die ook een zoon was in Gods huis, een zoon om er eeuwig in te blijven, zooals hij nu al in witte kleederen aan 'sKonings ronde tafel zit. Hoort zijne eigene woorden, wanneer men hem had gevraagd naar zijne lengte: „Ach, ik wil altijd een span langer zijn dan ik ben, en ik „ben er dikwijls over bezorgd, dat ik te kort en'te kJ.ein ben; „want die lieden, welke een lange gestalte hebben, zeggen, „dat ik niets geld, en meten mij van het hoofd tot de voeten, „en daarbij word ik dan al kleiner en kleiner, totdat ik een „worm word, die zich in het stof tot zg'nen Schepper uitstrekt. „Hij toch geeft aan ieder zijn bepaalde maat en ter Zijner tijd „ook den wasdom; en terwijl fk nu klein word voor het aangedicht van mijn grooten God, en met den kleinen Jo«ua, Caleb „en David op Hem zie, word ik getroost dat ik geheel naar de „maat der Wet ben, en de Og's en Goliath's en alle reuzen „hebben voor mij hunne lange schaduwen niet meer, en dan „wordt die groote bultige berg Basan klein bij den anders zoo „lagen heuvel Sion." Jes. 2:2; Ps. 68 : 17. Alvorens wij van de dienstknechten en de zonen afstappen, wijzen wij er op, hoe de Heilige Geest het onderscheid op eene treffende wijze heeft beschreven in Ezecb. 46:16, 17. Zonder bij den letterlijken zin van deze woorden stil te staan, die bij eene duidelijke lezing van het verband van deze woorden gemakkelijk te verstaan is, bepalen wij ons alleen bij den geestelijken zin. De Vorst is de Vorst Messias, de Heere Jezus Christus, Wien van Zg'nen Vader alle macht is gegeven in, hemel en op aarde, Die die macht heeft als een wettig verkregen erfenis. Van die erfenis deelt nu die groote Vorst, naar Zijn welbehagen, uit aan de zonen en aan de dienstknechten. De zonen ontvangen van Zijne erfenis een "geschenk. Het grootere of kleinere van dat geschenk is in Zijne hand, het is eene gifte, door den Gever -zelf bepaald. Dat geschenk nu in geestelijke weldaden, gaven en genade bestaande, zullen de zonen hebben tot hunne bezitting. Zij zullen het hebben én zij zullen het houden. Doch wanneer de Vorst een geschenk zal geven van Zijne erfenis,- aan Zijne dienstknechten, dan zullen zij die behouden tot het vrijjaar, toe, dat is in dat jaar dat hun nog genade wordt aangeboden, hetwelk geëindigd is bij den dood. Dan zal het geschenk tot den Vorst wederkeeren. Dan zullen alle gaven hebben uitgediend, dan hebben de knechten hun werk afgedaan* dienstbaar geweest zijnde aan den opbouw van des Heeren huis, zonder voor zich zelve eenige winst er mede behaald te hebben voor de eeuwigheid. Zullen,dan de dienstknechten iets te zeggen hebben? Ganschelijk niet; de Vorst is vrij in Zijne bedeelingen, 'tis Zijne erfenis. Zijne zonen, die zullen het hebben. Hoe voortreffelijk dan ook, volgens Paulus, 1 Tim. 3:1, het werk der bediening als leeraar in Gods kerke is, zoo maakt deze bediening nog geene zonen. Deze worden zulks alleen door waarachtige wedergeboorte en, worden dan zonen door den Vorst tot dienstknechten geroepen, dan behouden ze hun geschenk uit de erfenis van den Vorst, want de zonen zullen het hebben, de zonen zullen het hebben tot in eeuwigheid. "Wij vinden van des Heeren huis eene treffende schilderij in Gods "Woord in den tempel van Salomo. Eerst het voorhof van het huis en het daarop volgende Heilige. Dit beeldt ons op treffende wijze af de zichtbare kerk op aarde, waar koren met stroo en kaf op den dorschvloer zijn, levenden en dooden. In dien voorhof zijn de belijders, de tijdgeloovigen, de huichelaren, die niet in het Heilige worden ingeleid, wel met hun oog om er in te zien, en met hun verstand om het te bewonderen en te overpeinzen, doch ze zetten hunne voeten niet in die heilige plaatB. Dat is alleen vergund aan de Levieten, dat koninklijk Priesterdom, zooals de Heere Jezus eenmaal tot de zoodanigen, tot Zijne discipelen aeide: u is het gegeven de verborgenheden te verstaan, maar hen is het niet gegeven. Mattb. 13: 11. Het Heilige der Heiligen achter het kostbare voorhangsel, waar Jehovah zich van het verzoendeksel op de verbondskist uit de Schechina openbaarde, was eene afbeelding van de triomfeerende kerk hierboven. Eenmaal 'sjaars, op den Grooten Verzoendag, ging de Hoogepriester in die Heilige plaats om daar de zonde, eerat. van zich zelve en dan van het volk, met bloed te verzoenen. En toen nu de eeuwige Hoogepriester door het gescheurde voorhangsel van Zijn vleesch in den hemel der hemelen is ingegaan met Zijn eigen bloed, toen heeft de schaduw, de schildèrij plaats gemaakt voor het wezen en onder de nieuwe bedeeling is daar. de zichtbare kerk, waaruit de Heere de Zijnen uittrekt, door middel van Woord en Geest. Dat is de strijdende kerk, de levende gemeente, Gods gebouw, Gods akker- werk, 1 Cor. 3:9, terwijl ze naar den van God bestemden tijd in de strijdende kerk blijven, om als levende steenen buiten Jeruzalem te worden klaar gemaakt, om, wanneer ze volkomen gereed zijn, te worden overgebracht naar die plaats, waar niet in komt dat verontreinigt, dat leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Daar zal geen inwoner zeggen: ik ben ziek; geen nacht, geen rouw, geen gekrijt zal daar meer zijn, want de eerste dingen zijn dan weggegaan. Openb. 21 : 4. Als dan voor die kruisdragers, die hier maar gasten en vreemdelingen waren, de laatste strijd is gestreden, dan Dan ligt ge, moê van zonden, strijden, zorgen, Uw slangenhuid met al zijn aanhang af, En 'tlogge vleesoh, bij 'tkrieken van dien morgen, Legt 't matte hoofd" in 't stille, kille graf. Dan vliegt de ziel, haar enge cel ontwrongen , In reiner lucht, naar hooger sfeeren heen. Dan komt ge daar, waar eeuwig wordt gezongen, Waar de englenrei en de verlosten treên. . Als Zuider Koningin Saalmo mooht orrtmoeten, Zoo zijn dan ook uw raads'len opgelost, En 'their van zonden gansch vertreden aan Zijn voeten: 't Heeft 't hartebloed van uwen Borg gekost. Dan zinkt gij in een zee van zaligheden Van eeuwigheid reeds voor u opgelegd, Dan is 't verwondering, aanbidding, eeuwig vrede En juicht: „de helft was mij niet aangezegd." Ziet, zoo wordt des Heeren huis gebouwd. Telkens als er eene ziel wordt levendig gemaakt, of wedergeboren, komt er een levende steen boven den grond, zoo zwart als de nacht, zoo blind als de mol en zoo vuil als da heJ. Daarvan nu behaagt bet den Almachtige een sierlijke steen te formeeren, die eenmaal zal pronken aan den geestelijken Tempel in het nieuwe Jeruzalem. Vóór dat nu die steenen gereed en pasklaar zijn, is er heel wat aan te doen; hetwelk niet anders dan door Goddelijke almacht geschieden kan. Doch als de hemelsche Salomo zegt: j,Ik wil, word gereinigd", Matth. 8 :3, dan geschiedt dit terstond op Zijn woord. Onder verschillende benamingen worden die levende steenen in Gods getuigenis aangewezen. Nu eens onder den naam van 2 krijgsknechten en worstelaars, dan weder als hinkenden en gekrookte rietjes. Nu eens zijn 't hijgende herten en konijnen , dan weder arenden, die vergaderen waar het doode lichaam is. Maar onder al die benamingen, waardoor hunne verschillende eigen- '| schappen worden uitgedrukt, openbaart zich de groote Werkmeester, bevestigende Zijn eigen onfeilbaar woord: „zonder j Mij kunt gij niets doen", Job. 15 : 5 en wederom: „Mijne kracht wordt in uwe zwakheid volbracht". 2 Cor. 12:9. Ze worden kruisdragers genoemd, en ze zgn het: „in de wereld zült gij verdrukking hebben." Joh. 16:33. Door kruis nu wordt verstaan verdrukking van allerlei aard, in- en uitwendig, in het lichaam en in de ziel. Zonder kruis nu wordt j niet èèn steen pasklaar voor den tempel, en zooals er staat: I „indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deel- j achtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden en niet zonen." Hebr. 12:9. De weg nu naar het nieuwe Jeruzalem wordt een weg ge- | noemd, en met recht. Een weg leidt van de eene plaats naar de andere, waarom de Heere ons in Zijn Woord bepaalt bij twee wegen: de een een breede, lustige weg die van de wereld naar de hel voert; een smalle weg, met doornen en distelen j bezaaid, die van de wereld naar den hemel voert. Om op dien weg te s komen en "dien vroolijk en zonder kruis te bewandelen, is al heel wat moeite gedaan en arbeid aan ten koste gelegd door menschenhandeD. Doch het is altijd vergeefsche arbeid geweest, nog nooit heeft er èèn door eigen kracht zijn doel bereikt. De Heere wil alleen de eer van het werk hebben, opdat i vrij genade ook alleen de stoffe zou zijn en blijven, in den tijd J en in de eeuwigheid, van lof en prijs. De weg dus naar den hemel is een kruisweg. Op dien weg nu worden de steenen. klaar gemaakt en het beeld Gods, dat in i den eersten Adam is verloren, weder hersteld door den Heere j Jezus Christus, den tweeden Adam. Wij gaan den kruisweg en do wandelaars daarop beschouwen, en het voornaamste zal zijn, wanneer wij de sluitrede kunnen opmaken, dat wij bebooren onder het getal van die weinige pelgrims, die de stad des verderfs zijn ontvloden en wandelend worden bevonden op don weg der ge- rechtigheid, in het midden van de paden des rechts. Spr; 8 : 20. De Heere opene daartoe uwe en mijne oogen door den Heiligen Geest. De Kruisweg. De zondaar- heeft zijne wereldsche sieraden afgelegd. Wij zien hem beladen met een zwaar pak, het pak van zonde op den rug, staande voor de enge poort, waarop geschreven: „eng is de poort en nauw is de weg die ten leven leidt", terwijl aan de andere zijde te lezen staat: „het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen die de Zijnen zijn, en een ieg-elijkdie den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid". Zoodra de pelgrim de enge poort, de poort -der genade is ingegaan, beladen met het pak der zonde, wordt hem het kruis op de schouders gelegd. Wie dat doet is niet twijfelachtig. De ongewijde schrijvers deelen ons mede, dat de Heere Jezus toen Hij in het vleesch op deze wereld was, als jongeling in de werkplaats van Zijn pleegvader Jozef, zich onledig heeft gehouden door het maken van jukken. Dit beeldt ons het gestadige werk van den grooten Heiland af, hoe Hij steeds bezig is jukken te maken voor de schouders van de Zijnen, nooit te zwaar en nooit te lang, maar naar ieders schouders juist van zwaarte en lengte. Daarbij zorgt Hij dat het woord bevestigd wordt: Mijn juk is zacht, Matth. 11:30, want naar het kruis geeft Hij ook de kracht, en als het de ziel eens al te bange wordt, dan ondervindt zij wel eens dat èn de ziel èn het kruis beide door .dem grooten Lastdrager zelf gedragen wordt. De weg is, zooals gij ziet, lang, som3 valt hij den kruisdrager wat al te lang, zoodat hij zuchtende uitroept: „boe lange Heere Jezus?" En dan wordt het hem wel eens bekendgemaakt, dat alles zijn bestemden tijd heeft, en dat 's Heeren tijd altijd de beste tijd is. Wij zien den pelgrim met zijn pak beladen aan den kruisberg, waar drie kruizen in den grond staan geplant. Wie aan het middelste kruishout hangt? Het is de Man van smarte, de ware Boaz, de groote Losser, de Godmensch. Wij zien, hoe den pelgrim het pak van den rug valt, vernemende deze woorden uit den eigen mond van Hem, die nu gezeten is aan 's Vaders rechterhand: „Zone! wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven." Matth. 9:2. Die weg is met een stevigen muur omgeven, naar luid der belofte: „God stelt heil tot muren en voorschansen." Jes. 26: 1. Vele wandelaars zgn daar, allen met een kruis beladen, waarvan het een grooter, het ander kleiner is. Sommige dragen rustig hun kruis, sommige pralenderwg'ze, anderen slepen het achter zich. Aan het einde van den weg is eene breede rivier, de doodsJordaan, waar geen roeischuit of treffelijk schip te vinden is, om den pelgrim over te brengen. Achter die rivier vertoont zich een alleraangenaamst gezicht, het is de Stad die fondamenten heeft, wier Kunstenaar en Bouw- ( meester God is en wanneer de wandelaar, door den verrekijker des geloofs, die stad wat nader bijhaalt, dan staat hij in verrukking en roept reikhalzende uit: „Kom haastig Heere Jezus!" Openb. 22:20. Dan krggt hij vaak het heimwee van verlangen naar zijn vaderland en bezwijkt zijne ziel van sterk verlangen. Ps. 84:3. Dan is hij gelgk aan de Zwitsers, die, wanneer ze lang uitlandig zijn, het heimwee krijgen en aan die ziekte sterven, wanneer ze niet naar hun vaderland kunnen terugkeeren. Doch wanneer -ze in de verte de bergen in het gezicht krggen, beginnen ze weder op te leven en hoe nader ze komen tot die liefelijke bergen, hoe meer hunne kwaal geneest, en zij al beter en beter worden. Wij hebben verschillende kijkjes genomen op dien weg, doch wij zouden denken, hij die er een kijkje van neemt, zonder er zelf op te wandelen, is maar een dwarskgker en kan dus geen. goed bericht geven, noch van den weg, noch van de wandelaars. En daar wij door genade mèèr dan dertig jaren op dien weg wandelen, (wanneer wij ons niet bedriegen), zoo willen wij eenige dingen mededeelen, die wij daar zagen. En ziet, ik zag aan den muur van het enge poortje een man met veel wereldschen tooi omhangen, hetwelk hem eohter niet verhinderde, om behendig over den muur te klauteren. Ik zag, hoe hij nu met den een en dan met den ander een gesprek aanknoopte, dat echter gewoonlijk niet lang duurde, en merkte tevens op dat deze dief en moordenaar.... Hé, zult gij zeggen, wat voor reden hebt gij om dien man zoo uit te maken? Dat zullen wij zeggen. De Overste of Leidsman op dien weg, die de Koning van het nieuwe Jeruzalem is, verre verheven boven alle aardsche machten, heeft het zelf gezegd, en Hij is geen man dat Hij liegen zou noch een menschenkind dat Fem iets zou kunnen berouwen. Diens woord luidt aldus: „die van elders inklimt is een dief eif een moordenaar". Joh. 10: 1, En omdat deze man niet in do rechte deur is ingegaan, maar over den muur geklommen is, zoo hebben wij hem bij zijn rechten naam genoemd. Nu dan, wij merkten op, dat hij veel langer van persoon was dan de andere wandelaars, die met kruizen waren beladen, deze allen waren klein als David. Hij liep met snelle schreden en scheen langen tijd in gezelschap te big ven van een van die kleine personen. "Wij zagen, dat hen een zware mist overviel en dat de kleinet slilstond en niet voort durfde. Doch het Enakskind nam den wankelenden en bevenden pelgrim, wiens knieën knikten, bij de hand en 't scheen dat het kruis loodzwaar op zijne schouders drukte, meer dan anders, zoodat hij er onder dreigde te bezwijken. Hij liet zich echter voortleiden. "Wij zagen hen een eindweegs voortgaan, tot zij beiden kwamen aan den poel „mistrouwen". De mist belette hun voor zich uit te zien, zoodat ze te zamen in dien modderigen poel nederstortten. Wij zagen ze daar woratelen, totdat de kleinste er aan den anderen kant uitkroop en bemorst en bevuild op het droge kwam, waar zijne tranen zoo rijkelijk vloeiden, dat hij een gewaterden hof geleek. Langzaam kroop hij voort, tot hij onder andere wandelaars kwam. De lange man bleef er langer in, doch eindelijk kwam ook hij op het droge, aan denzelfden kaht waar hij er was ingevallen. Zijn hooge gestalte richtte zich op, hij spoelde zich het vuil af met wat water uit de Doode zee, en zette het toen op een loopen, den weg op dien hij was afgekomen, sprong met een wip over dei} muur en wij zagen hem sedert nooit weder. Daarop stond er eensklaps een heerlijk persoon voor mij, die vraagde: „hebt gij dit alles nauwkeurig opgemerkt?" Ik zeide: „Ja Heere!" Toen sprak hij: Hier hebt gij gezien.de ware en de tijdgeloovige. Beiden zagen zich. gedompeld in een poel van ongerechtigheden, die de overhand over hen hadden. De eerste ontworstelde dat vuil en kwam er aan den anderen kant uit, dat is, aan 's Heeren kant, zoodat hij later, toen hij er uit verlost was, zingen kon: „mijne ziele, keer weder tot uwe ruste, want de Heere heeft aan u welgedaan". Ps. 116:7. De tijdgeloovige kwam aan zijn eigen kant uit den poel, hij heeft het zelf gedaan, ook zelf het vuil van zich afgespoeld, terwijl hij is teruggekeerd als de hond tot zijn uitbraaksel en als de gewassene zeug tó"t de wentelinge des slijks. 2 Petr. 2 : 22. "Wij waren na dat gezicht in diep gepeins en overdenking, daar het een diepen indruk op ons maakte. Het onderscheid tusschen waar en valsch, was zoo duidelijk. Als het arme kind van God in zonde gevallen is, dan wordt hij schuldenaar en beweent met bittere tranen zijne zonden en rust niet, vóór dat hij opnieuw door het alleen reinigende bloed des Lams is gewasechen en daarvan de bewustheid ontvangt. De schijnchristen neemt zelf de schuld weg iri eigen meening, blijft dezelfde hoog Verhevene in eigen oogen en bewijst dat er geen wortel van zaligmakende genade in hem was. Wij hebben een anderen wandelaar gadegeslagen, zijn voortgang en zijn einde gezien. Deze was beladen met een zeer lang en zwaar kruis. Somtijds dacht ik, dat de man er onder zou bezwijken, doch later bemerkte ik dat verborgen ondersteuning hem staande hield. Nu eens wierp hij het kruis op den grond en poogde er een stuk van af te zagen, doch het gelukte hem niet; de zaag scheen niet te vatten, het bleek een ijzeren kruis. Moedeloos wierp hij de zaag uit de handen en zou zeker in slaap zijn gevallen, doch eene liefelijke stem sprak tot hem: „vrees niet, gij wormpje Jakobs!" Jet». 41:14. „Ik helpe u, Ik sterke u, ook ondersteune Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid". Hij richtte het hoofd op, stond weldra recht op zijne voeten, nam het kruis weder op en ik zag hem weder vroolijk voortwandelen, zingende luide deze woorden: „'k Stap met. mijn kruis, Al zachtjes aan naar huis, Het kruis is 't deel der vromen. Hij die 't mij zelf heeft opgelegd, Heeft met Zijn eigen mond gezegd: „"Waar Ik ben zult gij komen." Joh. 12 : 26. Dan weder? zag ik hem omringd van vele menschen, die blijken gaven, dat ze met Bileam wel den dood des rechtvaardigen wilden sterven, maar dat zij het leven van den rechtvaardigen niet lief hadden, maar de -wereld en hare begeerlijkheden. De een lachtte, een ander haalde de schouders op, sommigen wierpen slijk en modder naar hem, en eenige getabbaarde mannen die er zeer vroom uitzagen, zeiden dat de man gewis een kwaaddoener was, want dat hij anders zulk een zwaar kruis niet zou behoeven te dragen. Onder deze waren er sommigen, die hem als met afschuw ontweken en zoo luid zeiden, dat ik het verstaan kon: „wijk.van mij, want ik ben heiliger dan gij." Jes. 65:5. Ik verwonderde mij, dat de kruisdrager onder dat alles zoo rustig, stil en bedaard bleef, zonder iets te zeggen. Doch er- werd mij toen" voor oogen geschilderd, het bevel van Hem die het zwaarste kruis gedragen heeft: „hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel degenen die u haten en bidt voor degenen die u geweld aandoen, en die u vervolgen." Matth. 5:44. En ik dacht, die wandelaar heeft theorie en praktijk beide. — Het scheen dat de menigte beechaamd werd vanwege zijn rustige en kalme houdiDg en de een voor den ander droop stilletjes af, zonder, hem het minste te benadeelen. Hij stapte moedig voort, zingende de navolgende woorden: „De wereld acht en eert mij niet, En ik haar nog veel minder. En schoon ze mij een stijfhoofd hiet, Dat doet mjj ook geen hinder. 'kStap met mijn kruis Kaar 't eeuwig Vaderhuis, Dit maakt mijn gang gezwinder." Op een anderen tijd zag ik, boe hij een touw aan zijn kruis had gebonden en het achter zich aan sleepte, doch hij vorderde niet;. als hij een stap vooruit deed, dan ging hij er weder twee achteruit. Dit duurde een geruimen tijd, terwijl ik zag hoe zijn aangezicht was betrokken als een pot. Hij stond stil met den blik naar boren, toen deze woorden tot hem gesproken werden: „richt wederom op de trage handen en de slappe knieën en maakt rechte paden voor uwe voeten." Hebr. 12: 12. Toen ging "hij hoofdschuddende nederzitten, uitroepende: „ik ellendig mensch! wie zal mij veflossen uit het lichaam dezes doods", Rom. 7:24, terwijl hij er als • in eenen adem op liet volgen: „ik danke God, door Jezus Christus mijnen Heere!" Rom. 7:25. Hn zat nog eenigen tijd in stil gepeins, richtte zich toen op, onder het uitspreken van deze woorden: „Geef mij de allerlaagste plaats, Zoo Gij m' er plaats wilt geven. Kooit heeft iemand zooveel kwaads, Tegen zooveel lioht bedreven". Toen nam hij zgn kruis weder op en ik zag hem met rasse schreden voortspoeden. Onder dat alles bemerkte ik, hoe de man vorderde op dpn weg, en al meer en meer naderde aan het verlangde doel. Ik zag eèns hoe hij zijn kruis aan zgn hart drukte en deze woorden lispelde: „zoet kruis! gezegend kruis! wat hebt gij mij een voordeel aangebracht! Zonder u was ik er nooit gekomen, zonder u was ik nooit pasklaar geworden, om aan den tempel'in Jeruzalem te worden toegevoegd. Gg hebt de roest mijner zonden van mg afgeschuurd, dat vaak onder hevige angsten geschiedde." Zoo sprekende, zette hij zich aan den weg, niet ver van de doodsjordaan. Hij beschouwde met welgevallen zgn kruis. Hij lachtte. Mij dunkt, zoo heeft Sara gelachen, toen zij haren kleinen Izaak aan de borst had. Toen hij daar geruimen tijd gezeten had, hoorde ik hoe tot hem geroepen werd: „bij Mij, bij Mij van den Libanon af", Hoogl. 4:8, en als een echo hoorde ik hem daarop antwoorden: „kom haastig, Heere Jezus !" Toen stond hij op en vlug als een hinde, zag ik hoe hij voort-, j huppelde tot aan den oever van de rivier. Daar zag ik wonderlijke dingen, die ik niet vergeten zal. Velen waren er aan den oever, met hun kruis beladen. Ik zag ze met angst en schrik op het aangezicht, anderen die kalmer en bedaarder waren, doch allen zetten den voet in het water en nauwelijks kwam de vloed over hen, of ik zag bij allen hetzelfde: hun kruis viel van de schouders en zonk in de diepte. Een zag ik bijna zinken, het water kwam tot aan zijne lippen, toen een ander hem het hoofd oplichtte en tot hem zeide: „houd moed! houd moed! wij zgn er haast!" De een bleef langer dan de ander in de rivier, doch zij kwamen toch allen behouden aan land. De man met het zwaarste kruis stond aan den oever en zeide: „een uurtje voor den Troon zal 'tal vergeten wezen". Toen zag ik hoe hij de eene punt van zijn kruis op deze zijde van den oever leidde, en hoe de bovenzijde juist aan de andere zijde reikte, en als met arendsvleugelen zag ik hem over zijn kruis loopen tot aan de overzijde. Toen zag ik zijn kruis in het water vallen en zinken als een steen. Aan de andere zijde zag ik hoe de engelen hem henen leidden, en ik dacht: „hoe kostelijk is in de oogen des Heëren de dood Zgner gunstgenooten." Ps. 116:15. Ik stond hem na testaren, mijne oogen werden verhelderd als kristallijn, ik zag de tinnen des tempels van het nieuwe Jeruzalem en ik verlangde naar den overkant en zeide bij mij zelve: is 'tgezicht reeds zoo zalig, wat zal dan 't volle genot wel wezen. Ik tuurde, ik tuurde zoo lang, tot er geen geest meer in mij was. Allerlei soort van wandelaars zien wij op dien weg, doch allen bereiken het gewenschte doel niet. Sommigen geraken op zijpaden, waar ze jammerlijk omkomen, anderen keeren terug, denzelfden weg waarheen ze gekomen zijn. Een klein getal .komt aan het einde, deze zijn het die het Woord in beoefening brengen van den Koning van het beloofde land: „die volharden zal tot den einde, die zal zalig worden" Matth. 24: 13. Deze zijn het, die door alle zwarigheden heenbreken en het niet opgeven en, al worden ze soms gehavend en geplukt, toch volhouden. Wij hebben er" op dezen weg gezien, die wg niet wisten, hoe ze er op gekomen waren, en die wij hebben zien verdwijnen, onbekend zijnde hoe de afloop was. Zoo zagen wij er een, die wij willen beschrijven. Het was een dêftig persoon, rijzig van gestalte,. een span langer dan de wandelaars, die de lengte van David hadden. Hij hield steeds een vasten tred, het hoofd naar boven, de handen gevouwen of op de borst Wij merkten op, dat hij een brandende lantaarn op den rug^droeg en hij dientengevolge altijd in de schaduw ging. Zijn aangezicht, geloof ik, dat hij met vet besmeerd had, zoo glanzig was het. Ik zag echter, wanneer hij zich in het zweet redeneerde, dat de glans er afdroop. Hij had een duimstok bij zich, die juist zijne lengte had, en daarmede nam hij de maat van iederen wandelaar. Indien ze die lengte niet bereikten, dan waren ze naar zijne meening te klein en dan sloeg en stompte bij de zoodanige; en dan hebben wij het gezien, dat hij op de kleintjes zoo beukte, dat zij het uitschreeuwden van pijn. Wanneer er dan waren, die zulke gekrookte rietjes in bescherming namen, dan konden ze er op rekenen, dat ze ook een schamper kregen, soms ten bloede, toe. Ik merkte verder op hoe, terwijl zijn gang recht was, de draaiing van zijn heup en het bovenlijf vreemd waren; al wat maar klein was ondervond zulks, en hoe meer die vreemde draaiingen doende waren en de kleintjes het ontgelden moesten, hoe mèèr zijne borst opzwol en hij met duizelingen werd aangevallen, die soms zoo erg waren, dat hij als een tol in de rondte draaide. Toch bleef hij bij dat alles recht op zijne beenen staan. Later zag ik, hoe hij in gezelschap voortwandelde van personen van zijne lengte, hoewel hij altgd de langste was, terwijl hij ook daar nog klappen uitdeelde. Ik zag hem onder die menigte verdwijnen, en had ook geen lust meer om zijne gangen verder na te speuren, en nog veel minder om de reis met hem te maken Ik dacht, dat is zeker een wettisch mensch, die door zgn rechten gang zich verbeeldt meer te zgn dan anderen. Ik zag wel dat het géén wandelaar naar Sion was naar het Woord, want de man had niets van de eigenschappen dergenen, wier voetstappen daar staan geteekend. Terwijl ik daarover stond te peinzen, kwamen er twee deftige personen tot mij. De een scheen een herder, althans hij droeg een herderstaf. Deze zeide: „gij staat daar te peinzen over dien statigen en toch vaak duizelenden wandelaar en gij weet niet wat gij van hem denken moet. Daar ik een schaapherder ben, zal ik u wel eenige inlichtingen kunnen geven. Ik vind soms de zoodanigen onder de kudde en wanneer ze met die kwaal behebt raken, is er geen raad dan onmiddellijke hulp bij den Opperherder. Deze dieren hebben wind tusschen de vliezen van hun hersenen, vandaar dat ze draaien en wentelen en stooten tegen alles wat hun nabij komt. De Heere beware ons voor die ziekte, want de oogen 4kes Heeren zijn tegen de hooghartigen". De andere persoon sprak daarna tot mij deze ernstige woorden: „eergierigheid is een hoovaardige begeerlijkheid, een droge dorst naar eer, de verlangende ziekte des verstands, een ellendige dolheid. De eergierige klimt op hooge ladders, en zorgt nooit hoe hij er weer af zal komen, de begeerte van opklimmen heeft al zijn vrees voor vallen verslonden. Hij kan tegelijk een slaaf zijn om te gebieden, een die heimelijk verstand heeft om te onderrichten, een pluimstrijker om te vleien, een voorvechter om te beschermen, een wreker van alle leed .... tot zijn eigen voordeel. Hij beeft ietwat bedacht om zich groot te maken, en wee den vriend, die hem in den weg is. Als hij echter bevindt, dat hem alles tegenloopt en dat hij ten eenenmale beroofd is, beide van bevordering en hoop, beide van de genieting en de mogelijkheid, zoo verandert al zijn lust in verwoedheid, zijn dorst is nu alleen naar wraak, en zijne tong klinkt nu niet dan van laster en achterklap. Eindelijk, hij is een 'mensch op wien men niet vertrouwen kan, omdat hij nooit anders dan eigen eer en voordeel onder het oog heeft. Hij is gelijk een blaas, die opgevuld wordt met den wind der hope en der eigenliefde. Hij is in 't lichaam als een mol in de aarde, altijd onrustig voortkruipende, en, met één woord, niet anders dan eefi vermengden hoop van nijd, hoovaardij en begeerlijkheid. De Heere Jezus vermaant Zijne discipelen met deze woorden: leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte, en gij zult ruste vinden voor uwe ziele". Matth. 11 : 29. Ik was met dit onderricht zeer ingenomen, en bedankte daarvoor beleefdelijk, tevens verzoekende dat zij met mij mochten voortwandelen, opdat ik door hunne opmerkingen mocht geleerd afi orAHtïfiTht wnrdfiTi. ïtaïdn hawïllïcrdan daarin . en wii wandelden geruimen tgd in zoetigheid voort, onder zeer leerzame gesprekken. Een eind wegs voortgegaan zijnde, zeide de een: „ziet gij daar dien kleinen wandelaar met het kruis beladen P Moedig treedt hij voort en het schijnt u zeker wel toe, dat deze een voorspoedige en gelukkige wandelaar is". Ik antwoordde dat zulks mij ook z$o voorkwam, waarop hij liet volgen: „het is ook zoo, en met recht mag hij een gelukkig mensch Worden geheeten. Wij kennen hem al sedert lang en zullen zijn aard en eigenschappen beschrijven. Misschien wordt gij er verliefd op, om ook zul* een te worden. Deze wandelaar naar Sion heeft meer zich zeiven leeren lezen dan alle boeken, en heeft deze les zoo wèl onthouden, dat hij ze nooit kan vergeten. „De wereld kent hij, maar hij a^ht haar niet. In aardsche dingen wenscht hij niet meer dan de natuur, in geestelijke dingen is hij beleefdelijk eergierig. Alle kleine verdrukkingen vallen hem als hagelsteenen op een dak, en wat de grootere betreft, die kan hij aannemen als schattingen des levens en teekenen der liefde,-en indien zgn scheepje geschokt en geslingerd wordt, zoo is hij nochtans verzekerd, dat zijn anker vast is. „Hij kan van een arm hutje een hofstede, of ook een paleis maken, van zgn akkertje een groote heerlgkheid, van zijn bevlekt kleed kostelijke tapijten en van zijn aarde zilver. Zijne consciëntie en zijne handen zgn altijd goede vrienden, en hoe hem de duivel ook zou willen verzoeken, hij wil die beide niet laten twisten. „Het berispen en het toejuichen zijn hem vreemdelingen en geen gasten; zgn oor is hun doorvaart, en niet hunne herberg. Zoo wandelt hij blijmoedig in den weg, dien God hem bereid heeft en wenscht nooit dat die weg ruimer of effener ware. Zijne ziel is alle dagen geopend om daarin te ontvangen dien God in Wien hij is, en is zoover gekomen dat hg zich zeiven liefheeft om Gods wil en God om zijns zelfs wil Zijne oogen staan zoo gevestigd Op. den hemel, dat geen aardsch ding die bewegen kan en stelt zich nu reeds voor, de bezitting van zijne plaats onder de heiligen. En deze hemelsche vertroostingen hebben hem zóó ingenomen, dat hij nu met een mishagen nederziet naar de aarde, als naar het land zijner droefenis en ballingschap, nochtans zich meer verblijdende in hope, dan beroerd zijnde door het gevoel der kwaden. Hij acht het geen groote zake te leven, maar zgn allermeeste bezigheid te sterven en heeft zulk een goede kennis gemaakt met zijn laatsten gast, dat hij geen onbeleefdheid van hem vreest. Zoo acht hij dan ook het sterven niet anders dan een „naar huis" gaan, wanneer hij uit is, of een slapen gaan, wanneer hij van den dag vermoeid is. Al zijn medereizigers zijn blijde hem te mogen dienen, de engelen slaan hem gade, ja God zelf vermaakt zich in zgn omgang en heeft hem al voor zijn dood bij het getal der heiligen opgenomen en voorts ten volle gekroond in zijn afsterven". Hier zweeg mijn metgezel en ik vond in mij een heilige jaloerschheid, om dien gelukkigen wandelaar gelijkvormig te worden. Ik' zeide: „welk een voortreffelijk pelgrim is dat, ik wenschte dat ik zulk een ware. Gewis die man heeft geen vijanden, wie zou zulk een niet liefhebben?" Mgn metgezel met den herdersstaf liet hierop volgen: „hierin oordeelt gij niet juist. Ik zag onlangs een kraai, bezig de wol op den rug van eene schaap af te pikken en dacht bij mij zelve: gij zoudt het niet durven bestaan op den rug van een wolf of van een hond te gaan zitten. De bekende eenvoudigheid van dit onnoozele dier geeft aanleiding tot stoutheid. Zoo is het met de schapen van den Heere Jezus, wanneer ze recht hun schapenaard vertoonen. Een zachtmoedige gestalte des harten verwekt spoedig eenig ongelijk. De wreedheid der kwaadaardige menschen verkiest gemeenlijk dezulken, niet die 't ergste verdienen ,*tnaar die veel verdragen willen. Wij zouden dan zoo wel zeggen, dat de zachtmoedigheid en lijdzaamheid zeer kwalijk besteed worden, daar zij den mensch tot smaad en spot stellen. Doch daar het eene gestalte is, die den Heere behaagt, omdat het Zijn eigen werk is, zoo hebben de kraaien wel toe te zien, want zij zullen hun loon zeker niet verliezen, die de schapen van des Heeren kudde alzoo trakteeren. De Heere neemt het zelf voor de Zijnen op, als Hij zegt: „die Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan". Na nog eenige oogenblikken aangenaam te hebben voortgewandeld, zeide een mijner metgezellen: „hier moeten wij nu scheiden, op de reis is het maar gedurig: „zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken," Exod. 14: 15, en de tgd staat niet stil, doch waar wij op denzelfden weg wandelen, onze oogen recht voor ons zien, onzen Oversten Leidsman achteraan- komende, afleggende de zonde en allen last die ons lichtelijk omringt, dan mijn waarde metgezel, zullen wij met lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons is voorgesteld. Dat geve u de Heere en dan zal gewis het einde vrede zijn, en kunnen wij, nu van elkander scheidende den een den ander toeroepen: „tot wederziens", is het niet in dë strijdende, dan zeker in de triomfeerendo kerk, en dan .zonder te scheiden meer. Dan zal het zgn: „Zonder nachten, . Zonder dagen, Zonder naar den tijd te vragen. Daar zijn tijd en jaren uit, Eeuwig, eeuwig is 't besluit." En hiermede namen deze beide afscheid en, terwijl zij voortwandelden , bleef ik in gepeins verzonken en dacht: wat is 't toch alles even wonderlijk op den weg naar den hemel, wonderlijke overeenstemming, want al komt het volk uit verre 'landen, het harte smelt toch saam in een. En dan wonderlijk, eenerlei taal! Bij die gedachte stond ik even stil en mij bekroop de lust om die taal eens nauwkeurig na te speuren, van den een en van den ander, en te onderzoeken of ik in alles met die taal grondig bekend was en alzoo eenige oogenblikken te handelen over de tale Kanaans. De tale Kanaans. Het volk van God is ééne familie dat voorrechten bezit, die de wereld niet kan verstaan, en genietingen, die zij in hare blindheid niet kan begrijpen. Zoo spreken ze ook eenerlei taal, eene taal die niet kan worden aangeleerd door menschelijk vernuft, doch die men alleen leeren kan door middellijk en onmiddellijk onderwijs van God den Heiligen Geest. Overal zijn er menschen, die deze taal verstaan en als zij in den vreemde omdolen, dan is het eene verrassing een landsman te ontmoeten. Ik heb in mijn familie iemand die alle bekende talen gemakkelijk spreekt. Hij deelde mij eens het navolgende mede: „voor eenigen tijd zat ik te Brussel aan een open tafel. Tegen mij over zat een heer, die geen woord sprak en het scheen mij toe dat hij ook van de gehouden gesprekken niets verstond. Ik werd opmerkzaam en sloeg hem nauwkeurig gade en meende uit den vorm en de trekken van zgn gelaat den Pool te ontdekken; daarom sprak ik hem in die" taal aan. Zijn gelaat verhelderde en de blijdschap vervulde zijn hart, toen hij uit een anderen mond zijne moedertaal hoorde, die hij sedert maanden niet gehoord had." Zoodanig is de blijdschap van hem, die sedert lang de tale Kanaans niet gehoord heeft. Want deze spraak toch is melodie in de ooren van eiken wandelaar door Mesech. Er zijn er die het beproeven, om zelf die taal aan te leeren, do'ch zij worden al spoedig ontdekt. Schibboleth kunnen zij niet uitspreken en brengen het niet verder dan Sibboleth. Zie Richt. 12:6. De onderwijzer in deze taal, die God zelf is, noemt haar: eene reine spraak, Zeph. 3:9 en door den profeet Jesaja, hfdst. 19:18: de sprake Kanaans. Daar nu God een God van orde is, zoo is ook de taal die Hij leert, op vaste grondslagen steunende. De voorname en onomstootelijke grondregels zijn die, die te vinden zgn in de grondwet van het Koninkrijk der hemelen, in de eerste van de kleine profeten, het veertiende kapittel, het derde vers, en in het zevende hoofdstuk van Paulus' zendbrief aan de Romeinen. Waar nu een van deze grondregels gemist wordt, daar is het Sibbolet en geen Schibboleth. Een zeer klein verschil, dat nochtans zoo groot is, dat er dood of leven aan hangt. Bij het hooren nu van die taal beproeve zich een iegelijk, of het zijne eigen taal en uit zgn hart gesproken is. Ik ben goddeloos en toch rechtvaardig, onrein en toch heilig. Mijn naam is „mensch", terwijl er niets aan mij is, dan dat menschelijk is en toch ben ik er een die Godes is Behalve den naam „mensch" draag ik nog een anderen naam, die niemand kent dan die hem ontvangt, Openb 2 : 17 en die naam is: kind Gods, Joh. 1 : 12. Ik heb het dan ook met mijne hand geschreven en doe het telkens weder: „Ik ben des Heeren" Jes. 44:5. Mgn naam is bekend in den hemel en staat daar opgeteekend met bloed, Phil. 4:3. Op aarde ben ik bekend en onbekend, en hoewel daar wel goede geruchten van mij gaan, zoo staat er mijn naam toch slecht aangeschreven. Ik ben dik- wijls verlegen om mijn naam te noemen, maar als ik het voorrecht heb, dat ik overboord ga, dan noem ik mij een Christen, omdat ik de zalving niet ontkennen kan. Toen ik geboren werd was het nacht, een stikdonkere nacht; maar eer ik het wist brak het morgenlicht over mij aan. Toen zag ik eerst mijn afkomst en kreeg ik mijn geslachtsboom in handen en bemerkte dat mijn vader een Amorieter was, die zeer rijk is geweest, maar al zijne schatten heeft doorgebracht en daarna ontzettend veel schulden heeft gemaakt, waai van hij niets heeft kunnen betalen. Deze schuld nu is van mgn vader op mij overgegaan en al leef ik honderd jaren en doe niets dan werken, dan vermindert dat nog niets van mijne schuld. Mijne moeder is eene Hethietische, enkel vleesch, en toen zij mij baarde bracht ze een adderengebroedsel ter wereld, een kind geheel verdraaid, dat een samenweefsel was van zonde en haat tegen God en menschen. Mijne geboorte is van ouden datum. Ik werd eerst in een paradijs geboren, daar stierf ik. Eigenlijk zag ik het eerste " levenslicht in de stad des verderfs, waar ik nedergeworpen ben op de vlakte des velds. En daar werd ik wederom geboren, .toen niemand dan God naar mij omzag, en nu ben ik een pas geboren kind, begeerig om uit de moederborst de redelijke en onvervalsohte melk te zuigen en daardoor op te wassen. 1 Petr. 2:2. Nu zal men vragen, als gij wederom geboren zijt, hebt gij dan nog een anderen vader f En dan is het loutere genade dat ik hierop toestemmend mag antwoorden: Ja, ik heb eenen anderen Vader, die mij in Zijn huis heeft opgenomen. Ik zat weenende als een kind neder, alles was mij ontvallen, geen staf om op te leunen, niets hebbende dan een potscherf om mij te krabben. Ik was met booze zweren bedekt en zat naakt op den mesthoop, in gezelschap van een boo3 wijf, waaraan ik getrouwd was en dat binnen in mij woonde, en mij maar gedurig toeriep: zegent God en sterf! Als ik daar zoo nederzat, bijna der wanhoop ten prooi, ontdekte die heerlijke Persoon mij Zijne liefde, drukte mij aan Zgn hart en sprak mij moed in, waardoor ik gedrongen en geperst werd om uit te roepen: „Abba, lieve Vader 1" Nu moet ik mij wel schamen, dat ik zoo dikwijls vreezende en bevende van verre sta, zonder den Vadernaam op de lippen te durven nemen, daar ik zulk een slecht, ongehoorzaam en ondankbaar kind ben, maar in weerwil van al mijne ellende en bederf, zoo is Hij toch mijn Vader en Hij zal het blijvenjwfok. Mijne moeder, die mij bij de wedergeboorte heeft gebaard, had mij ontvangen door de overschaduwing des Heiligen Geestes. Haar naam is: Jeruzalem dat boven is. Gal. 4 : 26. Zij was al oud toen ze mij baarde, en door haar is het dat ik weet van welken Vader ik een kind ben. Zij heeft mij met mijne geheele familie bekendgemaakt en mij mijne broeders en zusters doen kennen, wier getal is 144,000 en dan nog zoo velen die niemand tellen kan. Openb. 7:4, 9. Ik blijf onder dat alles maar een eigenzinnig kind, vol hoogmoed en eigenliefde, waardoor ik dan niet. zelden mij ga verbeelden dat ik maar alleen ben overgebleven en eenzaam en verlaten op de wereld beD. Dan zijn mijne oogën rood geweend en die mij dan zien, zeggen dat mijn aangezicht vervallen is en dat ik zoo mager ben. En dat is dan ook zoo.' Dan ben ik zwart van de brandende zon en gewond er bij, omdat de kinderen mijner moeder, Hoogl. 1 : 6, tegen mij ontstoken waren. Die kinderen, ze zijn wel moeders maar niet Vaders kinderen, die hebben mij al dikwijls smarte aangedaan. Maar dat zijn mijne zonden, die het mij zoo bitter maken, want ik heb eertijds hetzelfde gedaan. Ik zou in die ellende al lang omgekomen zijn, als mijn trouwe Vriend mij aan mij zelve had overgelaten, doch als Hij mij maar eens vriendelijk aanziet, dan komt het alles in één oogenblik in orde. Dan spreekt Hij mij vriendelijk toe en'verzekert mij dat ik wel zwart maar toch liefelijk ben; dan legt Hij Zijne wonden op mijne wonden en dan heb ik geen wonden meer; dan is mijne moedeloosheid en mijne zwakheid in een oogenblik geweken en dan ben ik zoo moedig als een jonge leeuw, en wordt het woord uit de oude oorkonden aan mij bevestigd: „de zwakke zal zeggen: ik ben een held." ~ • Dit alles nu heb ik te danken aan mijn lieven, getrouwen Vriend, Wiens beeld in mijn hart is gegraveerd. Hem te roemen naar waarde, dat kan ik niet. Hij is ook zoo schoon, de schoonste onder de menschenkinderen, Hij is blank en rood en draagt de banier boven tienduizend. Ja alles wat aan Hem is, is gansch begeerlijk en met verrukking roep ik dan uit: deze is mijnLiefste, deze is mijn Vriend! Hoogl. 5:16. O! als ik Hem zoo aanzie, dan worden alle andere beelden, leelijk en afschuwelijk in mijne oogen en dan mag ik wel eens in opgeruimde stemming zingen: Ik begeere Niets, o Heere! Dan Uw vrije gunst alleen. Die bevinden V:r Uw beminden, Die U Jieven, anders geen. Gij vraagt mij, wie deze Vriend is; ik zal het u zeggen, maar dan moet ik eerst nog een weinigje terug gaan en van hooggaande ellende spreken, natuurlijk van mijn eerste huwelijk. Ik waB met een hardvochtig man getrouwd. Hij is nu tot mijne groote blijdschap dood, want ik heb nooit anders dan verdriet van hem gehad.-Hij sloeg mij hard, ja vaak geeselde hij mij -en sprak nooit een enkel vriendelijk woord tegen mg en hoe meer ik poogde zijn zin te doen, hoe strenger hij tegen mij was. Toen hij dood was en "begraven werd, was het een groote hjkstatie, al de koorden, roeden en touwen lagen op de kist en nooit zal ik de blijdschap vergeten die ik gevoelde, toen ik achter de lijkbaar ging. Te meer omdat mij in mijne ellende een wonderschoon Persoon was verschenen, die mij, zoo leelijk als ik was, beloofde mjj te zullen ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte, in goedertierenheid en in barmhartigheid en in geloof. Hosea 2:18, 19. Toen nu mijn eerste man dood was, herhaalde Hij dezelfde belolte en gaf mij tot onderpand van de zekerheid Zgner woorden, een ring aan den vinger. Dat is nu,die lieve vriend, daar ik van gesproken heb. Dikwijls gaat Hij van mij weg, doch komt ook telkens weder en is altijd even vriendelijk jegens mij; als ik somtijds nog wel eens twgfel aan de voltrekking van het huwelijk, dan verzekert -Hij mij zoo plechtig,, dat ik er niet meer aan twijfelen kan, dat Hij mij heeft liefgehad met een eeuwige liefde en dat Hij 'mij uit loutere barmhartigheid getrokken heeft. Misschien vraagt gij mjj wie die heerlijke Persoon is. Zijn naam kan ik u niet noemen, die is toch wonderlijk; ik ndem Hem mijn Vriend, mijn Borg, mijn Losser, mijn Immanuël en met vele andere lieve namen, zoo lief als de liefde, die brandende in mijn hart is, mij geeft uit te'spreken. Hij is een wonderschoone Koningszoon. Zijn Vader, Wiens eenigen ééngeboren Zoon Hij is, is nu mijn rijke Vader, die mij als Zijn kind aangenomen heeft, alleen ter wille van mijn Liefste. Ik was bij mijn eersten man diep in schulden geraakt, Hij heeft ze allen betaald, zoodat al de scbuldeischers bevredigd zijn. Ik leef nu uit Zij a kapitaal, daarvan krijg ik telkens de rente. Doch ik krijg nooit veel op eens, omdat ik van nature een doorbrengster ben; en als ik Hem uit het oog verlies dan zou ik alles verkwisten. Ik blijf onder dat allei in mij zelve maar een ellendeling, want het gebeurt mij somtijds dat ik niet de minste schoonheid of dierbaarheid in Hem zie. Doch als ik dan zoo ellendig ter nederleg en mijn Vriend zet mij weder op de wagens van Zijn vrijwillig volk, dan ben ik dat alles spoedig weer vergeten en gevoèl mij in Zijnen aanblik zoo gelukkig, dat ik met de engelen niet zou willen ruilen. Toen ik met mijn eersten man. nog getrouwd was, waren mijne kleederen maar lompen, schorten die ik zelf gemaakt had van vijgebladeren, en in mijn kleêrenkast had ik nog een kleed, dat van tweeërlei stof was gemaakt. Maar als mijn man zag dat ik dat wilde aantrekken, dan sloeg hij mij zoo erbarmelijk, dat ik in een ""hoek kroop en mij, zoo goed ik kon, met de vijgebladeren bedekte. Doch toen ik het voorrecht had, zooals ik nu heb, zie ik er geheel anders uit. Mijn Vriend heeft mij al mijn vijgebladeren uitgetrokken. Hij heeft mij sierlijke kleederen aangedaan, mij omhangen met den 'mantel.der gerechtigheid en een reinen hoed op het hoofd gezet met een gouden plaat- er op, waarop gegraveerd staat: „heiligheid des Heeren." Daarbij ^heeft Hij mij wisselkleederen gegeven, die ik aantrek als ik tot Hem ga. Overigens heb ik nog een reiskleed, dat dikwijls zoo bestoft is, dat als men er op slaat, het is of het een meelzak is, zooveel stof vliegt er dan uit. Dit kleed draag ik echter maar, zoolang totdat het huwelijk voltrokken-wordt, dan leg ik het voor goed af. Ik ben een vreemd schepsel, dikwijls mij zeiven een raadsel. Het schijnt mij vaak toe dat ik al meer en meer achteruit ga, maar als de Zon helder schijnt, dan zie. ik toch dat ik vorder. Somtijds denk ik dat Saul de overhand zal hebben, maar als dan mg'n Vriend tot mij zegt: „Ik zal voor u strijden", dan heb ik niet andere te doen dan stille te zijn en dan wordt het aan mij bevestigd: „die tehuis bleven deelden den buit". Ik ga even als Jakob met bet aangezicht naar het Oosten gewend en even als die Patriarch ga ik kreupel aan eenen kant. Aan mgn eigen kant ga ik kreupel, maar aan de zijde van mijn Vriend sta en ga ik recht op mijne voeten. Ik ben dan ook niet zelden een hinkende, maar als ik de schoenen aan heb, die mijn Vriend mij heeft geschonken, dan ga ik recht, en alles wat mij in de wereld tegenkomt moet voor mij wijken; dan zing ik: Kom wereld! staat eens aan een zij En maak de weg eens ruim voor mij. Dan loop ik en word ik niet moede, dan doet mijn Vriend aan "mij wat Hij beloofd heeft: „Mijne kracht wordt in uwe zwakheid volbracht". 2 Cor. 12:9. Somtijds komen er vreemde bezoekers binnen, die vragen of ik het wel recht heb, dat ik op den goeden weg ben, omdat er zooveel doornen en distelen, hindernissen en struikelblokken op den weg liggen. Dan sta ik weieens een oogenblik te denken, doch als ik dan terug mag zien op den weg die achter mij ligt, dan vind ik zoovele spitse pilaren en merkteekenen door mij opgericht, dat ik mijn smader heel wat te antwoorden heb, en vloeit mijn mond over. Dan zeg ik: ik zie niet op den weg, maar op mijn Leidsman, die mij er zelf op gezet heeft en toen tot mij zeide: „dit is de weg," wandel daarin". Dan heb ik nog dit te antwoordenwanneer ik het oog in het gebod sla, dan zie ik, dat ik de zaden van allerlei boosheid in mgn hart omdraag. Dan zie ik, dat het goede dat ik wil, dat ik dat niet doe, en het kwade doe dat ik niet wil. Ik beken dat ik mij vaak bezig houd met allerlei gedachten, met ongeduld, ja met alles wat verkeerd is. Dan weder doe ik niets dan klagen en weenen, met bidden en hopen, en belijd dan zoo gaarne dat ik een nieteling ben, en de Heere het alles en alleen is. Dan heb ik weder dat volkomen vertrouwen in mijn hartr dat mijn Vriend het alles w^l zal maken; dan houd ik mij vast aan Zijn woord, schuil onder Zijne vleugelen en vind mij in Zijne genade en barmhartigheid geborgen tegen zonde, nood en dood. Dan beken ik, dat ik genoeg heb aan mijn Vriend, dat ik in Hem al mgn heil en mijne zaligheid vind, en dan verdwijnen alle schepselen voor mij als sneeuw'voor de zon en als Hij dan tot mij zegt: „uwe vrucht is- uit Mg gevonden", Hosea 14:9, dan hef ik vroolijk een der liederen Sions op en accompagneer het voorbedacht lied met het tiensnarig instrument, op de fluit of harp. Ps. 92:4. Dan is het rustdag voor mij en dan-houd ik op met werken. * Och! als ik het alles zoo mag naspeuren, wat mijn Bruidegom al voor mij gedaan heeft, dan ben ik enkel verwondering, want, ziet, ik was dood en Hij heeft mij levendig gemaakt; ik was blind en ik werd ziende; ik was stom en doof, en Hij raakte mijne ooren en nnjne lippen aan en ik werd sprekende en hoorende; ik was melaatsch en Hij heeft mij gereinigd. Ik was verloren en ben door Hem gevonden en gered; ik bedierf alles en Hij maakte alles weder goed; ik verkwistte alles en kreeg alles terug. Op een anderen tgd wordt mij gevraagd, of ik wel weet, dat ik over zulk een breeden stroom moet, waar geen schip is om mij over te brengen; dan sta ik wel eens verlegen, maar als ik dan op mijn Leidsman zie, dan wordt alle vrees als weggevaagd, want Hij heeft het mij zelf beloofd: „Vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt mijn. Wanneer gij zult'gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken." Jes 43:1, 2. En dan, als ik voor den stroom zal komen, dan zal, evenals bij de kinderen Israëls, toen zij de Jordaan over moesten, dan zal mgn eeuwige Vriend- en Hoogepriester de- eerste in den stroom gaan en ook de laatste er uit. Hij heeft het zelf gezegd: „Ik ben dn eerste en de laatste, de Alpha en de Omega." Openb. 1:8, 17. Zoodat mijn trouwe Vriend mij in alles gerust stelt. Nu woon ik nog in een leemen hut en dat is maar een huurhuis. Straks wordt mij de, huur opgezegd, en dan verlaat ik dat aardsche huis, dat dan een puinhoop wordt, waaronder al mijne oude zonden worden begraven, en dan voert mij mijn Bruidegom op engelenwagens naar Zijn eigen paleis; daar wordt dan het huwelijk voltrokkén en zal ik in staatsie worden binnengeleid bij den Koning en dan zullen wij altoos bij den Heere wezen, zonder te scheiden. Mijn lezer! kent gij ook die spraak, of is zij u vreemd? Staan wij nog even stil bij de geschiedenis in Richteren 12 en onderzoeken we, hoe het met ons staat. Want ziet, dat is toch het voornaamste, om te weten, of het wel met ons is en wij een vrij geleide hebben, als wij aan de Doodejordaan zijn gekomen. De Güeaditers streden tegen de kinderen Ammons, met Jephta hun krijgsoverste aan de spitse, en hij versloeg ze met een grooten slag, zoodat de kinderen Ammons werden ten onder gebracht. De mannen van Ephraim waren afgunstig en begeerden mede te deelen van den buit, hoewel ze aan den strijd geen deel genomen hadden. Zij togen tegen elkander op ten strijde, die van Gilead en Ephraim, en daar in die beide landstreken de uitspraak der taal zeer veel van elkander verschilde, zoo .konden die van Ephraim het woord schibboleth niet uitspreken. Dit werd 'bij hunne vlucht over de rivier de toetssteen. Al zeiden ze, dat ze van Gilead waren, en zij zeiden: sibboleth, dan werden ze gedood, zoodat er op dien dag 42,000 mannen van Ephraim stierven. Laat ons nu de geestelijke beteekenis hiervan zoeken na te speuren. En dan letten wij op den zin der namen. Ephraim beteekent trotsch. Deze zijn als Bileam, begeerig om den dood eens rechtvaardigen te sterven, maar den strijd des rechtvaardigen te strijden, is voor de zoodanigen een grooten last. Daarom kunnen ze dan ook het woord niet goed uitspreken en zeggen: „sibboleth", dat wil zeggen: een last. Ziedaar het juiste beeld van hen, die de bevindingen der heiligen trachten na -te apen en niet de minste bewijzen geven van waarheid in het binnenste. Wat Atbanasius eenmaal zeide-, daar zijn de Ephraimieten vreemd van. Als dezen kerkvader gevraagd werd, wat de eerste genade was, antwoordde hij: „ootmoed". En de tweede genade? „ootmoed". En de derde genadeP „ootmoed". En ziet, daar dit de eerste grondregel der tale Kanaans leert, zoo blijft bij het voortgaan in de kennis van ellende, de genade van ootmoed bij de levendgemaakte ziel, bij voortduring en doortrekt ze als een zuurdeesem het geheele bestaan van de begenadigde ziel. Dit nu wordt gemist bij die van Ephraim. Omdat ze niet op de rechte school geweest zijn, kunnen ze de taal niet uitspreken en gaan met hunne inbeeldingen voor eeuwig verloren. De Gileaditers du zijn steenen der getuigenis, want dat is do beteekenis van hun naam. En wat getuigen ze? Ze getuigen en ze zullen het eeuwiglijk verkondigen dat God God is, en dat zij menschen zgn. Deze zijn het, van wien de Almachtige zelve getuigt: „gijlieden zijt Mijne getuigen dat Ik God ben". Jes. 43: 12. Het zijn alzoo de levende steenen, die het woord juist kunnen uitspreken. Schibboleth beteekent „korenaar". En zoo zijn ze in het spreken tot den Heere en tot elkander, van hunne moedertaal. Zij spreken en toonen het koren in de aar, het zuivere koren, dat rijpt voor de hemelsche korenschuur. Maar zij spreken er ook van, hoe dat plantje groeit in lage aarde. Zij dragen hun schat in aarden vaten. Zij hebben te gewagen van genade, en roemen alleen in den Heere, want daar zonder stroo en kaf het koren niet groeien kan, zoo weten ze toch, dat de verdorvenheid die hen steeds aankleeft en eene gedurige oorzaak van droefheid is, evenals het stroo en het kaf zal verbrand worden en de geestelijke mensch eenmaal, zal ontdaan worden van alle aardsche en vleeschelijke omhulsels en eene plaats zal innemen onder de gemeente zonder vlek of rimpel. Zien we nog even op den krijgsoverste"die aan de spitse staat der Gileaditers. Het is Je'phta, dat beteekent „deur". De verklaring ligt voor de hand. De ware Richter, die aan de spitse staat van het volk van God, is het die gezegd heeft: „Ik ben de deur". Job. 10: 7. Jezus de Koning Zijner Kerk is zelf de deur, waardoor ze in het heiligdom ingaan. Hij leert ze^preken, zuchten, kermen, worstelen, strijden en overwinnen. En in Zijne kracht brengen ze al de Ammonieten, dat wil zeggen: „pochers", zoowel als de Ephraimieten ten onder. Mijn lezer! hoe staat het met u ? Zijt ge nog onder die van Ephraim P De Heere leere u, vóór dat gij aan de doodsrivier komt, de taal van den waren Gileadieter: „o Gou! wees mij zondaar genadig!" Luk. 18: 13. Of hebt gij de eerste klanken van de tale Kanaans geleerd? De Heere leore u verder, opdat gij weldra zoo goed geoefend zijt, dat gij niet alleen A. B., maar in èènen adem B. A er op kunt laten volgen, dat is: „ A b b a! Ta der!"' Op dan, gij mannen van Gilead. Met Jephta aan de spitse is dp overwinning zeker, en als in den laatsten strijd gevraagd wordt: „zijt gij een Gileadieter"? dan zegt ge blijmoedig: „Schibboleth", en met dat gij over de Jordaan gaat, zullen do groote vleugeldeuren van het nieuwe Jeruzalem voor u open gaan en daar zult gij dan volmaakt de tale Kanaans spreken, zonder ooit in woorden zelf te struikelen en het eene lied zal daar niet geëindigd zgn of het andere begint, en dan zingt ge niet zes en twintig maal, zoo als in Psalm 136, maar tot in. eeuwigheid: „want Zijne goedertierenheid duurt in eeuwigheid." Kruisen. De wandelaar op weg naar den hemel kan zonder kruis geen vordering maken. Zonder kruis is er geen kroon. De kruisen nu die de Heere-den Zijnen oplegt, zijn van zeer onderscheiden aard, en hoewel de weg ten leven voor alle wandelaars dezelfde is, zoo zijn nochtans èn de leidingen èn de kruisen zeer van elkander verschillend. Er zijn in- en uitwendige kruisen; beide zijn zoo ingericht, dat ze den wandelaar moede maken, zoodat hij vaak naar rust verlangt, die voor hem alleen te vinden is in Jezus Christus, de ware rust die er overblijft voor het volk van God. Alles wat in strijd en tegenspraak is met'onze aangeboren vleeschelijke neigingen, lusten en begeerlijkheden kan men onder de rubriek der kruisen rekenen. Armoede is een pijnigend kruis voor het vleesch. Het houdt ten ouder de begeerte naar praal en pronk, en leert pleiten op de belofte: „uw brood is zeker en uw water gewis." Het leert te leven uit de hand van een Almachtig God en Vader, en af te zien van alle vleeschelijke leunsels en steunsels, en alleen te bouwen op den levenden God, die Zijne wonderteekenen blijft toonen aan alle arme weduwen te Sarphat, zoodat de olie Diet stil staat, en het meel in de kruik niet vermindert. Ziekte en zwakte naar het lichaam is een zwaar kruis. Voort te willen en niet te kunnen, ijverig en werkzaam te zijn van aard en de handen slap te moeten laten hangen, de natuur kan en wil er zich niet onder buigen; genade leert het, en waar lijdzaamheid van noode is, in dezen zoowel als in iederen weg van kruis en tegenspoed, zoo leert de Verbonds-Ontfermer de zoodanigen, dat de bevinding lijdzaamheid werkt. Moeten dezulken het niet vaak met David uitroepen: „het is goed voor mij verdrukt te zijn geweest", want mijne ziekte en zwakheid kortwiekt de vleugelen mijner wereldschgezindheid, herinnert mij gedurig dat mijn aardsche buis dezes tabernakels staat verbroken te worden en versterkt in mij de hope, dat als ik daar zal mogen verschijnen, waar geen inwoner zal zeggen: „ik ben ziek", ik mij eerst recht verblijden zal, dat mijn Jezus die het zwaarste kruis voor mjj gedragen heeft, mij dit kruis had opgelegd, waar ik dan eerst recht en klaar zal zien en opmerken waarom juist dit kruis voor mij noodig was, om Hem eeuwiglijk te danken voor Zijne onuitsprekelijke genade. Humeurszonden, vruchten van den ouden mensch! Hoe gaat er de nieuwe mensch vaak onder gebogen. Drift, kwaadheid en dergelijke, hoe zucht de ziel er onder. En als het kwaad naar buiten uitbreekt, wat al worstelingen, om wederom verzoening te viDden in het bloed des Lams. Hoe zwaar weegt dat kruis, „het kwade dat ik niet wil dat, doe ik", hoe brengt het vaak de klacht te voorschijn: „ik ellendig mensch!" Waarom kan ik mij zelve toch niet kloeker aanstellen en die ellendige humeurszonden dempen ? Daarom, dat gij bij den voortgang zoudt moeten erkennen, dat er niets van het uwe in aanmerking komt, dat gij alleen op het doen van een Ander wordt op- en aangenomen, en dat alleen vrije genade de grond van uw te-huis-komen zijn moet. Goddeloos gezelschap is een allerbitterst kruis en weegt vaak op de schouders als een centenaarslast. Ziet, daar gaan twee menschen te zamen; ze zijn tot één vleesch geworden; de één loopt als een hollend paard ter belle, de ander als een zwaar beladene naar het hemelsche Sion. Wat al zuchten en tranen, om van dat kruis ontslagen te worden, wat al geroep om de metgezel staande te houden in zijn hollende vaart. De Heere is Souverein; Hij ontfermt zich dien Hij wil en verhardt dien Hij wil. „Twee zullen er op één bed zijn, de eene zal aangenomen, de ander zal verworpen worden." Luk. 17:34. Smartelijk, pijnlijk voor vleesch en bloed, droevig voor den nieuwen mënsch, maar heilzaam tevens. Hoe wordt die van God vervreemde vaak als een zaag of een bijl gebruikt, omdeknoes- tige kwasten van eigengerechtigheid er uit te houwen, en hoe leert zulk eene zwaar beproefde ziel het onderscheid waardeeren, dat haar boven anderen te beurt viel, en bij oogenblikken kust zij de roede en die haar besteld' heeft, en erkent dat de Vaderlijke kastijdingen niet te hard zijn, en dat de Heere niet anders handelen kon, omdat zij als een uitverkoren vat, langs dezen weg, gevormd moest worden voor de inwoning in de eeuwige tabernakelen. Valsche broeders zijn zware kruisen. David heeft zulks ondervonden in Achitofcl, en Paulus niet minder in Alexander den kopersmid en Hymenëus en Philetue. En onze groote Meester is ons voorgegaan. Zijn uitverkoren Apostel werd Zijn verrader. Wg hebben ons dus niet te verwonderen, wanneer ook dat kruis ons wordt opgelegd. Want, hoewel de Heere het kwade niet werkt, zoo laat Hij het nochtans toe en bepaalt en bestiert het tot een zeker einde. En dan is het in de eerste plaats noodig, dat de ergernissen komen, opdat de oprechten en ook de huichelaars openbaar worden, maar ook, omdat juist de oprechten er door geoefend zouden worden. Het wordt hen een middel om hun te leeren niet op menschen te bouwen, om hunne zaken voor den Heere bloot te leggen en zich zelve nauw, ja zeer nauw te beproeven, en om hen eenig en alleen te doen steunen-op den Almachtige, en te doen zinken en te zakken op Gods trouw en onveranderlijkheid. Het is een zwaar kruis, wanneer de waarheid op de straten struikelt. Voor degenen die God liefhebben en hunne blijdschap in Zijne eer stellen en in de uitbreiding van Gods Koninkrijk, is zulks bitter en die het ter harte gaat, zal er wel iets van ondervinden zooals Jereraia, hoe daarom de tranen langs de kinnebakken loopen. Wie gaat het niet ter harto, die zich gedraagt als een wandelaar naar Sion, dat de vijanden zich vermenigvuldigen en het volk van God zeer dun wordt. Hoe gaan dan de klachten naar boven: „wee mij! dat ik een vreemdeling in Mesech ben". Ps. 102:5. Nochtans de Heere laat zulks toe opdat de Zijnen zich vaster en inniger aan Hem zouden verbinden en meer en meer de onuitsprekelijke genade zouden waardeeren, dat zij in het bundeltje der levenden zijn opgenomen en hunne ziel als een buit er uit zullen wegdragen. Wat is het nu nuttig en noodig, dat de Heere zelf ons de kruisen oplegt, want ging het naar onze eigen verkiezing, dan kwam er niets van terecht, en dan zou 'tzijn zooals zeker dichter zegt: Een kruis te kiezen naar zijn zin, Dat is voorwaar toch niet veel min, Dan dat men wou ten eenenmaal Ontslagen zijn van kruis en kwaal. De Heere nu legt ieder van de Zijnen het kruis op. Hij weet het 't beste wat hen nut en noodig is en wat hun zou kunnen schaden op de reize naar de eeuwigheid. Daarom zingen wij blijmoedig ons pelgrimsliedje, op de wijae van de berijmde Tien geboden, en versterken elkander zoo, al zingende op de reis: O pelgrim! troost u onderwegen, Al zijt gij nog zoo ver van huis, Het is zoo ver niet eens gelegen, Aan 't eindje volgt 'de rust voor 't kruis. * En of ons langs de vreemde wegen, Veel strijd en tegenheid ontmoet, Daar is zoo veel niet aan gelegen, Na 't bitter proeft men best 't zoet. Het zal zoo lang niet eens meer duren Uw weg kort al gedurig af, Door 't snel verloopen van de uren, Totdat de vleesohklomp daalt in 't graf. Dus, pelgrims! troost u onderwegen, Al schijnt gij nög zoo ver van huis, Het is zoo ver niet eens gelegen, Aan 't eindje volgt de rust voor 't kruis. Dan valt gij in een vollen zegen, Cit al dit w.ereldsohe gedruisoh, Door 't bloed van Jezus ons verkregen, »Uw Vader in Zijne armen t'huis! Maar er is nog meer. Het kruis toch is de wegwijzer naar den hemel. Vraagt iemand naar den weg ten hemel, het antwoord is gereed: Christus is de weg, en die deze weg bewandelt, moet geen andere gerechtigheid kiezen, om gerechtvaardigd tewordeD, dan die Hij verworven heeft. De mensch is en blijft van nature een eigengerechtige. Dit nu op te geven en de gerechtigheid van een Ander aan te nemen is niet gemakkelijk. Liever zou hij zich dood werken, dan zich daarin over te geven. Die nochtans den rechten weg bewandelen, vinden dat kruis en bevinden dat het een zwaar kruis is en dat zij duizendmaal liever hunne gebeden en tranen bg God in rekening brengen, dan dat ze met al hun zonden en vrome werkjes omkomen aan de voeten van den Heere Jezus. Nochtans het moet er komen. De Heere wil alleen de eer hebben, en hij of zij die daar niet wil komen, en dus Zijn eenig geldende gerechtigheid niet wil omhelzen, die is onbekwaam voor het Koninkrijk der hemelen. Duizenden zgn er geweest en zijn er nog, die dat kruis in het oog krijgende en ziende dat zij van al het hunne afstand moeten doen, zgn teruggekeerd en afgedwaald, en hebben zich geneigd tot kromme wegen, die afleiden naar de binnenkameren des doods. „Ik sterve alle dagen", zeide.de Apostel Paulus. Dat is een ander kruis, dat waarlijk niet ligt is. Sterven aan de zonde, aan ons zeiven, aan onze dwalingen, aan onze lievelingszonden, het is pijnlijk, en o! hoe schreeuwt het vleesch er onder. Alles op te geven wat mg lief is: mijn eigen Ik, mg'n begeerlgkheid, mgn ijdelheden, waarlijk het is bitter en wrang, om zulke medicijnen in te nemen. Hoevelen zijn er geweest en zgn er nog, die liever de kroon, de zaligheid missen, dan dit kruis op zich nemen. Hier struikelen en vallen er velen, en behouden liever hunne rechterhand, dan die af te houwen om het Koninkrijk Gods. „Die volharden zal tot den einde, die zal zalig worden." Ziedaar een ander kruis dat den pelgrim naar Sion wordt opgelegd. Beginnen, dat gaat gemakkelijker, maar volhouden tegen alle struikelblokken en hindernissen en vervolgingen, dat is zwaar, dat is moeielijk. En niémand zal of kan door al die zwarigheden tot de laatste toe, heendringen, tenzg Almachtige genade hem daartoe bekwaam maakt. Duizenden van de kinderen Israëls zgn de Roode zee doorgegaan, die met Mirjam gezongen hebben in den rei en die in de woestijn zgn omgekomen. Hoe velen op de reize naar de eeuwigheid die de wereld verlaten en het goede Woord Gods smaken, en denken dat ze zoo maar zonder slag of stoot in den hemel zouden komen. Ze hadden geen rekening er op gemaakt, dat ze het Marawater zouden ontmoeten, evenmin dat ze naar Horeb moesten. Ze zijn teruggekeerd, want do kroon was hun wel aangenaam, maar de strijd wilden zij niet. De weg was hen te smal, de baan te lang, zij hielden vol, misschien eenige jaren, maar niet tot den einde, daarom stierven zij in de woestijn vanwege hun ongeloof en beërfden het beloofde land niet. Geheel anders ging het met Jozua en Caleb. Een andere geest was in hen , zij hebben volgehouden den Heere na te volgen. En dat is het deel van allen, die als levende ranken in den waren wijnstok zijn.ingeënt. En waar zullen wij eindigen, als wij van geduld en lijdzaamheid en zelfverloochening spreken. De natuur van den mensch is ongeduldig, eigenzinnig, haastig, ligt geraakt en zelfzuchtig. Zijt gij die natuur te boven, mijn lezer? Wanneer gij zulks meent, dan bewijst gij, dat gij al zeer weinig aan u zeiven ontdekt zijt. Neen en duizendmaal neen. Niemand, die een ware pelgrim en op den weg naar Sion is, komt een van die hebbelijkheden te boven, dan door strijd en gebed. Daarom zijn de kruisen veel en zwaar die wij te torschen hebben, dat wij bedenken dat het kruis tot heerlijkheid voert. Dat niemand in Christus zal gelooven, zonder zich den haat van den duivel op den hals te halen en dat niemand Christus zal belijden, zonder dat de kinderen der wereld hun moDd wijd zullen opendoen. Het ligt in de natuur van de zaak, want, als Christus wordt geëerd door geloof en heiligen wandel, heeft er de duivel en zijn aanhang nooit vrede mede. Daarom moed gevat, reizigers naar het nieuwe Jeruzalem! Als de rechte Stuurman aan boord is, dan komt gij met Hem alle zwarigheden te boven. En inplaats onder alle die kruisen het hoofd te laten hangen, zingen wij veeleer tot opbeuring ons oud bekende pelgrimslied: CS*"-).'? ^ bruischt ,je wilde levenszee, Daar wij in vleesch en bloed op varen, "Wij hebben onzen Jezus meê, Die zal ons scheepje wel bewaren. Hij sprak weleer een enkel woord, Bestrafte weêr en woeste winden, Zij waren stil en zwegen voort, Zijn liefde kan de toorne binden. Laat bobben, tobben wat er wil, Laat ruischen alle noordsohe vlagen, Na onweer wordt het weder stil, Wij willen 't met den Meester wagen. Al is ook de afgrond zeer ontsteld, En gaapt om 't leven te verdrinken, Zoo lang als Jezus ons verzelt, Dan hebben wij geen nood van zinken. Hij is getrouw in allen nood, En zal ons scheepje niet begeven, Maar voeren over hel en dood, Aan d' overkant, in 't eeuwig leven. Ach, broeders van ons Vaders Huis! Laat Jezus met uw soheepje varen, Wij zagen u zoo gaarne thuis.... Och! of wij eeuwig vroolijk waren, Strijd en Kroon. Ik strijd tot ik aan 't einde zij, En daarom houd ik moed! 'En dan een kroon, een kroon voor mij, Gekocht door Jezus' bloed' Zoo hoorden wij een krijgsman met luider stemme zingen, en zgn vroolijk en opgeruimd lied bewijst, dat hg den strijd niet opgaf, maar die gedurig aanbond, tegen al wat tegen den wil in strijd was van zijn Overste. Hg was van dezelfde gesteldheid als Mozes, die de schatten van Egypte verachtte en liever met litteekenen in den strijd werd bedekt, dan dien op te geven, want hij zag op de vergelding des loons. Paulus was ook zulk een krijgsman, hij bemoedigt al zjjn medekrijgsknechten met deze woorden: „Strijd den goeden strijd des geloofs" en aan Timotheus zijn geliefden zoon, voegt-hij er dit bij: „en indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond, zoo hij niet wettelij k heeft gestreden". 2 Tim. 2 : 5. In deze woorden van den Apostel ligt klaar en duidelijk op- gesloten dat, indien hij spreekt van een wettigen strijd, er noodwendig ook een onwettigen strijd zijn moet. Die wettige en onwettige strijd vinden wij in de zichtbare kerk op aarde. Onthouden wij het goed: die wettig strijdt wordt al, die onwettig strijdt, wordt niet gekroond. Onderzoeken wij het een en het ander, en vooral of wij behooren tot degenen die de kroon mogen verwachten. Ilr is in de.zichtbare kerk een onwettige strijd, om onwettige zaken. En dat is dan, wanneer men er alles op toelegt, om ietTs te zijn. De wettige strijder vindt er zijn grootste blijdschap in om niets te zijn. Men strijdt om den voorrang in.de kerk, begeert én wendt alle pogingen aan, om tot een of andere betrekking te geraken, het liefst wel een dominé, en wee het volk waar vèèl van zulke onwettige strijders zijn. Deze zijn de scherpe prikkels en nagels voor den leeraar, daar dezulken zelfs geen verwoesting ontzien, wanneer ze maar tot hun doel kunnen komen. Deze zijn het over wien de Heere Jezus een „wee" uitspreekt, als Hij zegt: „het is noodzakelijk dat er ergenissen komen, maar wee den mensch, door wien de ergernis komt". Matth. 18:7. Het is een onwettige strijd om een gedaante van Godzaligheid en de kracht er van te verloochenen. Deze zeggen met hunne daden: doe naar mijne woorden, maar niet naar mijne werken. En als dezulken van hoogo dingen spreken, en den mond vol hebben van vermaningen en waarschuwingen, terwijl zij die zelf niet met èèn vinger aanraken, dan past op dit woord: „medicjjnmeester! genees eerst u zelve!" Luk. 4:23. Er zijn er die strijden om vleeschelijke heiligheid en om door eigen werken Gode te behagen. Dezulken keeren de ordinantie Gods om, zoeken hunne rechtvaardigheid door de wet, en kleeden zich zeiven met lompen en flarden van eigengerechtigheid, terwijl die nergens voor deugen dan voor de'mollen en de vledermuizen. Onder die onwettige strijders om onwettige zaken, worden er gevonden die bijzonder ijverig zijn om menschen te bekeeren, en hun Evangelie is zoo ruim, dat ze zelfs een Ju las en een Doëg den Edomieter onder den mantel der liefde bedekken en hen soms de tranen over de wangen loopen, uit medelijden met de * duivelen, en hunne barmhartigheid strekt zich zoo ver uit, dat ze zelfs nog hoop beginnen te koesteren-voor die ellendige wezens, of ze ook nog ter eeniger tijd zouden kunnen gered en verlost worden. Dat de pogingen van de zoodanigen en hun moeielijken arbeid en strijd onwettig zijn, behoeft geen betoog. Deze strijden niet om in te gaan in de enge poort, maar om over den muur te klimmen en zoo op den weg te komen. Hun einde zal vreeslijk zijn, zij zullen meenen in te gaan en niet kunnen. Zij zullen, wanneer ze voor den rechterstoel verschijnen van Christus, mogen zeggen: „wij hebben op de straten geleerd, wij hebben duivelen uitgeworpen en vele krachten gedaan", Matth. 7 : 22, de Heere Jezus zal hun dit ontzettend antwoord geven: „ga weg van Mij Ik heb u nooit gekend '. Matth. 7:23. Maar er is ook een onwettige strijd om wettige zaken. De gezochte voorwerpen zijn wettig en goed, maar ze worden gezocht in een onwettigen weg. De mensch is van nature, uit kracht van het verbond der werken, aan de wet verbonden; worden nu door het ontdekkend licht des Heiligen Geestes de oogen der ziel geopend, dan is het beter worden, het houden van de wet de strijd, die alleen ten doel heeft om God te behagen. Men strgdt om rechtvaardigheid en heiligmaking en zoekt deze weldaden deelachtig te worden door onwettige middelen. Hetgene gezocht wordt en waarom gestreden wordt is goed, maar de wijze waarop zulks geschiedt deugt piet. Nochtans is het zeker, dat deze strijd zal ophouden in den tijd, want waar de Heere de ziel zaligmakend heeft ontdekt, daar is zulks een planting en werk Zijnér handen, dat niet uitgeroeid zal worden en waarvan Hij dus alleen de eer zal en wil en moet hebben. Deze strijd is weinig beloonende, want de wet heeft geen enkele belofte, geen troost noch vrede. Hoe méér de ziel zich aftobt om door wettische werkzaamheden Gode te behagen, hoe méér zij hare algeheele onbekwaamheid ten goede kennen leert, en tevens de geestelijkheid van de wet aan haar ontdekt wordt. Daardoor wordt zij hoe langer hoe ellendiger en armer, totdat ze eindelijk begint te zien dat zij niet in staat is om met al die wettische werkzaamheden eenige vordering te maken op den weg naar den hemel, totdat zij komt als een gansch ontbloote, wanneer ' bevestigd wordt wat er geschreven staat:'dat de Heere zich wenden zal tot het gebed desgenen die gansch ontbloot is. Psalm 102: 18". Zijn er de zoodanigen onder onze lezers, die in die wegen wandelen? Die klagen niet voort te kunnen en zich bedrogen zien, daar zij gemeend hadden alle zonden te zullen overwinnen; die' ' wijzen wij op den geliefden jonger des Heeren. Petrus had den ganschen nacht gevischt. Nu, dat was een wettige arbeid, maar onwettig was het, dat hij op de verkeerde plaats het net uitwierp. Zijn arbeid was dan ook tevergeefs geweest. Den geheelen nacht had hij gevischt en altijd een ledig net opgehaald. Maar tóen de Heere Jezus aan den oever stond en tot hem zeide: „Steekt af naar de diepte en werpt uwe netten uit om te vangen", Luk. 5 : 4 toen zal Petrus wel gedacht hebben, dat is toch de rechte visschersmanier niet. Nochtans, des Heeren woord gold bij Petrus meer dan zijn eigen meening, want aanstonds antwoordde hij: „op Uw woord zal ik het net uitwerpen", Luk. 5:5, en voegde bij zijn woord de daad, en toen hij het net weder ophaalde, was het vol visschen. Zoo roept de Heere Jezus ook tot u, die. misschien al jaren hebt gevischt in uw eigen hart, zonder ooit iets voort te brengen waarmede gij voor God kunt bestaan: „steekt af naar de diepte"! Dat is, ziet af van uwe eigen gerechtigheid, die «en wegwerpelijk kleed is bij God, en zoek het alleen in Mij, bij Wien eene volmaakte gerechtigheid is, terwijl Ik de wet volkomen heb vervuld. Geloof Mij op Mijn Woord en leer als een ontledigde, onbekwame en gansch onreine alleen uwe hulp en heil in Mijne kruis- en zoen verdiensten zoeken. Evenwel hebben wij wel op te merken, dat deze werkzaam, heden zullen eindigen bij sommigen in den eeuwigen dood. Daar, waar al die wettische werkzaamheden geschieden, zonder eenig' levend beginsel door den Heiligen Geest gewrocht, en de wortel der zaak niet wordt gevonden, daar is zulk een, al schijnt hij nog zoo schoon van buiten, niet anders dan een witgepleisterd graf, wiens oordeel zal geschieden naar het verbond der werken. Dit verbond toch eischt niets minder dan volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, en daar zulks niet door een zondig menschenkmd kan geschieden, zoo moet noodwendig, uit kracht van Gods rechtvaardigheid, de straf op de overtreding in dat verbond gedreigd , ook worden toegepast. Maar laat ons den wettigen strijd beschouwen, waar de kroon op volgt. 4 Dan moeten wij drie grondregels noemen , die bij durn wettigen strijd altijd gevonden worden. De eerste is, dat God zelf het werk moet beginnen, voortzetten en voleindigen door den Heiligen GeeBt. De tweede, dat de ziel, onder die onderwerping gebracht, ontbloot en ontledigd wordt van alle wijsheid, kracht, hulp, hoop en gerechtigheid in zich zelve. En de derde regel, dat de eer en heerlijkheid van den Drieëenigen God het einde en het doel van alles zgn moet. Hoe heilzaam nu de Wet in de hand des Heiligen Geestes daartoe werkt, is de ervaring van iederen wettigen strgder. De Wet brengt den zondaar tot den bedelstaf, overlaadt hem met schulden die bij den dag vermeerderen. Maar dierbaar Evangelie, blijde boodschap voor den afgetobden en aêmechtigen strijder! Het Evangelie maakt dien arme rijk omdat Christus al zijn schulden uitdelgt. De Wet vernedert en verootmoedigt den zondaar. Slaan wij den blik op den berg Sinaï, waar de Heere door teekenen van donder en bliksem zich aan het volk openbaart. Daar spreekt de Heere die tien woorden; elk woord is als een donderslag, als een zware vuurmond, die zich onder een vreeslijk geknal ontlast. Tien zulke vuurmonden laten zich hooren en het volk was zeer bevreesd en bevende, toen zij de stemme hoorden. Doch niet allen werden geraakt; bij de meesten vlogen de vurige kogels hen over het hoofd. Zoo gaat het nog. Op eiken rustdag wordt de Wet des Heeren voorgelezen, maar de meeste hoorders zijn er zoo aan gewoon geraakt en als doof geworden door het donderend geluid, dat ze zijn geworden als een doove adder. Doch daar bestuurt God de Heilige Geest den loop van een der kogels en het hart wordt geraakt, en gewond roept de geraakte uit: „wee mij, ik verga," Jes. 6:5, of: „o God, wees mij zondaar genadig", Luk. 18:13. Dat is de gewone weg, die de Heere houdt met den zondaar, in wien Hij een welbehagen had van eeuwigheid. In dén dichtgesloten kelder des harten, die van rondom was dichtgemetseld, wordt een bres geschoten en een licht schijnt er in, waardoor veel van het onreine wordt ontdekt. Is het wonder dat zulk een ontdekte van zich zeiven begint te walgen en ook dat hij oogenblikkelijk begint, om den poel te reinigen. Doch hoe meer hg daaraan werkt, hoe grooter de bres in den muur wordt en hoeveel te meer licht er in schijnt. Heden wordt een addernest gereinigd, morgen vindt hij er een vol basilisken, en na verloop van tijd ziet hij dat noch adderen noch basilisken zijn uitgeroeid. De nood rijst al hooger en hooger, alle krachten worden ingespannen, het zweet perst door de poriën van de huid, om toch alles in het reine te krijgen. Te vergeefs. Het schijnt al werkende achteruit te gaan. Nochtans is dat waarlijk zoo niet, want langs dezen weg is het dat de Heilige Geest de ziel ontdekt, dat er een Ander aan te pas moet komen en dat van dien ouden boom, dien ouden mensch, (terecht oude mensch, want hij is de oudste), niets goeds komt, en dat men met zeep en salpeter niet verder komt en alle eigen pogingen ijdel zijn. Zoo wordt de ziel ontledigd van zich zeiven, en zij er toe gebracht om haar leven te verliezen en overtuigd dat alle hare wettische werkzaamheden geen vrede aan de ziel kunnen schenken en dat zij met al haren ijver een groene boom is, die langer hoe meer wordt verdroogd, en dat zij is overgelaten als een mast op den top van een berg. Zwaar is het kruis dat de pelgrim torscbt, afmattend de strijd, waardoor hij niet verder komt. Hij weet niet meer wat van zich zeiven te denken en waar hij vroeger meende dat genade aan zijne ziel was verheerlijkt, daar is het hem, alsof hij zweeft tussohen hemel en aarde; bij de wereld hoort hij niet en kan 't er niet bij uithouden, en bij Gods volk durft hij zich niet meer voegen. Hij had zich den kruisweg geheel anders voorgesteld en gedacht, dat hij nu rein en zonder zonde zou gaan leven, doch hoewel de uitwendige zonden zijn afgebroken, is hij zoo vol van verdorvenheden, dat hij geen raad meer weet. Onder dat alles blijft hij roepen uit de diepte der ellende en Psalm 130 is zijne spijze dag en nacht. Maar ziet, de medelijdende Hoogepriester zag uit Zijn hoogen hemel op dien afgetobden worstelaar neêr. Er waren onder dien strijd van onder eeuwige armen, maar de ziel wist het niet. Liefde, onbegrijpelijke liefde ontfermde zich over den door onweder voortgedrevene en ongetrooste, en beloofde zijne steenen gansch sierlijk te zullen leggen en hem op saffieren te zullen grondvesten. Dezelfde Geest, die de ziel overtuigde van zonde, gerechtigheid en oordeel, overtuigt haar nu dat Christus haar is geworden wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing en de strijd vernieuwt zich, maar op geheel andere wijze. Nu wordt ondervonden, dat de Heere Jezus Zijn Woord vervult: „Mijne kracht wordt in uwe zwakheid volbracht." 2 Cor 12 : 9. Welk een ommekeer. Eerst was de strijd, om door eigen pogingen gerechtvaardigd te worden, nu is de ziel rechtvaardig voor God; en al is het dat hare consciëntie haar beschuldigt, dat zij tegen al Gods geboden zwaar heeft gezondigd en geen van deze gehouden heeft en nog steeds tot alle boosheid is geneigd, dat nochtans God op haar in ontferming heeft nedergezien in den Zoon van Zijne eeuwige liefde. Het geloof en de getuigenis des Heiligen Geestes in baar is een vaste grond, waarop ze steunt en aanneemt dat Christus hare zonde heeft gedragen op het hout en dat Hij Zijne gerechtigheid haar daarvoor in ruil heeft gegeven. Zoodat ze nu voor God staat als had ze nooit zonde gehad noch gedaan, ja zelfs dat het volbrengen van de wet, dat door Christus volmaakt is geschied, haar wordt toegerekend , alsof zij zelve die in allen deele volkomen vervuld had. Onder deze bewerkingen wordt de ziel met al haar doen, weten en willen er geheel buiten gezet, en leert zij eerst recht verstaan, wat de inhoud der prediking was van den Apostel Paulus: „ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en Dien gekruist" 1 Cor 2:2. Nu krijgt de Heere alleen de eer van het werk en het vrije van Gods welbehagen ; de voorkomende, bijblijvende en achtervolgende genade blijft een voortdurende stoffe van bewondering en aanbidding, hetwelk de ziel in de laagte houdt, terwijl zij dan het beste op hare plaats is, wanneer zij in de dadelijkheid mag ondervinden, dat zeer onderscheiden is van beschouwingen en bespiegelingen, dat God alles en zij niets is. Nu gaat zij voort in den strijd, niet om Gode profijtelijk te zijn door wettische werkzaamheden, maar om in 'sHeeren kracht den ouden mensch te dooden en den Heere Jezus in de armen des geloofs den Vader voor te stellen en alle'hoop, alle lust, alle kracht, alle blijdschap te zoeken in dat Lam, dat de Vader haar gegeven heeft en geslacht is vóór de grondlegging der wereld. In dierbare trekken heeft de Heilige Geest deze zielswerkzaam heden ons afgebeeld in de verheerlijking van Jezus op den berg Thabor. Alvorens dit beeld te onderzoeken, begeeren wij dien berg, terecht genaamd de Koning der bergen, te beschouwen en ons voor eenige oogenblikken te verlustigen in de natuur, terwijl wij dan tevens dezelfde ervaring zullen kunnen maken als Augustinus die, toen hij de natuur en alles wat daarop betrekking had, nauwkeurig had gezift én onderzocht, moest uitroepen: „Maar ik vond er Jezus niet!" De berg Thabor, twee dagreizen van Jeruzalem gelegen, steekt heerlijk uit boven alle de bergen in het Oostersche land en verheft zich als een groen altaar in het veld, waarom dan ook de dichter in Psalm 89 : 13 uitroept: Thabor en Hermon juichen in Uwen naam. Hij breidt zijn voet naar alle zijden gelijkelijk uit, zoodat zijn omvang zes uren bedraagt. Reeds uit de verte voor het oog des wandelaars zichtbaar, stijgt hij in zeer prachtigen kegelvorm tot een hoogte van 1755 voet boven de zee, en verheft zich boven de vlakte, die aan zijn voet 439 voet hoog ligt, nog 1300 voet, en verheft zich boven de zee van Tiberias 2000 voet. Hij is aan een koning gelijk, voor wien de schare van dienaren in eerbiedige verwijdering op de knieè'n ligt. Daarom zegt Jer. 46:18: ,De Koning, die H eere Zebaoth heet, zal voorzeker, als Thabor onder de bergen aankomen." De zijden van den berg zijn van onderen tot boven met bosschen van eiken en andere boomen begroeid, en is over het geheel zeer gras- en bloemrijk, en alles verkondigt den lof van het groote en Almachtige Wezen, die dat alles zoo schoon en heerlijk op een wenk van Zijn Almacht deed verrijzen. Op den top van den berg is eene vlakte 1320 voet lang en 660 voet breed met kruid en boschaadje begroeid. Zeker reiziger deelt mede, dat hij een geheel veld met haver zag op deze eenzame hoogte. De rondblik over Galilea en Samaria moet wonderschoon zijn en strekt zich noordwaarts uit tot aan den met sneeuw bedekten Hermon en tot aan het hoogste punt van den Libanon; westwaarts tot aan de met bosschen begroeide hoogten van den Karmel; en somwijlen kan men een enkel streepje zien van de Middelandsche Zee. Het grootste deel van den zomer is de berg des morgens door dikke wolken omgeven, die zich tegen den middag verdoelen; en des nachts valt nergens zoo veel dauw als op dezen Koning der bergen. In verwondering en verrukking staat de wandelaar stil, die vatbaar is voor het schoone in de natuur, en wij, lage landbewoners, kunnen ons van al dat heerlijke geen denkbeeld maken; doch hoe majestueus ook dit wonder in de natuur moge zijn, als Augustinus moeten wij zeggen: „maar ik vond er Jezus niet", en de schoonheid van dien Persoon doet al het schoone in de natuur verdwijnen als sneeuw voor de zon. Naar dezen berg bracht Jezus Zijn drie discipelen Petrus, Jacobus" en Johannes, en nam ze ter zijde alleen, waarschijnlijk naar een eenzame plek aan de glooiing van den berg. Daar werd de Christus verheerlijkt en blonk Zijne Godheid en Majesteit uit en scheen door Zijne kneohtsgestalte henen. De drie discipelen zagen Hem van gedaante veranderd; Zijne kleederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen volder op aarde zoo wit maken kan. En Mozes aan de eene en Elias aan de andere zijde van Hem. Wonderlijk was het gezicht, maar nog wonderlijker de beteekenis. Mozes is de wet, die door Christus is vervuld geworden, die gezegd heeft: „Uwe wet is in het binnenste Mijns ingewands" en zoo is Hij geworden het einde der wet. Elia stelt ons voor de beloften, die hare vervulling in Christus hebben verkregen, want in Hem zijn al Gods beloften „Ja en Amen." En als nu de discipelen dit wonder aanschouwden en Petrus in zijne verbaasdheid drie tabernakelen wilde maken en maar altgd op den berg blijven, sprak God de Vader uit den hemel met een hoorbare Btem: „Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hein." En terstond zagen zij niemand meer dan Jezus alleen. Ziet, dat is hetgeen de Heere den waren strijder wil leeren. Mozes geeft geen vrede aan het hart en kan de ware rust niet schenken, doch in Christus is zg' vervuld, zoodat het werken aan de wet ophoudt, als Jezus zich zei ven aan de ziele geeft. De beloften zgn droge borsten, wanneer er Jezus in gemist wordt. De belofto.is de beker, maar Jezus is de wijn en wat zal een ledige beker doen kunnen tot verkwikking of vervroolijking als er de wijn in ontbreekt? Maar nu is het Jezus alleen. Het werken is aan 't einde, t is nu Sabbat. De beloften zijn vervuld en nu ik dan Christus heb, nu verdwijnen Mozes en Elias beide, en al de prachtige natuurtooneelen op Thabor zijn onder den voet, en wat ik nu leve dat leve ik Christi, en Mozes blg'ft mij een richtsnoer van handel en wandel en de beloften blijven mij dierbaar, omdat ik er mijn Jezus in vind. En zoo blijft het Jezus en Jezus alleen, als mijn El-Schaddaï, dat is Algenoegzame, mijn Goël en Losser, mijn Liefste en mijn Vriend. Nu licht de Zon des heils mij aan, En breng genezing in heur licht: En is dan ook m ij n kracht vergaan; Mijn zielsoog blijft op U gericht. Tan Boven komt voortaan mijn kracht. Uw naam is Liefd', Uw woord is macht. Nu, daar mijn heupe werd ontwrioht, Nu 'k hink tot aan mijn levens end, Beroofd- van eigen kracht en lioht, Blijft steeds mgn blik naar U gewend. Al ben ik wanklend, onbekwaam, 'k "Weet: eeuw'ge liefde blijft Uw naam! Ofschoon verlamd, ga 'k rustig voort Naar 't einde van mijn pelgrimsbaan, En richt mijn aohreden naar Uw woord, En huppel vroolijk onder 't gaan, Tot de eeuwigheid mij maakt gewis, Hoe Liefde Uw naam en wezen is! En wat zal nu de kroon zgn die de wettige strijder ontvangt? Hierbij op aarde reeds genade in het hart en de goedkeuring Gods aan de ziel. Nu is alle roem aan mijne zijde uitgesloten en zijn mij de snoeren in liefelijke plaatsen gevallen, ja, is mij eene heerlijke erfenis ten deel gevallen. Nu roem ik in vrije genade, dat is mijne kroon, mijne eere, mijne blijdschap en ik weet, dat al het volbrachte werk van mijn Verlosset, mij ten goede is. Alle bergen zijn geslecht, alle dalen zijn verhoogd, het is een vlak veld geworden en, bedékt met wonden en litteekenen, in den strijd bekomen, stap ik met mijn kroon van genade rustig voort, tot ik aanlande in het land dat van melk en honig vloeit, en Mozes op Nebo begraven en Elia met vurige paarden ten hemel gevaren, gaat Kaleb met Jozua over de Doodsjordaan, om de kroon van genade te zien verwisseld in eene kroon van heerlgkheid. Wie van die bevoorrechten zal niet vrijwillig en blijmoedig zijne kroon nederleggen aan de voeten van het Lam? Misschien vraagt een onzer lezèrs, wat zijn de wapenen in dien strijd? Wij hopen ze later te beschouwen, als ook de twijfelingen op te lossen van sommigen, die bij zich zeiven denken: bij mij zal het zeker geen waar werk zijn, ik geloof dat ik een onwettig strijder ben. Later, in de onderscheidene ervaringen van verschillende wandelaars op den kruisweg, hopen wij die twijfelingen en bezwaren op te lossen, doch eerst willen wij met elkander stilstaan bij de onderhandelingen tusschen Jezus en de ziel. Onderhandelingen tusschen den Heere Jezus en de ziel. I. Zoek geen kruis naar eigen verkiezing, maar neem dat op u, hetwelk u de Heere geeft. Morren maakt de vracht niet lichter', Geloof alleen vermindert haar. Neem uw kruis op, wat het zijn moog' God weegt niemands kruis te zwaar. GELO.OVIGE OVERGAVE. Lukas 22 s 42. „Vader! of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij „wegnemen; doch niet Mijn wille, maar de Uwe geschiede". De Heere Jezus spreekt tot de geloovige ziel: Sommigen begoeren in overdreven en vermetelen ijver, zware kruisen, heldhaftige beproevingen, en de kleine zijn hen reeds zoo zwaar, dat zij er onder zuchten. Anderen verkeeren uit overdreven vreesachtigheid den lichtsten last, en offeren niet zich zelve maar datgene wat hun eigenzin, klein geloof en welgemeendheid hen ingeeft. Zij zijn onbekend met wat Mij behaagt. Mij, de hooge Beschikker der menschelijke lotgevallen komt het toe, een ieder Mijner dienaren zijnen arbeid aan te wijzen, dien hij te verrichten en gedurende de dagen zijns aardschen levens te vervullen heeft. Mij, de liefderijkste Vader, de opperste en verstandigste Medicijnmeester komt het toe, Mijnen geloovigen kinderen voedsel toe te reiken, hen te sterken en te ondersteunen en te bewijzen dat er eeuwige armen onder hen zijn, zoodat hunne kracht gedurig vernieuwd wordt. Ik bereide hen de artsenij, die voor hunne kwalen en wonden geschikt is. Neem dus gehoorzaam, met onderwerping en vertrouwen, in geloof en zonder te onderzoeken of het al of niet voor u geschikt is, het kruis op dat Ik u geef, want dat is goed en nuttig voor u. Door het kruis dat Ik u op de schouders leg, wil Ik u oefenen in geduld en lijdzaamheid, uwe getrouwheid beproeven, uwe liefde reinigen, uw hart zuiveren en uw geloof versterken. Zoo, en alleen langs dezen weg zult gij genade, zaligheid, heil en zegen ontvangen en de hemel voor u geopend zijn. De geloovige ziele spreekt: Mijn Jezus! bier ben ik. Neem Gij mijn wil en bereid dien zoo, dat ik Uwen wil gaarne en met vreugde volbrengen. Ja, ik wil dat Gij wilt, zooals Gij wilt, en zoo lang als Gij het wilt. Nu Jezus! doe met mij naar TJw behagen, Nu Jezus! wilt Gij mij meer smart doen dragen, Wel aan mijn Jezus! 't zij zoo. Ik ben stil, Nu Jezus! mij geschiede naar Uw wil. II. Gij zult uw kruis niet sleepen, maar dragen; u het niet schamen, maar veel meer in roemen. Wanneer gij voor den last van 't zware kruis nog beeft, • Dat komt, dat uw liefd' nog veel gebrekkigs heeft. DE MOED GRIJPENDE. . Wat brengt het kruis na dezen tijd? Lust, vreugde, eer en heerlijkheid. 1 Cor. 2 : 2. Want ik heb niet voorgenomen iets te w'eten onder u, dan Jezus Christus en dien gekruisigd. De liefde voelt geen last en 't zwaarste juk wordt zacht! Uw kruis, Immanuël! heeft mij zulks aangebracht. De Heere Jezus spreekt; Geliefde ziel! wat is datP waarom hebt gij uw gelaat met eenen sluier bedektP Schaamt gij u dan om de liverei van uwen Koning te dragen? Kent gij dan niet den onschatbarenprijs de verrukkende schoonheid yan Mijn kruis? Dit roemrijke kleinood, dat eeuwige gedenkteeken van Mijne macht en liefde, 't Is waar, bij de eerste ontmoeting zijt gij verschrikt en de aanblik van het kruis stoot u terug, maar weet gij dan niet dat alle schatten der Godheid daarin verborgen zijn? Onder de scherpe doornen van Mijn kruis zijn de zeldzaamste zoetigheden en de meoigvuldigste zalvingen der liefde verborgen. Het is wel hard voor bloode en versaagde zielen, die het niet wagen om zijn schijnbare hardheid te verdragen. Doch luister, mijne ziele! wat uw getrouwe Vriend en Leidsman tot u zegt. Wanneer gij het met gewilligheid en zonder murmureeriDg, ja zonder eenig uitbeding op u genomen hebt, dan wordt gij, tegelijk met uw kruis van Mij zelf gedragen, dan zult gij zijn zwaarte of bitterheid niet gevoelen, maar er een onuitputtelijke bron in vinden van vreugde, zegeningen en vertroostingen en dan wordt u de last des kruises een lust. Hierop spreekt de geloovige ziel: O mijn God en Heiland! ik beken aan Uwe voeten dat ik verschrikt voor Uw kruis, daarvan gevloden ben en er voor gesidderd, en aan Uwe genade en kracht getwijfeld heb. Maar kom nu slechts allerliefste Heere Jezus! met Uw gezegend kruis en teeken mij met het zegel der kinderen Gods! Doe mij het kenmerk van het kindschap op het voorhoofd dragen, tot roem en eer van Uwen dierbaren Naam! Wees nu en altijd mijn roem, mijn troost en mijne hope! Uw wil is nu mijn wille, 'k Zit nu gerust en stille In rust en veiligheid. En wat mij eertijds kwelde, Mijn ziel en lijf ontstelde, Ben 'k nu voor altoos van bevrijd. Ja waarlijk, 'k leef nu heden Gerust en wel tevreden In een gansch andre sfeer. De jammer is vergeten, 'k Mag hemelsoh manna eten Van Uw genadetafel, Heer'! BI. Draag uw kruis niet pralender wijze, maar draag het in eenvoudigheid op de schouders. |È Bij 't dragen van Mijn kruis, verloochen uwen wil, . En volg Mij met dien last in ootmoed, kalm en stil. OOTMOEDIGE EENVOUD DES HARTEN. Job. 19 : 17. En Hij, dragende Zgn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdscheêlplaatse, welke in het Hebreeuwsch genaamd wordt Golgotha. De Heere spreekt: Mgn zoon, de booze geest, uw vijand is er altgd op uit om u strikken te leggen, beproevende u daardoor moedeloos en neerslachtig te maken, wanneer Ik u beproevingen opleg. Zie toe, wanneer hij in uwe ziel een zondig gevoel van inbeelding inblaast, terwijl hij u tot grootere gestrengheid aanzet, die tegen Mijnen wil is en uwe eigenliefde vleidt. Ook wanneer hjj u tot hoogmoed zoekt aan te porren op het lijden dat gij om Mijnenwil dragen moet. Let, lieve ziel! toch op deze gevaarlijke klip en ontwijk haar; zoo niet, dan is uw ondergang nabij. Onderwerp u stil en gelaten aan de beproevingen, die Ik op den weg voor' u noodig acht. Vertrouw aan Mij alleen uw zaken, hetzij dat Ik u lgden, hetzij dat Ik u vreugde toeschik. En wanneer gij heden sterk en vol moed zijt, vrees dan, gij.mocht wellicht morgen onder den last van uw kruis buigen. Verwacht van Mij alleen onveranderlijke trouw en wees verzekerd, dat dan de palm der overwinning die Ik beloofd heb, u niet ontgaan zal. De geloovige ziel: Och Heere! ik hoop het nooit te vergeten dat aan het kruis, dat mij Uwe gerechtigheid verzekert, treurige en verootmoedigende herinneringen zijn verbonden. Het herinnert mij aan mg'n tallooze en ongehoorde verdorvenheden, nalatigheden en ontrouw, die mij met schaamte bedekken. Het zegt mij, dat ik een ondankbaar en strafwaardig kind, en een rebelleerend schepsel, ja dat ik een groote zondaar ben. Zoo is dan mgn begeerte o Heere! dat ik mgn kruis U steeds moge achterna dragen met een verbroken hart en niet twijfelen aan de dierbare beloften, die aan een boetvaardig, berouwhebbend en verootmoedigden zondaar zgn toegezegd. Mijn ziel! ga dus met blijdschap voort, Door distel, smaad en lasterwoord. Uw Heiland, dat zachtmoedig Lam, Gaat voor, die zelf ter kruisdood kwam. En is in mij geen moed, geen sterkte en ook geen kraoht, Ik weet dat Zijne kraoht in zwakheid wordt volbracht. IV. Ga op den kruisweg niet vóór, maar achter Mij. Naar Golgotha den kruisweg te betreên, Is ij del zonder Mij, dan wandelt gij alleen. GEHOORZAAM EN STIL. Matth. 16 : 24. Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis op en volge Mij. De Heere spreekt: Mg'n zoon! te groote spoed en overmoed doet niet minder schade aan uwe ziel als laffe kleinmoedigheid. Mijne genade opent den weg; Mijn woord geleidt en sterkt op de reize; Mijn sóhildt dekt in gevaren. — Van dezen weg nu af te gaan is den zegen en vrede te ontloopen. Zonder Mijn bevel deze of gene verheven standplaats in te nemen en de verzoeking blindelings te gemoet te gaan, is het gevaar trotseeren en u zelve daardoor ten val brengen. Luister naar Mijn woord en bevel, en geef acht op Mijne stem. Doet gij dat en wilt gij u daaraan onderwerpen, dan zult gij met wisse schreden voortgaan te midden van al uwe vijanden. Vertrouwt slechts op Mij, en Ik voer u door alle stormen henen, en beschut en bescherm u in de dagen des gevaars. Ga niet alleen, anders zult gij bij iedere windvlaag staan sidderen als een blad. Ik vraag u, wanneer ik niet bij en met u ben, wiens arm zoude u ondersteunen en als gij gevallen zijt weder oprichten? De zich overgevende ziel: " O getrouwe, dierbare Jezus! ik wil U in ootmoed volgen. De roem toch Uwer discipelen is, om U te gehoorzamen en in stilheid achter aan te komen. Mocht ik, wanneer ik U naar den kruisberg mag volgen, verwaardigd worden om over Golgotha en door Gethsemané heen met U in den hemel te komen, om daar eeuwig met U vereenigd te zijn en te blijven. Heere! geleid mij zoo, dat de kruisweg hier beneden mij eenmaal tot U voere, Och! denk toch veel aan Christi zin En vrees zoo niet voor tegenheden, Genade Gods brengt veel gewin En vaagt den roest der eigenheden. V. Wanneer gij het kruis goed zult dragen, dan moet gij recht op Jezus zien. "Wilt gij volharden, ziel! al valt de weg u bange, Zie op Mijn voorbeeld slechts al is 't vaak zuur en lange. HET ZIEN OP JEZUS. Die Mij naar waarde beschouwt, die zal heerschen en die heerscht, zal tot rust komen. Zoolang gij op Jezus zien zult, zult gij Hem liefhebben. Zoolang uw blik op Hem geslagen is, zult gij- Hem nawandelen. Zoolang gg op Zijn beilig voorbeeld ziet, zult gij Hem naVolgen. De Heere spreekt: Mijn zoonl de weg is smal, het pad is hobbelig, vol doornen en distelen, de gevaren zijn ontelbaar.- Zie slechts onafgebroken op Mij. Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Bepeins veel wat Ik gedaan, bedenk wat Ik geleden heb, houd u vast aan Mijne kruis- en zoen verdienste. Mijn dood, waarmede Ik Mijn loopbaan hier op aarde heb geëindigd, zij uw leven. Mijne smarten worden uwe genezingen, Mijne zwakte zg uwe sterkte, Mijne verdienste uw rijkdom en Mijn geduld en onderwerping uw exempel. Ik ben u op den weg des kruises voorgegaan en heb al uwe zwarigheden uit den weg geruimd en heb al uwe angstige bezorgdheid weggenomen en schenk u moed om voort te gaan, terwijl Ik de baan geheel voor u geëffend heb. Volg met al Mijne vrienden, Mijn bloedige sporen na, met welke Ik om uwe ziele te behouden, den weg heb geteekend. De geloovige ziele spreekt: Och! mijn lieve Heere Jezus! ik heb zonder U vaak mijn weg willen opgaan en dan ben ik verdwaald geraakt. Ik wil volgaarne mijne zwakheid en onmacht voor U bekennen. Ik zou gaarne schrede voor schrede ü volgen en nimmer van den weg weder afwijken. In al mijne handelingen wil ik er mij in zoeken te oefenen, om het heilig aandenken van Uw bitter lgden te bewaren en,' met erkentenis van Uwen wijzen en heiligen wil, Uwe waarheid steeds in liefde en gehoorzaamheid betrachten. Hoe zoet, o Jezus! hoe verrukkend Zal mij het eenmaal eeuwig zijn, "Wanneer 'k met TJ vereend mag zijn, En eeuwig U aan 't harte drukkend Met U, mgn Jezus! eeuwig mijn! Eeuw in eeuw uit vereend mag zgn! VI. Men moet zijn kruis dagelijks opnemen zonder te vertragen. Volg Mij, en wordt niet mat bij 't lijden dezer aard'; Ik tel uw tranen reeds, die 'k in Mijn flesoh vergaard'. VOLHARDING. Ik ben de Heere, die u in dit tranendal ondersteunt en versterkt. De Heere spreekt: Mijn zoon, bij is niet waardig Mijn discipel en leerjongen te zijn, die zich door herhaalde beproevingen laat ontmoedigen, die de weg te lang vindt en rust hebben wil, eer dat het doel bereikt en hij net zijn dagwerk ten einde is. Daarom houd bij het opgaan der zon uw kruis voor oogen en iederen dag zal genoeg hebben aan zijn eigen kwaad. Velen zgn moede geworden op den lijdensweg; velen zijn er die, nadat ze in den beginne zich ootmoedig onder Mgn kruis schenen te buigen, teruggeschrikt en de stille beproevingen ontweken zgn, die nochtans ieder oogenblik terugkeeren, om Mijn getrouwe dienaars te oefenen en hun de kroon der overwinning te verzekeren. Intusschen, hij zal zeker gered worden, die volharden zal tot den einden. Dus moedig voorwaarts, mijn kind! Voorwaarts; vervolg uwen weg zonder om te zien; slechts moedig voorwaarts, voorwaarts met liefde. Laat u heden kruisigen, zoo leeft gij morgen; alleen de kruisdood kan u ten leven brengen. Vrees niet voor den dag van morgen, maar ga dien getroost te gemoet, want de morgen zal voor het zijne zorgen, Weet gij dan niet, dat Ik Mgn jongeren geene lasten te dragen geef, die hunne krachten te boven gaan? De oprechte ziele spreekt: O Heere! ik wil op U vertrouwen en iederen morgen bij het ontwaken mgn kruis op mij nemen. Ik wil het als een zegel op mijn hart leggen en er mij aan verkwikken. En in mijne zwakke oogenblikken wil ik tot u vluchten in het gebed en mij het woord des Apostels herinneren: niet dat ik iets weet of ken uit mij zelve, maar ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft: Met mijn Jezus 't kruis te dragen, Kinderlijk op Hem 't te wagen, Hem te lieven vast [en rein, Moet des Christens blijdschap zijn. VII. Men zal zijn kruis niet achter zich aan slepen of verkleinen. Ik woog uw kruis, die u ten kruisweg braoht. Mij komt het toe te sohikken uwe vracht. En of gij al beproeft een stukje er af te zagen, Het is vergeefs, wat Ik u opleg moet gij dragen.. GEDULD. "Wanneer gij het eene kruis van u afwerpt, dan zult gij gewis een ander vinden. Hebr. 10 : 36. "Want gij hebt lijdzaamheid van noode; opdat gij den wille Gods gedaan hebbende, de beloftenisse moogt wegdragen. De Heere spreekt: Mgn zoon, het is een ijdele inspanning en nuttelooze poging, ja eene strafbare aanmatiging, het kruis te verkleinen, welker lengte Ik voor u bestemd, welker grootte Ik voor u heb afgemeten. Geen hand dan de Mijne kan het verlichten of verminderen. Gij vermoeit u te vergeefs om het te veranderen of minder zwaar te maken. Gij zoekt vergeefs bij zwakke, onmachtige schepselen eenige verlichting van uw last. Hoe meer gij uwe smart zoekt te ontvluchten, zooveel te meer zal zij u vervolgen. Hoe meer gij uw lijden zoekt te verminderen, zooveel te meer • zal de droefenis over u komen. Verlaat u op Mij, Ik weet het beste hoeveel gg dragen kunt en geef u kracht naar kruis. "Wilt gij het gezegende middel vinden voor uwe vlijmende smarten, die u zoo ter neder drukken? "Welnu, hef dan uwe oogen omhoog, en zie, Mijne armen zgn voor u geopend, kom en zoek daarin rust, troost en vrede, en richt weder op de trage handen en de slappe knieën. De ziele spreekt: Mijn Heere en mjjn God, ik beken het tot mijn schande, ik heb dikwijls mijn kruis willen verkleinen en verminderen. De beproevingen, die Uwe hand mij toezond, waren mij dikwijls onwelkom en te zwaar. Ik heb op andere plaatsen, in stede bij U, verlichting zoeken te vinden voor mijne smarten. Een treurige ervaring brengt mij weder aan Uwe voeten en zegt mij dat ik mijne zuchten en klachten alleen bij U heb te brengen, wier bitterheid niemand dan Gij alleen kunt bekennen. Jezus , mijn Meester ! ontferm U mijner! Jezus, mijn Heiland! verhoor mij! 'k Kniel aan Jezus' voeten neder Met die groote zondarin; ~'k "Ween en zucht en kus Hem teeder Met verbroken hart en zin. 'k Zal als Jezus liefde stelen Dat Hij mij Zijn gunst meêdeele. vut Bemoedig u bij het aandenken aan de laatste dingen. Als gij eind'lijk dan zult sterven Wilt dan toch verzekerd zijn, Dat gij 't hemelrijk zult erven, Eeuwig vrij en zalig zijn. Zalig, die in d' eeuw'gen Baad Als Gods kind geschreven staat. LEVENDIG GELOOF. Als hier alles vergaat, zal nochtans de onverwelkelijke kroon blijven. Hebr. 11:1. Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. De Heere spreekt: Mijn lieve Christen! zal dan dit lijden, deze droefenis en zware beproeving onafgebroken duren? Zal het leed waaronder uw arm hart zoo zucht, niet ophouden? De dood toch maakt aan de onzinnige vreugde der boozen en aan alle dwaasheid der men- schen een einde, zou dan de dood ook geen einde maken aan de tranen en de smarten van Mijn dienaars en vrienden ? Laat dus, bij de herinnering aan de laatste dingen, de zoete straal der hope in uwe matte ziele dringen. "Wanneer de dood u van smart en kommer, van jammer en ellende losmaakt en bevrijdt, dan zult gij dit kruis, dat u nu zoo treurig schijnt, zegenen; het zal uw roem en triomf zijn, en gij zult wanneer Ik ten gerichte kom, het met blijdschap vertoonen. Hoe zoudt gij, steunende op Mijn kruis, veroordeeld worden ? Is het niet het tceken en zeker onderpand van volkomen vergeving? Is niet voor Mijn vrienden Mijn kruis een verberging, een veilige schuilplaats geworden? Zou dan de hemel voor de zoodanigen gesloten zgn, die op aarde het kruis tot hunne banier on tot hun dagelgkschen pleitgrond hebben gesteld? De ziele spreekt: Mijn Heere en mijn God! het is waar, dat is zoo menigmaal de oorzaak van mijn lgden, dat ik Uwe beloften zoo weinig vertrouw en dat ik ze zoo dikwijls vergeet. De blik op het zalige lot dat mij te wachten Btaat, het aandenken aan het zeker naderende einde, het bewustzijn dat mijne smarten in eeuwige vreugde zullen verwisseld worden, moest genoegzaam zijn om elke zware last mij ligt te maken. O dood! o oordeel! o eeuwigheid! droog mijne tranen, vernieuw mgn moed en leer mij het kruis te dragen en te dulden. Zonder sterven niet ten leven, Zonder lgden niet ter dood, Als gij 't lgden wilt weerstreven Brengt g' u in veef grooter nood. Daarom moed gevat, mijne ziele! het hoofd omhoog, het kruis op de schouders en blijmoedig voorwaarts, zingende met heldere stem het bekende pelgrimslied: Dit land, dat zal de rust niet zijn, 't Is vol van doodsohe schimmen, Ik zal uit deze rampwoestijn Dan vroolijk opwaarts klimmen. 'k Stap met mg'n kruis Al zachtkens zoo naar-huis, . Naar onbewolkte kimmen. Ik zal op Mesechs grondgebied Niet eeuwigdurend wonen. Daar zingt men den triomfzang niet Op blijde hemeltonen, 'k Stap met mijn kruis Al zoetjens zoo naar huis, 'k Hijg naar den Troon der tronen. IX. Laat u bemoedigen bij het aandenken aan den hemel. Die hier lijdt èn verdraagt Wie den Heere behaagt, Die scheidt hier weldra En de kroon volgt er na. Het lijden van den tegenwoordigen tijd is niet te waardeeren bij de heerlijkheid die hen daar boven wacht, die door hef geloof den goeden strijd hebben gestreden. Rom. 5 : 3—5. Maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope, en de hope beschaamt niet. De Heere spreekt: Mijn zoon, voor wien is de kroon daarboven bereid? Voor wien de eeuwige Sabbath, voor wien de schepter des koninkrijks en voor wien de hemel? Is het voor de gelukkigen en de rijken dezer wereld, die den Mammon dienen en in aardsche wellusten verzonken zijn ? Deze toch hebben hunnen loon weg. Mijn koninkrijk zal het erfdeel zijn van mijn getrouwe en moedige zielen, die niet geweigerd hebben om de smart en het lijden dezes levens op zich te nemen, die Mij in stilheid en lijdzaamheid volgen en hoewel met betraande wangen nochtans met vasten tred Mij achterna wandelen, hoe ook hun pad met wederwaardigheden is omgeven. Voor dezen strijd van weinige dagen, voor dit snel voorbijgaand lijden, voor deze korte ontberingen zijn u eeuwige vreugde en zaligheid verzekerd. Daarom moed gevat! het kruis is u een zeker onderpand van nwe heerlijke overwinning. Nog eenige zuchten, nog eenige smarten, nog eenige opoffering, nog een korten tijd van lijden en onrust, en gij zult een schoone dag zien aanlichten, die zijns gelijke nooit heeft gehad, de groote dag der eeuwigheid, die rijkelijk uw moeite betalen en uwe trouw beloonen zal. De ziele spreekt: O zalige hemel van jubel en prijs, is het dan te veel, wanneer men een oogenblik om uwentwille lijdt, om u voor eeuwig te bezitten? Mijn God, zal dan de zaligheid'te duur gekocht zijn, wanneer men eeuwig Uwe aanschouwing genieten zal, nadat men hier beneden zich ootmoedig Uwen weg gevallen laat en harde beproevingen verdraagt? Sla toe, Heere! brandt, snijdt zooveel het U goeddunkt, verzeker mij slechts van Uw genade en neem mij op Uwen tgd op in Uwe eeuwige woningen. De weg die Jezus ging, betreden alle vromen, Welkom dus ieder kruis, dat eens wordt afgenomen. In- of uitwendig,-groot of klein, Mijn Jezus zal mijn Helper zijn. X. De ziel die zich geheel aan den Heere overgeeft, draagt haar kruis met liefde. O zalig lotl voor God, die men bemint, te lijden, Dan wordt het lijden zelf de bron van groot verblijden. VURIGE LIEFDE. Gij hebt mijne tratien in vreugde veranderd en mij met blijdschap en moed vervuld. Psalm 126 : 5. Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. De Heere spreekt: Mijn zoon, denk niet te veel aan den hemel en zijne voortreffelijkheden, maar vergeet uw lijden en uwe vreugde, vergeet uw arbeid en uwo moeite, ook allo aardsche levensvreugde, maar laat dat steeds uwe vreugde uitmaken om tot Mijne eer te leven. O, hoe welgevallig is Mij de ziel die zich geheel aan Mij overgeeft, en zich zelve afgestorven, in haar lijden slechts der liefde gedenkt, waardoor zij zich geheel aan Mijnen wil overgeeft en zich gedraagt naar Mijn welbehagen en alles dragen wil wat aan hare heiligmaking kan bevorderlijk zgn. Een blik van Mg' is haar meer waard, dan alle vreugde en wereldsch genot. De liefde heeft haar zoo veroverd, dat ze voor het vlijmen der smart onvatbaar is. Zij zegt tot zich zelve, even als Mijn getrouwe Apostel Paulus gesproken heeft: „Ik ben verzekerd dat niets mij scheiden kan van de liefde Gods die daar is in Christus Jezus." Gij behoort Mij, gij zijt Mgn eigendom en Ik maak van u alles wat Ik wil en breng u daarheen, waarvoor Ik u bestemd heb. De ziele spreekt: Och lieve Heere! wanneer zal ik, evenals al Uw getrouwe beljjders uitroepen: ach Heere! ik ben de Uwe en Gij zijt de mijne! Wanneer zal ik onder smaad en smart mij in mijne verlossing verblijden kunnen en in Uwe onwankelbare liefde en trouw en in de zaligheid die Gij mij ha dit leven beloofd hebt? Wanneer zal ik in U, gekruiste Heiland, en Gij in mij leven? O mg'n Jezus! mijne liefde! wil mij lieven en in mij leven! In den beginne was het "Woord, Dat "W oord bracht alles, alles voort, Door Hem werd 't al gesohapen. Gij zijt het einde en begin, Kom Heere! tot mij zondaar in, 'k Ben een van Uwe schapen. Gij, Heer'! Niets meer; Gij alleene, Zijt die 'k meene; In de nooden Komt mijn ziel tot U gevloden. Gij zijt de grond der zaligheid, , Eer 's werelds grondslag was geleid Ben ik in U verkoren. Geprezen zij des Vaders raad Dien Gij u welgevallen laat, Wanneer ik ben herboren. Trek Heer'! Nog meer, Door Uw banden Dat mijn handen Ondersohrijven: Trouw tot in den dood te blijven. Gij, God en mensch! het eenig Al, Die is, Die was en wezen zal, Gij zult haast wederkomen; Kom haastig Heere! Amen kom! Vertoef niet Heere! Kom,,ai kom! Zoo roepen alle vromen. Baad! Kracht! Almacht! Groote Helper! Tranenstelper! Kom nu Heere! Dat is al wat ik begeere! Twee koninkrijken. De kruisdrager op den hemel weg heeft niet zelden alleraangenaamste overdenkingen, waaraan echter zeer smartelijke herinneringen zijn verbonden. Zoo wordt hij nu en dan weder teruggeleid naar den hof van Eden, beziet dan het belangrijk kapitaal, dat hij bezeten heeft in zijn verbondshoofd Adam, maar ook, hoe hij dat alles vri[en moedwillig heeft verloren. Hg let op de eerste oorzaak van den val, hoe die was buiten den mensch, maar hoe de duivel, de menschenmoorder van den beginne, onder 's Heeren toelating, in het Paradijs verscheen en door zgn listige handelingen de zonde in het hart van den mensch aanbracht. Hij werpt de gedachte verre van zich, om de schuld op den duivel te werpen, maar neemt integendeel die geheel en al op zich, als zijnde toen in zulk een heerlijken staat, dat hij de verzoeking had kunnen wederstaan. Zoodat hij de uitvoering van het vonnis volkomen billijkt: „omdat gij dat gedaan Lebt zult gij den dood sterven." Bij die overdenkingen staat hij stil bij dat onzalige wezen, dat eenmaal zich geplaatst zag in volmaakt heerlijken staat, in de onmiddellijke nabijheid van Hem, uit "Wien en door "Wien en tot Wien alle dingen zijn. nij overdenkt, hoe dat heerlgke schepsel, zijn beginsel verlaten heeft, en naar het rechtvaardig oordeel Gods voor eeuwig uit den Hemel verstooten werd naar zijn verblijfplaats in den helschen afgrond, terwijl het hem vergund werd tot een gezetten tgd de aarde te doorwandelen. Hoe hij nu van die vergunning gebruik heeft gemaakt en nog gebruik blijft maken, zullen wij meer en meer kunnen opmerken, hoe meer dat zijne listen ons bekend worden. Dit ellendige wezen nu heeft er velen mede verleid, die eveneens uit den zaligen Hemel werden uitgestooten, om als getrouwe knechten van hun helschen vorst alles aan te wenden wat mogelijk was, om Gods werk te verstoren en te verwoesten. En dat hun gefal menigvuldig is, vinden wij in de Schrift vermeld, waar ze als „legio", dat is een zeer groote menigte staan aangeteekend. Toen. nu de vorst der duisternis zijn helsch plan ten uitvoer had gebracht en de Heere Adam riep en voor Zijne vierschaar daagde, was ook de Satan daar tegenwoordig en vernam uit den onfeilbaren mond zijn vloekvonnis, hoe de Heere vijandschap zetten zou tusschen zijn zaad en dat der «vrouw, en hoewel het hem om aanbiddelijke redenen zou worden toegelaten, om het vrouwenzaad de verzenen te vermorselen, doch dat hij door datzelfde vrouwenzaad zich den kop zou zien vermorselen. Waar wij dus hier ontmoeten de eerste bekendmaking of openbaarwording van het rijk der duisternis en zijn koning, zoo wordt oogenblikkelijk daarna openbaar gemaakt een ander Vorst én een ander Koninkrijk, en tevens een aanvang gemaakt met de reeks van dierbare beloften aan de onderdanen van dat laatste rijk, waar er niet één van zal falen, maar allen volkomen zullen 'worden vervuld. Gaat dan de wandelaar op den kruisweg alzoo met zijn overdenkingen voort, dan ziet hij voor zich de grootste ellende, maar ook hoe, in den aanbiddelijken Baad Gods, een middel wordt uitgedacht, om de mensch uit zgn rampzaligen toestand en uit de macht der hel te verlossen, en dat wel op zulk een wijze, dat God alleen de eer van het werk krijgt en de verloste zondaar met een- volkomen harte kan juichen en zeggen: „niet ons, niet ons o Heere! maar Uwen Naam geeft eere." Wij willen den pelgrim in zgn overdenkingen volgen, hoe hij eerst stil staat bij den koning en het rijk der duisternis, en hoe hij ons te beschouwen geeft: den persoon, de werkingen, den toestand en het toekomstig lot van dat helsch wezen. Satan is zijn naam. Een Hebreeuwsch woord dat beteekent: een tegenpartijder en vervolger. Zoo wordt de gevallen vorst der engelen genoemd, die oorzaak werd van een oproerige beweging in de wereld der geesten. Zgn afval van God, uit zelfverheffing en hoogmoed ontsproten, 1 Tim. 3:6, tastte de geheele engelenwereld aan en noodzaakte ter beslissing vóór of tegen God. In het Grieksch beteekent het woord: „diabolus," een aanklager, omdat hij'de menschen bij God dag en nacht aanklaagt, volgens Job 2. Zijn verstand en wil zijn vol boosheid, ja een afgrond aller boosheid, die niets dan kwaad kan en wil bewerken. Hij is een leugenaar en de vader der leugen, de persoonlijke eerste leugenaar, die niet slechts de leugen in de menschenwereld het eerst heeft aangebracht, maar van wien voortdurend elke leugen uitgaat. Hij heet de moordenaar van den beginne, die onze stamouders in den geestelijken en lichamelijken dood stortte, en bij den broedermoord van Kaïn zijne hand in het spel had. Verder heet hij de groote draak, de oude slang, de onreine geest, de brullende leeuw, de overste der duivelen, Beëlzebub, de vorst der duisternis, de god dezer wereld. Al deze namen toonen ons aan, welk een machtigen, boosaardigen en listigen vijand wij tegen ons hebben, en dat het hier niet slechts om het beginsel van het kwaad of om een voorstelling, maar om eene werkelijke persoonlijkheid te doen is. Dat hij oorspronkelijk een lichtengel was, rein en heerlijk door God geschapen, maar door misbruik zgner vrijheid van God afviel, blijkt uit Joh. 8: 44. Hg' is niet in den toestand gebleven, waarin hij met Gods wil en wezen overeenstemde. Dit volgt ook uit Judas, vers 6: „zij bewaarden hun beginsel niet, maar hébben hun eigen woonstede verlaten." Door zgn val werd zijn liefde tot God in enkel haat veranderd; zijn geheele wezen verloor de richting tot God; wil en verstand gaan nu bij hem hun eigen weg en zijn verkeerde wil is machtiger dan zgn verstand, waarin echter ook duisternis, leugen en dwaling heerschappg voeren. Hij is het hoofd, de overste van alle van God afgevallen engelen en menschen, die te zamen het rijk der duisternis uitmaken. Dat een groot aantal van duivelen in bepaalde ordeningen en trappen onder hem staan, blijkt uit Efeze 6: 12. En letten wij nu op zijn werkzaamheden, dan zien we hoe bij is een onvermoeide geest, die jaar uit jaar in de landen doortrekt, gelijk een hongerige leeuw of wolf die op buit loert. In de vijandschap tegen God en in haat tegen Jezus, kant hij zich met alle krachten tegen Zijn raadsbesluit en Zgn heilsplan aan, en arbeidt met de grootste inspanning tegen de volbrenging van Gods wil. Niet tevreden, de eerste menschen verleid te hebben, heeft hij zijn oog bovenal op de vrómen en bekeerden gericht. Hij beproeft het zoo listig mogelijk, terwijl hij ieder hunner bij zgn zwakste zijde aangrijpt, om hen opnieuw onder zijn juk te brengen. Nu eens komt hij met vleierij en dan weder met bedreigingen; nu eens middellijk in zijne werktuigen, dan weder; onmiddellijk in eigen persoon. Hij behoeft de onbekeerden niet eerst te verzoeken; hij heeft ze reeds in zijn strikken, en wel des te gewisser naarmate zij zijn bestaan loochenen. Bij dezen heeft hij niets meer te doen, dan hen in hun ongeloof te versterken, opdat zij de hun aangeboden genade verachten zouden en zich ontslaan van alle ernstige gedachten, die op de eeuwigheid betrekking hebben. Hij verwekt in 'tgroot tweedracht, krijg en oneenigheid en heeft het op onderdrukking gemunt van allen, die het smalle paadje bewandelen. Hij plaagt de menschen en kan in enkele gevallen ziel en lichaam geheel in zijne macht bekomen. Na zijn val moest hij tot straf, met de hem onderdanige geesten, zgn woonstede, den Hemel verlaten en wordt nu met eeuwige banden der duisternis tot den grooten oordeelsdag bewaard. Zijne banden beteekenen zijn, in den hoogsten graad, onzaligen toestand, die bij niet kan ontkomen, terwijl daarmede zijn zich ver uitstrekkende heerschappij en zijn diepgaanden invloed niet hebben opgehouden. De Heere nu gebruikt hem tot Zijn werktuig, daarom bewaart Hij hem zoo lang. En daar nu de Satan een scherp oog heeft voor de nachtzijde der menscbelijke natuur, zoo kent hij de gevoeligste plaatsen waar hij ons kwetsen kan. Zijn vernietiging heeft in onderscheidene trappen plaats Met de menschwording en het openlijk optreden van Christus werd de aanvang tot een beslissende overwinning over hem gemaakt. De zege werd voortgezet door het heilig lijden en sterven des Heeren, verder door Zijn verhooging en Zgn zitten aan des YaderB rechterhand. Nog wacht hem de laatste harteslag, wanneer hg bij de verschijning van Christus op de wolken, gebonden van zijn macht over de menschen beroofd en in den afgrond gestoten wordt. Zoo lang dus zijn einde nog niet daar is, wordt hem nog een groote heerschappij vergund Dat is een recht dat hem toekomt, zoolang de Heere hem het vergunt. Dit recht heeft hij-bekomen in het Paradijs, want daar heeft zich het hoofd en alle diens nakomelingen vrijwillig onder zijn banier komen scharen en zgn alzoo zijn vrijwillige slaven geworden. Terecht wordt hij dan ook een koning geheeten, omdat zijn heerschappij gaat over steden en volken. Zoo wordt dan ook zijn rijk een koninkrijk geheeten. Zoo als nu in ieder koninkrijk wetten, rechten en privilegiën zijn en wapenen tot bescherming en ver- dediging, zoo vinden wij het een zoo wel als het ander bij dezen helschen vorst. Zijn volk zijn alle Heidenen, Turken, Joden en gedoopte Christenen, die van God vervreemd en in geestelijke duisternis verkeeren. Deze maken te zamen het koninkrijk van Beëlzebub uit. De wetten zijn vijandschap tegen God en Zijn Gezalfde, in het bijzonder heftigen haat tegen het Kindeke Jezus, zelf daar, waar het ia een arm menschenhart in doeken nederligt. Verder behelst de grondwet van dat rijk het onherroepelijk bevel om, waar het maar eenigszins mogelijk is, het vuur van twist en tweedracht aan te stoken, niet alleen bij koningen en in raadsvergaderingen, maar ook in de huisgezinnen, wetende dat twist en tweedracht een groote nasleep van allerlei zonden met zich brengt, terwijl de vorst niet liever ziet, dan dat zgn onderdanen veel, zeer veel zonden doen. Voorts is met groote zwarte letters, schier op iedere bladzijde geschreven, de woorden van de Joden tot Pilatus: „laat Hem gekruisigd worden." De rechten en privilegiën van zijne onderdanen zijn menigvuldig. Ze zijn echter van dien aard, dat zij die er zich mede bevoorrecht zien, zieh des te vaster aan hun ellendigen koning verbinden. Die rechten en privilegiën bestaan voornamelijk daarin dat de onderdanen van Beëlzebub de wereld en hare begeerlijkheden het hunne mogen noemen, dat zij daarin hun roem stellen, en dat de koning zeer veel bemoeienis met hen neemt, om voor hen te verbergen hun eeuwig rampzalig einde, terwijl hij in iedere geneugte van de wereld en van de zonde zorgvuldig het adderen vergif bedekt, dat daarin verborgen ligt. De wapenen die hij gebruikt, om zich en zijn volk te beschermen en zijn rijk uit te breiden, zijn altijd, door alle eeuwen dezelfde geweest', hoewel hg in iedere eeuw Daar de omstandigheden zijn eigenaardige kunstgrepen heeft. Luther, in zijn geloofslied, heeft zgn wapens beschreven, als hg* zegt: De vijand rukt vast aan, Met opgeheven vaan, Hij draagt zijn rusting nog Van leugen en bedrog. Dat zijn de wapenen van den helschen vorst, hij heeft niet anders en hij kan of wil niet anders. Leugen en bedrog is zijn toevlucht en zgn sterkte. Nu ligt het in den aard der zaak dat zijn rijk een einde nemen zal, want de Heere Heere zal alle toevluchten der leugenen wegvagen. Niets smartelijker voor het helsche hart van dit booze wezen, dan wanneer er een sterkere komt, die zijne vaten ontroofd en als er blijdschap is in den Hemel over éénen zondaar die zich bekeert, kunnen wij ook voor zeker houden, dat er dan gehuil is onder de duivelen. Want niet zoodra heeft hij een van de zijnen verloren, of hij stelt de zoodanige tot het mikpunt zgner vurige pijlen, die hij op allerlei wijze scherpt, om, waar hij zulk eene ziel niet meer uit den Hemel kan houden, alles zoekt aan te wenden, om de hemel uit de ziel te houden. Wanneer wij nu den wandelaar op den kruisweg in zgn overdenkingen volgen dan toont hij ons de verschillende vurige pijlen, die de vijand der ziele gebruikt, en hij laat ze ons duidelijk zien uit eigen en anderer ervaring. Wij volgen hem en onderzoeken of wij voor ons zei ven ook kennis hebben aan de wapenen, die de helsche vorst tegen hen gebruikt, wiens niet meer zijn — maar eens Anders eigendom zijn geworden. Dat onder degenen, die de Heere Jezus uit de macht des Satans verlost heeft, er velen zgn die de zekerheid van hun aandeel aan Christus en Zijne genade en gemeenschap missen, behoeft geen betoog. Voor dezulken heeft de vijand ontelbare pijlen, dewelken hij schiet, opdat zij die donker en vol vreeze leven, zoodanig blijven mogen en de Heere alzoo niet door hen zoude verheerlijkt worden, door erkentenis met hart, mond en wandel, wat groote dingen Hij. aan hen gedaan heeft. Zijn groote doel tegen zulke enverzekerden is, dat zij vol mogen houden, om besluiten tegen zichzelven op te maken, tot ontkenning van het werk Godp. Een heftige pijl vliegt uit zgn helschen koker tegen dat arme hart, als hij zegt: „gij hebt geen genade en zult die nooit krijgen, „want hoewel God rijk is aan beloften, zoo zijn ze nochtans niet „voor u.- Het geloof is alleen het deel der uitverkorenen en hoe„wel gij begeerig naar genade zijt, zoo mist gij echter alles, „want gij zijt niet uitverkoren; dus is al uw woelen om voor „God te leven, maar ij dele kwelling en verdriet, want het is „niet desgenen die wil, doch desgenen die loopt, maar des ont- „fermenden Gods. Dus alles wat bij u naar bekeering gelijkt, is „maar inbeelding en te vergeefs, gij zijt een verworpeling." Is het wel onder woorden te brengen, hoo dit eene bekommerde ziel pijnigt en nedergebogen den weg doet opgaan? Op een anderen tgd, meestal geheel onverwachts schiet hij een andere pijl en zegt: „gij hebt geen genade, want gij zijt „niet wedergeboren en daarom deugd al uw werk niet. Gij weet [de tijd noch de plaats waar zulks zoude geschied zijn Gij weet 'niet eens het middel tot uwe bekeering. Al uwe werkzaamhe- ■ „den en beroeringen komen voort uit eigenliefde en uit schrik „voor de hel". Die door deze pijl worden getroffen, zouden wij wel eens vragen , of het hen dan onbekend is, dat men de bekeering deelachtig kan zijn, zonder tijd, plaats en middel te weten. Hier is het noodig om er op te letten, waar het de ziel voor het tegenwoordige om te doen is, en dan op de waarheid en oprechtheid van hare verbrijzeling. Daarbij moet niet vergeten worden, dat de liefde tot behoudenis en de schrik voor het bederf gevonden worden in allen, die -de Heere overbrengt uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Maar hierin ligt juist des duivels list, en openbaart zich het venijnige van zijne pijl, dat hij op deze wijze een twijfelende ophoudt met dwalende gedachten, opdat ze onzeker zoude blijven in het vastmaken van hun aandeel aan Christus. Later komt hij weêr op een andere wijze, en legt het er steeds op toe, om zulk een dubbende ziel wankelende te houden. Hoort wat hij' zegt: „Mensch! wat verbeeldt gij u wel, zoudt ge denken ,dat gij geloof hadt. Het gelijkt er wat naar, want bij het „minste gevaar dat u dreigt, of bij de eene of andere ziekte die ,u aanvalt, waarop de dood kan volgen, zijt gij aanstonds vol .beroerte en schrik. Gij zijt niet anders dan een goddelooze, gij mist alle vertrouwen, stilheid en tevredenheid inplaats dat gij „zeggen zoudt: dood! waar is uw prikkel? helle! waar is uwe .overwinning? en met David te zingen: „al ging ik ook door "een dal der schaduwe des doods, ik zal geen kwaad vreezen.' " Wie merkt niet de boosheid van deze vergiftige pijl, waarmede de aartsvijand de wankelende onverzekerde bespot en het werk, in haar door den Heiligen Geest gewrocht, van nul en geener waarde uitkrijt. Al missen de zoodanigen het geloof van verzekering, zij missen daarom het geloof niet om den Heere Jezus achter aan te kleven en met Ruth telkens de keuze te vernieuwen: „valt mij niet tegen, want waar gij zult gaan zal ik gaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God, (hoop ik nog eens met volle geloof te kunnen zeggen) is mijn God!" Ruth 1 : 16. En hoewel ik daar nog voor sta, omdat de zaak mij te groot is, stamel ik toch den Apostel Petrus achterna: „tot Wien zoude ik henen gaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Joh. 6 : 68 Dan komt hij weder met eene andere pijl, die nog dieper indringt dan de vorige, als hij zegt: „Indien gij genade hadt, „dan zoudt gij verzekerd zgn en uwe zaak durven staande hou„den, gij zoudt ook het getuigenis des Geestes hebben, want dit „bezitten degenen die genade hebben en dat missen ze nooit." Dan wijst hij op het groote deel der belijders, die de waarheid niet. in 't binnenste, maar alleen in het hoofd hebben en waar de wortel der zaak wordt gemist en dan zegt hij: „ziet, deze „leven gerust en veilig, gemakkelijk en vermakelijk, beide in de „wereld en in de kerk, maar gij, gij daarentegen leeft als een „ verstootene." Hier poosde de wandelaar in zijne overpeinzingen; hij slaat het „bundeltje" op en zingt met heldere stem, op de wijze van den zesden Psalm, het navolgende lied: O dorre zielenlaver, O groote doodengraver, Wiens vaandel is het kruis: Uw kerk, mag ik 't zoo noemen, Of zonder te verbloemen , 'k Zeg eer een knekelhuis, Is opgepropt van schonken, Die overlang al stonken, Vermollemd en verrot; Vergeefs is al uw snoeien, Dor hout toch wil niet groeien, Geen doode wijnstok bot. Maar dit is te beweenen, Dat deze stapel beenen Zegt dat ze levend is, Gezónd en wel te passé! O stof, o gruis, o assche, Gij ziet de waarheid mis O beenen, steenen, zerken, Welaan, toont dan uw werken, Indien gij levend zijt. Ach! waar mijn zeggen leugen, Wat zou ik mij verheugen, Wat waar' Gods volk verblijd. "Wie of u op komt stoken, O iijvèlooze spoken, "Wie is 't die u beleest? "Wie loopt in uwe sohimmen? De" duivelen, Gods simmen, En apen van Zijn Geest! Die Geest, gedaald van boven, Die Geest van 't rein geloove, Die Geest, die levend maakt, En blijft niet meer verholen Als vuur of heete kolen, Die branden wat haar raakt. De leugenaars der helle, Die zeggen dat haar vellen, Volkomen lijven zgn. . Zij hebben u, haar slaven, De oogen uitgegraven, En nu trekt gij haar lijn. O Jezus! werd gebeden <£i'»J En drijf deez' onbesneden Eens uit Uw bedehuis. Kom, maak geKnoopte zweepen, En stoot met rauwe nepen, Haar buiten dit gespuis. Of, blaas eens op die sohonken, En strooi een handvol vonken Op 't kerkhof van Uw-kerk; "Want al die bleeke dooden Die hebben Geest van nooden, Ai! Jesu! toon U sterk. Kom, breek de graven open, En wil de lijken doopen, Met water, vuur en Geest! Ga been op been eerst passen, Ai! wil het rif eerst wassohen En het dan zoo geneest. Uw kraoht is niet geweken O Jezus' gansohe beken Trekt Gij wel uit een rots. Gg kunt een stok doen bloeien, Gij deed wel eertijds groeien Amandels aan een knots. Zend regen uit de hoogte, Uw akker splijt van droogte, Een ieder roept op t meest: Kaar U, o Zielenlaver! Kom, weid ons in de klaver . Van Uw beloofden Geest! Nadat de wandelaar dit lied ter bemoediging had gezongen, stond hij met deernis stil bij den toestand van zoovelen, die zullen meenen in te gaan en niet kunnen, die'eenige conscientiesovertuigingen gehad hebben en daarna de Christus uit het woord hebben aangegrepen. Dezulken wanen, dat hun huis op een rotssteen is gebouwd, en 'als de stormen en vloeden van Gods toorn op hen aankomen, zullen zij gewaar worden, dat in plaats van een rotssteen, het slechts zand was, waar ze op gebouwd haddeD. Ontzettend zal het zgn te meenen in den Hemel aan te landen en in plaats van dat in de hel te vallen. „Och!" zucht de pelgrim, „dan liever duizendmaal getwijfeld, dan eens bedrogen uit te komen. Dan liever hier de pijlen van den Satan te moeten verduren, dan eenwig aan zijne tormenten bloot te staan. Ja, 't zal eeuwig waarheid blijven op den kruisweg: die 't hebben, die hebben het niet, maar die het niet hebben, die hebben het. Zoo zien wij hem wederom met moed voortwandelen, het kru's op de schouders, zijne voetstappen zettende in die van zijnen Meester en Hem in stilheid achterna wandelende. En als wij hem daar zoo zien voortgaan, luisteren wij naar zijn overpeinzingen, wanneer hij andere pijlen van den booze beschouwt. Daar snort een pijl uit zijn helschen koker, die met hevig geweld tegen het zwakke hart aanvliegt, als hij zegt: „gij walgelijk schepsel, klomp van zonden als gij zijt, wat zoudt gij „meenen genade te hebben? Dat kunt gij zelf wel begrijpen, dat „die zaak voor zulk een monster als gij zijt veel te groot is, 't is louter inbeelding van u." Hoe leugenachtig vertoont hij zich dan alweder, want wordt niet in 't redden van doemschuldigen juist de Heere verheerlijkt en is het niet het.grootste bewijs van den rijkdom Zgner liefde, dat Hij aan onwaardigeh, aan de grootste en snoodste der zondaren Zijne genade wil verheerlijken. Dit maakt al de genegenheden van de uitverkorene vaten gaande, dat de Heere op zulke walgelijke zondaren in ontferming heeft willen nederzien, waardoor een Jakob uitriep: „Ik ben nog geringer dan alle de trouw en weldadigheid, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt" Gen. 32 : 10, en een David: „Wie ben ik, Heere! Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt," 2 Sam. 7 : 18 en een Paulus: „Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken," er bijvoegende: „waarvan ik de voornaamste ben.' 1 Tim 1 : 15. . Het wordt menigmaal bij eene kleinmoedige ziel bevonden, dat zij moede is van haar zuchten, dat zij kermt en klaagt over gebrek aan licht, aan troost en heiligheid, en terwijl zij den Heere Jezus achterna weent en zij eene biddende aanklevende gestalte heeft, zij nochtans wordt aangevallen dat zij niet meer bidden kan. Dan zegt de duivel: „indien gij genade hadt, zoudt „gij kunnen bidden, want die den Geest van Christus hebben, „die kunnen bidden en die worden verhoord, en gij wordt niet „verhoord, een bewijs dus dat al uw werk maar voortkomt uit „een dwalend hart." Hoe blijkt het dat gebrek aan licht de oorzaak is, dat. zulk eene ziele vatbaar is voor zulk een pijl, daar juist hare werk- zaamheden bewijzen, dat het waarheid in het binnenste en de duivel een leugenaar is. Zijn de afgevallen engelen velen, is hun naam: „legio," legio zijn ook de pijlen. Zij worden aangelegd tegen de oprechtheid, tegen klein- en zwakgeloof, tegen gebrek aan geestelijken wasdom, tegen verdorvenheden, tegen droefheid over de zonden en tegen nog zoovele toestanden en in zoo vele omstandigheden, dat er geen einde aan te vjnden is. En och! die pijlen komen van buiten aan, meest op 't onverwachts, zij komen als gevlogen. En daarbij is het een eigenschap van die pijlen, dat ze diep indringen en het arme hart wonden. Zij zijn dan ook voor Gods kinderen onverdragelijk en zij zouden er gewis onder bezwjjken, indien er geen kracht van boven afdaalde, hetwelk hen doet staande blijven door een wonder van genade. Terecht dus noemt de groote apostel ze „pijlen" en wel „vurige pijlen", Efeze 6: 16, want ze ontsteken „een vuur dat in de hel bereid is," 1 Petr. 1:2, en dat ontsteken zij in dè ziel van hem of haar, die er door getroffen wordt. Ja, sommigen hebben zulk eene hitte van verdrukking bij zich, dat zo een vuur ontsteken van twist en hoogmoed, die het hart als doen branden van kommer en angst. "Wie toch van Gods kinderen kent ze niet, of zal ze later leeren kennen, dagen van kruis en tegenspoed, waar het eene verdriet het andere volgt en hij der tegenheden zat zijnde, ondervindt dat zijne plage iederen morgen nieuw is. En dan immers beproeft de vijand door allerlei middelen, om de ziel tot murmureering aan te zetten en haar te doen twisten tegen haren Maker, omtrent het deel haar toegevallen. Lang» dezen weg mist zij hare kraoht en sterkte in de verdrukking, die zij dan alleen bekomt, wanneer zij in stilheid en vertrouwen Gods doen leert goedkeuren. Hoe droevig voor de ziel. In plaats van het meeste bezorgd te zijn over haar gedrag onder en in het kruis, heeft zo dan slechts bekommernis over het kruis zelve en onvereenigd met Gods wil, is zij dan ook on vereenigd met het kruis, waardoor het eene gemor uit het andere voortvloeit en de vijand alzoo zijn doel bereikt. Ia er vrede onder Gods volk, dan brengt de vijand den eenen of anderen mensch met een verdorven verstand in, om ketterijen en dwalingen in te voeren en daardoor het twistvuur aan te stoken, zooals Paulus zulks ondervond met Alexander den Kopersmid. Of wanneer de genietingen voor oogenblikken ruim en mild zijn en de ziel zich geheel hemelsch bevindt, dat hier wel geen dagelijksche ervaring is, dan komt de vijand met zijne vuistslagen, waarvan dezelfde Apostel ook ervaring had. En waar zouden wij eindigen, om de vele en velerlei pijlen te noemen, die de Satan gedurig scherpt om de begenadigde ziel te treffen. Eer wij echter eindigen om ze te beschouwen, moeten wij nog even zien, hoe zijne pijlen die hij op de in de genade bevestigden afschiet, onderscheiden zijn van die, welke de bekommerden treffen. Zooals al de pijlen die de vijand schiet, van een venijnigen aard zijn, zoo munten die nog boven de anderen uit, wanneer zij worden aangelegd tegen de zoodanigen, die haar deel in Christus kunnen opmaken en in overvloed genoten hebben of nog genieten de vertroostigen des Heiligen Geestes. Wij noemen enkele van die pijlen op en dan hooren wij: „Gij „zijt te verstandig om te gelooven aan het Wezen Gods en de „vaste bewijzen ontbreken u." Aan sommigen moge deze pijl vreemd voorkomen, omdat het hunne bevinding niet is, nochtans is deze pijl meer gemeen dan men denken zou, vooral bij degenen die in schranderheid en kennis boven anderen uitmunten. Dan is het: „Ts er wel een „God? zoude er wel een hel of hemel zijn? zou de ziel wel „onsterfelijk, en alles maar geen inbeelding zijn?" Op een' anderen tijd betwist hij de zekerheid en waarheid van Gods Woord en zoekt hij de ziel aan het wankelen en twijfelen te brengen, om op deze wijze het fondament omver te stooten, welke pogingen worden vernieuwd wanneer hij met deze en dergelijke verklaringen komt: „Dwaas die gij zijt, om uw vertrouwen „te stellen op een Gekruiste, een die aan het hout hangt, die gij „niet gezien hebt en aan wien gij uwe liefde geeft!" Of op deze wijze: „Gij liefhebber van u zeiven, gij steunt op een stelling „die door elk gezond menschenverstand wordt verdacht gehouden. „Alsof uwe zonden door een ander Persoon zouden zijn uitge„wischt; is het niet te dwaas om er aan te denken. God is liefde „en Zijne liefde zal wel viede hebben met uwe deugden en eigengerechtigheid." Zoo tast de vijand aan de hartader en zoekt langs dezen weg de marteling in de ziel voort te zetten. Hij of zij die voor dergelijke pijlen bewaard blijven, mogen zich wel bevoorrecht achten en er den Heere voor danken. Echter is het nuttig dat zij weten, dat er zulke pijlen zgn, opdat zij leeren medelijden te gevoelen met degenen, die er door getroffen worden. Met minder heftig en alleszins gevaarlijk is het, wanneer de ziel mag wandelen in het zoete licht van des Heeren toegenegen aangezicht en zij zich den ganschen dag mag verheugen in Zijnen Naam. Dan verzoekt hij de ziel tot geestelijken hoogmoed, om zich op ontvangen genade te verheffen boven anderen, en te vergeten om door ootmoedigheid een ander uitnemender te achten dan zich zeiven. Dan weder komt hij, om haar aan te zetten tot zorgeloosheid en traagheid, opdat zij bare nauwgezetheid zoude verliezen en daardoor den troost des Heiligen Geestes missen, waardoor zij de ziel zoekt te brengen in dien toestand dat zij moet uitroepen „ik ben mager." En waar zoude de wandelaar moeten eindigen, indien hjj al die vurige pijlen zoude opnoemen? Hij staat een oogenblik stil bij zijn overpeinzingen, neemt het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord en leest overluid 1 Cor. 10: 13, waar Paulus zegt: „Ulieden heeft geen verzoeking bevangen, dan nienschelijke; doch God is getrouw, die u niet zal laten ver.zocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze zoudt kunnen verdragen." Hoe onverdragelijk en pijnlijk dan ook deze pijlen mogen zijn, Gods kinderen kunnen ze wederstaan door kracht van boven en een wonder van Gods genade. Zooals de drie jongelingen het leven behielden in het .midden van den brandenden oven, zoo benam de Heere de kracht des vuurs. Zooals de braambosch brandde door vuur, zoo werd nochtans de braambosch niet ver teerd. Zoo maakt de Heere het met Zijn volk, dat zij de pijlen van den vijand kunnen verdragen, zonder dat zij er van sterven of onder bezwijken. En onder al dat stormgeloei der bulderende orkanen, bemoedigt zich de reiziger en heft blijmoedig het volgende loflied aan op zijn pelgrimstocht: Gelijk in 't somber' woud, gehuld in diohte lommer , Een wandlaar 't zonlioht groet dat door 't gebladert straalt, Zoo juicht het kind van God, omwolkt door angst en kommer, Bij 't licht van 's Heeren Geest, dat in zijn duister daalt. Aoh! talrijk is de reeks dier donkre zielsnaoht-stonden: 't Is vaak een zandwoestijn, waardoor de zwerver trekt, Doch daar o Jezus! wordt Uw levensbron gevonden: Daar hebt Ge een rots bereid wier sohaaüw ons overdekt. Vrees, Christenpelgrim dan geen bulderende orkanen: Vrees voor geen zonnebrand die 't vruchtbaar veld verdort: Aansohouw uw Jezus, die uw levensweg zal banen, Tot waar Zijn eeuwig huis voor u geopend wordt! Neen, in dien donkren nacht, die bidden doet en strijden, Zwerft gij, verloste ziel! hoe eenzaam, niet alleen; Uw Herder en uw Heer' onzichtbaar aan uw zijden, Bewaakt uw glibbrig pad en steunt uw wankle sohreên. Zou Hij onwetend zijn van uw verdriet en klaohten, Wien 't dragen van uw kruis niet te onverdraagbaar viel ? Zou Hij, die 't kruis besteeg om voor uw schuld te smachten, Zgn zaligenden troost niet storten in uw ziel? Treed dus gemoedigd voort; bewandel vrij van zorgen, Uw voorbestemden weg naar 't eeuwig Vaderland. Uw Heiland bidt voor u, Hij sterkt u in 't verborgen Wanneer de gloed des daags u op den sohedel brandt! Nadat onze wandelaar, na het zingen van dat lied, een weinig rust had genomen, gaat hij in zijn overdenkingen voort en wij volgen hem bij de beschouwing van het andere geestelijke Koninkrijk. En waar wij den pelgrim in zijne overpeinzingen beluisteren, daar geve de Koning van Sion, voor zoovelen wij tot dat Koninkrijk behooren ons, om uit zijn ervaring troost te puften voor ons eigen hart. Was de beschouwing van 3es duivels rijk, den vorst en zijne onderdanen, zijne wetten, privilegiën en wapenen naar en akelig, zoet en ziels verkwikkend is het gezicht op het hemelsche Koninkrijk, maar allerzaligst om tot dat Koninkrijk.te behooren. Terecht wordt het een Koninkrijk genoemd, want er is een Koning, een volk, een land • er zijn wetten, privilegiën en wapenen. De Koning is een eeuwig Koning, Zijn rijk is een eeuwig rijk. En bij Zijn Koninklijke Majesteit en schoonheid verdwijnen alle aardsche koningen en rijken als sneeuw voor de zon, en Hij alleen is waardig dat alle knie voor Hem zich buige en alle j tong Zijn Naam beljjde. Wie eenmaal dien Koning in Zijne schoonheid heeft gezien met het oog des geloofs, is nooit verzadigd van dat gezicht en ; roept met de Bruid in het Hooglied uit: „al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk, Hij is de schoonste onder . de menschenkinderen." Dat pronkstuk van. schoonheid, begeerlijk bovenal wat te I begeeren is, is de Heere Jezus, die blank is en rood, en de banier draagt boven tienduizend. Hoe begeerlijk is Hij, als de Zone Gods, want daardoor wordt mij de grond ontdekt van des Vaders welbehagen en de mogelijkheid dat Hij mijn Zieleborg wilde worden en Hg zich wilde overgeven voor mg', dié een onwaardige en snoode rebel ben. Hoe gaat het harte | van de rechtschapen dochters van het geestelijke Jeruzalem open, als zij Hem in den eeuwigen Vrederaad zoo gereed, zoo volmachtig en menschlievend zich zien aanbieden, als Hij zegt: 1 „Zie, Ik kom; Ik heb lust o Godl om Uw welbehagen I to doen, bij Mij is eeuwige gerechtigheid, Ik heb verzoening gevonden, Ik wil niet dat deze in het verderf nederdale." Hoe begeerlijk is Hij, als de waarachtige God, één met den Vader en den Heiligen Geest. Want juist dit verhoogt op oneindige wijze de hooge waardij van Zijn rantsoen en stelt Hem in staat het eeuwige gewicht van den toorn Gods tegen de zonde te kunnen dragen en daardoor, zonder eenig toedoen van den mensch, de zaligheid te verdienen en als God van eeuwigheid die ook toe te passen. Hoe onuitsprekelijk begeerlijk is de Heere Jezus in al Zijne heerlijke eigenschappen en die alle mij ten goede. Daar is Zijne | heerlijke Majesteit, die mij doet"roemen in zulk een alleruit- j nemendsten Bruidegom: Zijne eeuwigheid om eeuwig aan Hem genoeg te hebben; Zijne onveranderlijkheid om nooit weder van 1 het aandeel in Hein, beroofd te kunnen worden; Zijne alomtegen- j woordigheid om altijd in Zijne nabijheid te kunnen zijn; Zijne alwetendheid om met al mg'n behoeften en verlegenheden ver- ■ zekerd te zijn, dat Zijn oog altijd op mij geslagen is; Zijne 1 almacht om mij in alles te kunnen helpen en te beschermen; I Zijn rechtvaardigheid om alle Zijne en mijne vijanden te vergelden en Zijne oneindige genade en barmhartigheid om mij op Zijne Goddelijke bescherming te kunnen verlaten. Staren wij op Hem als den waarachtigen en rechtvaardigen mensch, waardoor ik op Hem zien mag als mijn oudsten Broeder, mijn Bloedvriend, mijn Losser, mijn Strafdrager, mijn Wetvervuller, door Wiens gehoorzaamheid ik voor den Vader gesteld word zonder vlek en rimpel, zoodat Hij met Zijn eigen mond tot mij zegt: „Ziet, gij zijt schoon, er is gansch geen gebrek aan u," o hoe begeerlijk is de mensch Jezus, ja deze is mijn Liefste, deze is mgn Vriend! En dan Zijne namen, zij zijn als een uitgestorte olie, die het allerbegeerlijkste uitdrukken. En bovenal, de eenige Naam die onder den hemel gegeven is, waardoor de menschen moeten zalig worden. Die naam van vijf letters, die in mgn hart gegrifd is en die, al ware het dat men mgn lichaam tot asch zou verbranden, nochtans uit de vlammen als goud blinkende te voorschijn zoude komen. Jezus! mijn Jezus! mijn Zaligmaker! mgn Verlosser! Middelaar! Middelaar Gods en der menschen! Dierbare Jezus! begeerlijke Heiland! Verheug, verheug u dan, mijn ziel! Hoe treurt gij om uw lot? Sinds u die Naam in 't harte viel, Is al uw vreugd bij God. Haast wordt uw schoonste hoop vervuld, Dat gij in Jezus' Naam ' Voor eeuwig mede juichen zult, In Jezus, Jezus' Naam. Maar er is nog mèèr, nog veel mèèr, door geen tong te bespreken, door geen pen te beschrijven. Hij is de Christus, de Gezalfde. Van eeuwigheid gezalfd als Profeet, Priester en Koning, gezalfd met den Heiligen Geest en die zalve op Hem uitgegoten daalt van Zijn hoofd op al de leden en doortrekt den baard en den kleederzoom. O, eeuwig wonder! ben ik een lid van dat gezegende lichaam! al behoor ik dan ook tot den' kleederzoom, zou ook ik deelen in die zalving? O! dan ook is op mij van toepassing: „gij hebt de zalving van den Heilige en weet *alle dingen." 1 Job. 2:20. Ja, die Geest getuigt met mijnen geest dat ik een kind van God ben, en door Hem mag ik roemen en getuigen dat mijn Verlosser leeft en dat ik uit dit mijn vleesch Hem zien zal en niet een vreemde. Hem zien! Ja het geloof juicht: lk zal TJ zien, den blik, de vuurvlam van Uwe oogen, Die op het voorhoofd brandt, en hart en merg doordringt; Hoe zal Uw worm bestaan, ik vruoht van zonde en logen, Daar, siddrend voor Uw troon, door duizenden omringd? Ik zal Uw zijde zien, het teeken Uwer wonde, '"^Sj Het reine liohaam door de krijgslans doorgespeerd, De palmen van Uw hand doorspijkerd door mgn zonde, En o! daarin mg'n naam voor eeuwig gegraveerd. Ik zal U zien, mijn God 1 'k zal Uw gelaat aanschouwen, Dat heerlijke gelaat, zoo onuitsprekelijk zoet, Dien lach, die, vol van heil voor wie op U mooht bouwen, In éénen oogenblik een eeuw van smart vergoedt. Dw zien, mg'n God! U zien van verre neergebogen, Zal ik Uw Majesteit bewondrend gadeslaan, En voelen: ook op mij slaat Hij Zijn vriendelijke oogen, Ook mij onwaardig worm, ziet Hij met liefde aan. Hoe begeerlijk is Hij als Profeet, die groote Leeraar der gerechtigheid, om mij te worden tot licht en wijsheid in mijne aangeboren duisternis Hoe zijn al.de schatten van wijsheid in Hem verborgen, hoe dierbaar de verborgenheden van Zijn Koninkrijk, die Hij mij bekend maakt, hoe opbeurend Zijne j dierbare beloften en vertroostingen die als de wateren des levens mijne ziel bevochtigen. Aan Zijne voeten te zitten, bij Hem ter schole te gaan, van Hem geleerd te worden, en het plaatsje van Maria in te nemen. Zalig voorrecht, heerlijk privilegie en dat I aan de allerblindste en aller onwaardigste der menschenkinderen! j Och! waren mijne harten tongen om de beminnelijkheid en dier- j baarheid van dien heerlijken Profeet en Leermeester te kunnen j uitdrukken! Hoe dierbaar, hoe begeerlijk is mi] de Heere Jezus als den eeuwigen Hoogepriester, Die. zichzelven als het ware zoenoffer j in de vlammen van Gods toorn heeft overgegeven, om mijne schuld bjj den Vader te verzoenen. Door Zijn bloed, het ware bloed der ontzondiging, heeft Hij den toorn Gods uitgebluscht en i voor al de Zijhen een eeuwige gerechtigheid aangebracht en mijne ziel juicht den dichter achterna: Zoete Jezus! noch aan klippen, Noch aan welgrond houd ik vast, Maar aan d' orakels Uwer lippen, En aan 't bloed op 't kruis geplast. En zoo bevind ik Hem een getrouw Voorbidder, die alles bij den Vader vermag en eischt op Zijn eigen recht. Hoe begeerlijk is mij die Hoogepriester, die alle mijne gebeden ondersteunt en steeds den toegang voor mij openhoudt tot den Troon der genade Zoo is Hij ingegaan in het binnenste Heiligdom,, door het gescheurde voorhangsel, waar Hij altijd leeft om voor de Zg'nen te bidden. Zie ik op mijnen Jezus als Koning van eeuwigheid, dan daalt er een stille vrede in mijn hart; want dan wordt het mij zoo klaar, dat ik te midden eener woelende wereld niet verlaten ben, en dat ik tot een volk behoor, waar de KoDing in 't midden staat, die door Zijn Koninklijken luister, die van Zijne Majesteit afstraalt, mij met al Zijne onderdanen maakt tot een Koninklijk Priesterdom, te midden van een krom en verdraaid geslacht. Een Koning, die al mijne behoeften kent en al mijne belangen weet, Wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde en gewisselijk mijn recht zal doen aan het licht komen aan alle Zijne en mijne vijanden; die zulk een onmetelijken rijkdom bezit, dat al het goud en het zilver het Zijne is en ook mij diensvolgens met Zijne schatten vervult; die daarbenevens zulk een goedertieren en allerzachtmoedigsten Koning is, zoodat Zijne regeering een aller gezegendste en Zijn juk bij uitnemendheid zacht en Zijn last onuitsprekelijk ligt is. Deze Koning te aanschouwen met het oog des geloofs is hemelsche wellust, want alles wat aan Hem is, is gansch begeerlijk. Gij zult ons nimmer, nimmer liegen, Mijn Koning, Gij die de Amen zijt; Nooit zal ons 't Vreêverbond bedriegen, "Waardoor ons leven werd gewijd! "Wij slaan met dankbren eerbied gade Het zegel onzer erfenis, En houden vast aan die genade, Die ons meer waard dan 't leven is. Wie, in hemel of op aarde, zoude er kunnen zijn die ooit do Koning in Zijne schoonheid heeft gezien , die niet meer en meer begeerig wordt om Hem in al Zijne graveerselen te beschouwen? Ziet Hem, in den onaanzienhjken beestenstal, in de armoedige kribbe, reeds daar blonk Zijne schoonheid uit, zoo, dat de wijzen uit het Oosten zich voor Hem nederbogen en Hem aanbaden. Ziet Hem heilig omwandelen op aarde, die zich zoo diep vernederde, dat Hg zondaars en tollenaren tot Zijn volgelingen maakte. En dan dat lijden! Daar zien wij op Hem de straf, die ons den vrede aanbrengt; den zieleangst, waardoor ons is I aangebracht sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des, lofs voor een benauwden geest. Daar droeg Hij de smaadheid, om de smaadheden Zijns volks weg te nemen; de banden, waardoor de gebondenen vrijheid h verworven; de beschuldigingen, die onze vrijheid moesten bewerken; de veroordeeling: „Hij is des doods^ schuldig," om ons te verdienen, dat er geene verdoemenis is voor de Zijnen; de striemen, door welke onze genezing geworden is; den vloek, door welken Hij om verlost heeft van den vloek der wet. Ziet Hem daar hangen aan het vloekhout, dat doortrokken is van Zijne liefde en als myrrhe en cassie en aloë rieken doet. Ziet, dat bloed uit die open wonden vloeien, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel en dat van alle zonden reinigt. Daar roept Hij uit: „Mij dorst!" Hierbij staat onze pelgrim stil. „Mij dorst!" Zoo brult de leeuw van Juda's stam, de Schepper van hemel en aarde, de Koning van 't heelal, die de wateren klieft dat hare golven bruischen, Heere der Heirscharen is Zgn Naam, die water uit de steenrots deed voortkomen. Mijn Jezus klaagt van dorst, de droge mond en tong smachten naar een druppel lafenis, eene enkele verkoeling onder de verlating van Zijnen Vader. Maar o! welk een diepe heilgeheimenis gaat er voor mij open. „Mij dorst," zoo roept het Godslam! Hij dorstte naar de zaligheid van degenen, die Hem van den Vader waren gegeven; Hg dorstte naar het Hem toegezegde arbeidsloon: „Ik zal, U geven de Heidenen tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uwe bezitting." En welk een wonder! Mij, de grootste der zondaren is die barmhartigheid geschied, ook ik maak een deel uit van dien arbeidsloon, ook naar mijne ziel heeft Uw ziel gedorst, opdat ik in eeifwigheid niet zoude dorsten! Jezus, mijn Zaligmaker! al wat aan U is, is gansch begeer- lijk. Och! dat ik TJ toch veel, zeer veel moge liefhebben, geef dat ik mij heilig op Uw bezit moge verhoovaardigen en ik in alles toone, dat Gij mijn Koning en ik Uw dienaar ben. "Wil daartoe door Uwe Koninklijke macht en genade aan mij Uw woord bevestigen: „Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts." Spr. 8:20. En waar, waar zoude ik mijn overpeinzingen eindigen In eeuwigheid zal er geen einde aan zijn, om dien grooten Koning te loven en te prijzen. Zijn lijden, Zijn dood, Zijne begrafenis, Zijne^opstanding, Zijne hemelvaart, Zijn zitten aan 's Vaders rechterhand, zijn al te maal onuitsprekelijk dierbaar, en in het een zoowel als in het ander, vindt de oude pelgrim een onnaspeurlijken rijkdom van troost en zaligheid. Die Koning nu, Koning Jezus is de Bezitter en Eigenaar van een Koninkrijk, dat niet van deze wereld is. Zijne onderdanen waren Zijne vijanden, die met verheven schilden de wapenen tegen Hem hadden opgeheven. Wie zou dien sterken, den Satan kunnen binden en hem zijne vaten ontrooven? Het stond niet in de macht van een geschapen engel. Deze moge op Zgn bevel in één nacht 185.000 Assyriërs verslaan, of als een worgengel door Egypte gaan en in éénen nacht al de eerstgeborenen doodeh, hij is niet bij machte een enkele ziel uit de macht der hel te verlossen. Daartoe is Hij alleen bij machte, die God is van eeuwigheid. Daartoe is dan ook Goddelijke almacht noodig. Hij, die vóór de Schepping den ongevormden klomp aanschouwde, waar "alles woest en ledig was, sprak: „er zij licht," en toen was er licht. Diezelfde brengt ook op zulk een wijze den zondaar, waar duisternis op den afgrond, van het hart en alles woest en ledig is, in wezen. Op Zgn scheppingswoord komt de doode zondaar uit het graf der zonden te voorschijn, zijn verstand wordt verlicht, hij komt tot zichzelven als een verloren zoon, en gaat, door de. kracht van den Koning, over uit het rijk der duisternis tot het rijk des lichts. Die Koning is een held en alle Zijne onderdanen zijn krijgslieden. "Wij vinden in het leger alles wat tot een wel georganiseerd leger behoort. Hij, de Overste, heeft zijn kapiteinen, zijn geoefende krggslieden, zijne recruten. Er is een arsenaal, waarin wapenen, kleedingstukken en ammunitie in overvloed voorhanden is. Voorts kunnen wij er vinden een ruimen voorraad zalf en heelpleisters, alsmede de bagagewagen om geblesseerden of kranken te vervoeren. Wij gaan voort den wandelaar naar Sion te beluisteren, als hij met zijn overpeinzingen voortgaat om het leger van Koning Jezus te beschouwen. Het zijn niet vele edelen en machtigen , waar het leger van Koning Jezus uit bestaat. Zijn er enkelen uit de rijken van de wereld onder, dan zijn ze toch arm van geest. Zoo is het dan een arme hoop, die bij de wereld niet in tel is en bij den duivel nog veel minder, maar dan word ik tevens gewaar, dat zij sterk zijn ook, en dat geen duizenden van vijanden iets tegen hen vermogen, want een ontelbare schare van engelen is hen • tot een beschutting, die zijn rondom hen gelegerd, en daarbenevens hebben zij een zeer getrouwen Wachter, die niet slaapt noch sluimerj, namelijk de God van Abraham, Izaak en Jacob, I de sterke God, de El-Bethel. Zoo bemerk ik, dat ze veel veiliger zijn, dan ze zelf wel weten, en als ze soms vreezen zooals de kleine David, dat hij nog den een of anderen tijd door de hand van Saul zou omkomen, zoo was bij nochtans zoo veilig als iemand wezen kon. Het is een wonderlijk leger; dat volk is zoo schuchter en vreesachtig als do konijnen, zoo werkzaam als'de mieren, zoo ijverig als de bijen, zoo zachtzinnig als de schapen, zoo moedig als de jonge leeuwen en zoo vlug en vaardig als de hinden en klipgeiten. Nu eens zie ik ze in de laagte als de aardwormen, en dan weder zoo hoog als de bergen, en 'tis ook zoo: „De hooge bergen zijn voor de steenbokken, de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen." Ps. 104: 18. Hoe zulke tegenstrijdige eigenschappen bij dat volk kunnen samengaan, zou zeker onbegrijpelijk zijn, indien wij de oorzaak niet hadden nagespeurd. In zichzelven zijn ze zwak, krachteloos, bekommerd en verlegen, maar de Koning is in het midden, eh zeker is het verwonderlijk hoe het gezicht op hun Veldoverste een plotselinge verandering te weeg brengt, hoe de zwakke dan zegt: „ik ben een held," hoe de vreesachtige moedig wordt als een jonge leeuw, hoe de verkleefde »an de aarde opvliegt met vleugelen gelijk de arenden. Toen de wandelaar dit alles zoo bekeken en bij zichzelven diezelfde ervaringen gemaakt had, viel zijn oog op het schild, dat de een zoowel als de ander had, en dat schild des geloofs, zooals Paulus het noemt, gaf zooveel moed en kracht, dat ze ieder op hun beurt en somtijds allen te gelijk een krijgsgeschrei aanhieven, waar al de vijanden voor op de vlucht gingen en dat een liefelijk muziek was in de ooren van den Koning, als het over velden en heuvelen klonk: „wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen." Jes. 26:1 Hier werd onze wandelaar in den geest geplaatst naast den profeet Ezechiel en wij hooren wat hij te zien kreeg. Ezech. 1. En ik zag de gelijkenis van vier dieren en hunne gedaante was als die van een mensch. Elk een had vier aangezichten, en elk van hen had ook vier vleugelen. En hunne voeten waren rechte voeten en hunne voetplanten waren gelijk de voetplanten eens kalfs en glinsterden gelijk de verf van glad koper. En menschenhanden waren onder hunne vleugelen. Hunne vleugelen te zamen gevoegd, die een aan den anderen; zii keerden niet om als zij gingen, zij gingen elk een recht uit voor zijn aangezicht henen. De gelijkenis nu van hun aangezicht, was het aangezicht eens menschen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij aan de rechterzijde. En aan de linkerzijde hadden de vier dieren aangezichten evenals ossen gelijk die eens arends. Hunne aangezichten en hunne vleugelen waren opwaarts verdeeld, elk een had twee te zamen gevoegd aan de andere en twee bedekten hunne lichamen. En zij gingen elk een rechtuit voor zijn aangezicht henen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij, zij keerden zich niet om als zij gingen. Aangaande de gelijkenis nu der vier dieren, hunne gedaante was als de brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen. Datzelfdo vuur ging steeds tusschen de vier dieren, en het vuur had een glans en uit het vuur kwam een bliksem voort. De dieren nu liepenen keerden weder als de gedaante van een weerlicht. Toen ik geruimen tijd op dat gezicht gestaard had, zonder zulks te kunnen verklaren, werd ik twijfelmoedig. Ik sloeg de Boekrol open en vond boe aan den profeet datzelfde gezicht getoond werd en toen hjj dit gezien en daarna de vier raderen in hetzelfde hoofdstuk beschreven had, toen viel hij op zijn aangezicht en hoorde eene stem die sprak. Aan den profeet werd het gezicht verklaard, maar ik stond daar en wist niet wat het beteekende. Lang peinsde ik over dat alles, totdat mij alles voor de oogen schemerde en ik in slaap viel. En ik droomde, dat ik naar de vier dieren stond te kijken en mij zeer verwonderde, dat zij vleugelen hadden en daaronder menschenhanden, en dat wanneer zij hun vleugelen lieten hangen op hunne handen, dan ook de handen belet werden om zich te bewegen, zoodat zij eerst hunne vleugelen moesten opligten en vliegen, om de handen ruim te hebbeD. Terwijl ik hierop in mijn droom met verwondering stond te staren, zag ik eensklaps een schoon verheven persoon voor mij staan. Ik verschrikte en vraagde wie bij was, en of ik met een vriend of met een vijand te doen had. Daarop antwoordde hij met een stem, zoo helder en liefelijk, dat bij het eerste woord uit zgn mond, de schrik plaats maakte voor verwondering. Hij zeide: „mijn naam is Uitlegger en ik ben nu gekomen, om uwe begeerte te voldoen en te verklaren wat voor u in 't duister is gehuld. Gij weet, dat in de oude oorkonde deze woorden staan geschreven, die Paulus aan zijn geliefden Timotheus gezonden heeft: „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in do rechtvaardigheid is." 2 Tim. 3: 16. Zoo hebben wij van alle zaken die in de Schrift voorkomen een goede toepassing noodig. Nu leggen er in dit gezicht vele verborgenheden, waartoe ik niet geroepen ben u die alle bekend te maken, doch alleen datgene, wat u tot leering van deze oogenblikken nuttig is bjj uwe overpeinzingen van de onderdanen van onzen Koning, hoe gij te zien en te ondervinden hebt gekregen, dat dit krijgsvolk nu eens zwak on dan weder "machtig is." , „Weet dan, dat alle ware geloovigen geestelijke vleugelen hebben, namelijk hun geloof, waarmede zij als met vleugelen opwaarts vliegen naar den hemel en hunne harten nabij God in den hemel brengen, en deze lage aarde met al haar gdelheid verlaten. Die nu met zulke vleugelen des geloofs niet voorzien is, die kan met zgn hart en genegenheden nooit los komen van de aarde en opwaarts vliegen naar den hemel. Dit is alleen eigen aan de ware geloovigen, van welke de Heilige Geest zegt: Jes. 40 : 31, „Maar die den Heere verwachten, (door een op- recht en werkzaam geloof namelijk) zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden." Nu hadden deze dieren niet slechts vleugelen, maar onder dezelve ook menschenhanden. De ware geloovigen hebben ook, niet alleen vleugelen, maar daaronder ook handen, waarmede zij gedurig moeten arbeiden en alle goede werken steeds verrichten, die God hun in Zijne wet bevolen heeft. - Nu zijn deze twee dingen: vleugelen en handen, op het nauwst aan elkander gevoegd in alle ware Christenen, de eerste om daarmede steeds omhoog te vliegen naar den hemel, de andere om te werken en naarstig te arbeiden, in alle plichten van ware heiligheid en Godzaligheid. De dieren konden niet vliegen met de vleugelen, zonder te werken met de handen, en zij konden ook niet werken met de handen, zonder te vliegen met de vleugelen. Zoo is dan het geloof het instrument waardoor de handen in goede werken worden in beweging gebracht, want zonder de werken is het geloof dood en zonder het geloof zijn de werken dood. Gij ziet dus dat de kracht in den strijd, de moed in gevaren, het geduld in lijden, door middel des geloofs worden verkregen. Zoo moeten dan altijd de geloovigen eerst hunne vleugelen oplichten en daarmede vliegen, willen zij de handen ruim hebben. Laten zij nu hunne vleugelen des geloofs slap hangen, zonder in de dadelijkheid daarin werkzaam te zijn, zoo kunnen zij ook niet naarstig zijn in de heiligmaking. Ziet ge nu, hoe door de vleugels bedoeld wordt het geloof in do uitverkorenen Gods, en de handen hnnne werkzaamheid in alle ware Godzaligheid." Toen ontwaakte ik, en ziet het was een droom. Daarna stond ik recht op mijn voeten en ging ik voort om Immanuels leger te beschouwen. Nu begreep ik, waarom de een zoowel als de ander het schild des geloofs aan de zijde had en tevens, hoe dat van den een grooter was dan van den ander. Ik bemerkte een aantal recruten in het leger en tevens hoe er veel geduld toe noodig was, om dat volkje te oefenen. Nu eens waren ze uit den pas, dan weder hielden ze hun wapenen verkeerd en dikwijls waren ze op het punt om hun schild te laten vallen. Somtijds, als ze de kruitdamp rooken, begonnen ze te sidderen als een blad, en alleen een of ander bemoedigend woord van hun Overste kon hun wankelende voeten staande houden. Wanneer de Koning kwam om inspectie te houden en Zijn aangezicht dan blonk als de zon en van Zijne lippen geurige specerijen vloeiden, dan zag ik hoe Zijn voorhoofd fronselde, wanneer er onder waren , wier kleederen bezoedeld waren en hunne wapenen er dof uitzagen, want het is altijd des Konings welbehagen dat Zijne onderdanen zoo helder voor den dag komen, dat Hij Zijn beeld kan zien, niet alleen in zwaard en helm en schild, maar zelf in het allerkleinste knoopje aan het mouwvest. ^öfe^ Nu is het eene weldaad, dat de Koning gezegd heeft — en Hij is geen man dat Hij liegen zou, noch een menschenkind dat Hem iets berouwen zou — „al Mijne kinderen zullen van Mij geleerd worden," want al zijn ze onhandig en onleerzaam, de Koning heeft het er nu eenmaal op gezet om ze te leeren, en wie is een Leeraar gelijk Hij? Als de wandelaar naar Jeruzalem dat leger in oogenschouw neemt, dan ziet hij al zeer vreemde dingen. Dan ontdekt hij dat er onder zgn, die al jaren dienst hebben en nog maar recruut zijn en dat komt, omdat zij in het werkhuis wat lang vertoefd hebben, dikwijls op de bagagewagen werden medegevoerd en met gebroken armen en beenen in het hospitaal hebben gelegen. Anderen zag hij die klein waren als David, die zulk een groot schild hadden, dat de reus Goliath er mede kon bedekt worden Hij zag ze, die verscheiden strepen op den mouw hadden, die verscheiden veldslagen achter den rug hadden en met litteekens bedekt waren, terwijl hij bemerkte dat ze allen aan de linkerzijde kreupel gingen. Die veteranen waren ontwricht aan de heup, dus ze waren hun kracht kwijt, hoewel ze nochtans groen en frisch waren, om te verkondigen, dat hun Koning recht is en in Hem geen onrecht is. Ps. 92 : 15, 16. De koning had ook verscheidene kapiteins in Zijn leger. Dezen hadden allen denzelfden lastbrief, die aldus luidde: „predikt het Evangelie aan alle creaturen." Mark. 16: 15. Dit was een zware last hen opgelegd, die geheel in strijd was met hun oude natuur, want zij waren aan gevaren, teleurstel- lirjgen en verdrietelijkheden blootgesteld, waar de minderen niet de minste kennis van hebben. Zij waren dan ook bijzonder het mikpunt van den vijand, die het voornamelijk op hun schild toelegt, doch dan ontdekte ik hoe ze, volgens het bevel van Koning Jezus, het schild bestrijkten, en dan zag ik, hoe de vurige pijlen daarop afgeschoten, werden uitgebluscht en langs het schild afgleden. Nochtans was de strijd vaak hevig, die dan het meeste werd verergerd, wanneer er spionnen waren, die zich als vrienden hadden vermomd en nochtans vijanden waren, en waartegen de Koning gedurig waarschuwt, dat ze wolven zijn met een schapenvacht omhangen en dus zeer gevaarlijk. Somtijds zag ik die kapiteins moedeloos nederzitten met het hoofd in de hand, strak voor zich ziende. Dan hoorde ik hunne klachten hoe al hun arbeid ijdel was, dewijl ze maar op rotsen ploegden; dan was er weer een die zeide: „Ik begin te vreezen dat ik maar uit mij zelve ben geloopen en niet van den Koning gezonden, dus zal mijn laatste nog wel erger zijn dan mijn eerste; was ik maar een visscherman gebleven." Later zag ik er een, weenende nederzitten op een steen tusschen riet en biezen. Waarom weende de man zoo bitter, hij was toch van Koninklijken huize, hij droeg de livrei van den Koning, het was zichtbaar, dat hij geen overlooper of spion was, want in al zijn handelingen scheen hij de eer van zijn Koning te bedoelen. Lang bleef ik op hem staren, doch durfde niet naar de oorzaak van zijn smart te onderzoeken. Een paar dagen later ontmoette ik hem weder, maar wat was hij veranderd, zijn aangezicht blonk van vergenoeging en zijn oogen glinsterden van blijdschap, en nu kreeg ik vrijmoedigheid om hem aan te spreken en te vragen of ik zonder onbescheiden te zijn, naar de oorzaak van de zichtbare verandering mocht onderzoeken, die ik in hem bespeurde. Daarop antwoordde hij aldus: „Gij begint uw onderzoek mijn vriend! met een onzer krijgsartikelen dat aldus luidt: „uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend. De Heere is nabij." Pilipp. 4:5. Ik zie dus dat gij een zijt van degenen die de geboden des Konings zoekt in eere te houden, nu zijt gij mijn man. Maar er is niets onbescheidens in uwe vraag, en het is mij tot blijdschap eens te mogen vertellen van de groote daden des Konings, die zulk een nietig instrument nog wil gebruiken tot uitbreiding van Zjjn Koninkrijk. En daar heeft Hij toch alleen de eer van, want al wat ik heb en wat ik ben, ben ik door Zijne genade. Het zal u aireede duidelijk zijn, dat ik een dienstknecht van den Koning ben, daartoe ben ik van Hem geautoriseerd, niet omdat H§ mij daartoe zoo geschikt oordeelde, maar omdat Hij mij daartoe bestemd had. Ik was eertijds volslagen duisternis; ik kende noch den Koning, noch Zijne onderdanen.en meende dat zg ketters waren, niet waardig om deze aarde te betreden. „Op zekeren tijd (het is meer dan dertig jaren geleden) zond de Koning een ander van Zijn dienstknechten uit verre lande, die voor mij werd dienstbaar gemaakt, om mijn verstand te verlichten om God en mijzelve te leeren kennen. Ik kon toen op dit oogenblik niet zeggen, wat er met mg geschied was, en het zou te lang duren om bij al die bijzonderheden stil te staan. Dit wil ik er van zeggen, dat ik een ander mensch was geworden en toen ik na bangen zielestrgd den Koning in het oog kreeg, dat ik van toen af niet zonder Hem leven kon en ik rusteloos aanhield, totdat Hij zich aan mij openbaarde als mijn Koning, mgn Goël, mijn Borg en Middelaar. Nu kwam ik bij Hem ter schole en ik heb ondervonden dat er geen beter Leermeester is dan Hij, en dat op de knieën aan Zijne voeten met de geopende boekrol voor mij, de verborgenheden van Zijn Koninkrijk worden ontdekt en bekend gemaakt. De vijandschap die van dit oogenblik af door mij werd ondervonden was hevig; die zou echter minder zgn geweest als ik het gereedschap van een valschen of dwazen herder had willen ter hand nemen, doch daarvoor heeft de Koning mij genadig bewaard en was het steeds mijn begeerte om Zijn eer te bedoelen. Toen ik vijfjaren van Zijn onderwijs had genoten, kwam de bevordering en werd ik tot onder-overste aangesteld over een klein gedeelte van Zijn leger. Ik had er geen vrede mede en heb Hem wel duizendmalen willen bedanken voor dien post. Niet dat ik er geen groote eer in stelde. maar omdat ik mij zelve er geheel en al onbekwaam toe bevond. Doch de Koning kwam met zulke krachtige argumenten, dat ik eindelijk moest toegeven nadat Zijne toezeggingen zoo menigvuldig waren, dat ik op zekeren tijd dat Hij mij vraagde: ,wie zal Ik zenden?" met blijmoedigheid antwoordde: ,zend mij." Jes. 6:8. „En die toezeggingen, ze waren ook zoo bemoedigend. Enkele zal ik u noemen. Dan was het: ,als gij het kostelijke van het snoode zult uittrekken, dan zult gij mij als Mijn mond zijn," Jer. 15: 19, en wederom: „Ik zal u mond en wijsheid geven," en wederom: „in de ure dat gij het noodig hebt zal Ik het u gevend En als ik dan weder vreesachtig mij toonde, dan was het: „zij zullen wel tegen u strijden, maar niet vermogen, want Ik ben met u om u te behouden, en om u uit te rukken, spreekt de Heere. Ja, Ik zal u rukken uit de hand der boozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalmen der tirannen," Jerem. 15:20, 21. Deze woorden en nog vele andere, kwamen met zoo veel kracht en zalving, dat ik gewillig werd gemaakt om, onder beding van genade, den lastbrief uit te voeren en niets te willen weten dan Jezus Christus en Dien gekruist. Toen ik voor de eerste maal het kleine gedeelte van het leger zou aanvoeren, was ik zeer gesprangd en in banden, vleugelen en handen hingen slap, doch toen de Geest in de raderen kwam, verhieven zich vleugelen en handen beide. Ik Bloeg de boekrol open en daar lag voor mij de geschiedenis van den profeet Micha tegenover Koning Achab en Josafat, beschreven in 2 Kron. 18. De Koning gaf mij mond en wijsheid om te spreken en ieder zijn bescheiden deel te geven, en ik mocht ondervinden dat Hij Zijne belofte aan mij bevestigde. Nauwelijks had ik mijn eerste werk ten uitvoer gebracht, ik mag zeggen in de Mogendheden des Heeren, of de pijlen uit de afgrond snorden rondom mij, waaronder er één was die mij zwaar wondde. De zielemoorder zeide: „hier hebt gij nu uw voorland, dit zal uw loon zijn al de dagen uws levens." Dit maakte mij zoo vervaard, dat ik gaarne nu reeds voor mijn post bedankt had. Ja, de pijlen van den vijand waren zoo heftig en zoo menigvuldig, dat ik zwaar gewond nederviel, ik werd in stikdonker gehuld en vernam niets anders dan het gehuil der draken en wilde struisen. Dit duurde geruimen tijd, toen ik een stem achter mij hoorde als een bazuin die sprak: „vrees niet, Ik ben uw schild en uw loon zeer groot." En welk een plotselinge en verrassende verandering had er toen plaats. De duisternis maakte plaats voor een helder en verwarmend licht; de stemmen der draken hielden op en verwisselden in een alleraangenaamst lied, dat als uit den hemel kwam, waarvan deze woorden mij zeer langen tijd in mijne, ziel weêrklonken: Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft. Blijmoedig stond ik op en zeide: „wel nu, Heere Jezus! zijt Gij mijn Schild en mijn Loon, dan heb ik niets te vreezen en alle duivelen uit de hel moeten voor.Uw aangezicht vlieden, want Gij hebt de sleutels der helle en des doods. En toen, ik kon 't niet inhouden, maar moest het eens uitgalmen, en bergen en heuvelen weerkaatsten van mijne zielsopwekking tot volsta-ndigheid: Rooi aan mijn ziel! roei aan met moed, Gestadig werk komt nog wel eens ten ende, Na 't bitter proeft men best het zoet, De vreugd, komt best na droefheid en ellende. Roei aan mijn ziel, roei aan met kraoht, Haast hebt ge uw reisje toch volbracht. Roei aan nog eens, sohoon tegenwinden, Gij zult de haven zeker vinden. Roei aan, de stuurman staat aan 'troer, Hij 's binnen boord, die zal u helpen, Schoon 't ongeloof voorbij eens voer, ZijnN woord, die 't al kan overstelpen, Gebiedt maar; en gij zijt gerust Wanneer uw stuurman u eens kust. Roei aan, of laat de riemen leggen, Zijn hand en hart zal u wel zeggen Wat dat uw post is, 't geen gij moet, . Eer gij Hem in de haven groet. Roei aan mijn ziel dan! schep doch moed, Een oogenblikje 't al verzoet. Roei aan mijn ziel in hoop en vreezen, Een uurtje voor den Troon zal 't al vergeten wezen. Roei aan mijn ziel! wat traantjes afgetapt, Een grepje over en dan heen gestapt. En gij die 't leest, roei ook zoo voort, Uw stuurman die is binnen boord, En zal daar eeuwig binnen blijven. Dit wil, en moet ik onderschrijven." Hier zweeg de kapitein van de garde des Konings en de oude pelgrim vraagde: „maar van waar kwam het dat ik u zoo droevig zag zitten met het hoofd in de hand?" Het antwoord was: „het is wel niet te prijzen in mij, en ik ben er beschaamd over, dat ik zoovele blijken van des Konings trouw heb ondervonden en dat ik Hem nog zoo dikwijls wantrouw. Doch ik hoop u daar later wel eens meer van te vertellen. Nu roept mij de tijd op mijn post en moet ik het signaal laten blazen, dat het volk bijeenkomt. Wij hopen dus elkander weder te zien." Toen verliet hij den ouden pelgrim, hem in zijne overpeinzingen achterlatende, en wij volgen hem in zijne beschouwingen. Een land vloeiende van melk en honig, was den kinderen Israëls beloofd, en die het beloofd had, heeft altijd woord ge houden en nooit in een Zgner beloften gefaald. Doch, eer zij dat land beërfden, moesten zij de lange smartelijke woestijnreize maken. Zoo is het met al degenen die uit Egypte worden geleid en uit den dienst van Beëlzebul overgaan in die van den gezegenden Koning Jezus. Deze allen wandelen hier beneden in de woestijn, ontvangen brood uit den hemel en water uit de steenrots. De Koning gaat met een wolkkolom des daags en een vuurkolom deö nachts aan de spitse. Hij sterkt hunne handen ten strijde en schoeit hen met de bereidwilligheid des Evangelies. Een enkele maal brengt hij ze in Elim onder de palmboomen en bij de waterfonteinen; leert, leidt, troost en regeert hen, zoodat zij loopen en niet moede worden, wandelen eh niet mat worden en hunne kleederen die Bierlijk zijn, worden niet verouderd en hunne schoenen verslijten niet. Hij staat voor allen in. Hg' is hun Heere, ze zijn Zijn eigendom. Hij heeft ze gekocht en de koopsom betaald. Het waren geen vergankelijke dingen, zilver en goud, waarmede Hij ze geëigend heeft, neen, het was Zijn bloed, dat Hij aan den kruispaal vloeien deed. Doch in de- woestjjn is het land der ruste niet. Het is slechts •een doorreize naar het betere land. Hier ondervinden ze allen wat zeker dichter zegt: Onrust ja, en leed kweekt de aarde, Wiss'ling is haar beste teelt. Pelgrim! zoek uw loon op reis niet, Dat eerst t' huis wordt uitgedeeld. En hoe gedragen zich die wandelaars in de woestijn? Hun natuurlijke aard is ondankbaar, onopmerkzaam, onwillig, rebel- leerend, zwerfziek en vol van dergelijke kwaden. En als de Koning naar Zijn eeuwig welbehagen hen niet in het beloofde land bracht, dan kwam er niet één. Ze zouden bij zoovele blijken van Zijn nederbuigende goedertierenheid en onuitsprekelijke genade, zich uit Zijne handpalmen ontworstelen, waarin ze gegraveerd zgn. Doch de Koning staat er voor in. Waar het woord des Konings is, daar is heerschappij en dat is: „Vader! Ik wil dat waar Ik ben, ook diegenen zgn zullen, die Gij Mij gegeven hebt." Joh. 17:24. Dit nu is hunne vastigheid en sterkte. Het verbond, waarin ze begrepen zgn is een vast en welverordineerd verbond, een zont- en zoenverbond, dat van geen wankelen weet. Doch die reizigers zgn hier niet t'huis, ze zijn gasten en vreemdelingen. Hun burgerschap is boven en terwijl hunne voeten op de aarde wandelen, is vaak hun hart in den hemel. Maar wat mag wel de oorzaak zijn, dat deze vreemdelingen, die te zamen de gemeente van Christus uitmaken, zoo dikwijls hun verderf schijnen nabij te zijn? Hoe menigmaal toch verkeeren zij in een-staat dat allen die toezagen zeiden: „nu is 't met hen gedaan voor altoos.'' Hoe dikwijls hebben de vijanden uitgezien en gehoopt, daar alle baren en golven over hunne hoofden gingen, dat zij in den vloed zonden omkomen. Doch dat volk is even als de kurk in het water. Zinken of verdrinken, of omkomen? nooit. Zij blijven altgd drijven, al worden ze van de eene golf tot de andere voortgezweept, die soms spattende en bruischende zich als hemelhoogo bergen verheffen en dan weder tot in den afgrond nederdalen, hetzij hoog op den rug der golven, hetzij laag in de diepte, de kurk blijft drijven, evenzoo is het met dat volk. Ze worden weêr hersteld, de levenszee wordt weder kalm, ze komen het weêr te boven. Zij drijven op vrije genade, de Heere Jezus ziet op hen neder met een oog van ontferming. De .Koning weet hoe ver do dingen kunnen, komen, om beproefd te worden; en als ze komen, weet Hij ze ook met kracht te bedwingen, want zoo de verdrukking en benauwdheid te hoog ging dan mochten zij er door overstroomd worden, daarom bestraft Hij de winden en de baren, en maakt alle dingen weder stil. Zoo handelt een verstandig vader dikwijls met zijn kind in een gevaarlijke zaak. De vader weet, dat hij zijn kind kan ver- lossen als hij wil, maar hij zou gaarne zien, dat het kind zijn kracht beproefde. Hij laat het kind alleen, totdat het meent geheel verloren te zijn, zich verwonderende dat zijn vader niet toeschiet om hem te helpen Evenzoo handelt de Heere Jezus met de Zijnen,. terwijl zij nog in de woestijn des levens verkeeren. Hij ziet hen worstelen en tobben met allerlei wederwaardigheden, om hunno kracht te beproeven en hunne genade te oefenen, maar ondertusschen aanschouwt Hij hunne moeite en verdriet, en als't in hunne schatting eene afgesneden zaak is, dan is de Koning nabij met Zijne hulpe. Wanneer zij dus wandelen in hun vreemdelingsland, het voorhof van hun eeuwig vaderland, dan wandelen zij daar niet alleen, want de Koning zegt: „hier wil Ik wonen, dit is Mijne ruste." Ps. 132. Schoon de hel hare kaken opspert, de wereld haar aangrimt, de zonde haar moeite aandoet, ze kunnen nochtans gerust zijn. En als men zegt: „het is Sion, niemand vraagt naar haar," er is toch geen nood. De oogen van den Koning zijn op hen. Hij waakt voor hen en voor hun goed, en kent hen in hunne verlegenheid. Wanneer geen oog hen ziet, Hij ziet ze; zij kunnen niet buiten Zijne zorg geworpen worden, noch verborgen blijven voor Zijn aangezicht. Vele arme zielen die bezwaard, ja doodbrakende zijn den ganschen dag, die weenen in haren geest, onbekend, ongeacht, onbemind, op wien de oogen van den Koning gedurig over haar zijn ten goede. Zij kunnen niet verstooten worden van Zijn voortdurende zorg en Hij is in alle hun benauwdheid benauwd. Zoo zien wij ze dan omdolen in hun vreemdelingsland, zoolang als het den Koning behaagt, en terwijl zij gelouterd worden in de smeltkroes der ellende, betoont zich de Heere Jezus Christus te zijn hun grooten Beschermheer, zich niet minder openbarende als een Wreker zeer grimmig tegen hunne wederpartijders, van al het ongelijk dat men den Zijnen aandoet. Die tegen hen opstaan zullen gestraft worden met plagen, zooals wij in de oude oorkonden lezen kunnen: Jes. 59: 15—18 en Jes. 63:2—6 De Koning zelf neemt de wraak op zich voor de Zijnen, zocals Hij gezegd heeft: „Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere." Hij zal ieder instrument dat zich tegen hen bereidt, het betaald zetten. Ja, vroeg of laat, tijdelijk of eeuwig zal Hij wreken al het ongelijk en lijden den- Zijnen aangedaan en verderven al de vijanden van Zijn heilige woning. 2 Thess. 1 : 6—10. Maar hun eigen land, hun erfland is boven. De een zoowel als de ander zal een goed doorkomen hebben, want de Koning heeft het bevolen: „indien gij dan Mij zoekt, laat deze henengaan". En niet alleen een goed doorkomen, maar ook een goed weggaan. Dit zien wij ons afgeschaduwd in Hand. 27, waar Paulus tot de schepelingen zeide: „zijt goedsmoeds, want daar zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u." Want God had hem geschonken allen die met hem aan boord waren. En het geschiedde alzoo. Sommigen zwommen, anderen op planken en ook sommigen op eenige stukken van het schip, en alzoo is het geschied, dat zij allen behonden aan land gekomen zijn. Zoo ook de Heere Jezus. Hij heeft ze van den Vader gekregen, zoodat ze allen behouden aan land komen zullen. Niet een van de Zijnen zal Hij verliezen en niemand zal ze uit Zijne hand rukken, ja, de poorten der hel zullen Zijne gemeente niet overweldigen. Dus, door lijden tot heerlijkheid. Dit is het deel van allen die de Goddelijke natuur zijn deelachtig geworden. En als de vriendelijke dood komt, die zijn prikkel verloren heeft, dan is hij de bode die de pelgrims over de Jordaan des doods henenvoert in de armen van hunnen Koning. En als zij Hem dan zien zullen gelijk Hij is, met eer en heerlijkheid gekroond, versierd met de litteekenen in handen en voeten, omringd door een schare die niemand tellen kan en die Hij allen gekocht, gewasschen, gereinigd en verheerlijkt heeft, dan zal de ziel die daar aankomt uit de groote verdrukking, de koningin van Scheba achterna zeggen, maar op veel heerlijker wijze: „de helft was mijniet aangezegd." 1 Kon. 10:7. Hier stond de pelgrim stil. Het ging hem zoo als iemand die is, wandelende op de singels rondom de stad, en die zoo lang gewandeld heeft totdat hij binnen de stad geraakt. Zijne wandeling op de singels der beschouwing had menigmaal zijne ziel verkwikt, en de verwarmende en koesterende stralen van de Zon der gerechtigheid hadden bij tijden en oogenblikken het liefdevuur in zijne ziel brandende gemaakt. Zijn beschouwingen brachten • hem verder. Hij zag zichzelve in de dadelijkheid in die heerlijke zaken ingeleid, het oog des geloofd werd zoo verhelderd, dat er geen stofje te zien was. De pelgrim werd zoo helderziende, dat hij zich aan het einde zag van de woestijn, over de Jordaan in het nieuwe Jeruzalem. Do maan was onder zijne voeten en hij zag zich omring.] door een schare van reine hemelgeesten en in het midden den Zoon des menschen, die vol majesteit en heerlijkheid op hem nederzag, waardoor hij meende, dat hij aireede in den hemel was. Hoe lang zulks geduurd heeft kan hij niet zeggen. Hij kwam weder tot zichzelven "en bevond zich nog op de lage aarde. Nochtans was hij in zulk een gezegenden toestand, dat hjj dagen achtereen door die verborgen spijze is gevoed geweest en hij kon zich best voorstellen, hoe de profeet Elia veertig dagen lang op die ééne koek geteerd heeft, die de Heere hem had toegediend. Het gelaat van den wandelaar was blinkende en vervuld van eeuwigheidsgedachten, zong hij op de wijze van den 19en Psalm het volgende eeuwigheidslied: "Wanneer deez' tijdgordijn Zal weggeaohoven zijn, Van voor de heü'ge sohaar, En dat het hemelsoh licht Haar geven zal gezioht Om te beschouwen daar •lehovah's Wezen aan. En in die zee ta baan Van Zijn' oneindigheden, Dan zal 't Goddorstig volk Gezonken in die kolk, Eest wezen reoht te vreden. Dit onbepaalde goed Van ons bepaald gemoed, Hier op deez' aard, bevat, Is als de sterke wijn, Die zoo ligt dronken zijn Gansch overstelpt en mat, Ja, 't eindloos eeuwig maakt, Dat d'.eeuw'ge ziekte raakt Als onder 't volk ontstoken. En die dit euvel heeft, Die sterft terwijl hij leeft En leeft in 't graf gedoken. Ik sterf aleer ik sterf, Omdat ik 't eeuwig derf, Mijn koorts neemt daaglijks toe En stel niet langer uit Mij hier te helpen uit, In ben den tijd al moê; O eeuwigheid! kom ras, Och! dat ik bij u was, 'k Zucht naar u onverdroten Hoe is 't o eeuwigheid? Dat gij zoo wensch'lijk zijt, Al zijt gij nooit genoten. Als ik uw ommegang Heb eeuwigheden lang, "Wat zal het dan wel zijn? Dan zal ik weten wis Wat eeuwig leven is, Ja zeiver eeuwig zijn. v! 't Is best dat ik, in spijt Des tijds, mijn tijd verslijt Met d' eeuwigheidsgedaohten, En mij daaraan gewen, Eer dat ik daarin ben, Door een gestaag verwachten. Och! dat de tijd zijn tijd Had uitgediend, en wijd Van ons verhuizen wou' Of ons opbreken liet Uit dit ellendig niet Naar 't eeuwige gebouw. Daar zal voor 't naar gekwjjn Onz' glorie eeuwig zgn Om d'eeuwigheid 't aansohouwen, En raken alles kwijt Behalve d' eeuwigheid Die we eeuwig zullen houwen. Daar zullen we eeuwig zijn Bg 's levons Heilfontein, Bg 't algenoegzaam goed, Bij 't onbegrijplijk licht Daar alle glans voor zwioht, Bij Hem, die alles doet. Daar zullen we eeuwig zgn In 's Bruidegoms aanschijn, En hebben vrij genieten; En na een eeuwig, zien, Zal ons het eeuwig zien Van Hem nog niet verdrieten. Daar zullen, vrij van pijn, Wij eeuwig, eeuwig zijn, En dat volmaaktelijk In wijs- en heiligheid, In schoon- en heerlijkheid, Niet meer veranderlijk, Maar zijn in de Opperzaal Met d' heilgen al te maal Om eeuwig daar te blijven. En in dat hemelsch hof. In des Jehovahs lof Te helpen de englen stijven. Ik wil, o eeuwigheid 1 Ten afsoheid zijn bereid Van alles, om uw min, "Wat hier op aarde is, Als ik ten erfenis I) namaals eeuwig win. Dus ik van hier ben een Naar de eeuwigheid vast heen, En waoht op geen genezen. Tot dat ik uit den tijd Gebraoht in de eeuwigheid Met God vereend zal wezen. "Wij zien den pelgrim voortwandelen met opgerichten hoofde, en hoe hij bij al die overdenkingen terug ziet, dat niets van dat alles gloed noch warmte zoude geven, wanneer het voornaamste gemist werd. Doch dit kan ook niet, want bij zulke beschouwingen is toch de Heere Jezus het middelpunt, waar zich alles om beweegt. De Koning zelve is de schoonste onder de menschenkinderen, de eeuwige Zon die nooit weêr ondergaat. Zijn volk ontvangt van Hem alleen licht en leven, vrede en genade, en de Koning legt zóóveel glans op hen, dat zij met recht een Koninklgk Priesterdom worden geheeten en door Hem zeiven de heiligen door hooge plaatsen genoemd. De weg die ze bewandelen, het land waar ze doortrekken naar hun eigen vaderland, de wapenen die ze hanteeren, alles, alles wat tot dat gezegend koninkrijk behoort, is even wonderlijk en God verheerlijkend. Het is dan ook niet te verwonderen dat de wetten, inzettingen, privilegiën van dat rijk verrukkens machtig zijn. Het wetboek, waarin ze zijn beschreven is volmaakt, zooals een pelgrim van overoude dagen reeds getuigde: „De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziele; het getuigenis des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende," Ps. 19:8, terwijl dezelfde man uitroept: „Hoe liefheb ik Uwe wet, zij is mijne betrachting den ganschen dag." Pp. 119:97. Allen die naar dien regel wandelen, zullen ervaren, dat aan het houden van Gods geboden zeer groote loon verbonden is. Daar benevens dragen die wetten de duidelijke kenmerken van Goddelijke autoriteit, en waar de vijanden er zich aan stooten, omdat het hun hoogmoed ontdekt en hun bedriegelijkheid te schande maakt, zijn ze daarentegen voor hen die ze beminnen, huns harten vroolijkheid. De pelgrim heeft er dan ook een groot welbehagen in en maakte de opmerking, hoe,van het begin tot het einde door dat boek een scharlaken rooden draad loopt, benevens een gouden ader. Beide zijn in de stilte der eeuwigheid geformeerd en in den tijd geopenbaard aan den gevallen mensch, toen de Heere hem opzocht en vraagde: „waar zijt gif?" En waar vond God Adam? Daar waar Hij eiken zondaar vindt. Verzonken en verdronken in schuld en zonde. Toen zonk het bloed der geslachte dieren in de vervloekte aarde, en zegen maakte plaats voor vloek, om des Bloeds wil. Daar ving de scharlaken rooden draad aan, die door het gansche Woord heen loopt en nergens verbroken wordt, maar overal, op iedere bladzijde luide predikt, dat er zonder bloedstorting geen vergeving is. Die rooden draad reikt tot over dood en graf, want zijn de wandelaars in het hemelsche Sion aangeland, dan zullen ze in witte kleederen wandelen, en, uit groote verdrukkingen gekomen zijnde, hunne kleederen gewasschen zien in het bloed des Lams. Dierbaar bloed van den Zone Gods! Onder de schaduwen voorgesteld in het slachten van stieren en bokken,, en op het allerkrachtigst geopenbaard op Golgotha, toen het bloed uit Zijne wonden langs den kruispaal droop. Dat bloed nu, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel, is het sprekende getuigenis van de liefde des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, en de pelgrim in dat bloed zijne blijdschap gevonden hebbende, zegt het den geloovigen dichter achterna: Ik zie door Jezus' bloed een baan Om tot God vierschaar onbeschroomd te gaan, Schoon ik zoo sohuldig en vloekwaardig zij, De Rechter niet te min rechtvaardigt mij. En daarbenevens, wie gaf het aan Adam te kennen dat de Rechter om des bloeds wille genadig en barmhartig was? "Wie gaf hem zulks te gelooven, aan te nemen en te omhelzenP Bij de openbaring van den scharlaken rooden draad, werd ook die gouden ader ontdekt Dat was de' dierbare derde Persoon in het Hooge Wezen, die de Levendmaker is van den verloren en geestelijk dooden zondaar, Die hem leert, leidt vermaant en vertroost. Dat is de Heilige Geest die uitgaat van den Vader en den Zoon, die het geloof plant in de ziel, het voedt en versterkt, om de reize op den kruisweg met blijdschap voort te zetten. Dat geloof leunt op een sterken en almachtigen arm, op den arm van den Zone Gods en werkt kracht in zwakheid, stilheid in den storm, moed in de gevaren, blijdschap in droefheid. Die dierbare en duurverworven Geest was het deel van een Abraham, Mozes, David, Daniël en van al de geloovige vaderen van den ouden dag. Het was door de bewerking van dien Geest, dat het geloof in Abraham werd versterkt, om zijn geliefd kind Godo te offeren; dat Mozes werd bekwaam gemaakt om een leidsman^ te zijn van het volk Israël door de woestijn; dat David op dc i troon was gezeten, om het volk met verstand te richten en zijne vijanden ten onder te brengen; dat Daniël niet schroomde voor den kuil der leeuwen, wanneer het er op aankwam, om voor den God van Abraham, Izaak en Jakob uit te komen. Het was die Geest, die Israël leidde door de woestijn die de woorden in den mond lag der profeten en Die vijftig dagen na de opstanding des Heeren werd geopenbaard en in ruime mate uitgestort. Die Geest nu is een almachtige Geest, de waarachtige God Die, als Hij woning wil maken in een menschenhart, met onwederstaanbare, herscheppende macht en kracht komt en zegt: „er zg licht" en er wordt licht. Dan neemt Hij het hart zóó in, dat de geheele menschelijke wil Hem onderworpen wordt. Ziet, waar de Heilige Geest den nacht verdrijft, daar is voor de ziel de dag, die aanbreekt, een dag van vroolgkheid, en bij zulk een beweldadigde ziel is de morgenster, die in het hart opgaat, dierbaarder dan de uitnemendste aardsche schat. En daar, waar Hg het hart on wederstandelij k in bezit neemt, daar stort Hij de liefde Gods uit in het hart, tegelijk met de kostelijk zalf van den Naam „Jezus," Dat hebben de vaderen van den ouden dag ondervonden, om onder de velen er slechts één te noemen, die zijne voeten uitstrekte op zijn laatste sponde en uitriep: „op Uwe zaligheid wacht ik, Heere!" Gen. 49:18. En daar, onder de oude bedeeling was het alles nog onder schaduwen, en nochtans zag het geloofsoog door al die nevelen heen, zooals een Jesaja die sprak, alsof de volheid des tijds reeds daar was, als hij zeide: „een Kind is ons geboren; een Zoon is ons gegeven en de heerschappij is op Zijnen schouder en men noemt Zijnen naam: Wonderlijk, Baad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst," Jes. 9:5. Hoeveel te meer werden echter de gaven en werken van dien Geest zichtbaar, na Zijn openbaring of uitstorting op den Pinksterdag. Die Geest nu woont in al Gods kinderen groot of klein, is in allen werkzaam die zich over Zijne Pinkstergaven verheugen, zoowel als in hen die in den Naam van Jezus tot God zuchten en smeeken, of zij hem toch mochten ontvangen. O wonder van eeuwige genade en barmhartigheid! dat èn Vader, èn Zoon, èn Heilige Geest deze drie eenswezend en ieder in het bijzonder zijn werkzaam geweest on werkzaam blijven tot verlossing en heerlijkmaking van den armen zondaar. En hoe dierbaar wordt ook die Persoon, wanneer Hij zich aan den begenadigden zondaar openbaar maakt en ontdekt, hoe Hij het is met Wien de Zoon werd gezalfd van eeuwigheid, opdat Hij dien Geest zoude uitstorten over zulke ellendigen en de ziel in verwondering en aanbidding nedervalt, ziende dat zij mede deel heeft aan dien scharlaken rooden draad en zij met dien gouden ader is doorweven en een tempel des Heiligen Geestes geworden is. Hoe, als zij Hem leert kennen, zegt zij volmondig den dichter na: Ja, Gods Geest! ja, uw adem ruisoht, Do moker die de rotsen gruist, Tweesnijdend zwaard dat zijt Ge, Uw scherpte dringt door merg en been, De diepste zielsverborgenheên Gemoed en geest doorsnijdt Ge. Gevall'nen komen, daar Gij spreekt, Tot bidden en tot boeten, Gevang'nen, wier kluister breekt, Omhelzen Jezus' voeten. En dan. Zie ik op de wetten Tan den Koning, dan ontdek ik hoe de Heilige Geest al vóór mijne geboorte heeft zorg gedragen, om die allen in het boek der boeken te doen schrijven, met woorden, door Hem zeiven aan de schrijvers ingegeven, woorden door welke Hij zoo tot ons spreekt, gelijk geen mensch vermag. En hoe dierbaar worden die woorden voor de blinden die Hij leert lezen, zoodat ze vroolijk uitroepen : „dat staat voor mij geschreven." Als de bedelarme met den vinger des Geestes er bij wordt gewezen, dat hij nochtans rijk is en Hij tot hem zegt: „alles is uwe." Hoe opent Hij der dooven ooren, dat zij hooren als do Koning tot hen zegt: „ziet, hier ben Ik, Ik ben uw heil." Die Geest doet de zwakken gelooven dat ze machtig zijn; zoodat. ze uitroepen: „ik ben een held." Die Geest doet de Thomassen gelooven of zij willen of niet; cn doet de kreupelen springen als een hert. Ja, waar die Geest in de raderen komt, daar gaat het voorwaarts, recht voor zich heen, gelijk de Geest het wil. Waar nu de Geest in het .hart komt, daar drijft Hij, gelijk het vuur de vlammen, de verzuchtingen naar boven naar den hemel. Dit maakt de versaagde zoo sterk, dat Hij met God worstelt en Hem overwint, zooals Jakob in den onvergetelijken nacht; dit doet de bedroefde den Heere Jezus overwinnen, als Hij haar met de hondekens gelijk stelt, gelijk de Kananeesche vrouw; dit maakt dat God Israël zegent, al begeerde Biliam hem te vloeken. Die Geest is dan ook een Geest der gebeden, Die brandende harten en vurige bidders maakt, zoodat de zee wordt uitgedroogd, de zon en maan stil staan, duizenden met een .ezelskinnebakken worden verslagen en de wolven in lammeren worden herschapen. En daar nu ieder wandelaar naar Sion zijn eigen bijzonder kruis te dragen heeft, die zoo zeer onderscheiden zijn, zoo heeft nochtans de Heilige Geest voor ieder kruis verlichting en Zijn Woord is tot bemoediging en vertroosting. Daar gaat er een die bezwaard is over voedsel en deksel, en de Heilige Geest hetzij onder de prediking gehoord of in de Schrift gelezen, spreekt:, „uw brood is zeker en uw water is gewis". Daar staat er een aan het krankbed zijner geliefde en de Heilige Geest troost en zegt: „deze krankheid is niet tot den dood". Ginds bezwijkt er een schier onder den last des kruises en de Heilige Geest fluistert: „Hij geeft deü moeden kracht". En wederom: „Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten, Mijn oog zal op u zijn". Elders zucht er een bezwaard en ter neder gedrukt bij de vele en velerlei tegenspoeden en de Heilige Geest zegt: „vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere". En waar de ziel zich verlaten ziet van het schepsel, gejaagd en geplaagd door de menschen, daar spreekt Hij: „mijn vader en mijne moeder hebben mij Verlaten, maar de Heere zal mij aannemen, Hij is een Vader der weezen en een Rechter der weduwen'. Dat is het hemelsche, verborgen toespreken van den Heiligen Geest, het zachte koeltje waardoor een mensch zoo verkwikt en vertroost wordt, dat hij van achteren wel bekennen moet: „Ten ware dat de Heere mij eene hulpe geweest ware, mijne ziele had bijna in de stilte gewoond. Als ik zeide: mijn voet wankelt, Uwe goedertierenheid, o Heere! ondersteunde mij. Als mijne gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uwe vertroostingen mijne ziele verkwikt". Ps. 94:17—'19. Zoo ondervindt de pelgrim op den kruisweg, dat bij de herinnering aan en de vermenigvuldiging zijner gedachten omtrent datgene, wat de Heere doet en gedaan heeft in de huilende woestijn des levens, zijne ziele wordt verkwikt. De weg van Sittem naar Gilgal wordt hem dan zoo helder voor oogen gesteld door den indachtmakenden Geest, dat hij iederen wandelaar aanbevelen kan, om veel gebruik te maken van deze en dergelijke, beschouwingen en overdenkingen, dewijl ze leiden kunnen eerstens tot verootmoediging, en ook en bovenal tot verheerlijking van Souvereine genade, want in dien weg alleen wordt God alles en de mensch niets. En waar dan hier de pelgrim eindigt met de aanteekeningen zijner beschouwingen van de twee Koninkrijken, hopende en wenschende dat hij èn zich zeiven èn zijne medewandelaars mocht hebben aangemoedigd, om daarmede ieder voor zichzelven voort te gaan, zoo voegt hij er nog(het navolgende bij ten slotte. De pelgrim heeft leeren verstaan, de regels eenmaal door hem gelezen: Mg'n, weg is een oirkel van louter gena 'k Sla dankend en biddend Gods heiligheid ga. Mijn weg is een cirkel, waarin zich drie bijzondere zaken openbaren: ellende, verlossing en dankbaarheid. Ik dacht, toen ik eenmaal uit de diepte der ellende evenals de tollenaar had uitgeroepen: „o God! wees mij zondaar genadig!" en daarna de verlosssing in het bloed des Lams werd toegepast, mgn volgend leven louter dankbaarheid wezen zou. Ik had misgetast. Want al spoedig openbaarde zich de ellende 1 bij vernieuwing, verlossing volgde en dankbaarheid bleef niet achter. En zoo volgt het éene op het andere, en wisselt zich dit 1 gedurig af, en wordt alzoo het Woord van den Koning bevestigd: „Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende", j en wederom: ,Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, en als de zeep des vollers, en Hij zal zitten, j louterende en het zilver reinigende; en Hg' zal de kinderen Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren j als goud en als zilver; dan zullén zij den Heere j spijsoffer toebrengen in gerechtigheid". Maar dan ook: „geloofd zij de God en Vader van onzen Heere j Jezus Christus, die naar Zijne groote barmhartig- j heid ons heeft wedergeboren tot eene levende 1 hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit j de dooden, tot een onverderfelijke, en oubevlek- j kelijke en on verwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u. Die in de kracht Gods 1 bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die j bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten j tijd. In welken gij u verheugt, nu een weinig tij ds j zoo het noodig is bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen". 1 Petr. 1:3—6. Straks, en geprezen zg de aanbiddelijke Koning, straks breekt de cirkel, wanneer de leemen hut verbroken wordt; dan zal geloof en hope aan deze zijde van de doods- Jórdaan achter- blijven, wanneer wij van die beide getrouwe gezellen, die ons zijn bijgebleven tot aan den oever, afscheid nemen en dan... zal 't eeuwig dankbaarheid wezen. En nu nog dit. De eene beschouwing maakt plaats voor de andere. Wij eindigen dan, met de herinnering aan een van de geestelijke plaatjes van den geestelijken Jan Luyken. Hij stelt voor een wagen waarop zich de begenadigde ziel bevindt. Aan de eene zijde van den wagen is een engel, aan de andere zijde een ezel voorgespannen. Beide trekken, doch ieder naar een verschillenden kant. Hoe harder de engel trekt hoe losser de ziel van de aarde en hoe dichter zij bij den hemel is. Hoe harder de ezel trekt, hoe meer aan 't stof gekleefd. Eindelijk wordt de ezel uitgespannen en de engel snelt vlug en vaardig met de ziel naar boven. Ondoorgrondelijk welbehagen, Vóór aller eeuwen 'uchtenddagen, -In 't bloed des Mid'laars opgericht, Zóóveel heil reeds hier beneden, Zoo onnaspeurb're zaligheden Bestemt Ge ons vóór in 't eeuwig licht! Lof zij Uw heilverbond, eer de aard was, reeds gegrond: Amen, Amen! Voor Gods gena, rijz' vroeg en spa, Ons ongestoord Hallelujah! Ervaringen van onderscheidene kruisdragers. Wij lezen op bladzijde 95 hoe onze pelgrim een man weenende zag nederzitten op een steen tusschen riet en biezen. Hoe hij die wandelaar een paar dagen later ontmoette in geheel andere stemming, en hoe deze iets van zijne ervaringen aan den pelgrim mededeelde en hoe hij vervolgens, op blz. 99 beloofde, om later meer daarvan te vertellen. Deze mededeelingen volgen hier, door hem zelve opgeteekend. En hier sta ik verlegen en begeer dat mijn mededeelingen nog mogen dienstbaar gemaakt worden aan deze of gene medereiziger naar de eeuwigheid. En dan bid ik allen, die dit lezen zullen , te bedenken dat hg" een in zich zelf onbekwaam menschen kind is, die zonder den indachtmakenden en bekwaammakenden Geest niets kan of vermag. En tevens dat zijne begeerte is, niets anders te bedoelen, dan de eer van zgn Koning en de uitbreiding van zijn Koninkrijk. MIJN JEUGD EN JONGELINGSJAREN. In een der steden van ons vaderland geboren, was ik steeds het voorwerp der teedere liefde mijner ouders, die alles aanwendden om hun kind gelukkig te maken. Wwf*. Zonder lichaamsgebreken en met gezonde zielsvermogens had de Heere mij begiftigd, die ik helaas niet gebruikte tot eer van mijn Schepper, want de dwaasheid is gebonden in het harte des jongelings. Nochtans was mijn opvoeding daarhenen gericht, om steeds braaf te leven, waardoor ik dan ook voor uitwendige zonden en gruweldaden bewaard bleef. Eu daar ik de verdorven bron van mgn hart niet kende, zoo waande ik mijzeive al zeer vroeg een uitstekend jongmensen, waar andere jongelieden een voorbeeld aan konden nemen. Zonder dat het mij bekend was, bedoelde ik niets dan mijzelve en was ik dan ook een rechte brave Hendrik. Ik lag mij er dan ook op toe, om met veeLkennis verrijkt te worden en in alle mogelijke deugden uit te munten, en als ik mijne luchtkasteelen in de toekomst bouwde, dan stelde ik mjj steeds voor dat ik een juweel van een mensch zpude worden in de maatschappij. Wat echter voor de menschen was verborgen, lag naakt en open voor God, hoewel ik mg' om het laatste al zeer weinig bekommerde. Het kon dan ook niet anders, of door al dat schijnschoon moest mijn hoogmoed zeer geprikkeld worden, die toch van nature ieder mensch is aangeboren. Onder dat alles, hoewel ik niet in de zuivere leer der waarheid onderwezen werd, zoo kwamen er toch van tijd tot tijd wel eenige priemen in de consciëntie, waardoor ik begon te vreezen, of het met mij wel goed afloopen zou. Deze waren echter van zoo korten duur, dat ze nog veel lichter, waren dan een morgenwolk. Toen ik den leeftgd van vijftien jaren bereikt had, verliet ik 't ouderlgk huis, toegerust met de noodige kundigheden en kwam ik elders, om mg' verder te.bekwamen. Zoo begon ik dan mijn loopbaan zonder het toezicht mijner ouders, doch, behoorende tot de fatsoenlijke wereld, kon niemand een vlek op het leven mijner jongelingsjaren werpen. Ik'begon mijn dagboek te houden waarin ik iederen avond opmaakte alle mijn goede daden van den verloopen dag, terwijl mijn verkeerdheden daar tegenover werden geboekt. De laatste waren altijd zeer gering, dat zeer goed te verstaan is, daar ik geheel blind was voor mijn eigen gebreken. Op zekeren avond het gewone werk weder zullende opvatten, was het mij, alsof mij ingefluisterd werd of ik wel wist dat ieder ijdel woord, maar ook elke onreine gedachte ongerechtigheid was. Ik schrikte en staakte mijn werk en zocht spoedig mijn leger op, terwijl ik tegen mijn gewoonte den slaap niet vatten kon. Den volgenden avond had ik echter den moed niet mijn dagboek op te maken, en den derden avond verscheurde ik al het geschrevene en trachtte het spoedig te vergeten, hetwelk mij bijzonder goed gelukte. Van tijd tot tijd bracht ik eenigë dagen door op de buitenplaats van een voorname familie, waar ik als kind in huis was dewijl de heer des huizes een broeder mijner moeder was. Daar was ook alles wereld, hoewel ik van achteren moest besluiten, dat de huisknecht den Heere vreesde Menigmalen was ik getuige', hoe hij in de keuken voor de andere dienstboden Gods Woord las en overluid in het gebed voorging. Niet zelden sprak hij tot mij woorden die, hoewel ik ze niet verstond, mij onrustig maakten, hetwelk mij echter niet lang bijbleef, doch door dartelheid en' vroolijkheid, die niet zelden tot baldadigheid overging, geheel en al gesmoord werden. Op zekeren namiddag zat de famüie aan de theetafel en onder vroolijke gesprekken waren wij bij elkander. Op eens staat het hoofd jes gezins op en zegt: „daar is de steek, ik ben niet thuis." Van uit de kamer waar wij gezeten waren, had men het uitzicht op den ingang van de buitenplaats, waarvan het woonhuis eenige minuten verwijderd stond. De waardige en reeds bejaarde leeraar van het dorp kwam huisbezoek doen. De uitgesproken woorden brachten eenige ontsteltenis te weeg, de een voor den ander verliet het vertrek en ik bleef met de vrouw des huizes alleen achter. Wat de leeraar tot die dame gesproken heeft en hoe hij ook tot mij een woord richtte, daarvan kan ik mij niet meer herinneren, alleen dat ik voor den man een 8 buitengewonen eerbied had en ik wel gewild had, dat hg zijn bezoek niet zoo kort gemaakt had. Daarop verzocht hij, in de keuken bij de dienstboden gelaten te worden en toen de bel hen allen had te zamen geroepen, ging de waardige man er heen en ik verzocht aan de vrouw des huizes hem te mogen volgen. Ik weet, als ware het eerst gisteren gebeurd, mij te herinneren welk antwoord ik op mijne vraag kreeg. Zij zeide: „wel jongen! wat moet gij daar bij doen?" Ik antwoordde, dat ik zoo gaarne wilde, verkreeg de vrijheid en volgde dan ook den leeraar. Er waren, denk ik, tien personen bijeen en ieder werd op zijn beurt door den leeraar aangesproken, hoewel hij met "Willem den huisknecht het langst in het gesprek bleef. Toen boog de man de knieën, allen volgden en ik deed het onwillekeurig. Toen alles voorbij was, vraagde den huisknecht: „wel mijn jonge vriend! hebt gij goed geluisterd?" Ik zeide: „ja, Willem! ik heb nooit zoo iets gehoord." De woorden kan ik mij niet meer te binnen brengen, doch de zaken brachten mij in een ernstige en onrustige stemming , dewijl ik den daaropvolgenden avond het voorwerp van spotterng was van al de huisgenooten en „of ik vroom wilde worden" en Bof ik ook dominé wilde worden" en dergelijke. Dit was mij ten laatste zoo tot ergernis, dat ik mij wel voornam, om mij nooit meer op dat gebied te wagen, hoewel Willem zgn best deed om op een bescheiden wijze mij de zaak in herinnering te brengen. En daar mij dit langer hoe meer hinderde, zocht ik die zwartgallige gedachten door uitbundige vroolijkheid te verzetten, waarin ik dan ook zeer wel slaagde. Zoo naderde de. tijd dat ik als lidmaat der gemeente belijdenis des geloofs zou afleggen. Boven allen uit te munten in het be- . antwoorden dor vragen, was mijn eenig doel waar ik naar , streefde. Ik moest de knapste zijn, en halve nachten bracht ik door om heele bladzijden van buiten te leeren, mij sterk wa- j nende, dat ik boven allen uitmunten zou. Het was een gewichtig oogenblik in mijn leven, hoewel ik voor het rechte gewicht ten eenenmale blind was. Het was mij alleen de deur, waardoor ik mijne intrede zon doen in de ' wereld. Op welk eene lichtvaardige en onbedachtzame wijze heeft zulks ; meestal plaats, zonder te bedenken, welk een duren eed daarbij j wordt afgelegd. Bij mij was het niet anders dan wat studie en onderwjjs mij geleerd hadden, terwijl ik niet de minste kennis had noch van Grod, noch van mijzelve. Trouwens, het onderwijs was dan ook van dien aard, dat ik van achteren zien moest, dat ik van een blinden en dwazen herder dat onderwijs had ontvangen. Zoo was dan de avond aangebroken, waarop ik ten huize van den predikant in tegenwoordigheid van een ouderling der gemeente, blijken zou moeten afleggen van mijn kennis van de leer der waarheid. Twintig personen w*aren daartoe dien avond bij elkander. De vragen, door den predikant gedaan, behelsden eerst eenige geschiedenissen uit de H. Schrift, en vervolgens eenige algemeene waarheden. Qnder anderen was er ook een eenvoudige vrouw,'die lezen noch schrijven kon. Zij had hare begeerte te kennen gegeven om lidmaat te worden, want ze werd een dagje ouder en mocht ze eens tot armoede vervallen, dan had ze toch altijd nog een steun en ook aanspraak op bedeeling uit de kas der diaconie. Deze vrouw werd dan ook onderzocht, omtrent de hope die in haar was. Zoo zoude men meenen, doch daar was geen sprake van, haar werd alleen de vraag gedaan, wie de eerste mensch was. Zij beantwoordde de vraag zeer goed, doch onder de menigvuldige vragen aan mij en anderen gedaan, werd geen nadere vraag tot haar gericht en op deze belijdenis werd de ziel als lidmaat der kerk aangenomen. Zoo was dan de vrouw er doorgekomen , ze zeide dat ze er nu klaar voor was, nu moest ze nog aan tafel en dan was ze geheel bezorgd. Dit hinderde mij wel, doch daar ik even blind was als de anderen, zoo duurde dit echter niet lang. Erger was het, dat ik niet meer had mogen antwoorden, opdat ik dan ook meer had kunnen uitmunten. Dat maakte mij gemelijk en ontevreden. Onder dat alles was ik echter onrustig en bang te moede, en moet ik van achteren opmaken dat die onrust ontstond door een oorzaak die ik toen niet wist, doch die mij later .duidelijk werd. Welk een onbegrijpelijke lankmoedigheid Gods, die al dat spotten met Zijn Heiligen Naam duldt en draagt. Had Hij met mij naar recht gehandeld, ik was in den eeuwigen poel van jammer en ellende neergestort. Ik trad daarna als lidmaat der gemeente aan de tafel, at brood en dronk wijn mij tot een oordeel en gewis velen even zoo die met mij aanzaten. Zoo was ik dan de wereld ingetreden en mijn borst zwol van hoogmoed, dat ik nu een mensch was die ook in aanmerking kwam. Onder dat alles was er één persoon die mij in den weg stond. Het was een eenvoudige bediende, een oud man die mjj telkens opmerkzaam maakte dat mijn weg niet goed was. Nu eens moest ik wederom geboren worden, dan weder was ik verdoemelijk voor God. Od. een anderen tijd zeide hij, dat al mijn deugden en plichten lompen en flarden voor God waren, en dat alleen arme zondaren aan de voeten van den Heere Jezus zalig worden. Dit hinderde mij zeer, hoewel het mijn onrust telkens vermeerderde en ik, in weerwil van dat alles, alle pogingen aanwendde om weder tot rust te komen, hetwelk mij echter niet gelukje. Overal bleef de man mij met zijn ingrijpende woorden vervolgen, terwijl hij de andere huisgenooten met rust liet en het scheen, dat hij alleen op mij het oog had. Niet zelden vervolgden mij zijn woorden in den slaap en stond ik 's morgens vermoeid van mijn leger op, ontrust door benauwde droomen. Een van deze, mij altgd onvergetelijk., laat ik hier volgen. EEN DROOM. Ik droomde dat ik aan het Avondmaal zou gaan en ging in ernstige stemming naar het huis des gebeds. Aldaar was een tafel aangericht, zóó groot als ik nog nooit gezien had. De plaatsen werden terstond door de inkomenden ingenomen. Het waren mij allen zeer goede bekenden. Ook de oude bediende was daar, hij zat recht tegen mij over. Bijna een uur van akelige stilte ging voorbij, in hetwelk niets bijzonders voorviel dan alleen het inkomen en plaats nemen der personen. Eindelijk komt met plechtigen ernst de predikant en plaatst zich aan het einde van de tafel. Daar doet zich eensklaps een geluid hooren, alsof het gebouw op zijn grondvesten geschud werd, hevige donderslagen en bliksemstralen vermeerderden den angst, terwijl de benauwdheid op ieders gelaat te lezen stond. Hoog uit het koepeldak der kerk komt een engel gevlogen, klapwiekende met zijn vleugels, van de eene tot de andere zijde over de tafel. Een hevige knal als een kanonschot wordt gehoord en een der groote zerken in den grond barstte in tweeën, en- van uit de donkere diepte daardoor veroorzaakt, komt een wezen te voorschijn dat ik niet beschrijven kan en dat bij de geopende groeve staan bleef. Toen verhief zich de stem van den engel als een bazuin, roepende: „die onwaardiglijk eet en drinkt, eet en drinkt zich zei ven een oordeel," en even alsof een duizendvoudige echo het laatste woord herhaalde, klonk hei door de gewelven van het gebouw: „oordeel! oordeel! oordeel!" Sidderende van angst en ontzetting staarde ik den predikant aan, die met bevende knieën dat alles stond aan te zien. Ik zag hoe zijn lippen verkleurden, totdat ze koolzwart waren geworden , vervolgens deelde zich die kleur aan het geheele gelaat mede, waarna hij eindelijk geheel zwart in een stoel nederzeeg Ik zag hetzelfde bij de ouderlingen, die bij hem stonden', ik het mijn oogen langs de rijen gaan, allen waren zwart, zwart als de nacht. Ik sloeg het oog op den ouden man die tegen mij over zat, bij hem echter was het geheel anders, het was of zijn gelaat hemelsch was, zijn aangezicht blonk van vergenoegen, terwijl hij met een onuitsprekelijke zalige uitdrukking de oogen naar boven hield geslagen. Ook ik was niet veranderd, maar zat in ontzettenden angst en vreeslijke spanning te wachten, op hetgeen volgen zou. Toen ging het akelige wezen, dat onbewegelijk bij de opene groeve had gestaaji, met langzamen tred naar de zitplaats van den dominé, wenkte met zijn hand, waarop de leeraar met allen die met hem waren aangezeten en dezelfde verandering hadden ondergaan, opstonden en het geheimzinnige wezen volgden naar de open groeve. De predikant ging bevende en sidderende, allen volgden. Eindelijk waren zij de diepte ingegaan, toen volgde hun geleider, en andermaal lieten zich hevige donderslagen hooren, de zerk viel met ontzettend geraas neder en de groeve was gesloten. De engel voer opwaarts, verwijderde zich door een der hooge ramen van de kerk en klapwiekende steeg hij naar boven. De tafel was ledig, ik, zat daar nog en tegen over mij de oude man, anders niemand Daar klinkt op eens een statig weemoedig gezang door de holle gewelven en duidelijk verstaanbaar waren mg deze woorden: Zoo Gij in 't recht wilt treden O Heer'! ën gadeslaan Onze ongerechtigheden, '*i?SSïJö Ach! wie zal dan bestaan? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gij, Heer'! met beving Eeoht kinderlijk gevreesd. Ik hoorde hoe de oude man met luider stem medezong, en toen het laatste woord wegstierf, ontwaakte ik en ziet, het was een droom. . v| Toen den volgenden morgen de gevolgen van den droom zichtbaar waren en de ontsteltenis op mijn gelaat stond geteekend, ontweek ik al de vragen daaromtrent aan mij gedaan, vast beeloten zijnde om nooit aan eenig mensch mijn akeligen droom te vertellen. Op allerlei wijzen poogde ik de gedachte daaraan te verbannen, doch het baatte niet, het bleef mij als een prikkel en een nagel diep ingeslagen. Nochtans liet het niet anders na, dan akelige herinneringen, zonder mij tot zelfonderzoek te brengen. Zoo ging mijn jeugdig leven voorbij zonder zorgen, en was het mij te recht een lente vol bloemen, terwijl ik het allerminste dacht aan mijn Schepper in de dagen mijner jongelingschap, maar als een stekeblinde in gewaande deugd en plichtsbetrachting mijn rust vond, en op hoogst fatsoenlijke wijze een volskhen wereldling was. Daarbij was ik er steeds op uit, mijn kennis te verrijken waarom ik mij met het grootste genoegen er op toe legde, om mij in vreemde talen te oefenen. Mijn opvoeding bracht mede, dat datgene wat laf en onkiesch was, mij walgde, maar dat ik veel smaak vond in huiselijke genoegens. Dit mocht J wel tot voorbeeld voor anderen strekken, dat mgn brave vader er zich steeds op toelegde, om het zijne kinderen in huis zoo aangenaam mogelijk te maken, hetwelk mij dan ook van de Uitspattingen der jonkheid heeft bewaard. Indien dit voorbeeld : meer door ouders uit alle standen werd nagevolgd, dan zouden , do kroegen en koffiehuizen niet zoo overvol zijn. Met dit alles was ik door en door bedorven, en ik wist het niet Ik was een vijand van God en van den Heere Jezus, ik dacht dat ik'Hem liefhad en ik haatte Hem. Ik was een geestelgke doode en twijfelde er geenszins aan, dat zulk een braaf. 1 en zedelijk jongmensen, die van de geheele wereld werd geacht cn geprezen, als hij stierf, naar den hemel gaan zou. Zoo zijn de wit gepleisterde graven, van buiten schoon en helderwit, van binnen echter vol doodsbeenderen. MIJN "WEG EN GODS WEG. Mijn weg en al de overleggiDgen op dien weg waren, om in alles boven anderen uit te munten. Op mij zelve te staan en een groot man in de wereld te worden, was mijn eenig toeleg. Nochtans, hoewel ik had gehoopt voorspoedig te zullen zijn in al mijn pogingen daartoe, zoo begon ik al ras te ondervinden, wat de wereld was. Teleurstelling op teleurstelling, smart op smart, verlies op verlies werden al spoedig mijn deel, welk laatste niet weinig werd vermeerderd door het goed vertrouwen, dat ik in alle menschen stelde, waarvan niet zelden misbruik werd gemaakt, om mij van het mijne te berooven. Ik zal noch mij zelve, noch mijne lezers lang ophouden met de donkere wegen, die de Heere in de Voorzienigheid met mij gehouden heeft, doch zal hieromtrent slechts kort zijn. Mijn weg intusschen was een_ verkeerde weg, waarop ik dagelijks mijn schuld grooter maakte, niet het minste door opstand tegen God, wanneer alles, alles mij tegenliep. Niet zelden stond ik met gebalde vuist naar den hemel, den Heere beschuldigende dat Hij onrechtvaardig was. Waarom Hij mij niet vermorselde voor Zijn aangezicht? 't Was dubbel rechtvaardig geweest, doch ik zag daar. toen niets van. Och! wat is toch de mensch, vervreemd van God, volslagen duisternis. In eigen oogen was ik een hóogen boom, de Heere zou dien hoogen boom vernederen. Hoe ik echter mijn weg bedorven heb, zoo moet ik van achteren verwonderd staan, hoe de Heere mij bewaarde in de verzoeking. Te midden van al die verliezen, was ik meer dan eens in de tegenwoordigheid van vele schatten, die aan anderen toebehoorden. Nooit zal ik vergeten, hoe ik eenmaal geheel alleen eensklaps een groote menigte bankpapier voor mij zag. Een banknoot van vier cijfers lag boven op, ik zou mij er mede hebben kunnen redden uit de ellende, waar ik juist op dien oogenblik in verzonken was. Hoe wonderlijk zorgde de Heere, dien ik niet kende; geen begeerigen blik wierp ik op die bank- noot, neen ik schrikte, en eer ik mijne gedachton kon bijeen brengen, vluchtte ik ijlings als een gejaagde het vertrek uit, om den bezitter van die kapitalen te verzoeken die gelden te bergen. En toen ik in mgn woning was teruggekeerd, fluisterde van binnen een stem: „gij zijt een groote dwaas, gij hadt met die eene banknoot u zelve uit alle zwarigheden kunnen redden, en • niemand zou dien gemist hebben, want er waren er zoo veel" Maar de Heere was geweest een vurige muur rondom mij, en ik wist het niet. Het was alleen Zijne bewaring dat ik geen misdadiger werd. Vraagt iemand of ik geen afgoden had? De grootste en meest afzichtelijke was mijn eigen Ik, die echter zeer werd opgelost in een ander Ik. Veel zal ik hier niet van zeggen, alleen dit, dat de woorden van zekeren dichter in mijn hart waren gegriffeld dien ik toen duizenden malen herhaald heb en aldus luiden: De band, die 't harte bindt . I Nog sterker bindt de band Der moeder aan het kind, Van 'tpaar dat hand aan hand Gebaard met wee en smarte, I Verknocht om niet te soheiden. Aan hare borst metf melk gevoe d, | Tot dat zij jaren lang gepaard . Zoo lang gedragen onder 't harte I Een kuisoh en vreedzaam leven leiden, Verbindt het bloed. Gelijk van aard. Waar zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel, En hart met hart te gader. Die liefde is sterker dan de dood; Geon liefde komt Gods liefde nader, Noch is zóó groot. Wij laten den inhoud van die regels voor hetgeen ze zijn, en deelen ze alleen mede om daar mede uit te drukken hoe mij die afgod w.as, liever dan God, liever dan al wat in den hemel of op aarde bestond. En toen ik 't beeld der moeder in 't kind zag herleven en mgn vreugde daardoor zeer kort werd vermeerderd en de dood het spoedig wegnam, blonk de opstand tegen den Heere van leven en dood door de tranen heen. Nochtans 'k mocht mij nog eenmaal en wel iets langer verblijden en toen was mgn huis een hemel, want al de andere ellenden en zwarigheden waren nu verzoet. Korte hemel, die aan do levensdraad van een klein broos schepseltje hangt. Die hemel werd in één seconde verwoest. De eene ramp volgde op de andere, waaronder slechts ééne verzachting was, dat de dood weldra een einde aan al dat lijden maken zou. Jammerlijke blindheid! ik droomde van den hemel en ik wist niet, dat ik in de kaken en op den rand van den eeuwigen afgrond lag. Het was op den twintigsten'April van het jaar 1848, dat des avonds een buitengewone prediker zou optreden. Ik ging daarheen, om wat vreemds uit verre landen of een schoone welsprekende redevoering te hooren. Geen plaatsje was in de kerk onbezet, aller aandacht was geboeid, de mijne wellicht niet het allerminste, want de ervaringen in vreemde landen van den prediker waren zeer belangrijk. Doch toen de spreker die mededeelingen eindigde ging hij op een andere wijze voort en zonder de letterlijke woorden te kunnen mededeelen, kan ik er dit van zeggen: Ik werd overtuigd wie ik was, in Adam zag ik mij staan, recht, naar Gods beeld geschapen, doch dat beeld had ik verloren.' Ik zag mij buiten God staan; beladen met schuld, vloek en toorn; de zonden van mijne jonkheid aan stonden mij levendig voor oogen. Ik zag mijn Schepper tegenover mij als mijn Rechter, Wiens oogen waren als vuurvlammen, en erkende dat ik den eeuwigen dood waardig was, en dat alle hoop en verwachting voor eeuwig voor mij was afgesneden. En toen de prediker zeide dat ik een „nieteling" was, want het was alsof de woorden alleen tot mij gericht waren, beaamde ik het volkomen. De predikatie was gedaan, maar niet geëindigd. De Heilige Geest was de Naprediker binnen in mij Alle hoorders hadden de kerk verlaten, ik stond verlegen met gebogen hoofd, dat ik niet durfde opheffen; de zerk waarop ik stond, was nat van-mijne tranen. Toen ik eindelijk de oogen opsloeg, zag ik hoe de prediker in den predikstoel lag geknield. Zou de Heere hem hebben bekendgemaakt, dat hij dien avond het instrument was geweest, om een blinde zondaar de oogen te openen ? Toen ik in mijn woning was teruggekeerd en ik mededeelde, dat wij dachten naar den hemel te gaan, maar voor eeuwig verloren waren, brak de vijandschap uit van haar, die mij het liefste was. Er volgden dagen van jammer en ellende. Tranen waren mijn spijze en mijn bed werd er van doorweekt. De een- zaamheid was mij het liefste, waar ik bij de erkentenis van groote schuld mijn Rechter om genade bad. Doch ik kreeg geen verlichting, integendeel werd het mij hoe langer hoé banger, en wanneer de Heere mij niet had bewaard, zoude ik zeker gehoor gegeven hebben aan de inblazingen van den vijand, die mij telkens aanporde om er een einde aan te maken , dewijl ik toch eiken dag de schuld vermeerderde. Wist gij dan niet, zoo vraagt iemand, dat de Rechter alleen te naderen is door den MiddelaarP Hoewel ik belijdenis had gedaan, zoo wist ik het nochtans niet. Die Persoon was voor mij verborgen. Dit duurde ruim drie weken, terwijl ik den dood boven het leven verkoos. Het was of de wanden en de zolders beschreven waren met mijne zonden en ieder deel van mijn lichaam een instrument was om de schuld te vermeerderen. Toen ik na een slapeloozen nacht in de vroegte opstond en mij in de eenzaamheid neerzette, weenende en kermende over mijne zonden, en ik schier in wanhoop uitriep: „Och! Heere! is er ook nog een middel om genade te bekomen?" werd mij plotseling de gekruisigde Zaligmaker voor oogen gesteld. Ik zag, hoe het bloed langs den kruispaal leekte, ik zag .Zijn bebloed aangezicht, dat vriendelijk op mij nederblikte, terwijl als met hoorbare stem mij werd toegeroepen: „Ik ben gekomen om te zoeken en zalig to maken wat verloren was." Het was mij, of ik in een andere omgeving was, ik ademde vrijer toen ik zag dat er nog een middel was om de straf te ontgaan. De weg der verlossing was mij geopend en ik zag in het dal van Achor eene deur der hope. Welk een plotselijke verandering zulks bij mij teweeg bracht, kan ik niet uitdrukken. Ik was niet gered, doch er was nog mogelijkheid om gered te worden, en nu waren mijne uitgangen alleen naar dien heerlijken Persoon, die mij boven alles beminnelijk toescheen. Maar... . zou Hij zich aan mij, den grootste en snoodste der zondaren willen openbarenP Dat wist ik niet, cn vrees en hoop wisselden zich gedurig af binnen in mij. Ik zag intusschen zooveel dierbaars in dien persoon, dat ik al dadelijk Hem aan anderen begon aan te prijzen, hoewel ik weinig bijval vond, daar ik voor dwaas werd uitgekreten. Dit hinderde mij echter niet, ik was maar verblijd, dat er nog een weg van ontkoming voor mij was. En hier moet ik eenige oogenblikken stil staan bij het wonder van Gods ontferming en ik vraag duizenden malen: „Wel Heere! wat heeft U bewogen om naar zulk een om te zien, als ik ben". Ik was de grootste vijand van God, Zijn zaak en volk. Alleen eeuwig welbehagen was het, dat op mij neder zag, eer er iets begon te leven en in de eeuwigheid zal ik eerst naar waarde den lof van mijn grooten Ontfermer uitgalmen. Onder het schrijven is het mij, alsof mijn geheele weg mij wordt voorgesteld en als ik alles in bijzonderheden zou verhalen, ik zou een boekdeel daarvoor noodig hebben. Daarom deel ik slechts losse trekken mede. Welk een onderschejd tusschen mgn weg en Gods weg. Evenals bij Adam leide mijn weg 'van God af en snelde ik te poste naar de hel. Ik bedekte mgn naaktheid met kleederen van mijn eigen weefsel, en zocht, zooveel als ik maar kon, mij voor mgn Schepper te verschuilen en door het uitwendig betrachten van sommige van Gods geboden stelde ik mg'n geweten gerust. Op zekeren tijd openbaarde zich die vijandschap tegen 'sHeeren volk op een kennelijke wijze, daar ik evenals Saulus was, toen hij een welgevallen had in den dood van Stefanus. Het was in de dagen van de vervolging dergenen, die uit de Hervormde Kerk waren uitgegaan, dus in den tijd der eerste afscheiding. Eenige predikanten preekten in schuren. Op zekeren dag «moest een van die uitgeweken leeraars voor de rechtbank verschijnen. Hij ging daarheen langs mgn woning, nageoogd door honderden menschen die hem scheldende en spottende volgden, en daarbij allerlei vuilnis naar hem wierpen, waardoor zgn zwart gewaad schandelijk werd bemorst. En ik... zag dat schouwspel aan en verlustigde er mij in, en alleen mijn fatsoen wederbield mij om niet mede te doen. En zulk een monster zocht de Heere op, mgn weg werd gekruist , God keerde mij om, en waar ik inet mijn rug naar God en met mijn aangezicht naar den duivel stond, werd het nu geheel anders en openbaarde zich de Heere in Zijne ontferming en genade, door mij Zgn geliefden Zoon te openbaren, Welk een verandering! Eerst dood in de zonden, daarna omgekeerd en voor mg'n Rechter gedagvaard en nu .... gewezen op den aanbiddelijken Persoon, zoodat er nog raad was, waardoor ik veel verlichting kreeg; nochtans de plaats binnen in mij was ledig, en zij was met niets te vervullen dan met den Heere alleen. Nu bleef het echter een aanklevend leven en ik kon den Heere niet loslaten of ik Hem vinden mocht, steeds pleitende op dit woord: „die Mij zoeken zullen Mij vinden." De uitwendige omstandigheden, hoe distelig en doornig ook, en de vijandschap in mijn eigen huis, kon ik zeer gemakkelijk dragen. Mijn ziel moest gered worden en dat woog mij 't zwaarste. Het is tot roem van Gods genade, dat ik getuigen mag, dat ik in weinige weken veel leerde kennen van den Drieëeoigen God, in het bijzonder van den tweeden perspon en niet minder van mijn eigen onwaardigheid en verdoemelijkheid. . Toen ik eenige weken in dien toestand had doorgebracht waarin ik nacht noch dag rust had, was ik des morgens zeer vroeg als naar gewoonte in de eenzaamheid. Bezwaard en verlegen boog ik mgn knieën, en terwijl ik mijn hart uitstortte, was het mij of mgn zielsoog werd verhelderd en mij werd afgevraagd, of ik er iets tegen had om als een arme zondaar, op de genoegdoening van een Ander, te worden aangenomen. Ik kon niet anders dan toestemmend antwoorden en gaf mij, daartoe door den eeuwigen Geest gedrongen, voor tijd en eeuwigheid aan den Heere over, die mij vriendelijk toesprak en zeide: „nu zijt gij dan voor eeuwig de Mijne en niemand zal u uit Mijne hand rukken. Ik heb alle uw zonden uitgedelgd door Mijne bloedstorting en al de beloften uit het genadever bond zgn voor u. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar Ik ben met u om er u door te helpen, Mijn oog zal op u zgn, en Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld." De kracht en de zalving, waarmede dat gepaard ging, kan ik niet mededeelen en nu dacht ik zoo recht uit naar den hemel te gaan Mgn gedaante die vervallen was vanwege de bittere zielsangsten werd veranderd. Mgn ziele was gered en nu had ik niets te doen dan den Heere groot te maken. Maanden verliepen dat er geen twijfel in mgn hart kwam en levendig gevoelde ik de kracht van de genoemde beloften, welke laatste vooral mij mgn gansche leven tot heden tot sterkte zijn geweest. Maar ellendig schepsel als ik was. Bij al de ontvangen wel- daden schoten mijn eigen wilde ranken zoo welig uit, dat als de Heere het niet had verhoed, de levende ranken zeker door de wilde binnen in mij waren gedood. Ik moet hierbij vermelden dat ik met de leerstukken der Grereformeerde leer niet bekend was, zoodat ik genoeg had aan den Heere Jezus. Ik ijverde voor Zijnen Naam, wilde alle menschen 'bekeeren en was dan ook spoedig in betrekking met predikers die klanken hadden, maar ook niet meer. Op die klanken afgaande, geraakte ik in een stroom van dwalingen, of liever moet ik zeggen van dwalenden, want de Heere hield mij staande; het arme zondaarsleven vond ik bij hen niet, en hoewel ik er mijzelven geen verslag van geven kon, zoo gevoélde ik dat er iets ontbrak. VRIJE GENADE. Blinde die ik was en nochtans, een discipel. O, hoe menigmaal denk ik aan Petrus, hoe hij met zijn Meester dacht in den dood te kunnen gaan; hoe hij als een dwaze zeide: „dat zal ü geenszins geschieden", en hoe hij later in zijn blinden ijver Malchus het oor afsloeg. Hoe menigmaal was ik evenzoo, in eigen kracht werkzaam zijnde, om voor den Heere en Zijne zaak te ijveren. Wel kwam het voort uit liefde tot den Heere Jezus, doch ik wilde werken en dacht het al zeer ver te kunnen brengen. Zoo was het mij eèns, dat ik mij bevond te midden van eenige mannen uit den zade Abrahams naar den vleesche. Na een hevig dispuut zeide ik ten slotte nog eene vraag te zullen doen, welke was uit Spreuken 30 : 4: „hoe is Zijn naam en de naam Zijns Zoons? Zoo gij het weet." Hierop spuwde een hunner mij vlak in het aangezicht en ik ik was verblijd, dat ik smaadheid had mogen lijden om den naam des Heeren. Ik had zeer geijverd voor den Heere der heirscharen en ik had slechts verbittering verwekt. Op een anderen tijd ware ik bijkans door mijn blinden ijver over boord geworpen, als de Heere het niet krachtig had belet. Schaamte moet mijn aangezicht bedekken, als ik er aan denk, welk een sterk jongeling ik was in eigen kracht, maar vrije genade is het dat de Heere Zijn woord aan mij kwam te bevee- tigen uit Jesaja 40:30: „de jongelingen zullen gewisselijk vallen.'' Het zal niemand bevreemden dat de begeerte om het Evangelie te prediken, al sterker bij mij werd, en het duurde dan ook niet lang of ik had verscheiden kinderen en jongelingen om mij heen vergaderd. Vele oude vromen echter schenen mij te schuwen en te wantrouwen, het waarom werd mjj van achteren duidelijk. Zij beschouwden mijn ijver als blinde ijver en meenden, dat ik een werk had begonnen, waartoe de Heere mij niet geroepen bad. Tot beschaming van die oude vromen mag ik niet nalaten hier te vermelden, dat niet een van hen mij ooit heeft toegesproken of gewaarschuwd. Dat zij vrees~den dat alles maar verstandswerk was, is niet te verwonderen, want ach! hoevelen zijn er bij wie zich denzelfden ijver heeft geopenbaard, en die later de tegenwoordige wereld hebben liefgekregen. Te meer hadden zij daar reden voor, want ik was altijd gereed om in he,t gebed voor te gaan en ik dacht, (en vele anderen met mij) dat ik een echte geloofsheld was, maar ach! ik was een ellendige brekebeen. De bekende en geliefde Huntington zegt in zijn „Klein geloof", dat er zooveel kinderen lijden aan klier- en Engelsche ziekte, of aan een waterhoofd, dat komt omdat ze in handen zijn vervallen van slechte bakers en minnen." Zulks was ook mijn geval. Ik was in handen gevallen, ook al ten gevolge van mijn blinden ijver, van een prediker die niet geloofde aan de eeuwige verkiezing en verwerping. Hij leerde dat de onwedergeboren mensch niet geheel dood was in de zonden, maar dat hij kon hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, alsmede dat de mensch niet zoo geheel verdorven was om niet iets te hebben overgehouden ten goede, on hij alzoo naar eigen wil en keuze het goede kan doen en het kwade laten. Op welk een gevaarlijk terrein bevond ik mij met zoovele anderen , waar geen vrije genade, maar menschenwil en menschenwerk gepredikt werd; waar de prediker was een drijver van den vrijen wil des menschen en van de leer der algcmeene verzoening, alsmede dat de Heere Jezus Zijn bloed had gestort voor alle menschen zonder onderscheid. Onder dat alles gevoelde ik, dat er iets ontbrak, ik wist het echter geen naam te geven, doch mijn getrouwe Verbonds-God wist er wel raad op, om er mij aan te ontdekken en mij van den dwaalweg af te brengen. Ik bevond mij op zekeren rustdag te midden van een groote menigte van die gewillige menschen, waar de een al hooger toon aansloeg dan de ander, om te roemen. Ik zag hoe de mensch verhoogd werd en niet de Heere. Bij het eindigen in den nacht (die juichende schare was van 's morgens 8 tot 's nachts 12 uren bijeen geweest), werd mij door een die mij naar mijn logement vergezelde, gevraagd hoe ik het dien dag gehad had, waarop ik antwoordde dat ik er geen verslag van geven kon, doch dat ik er niet te huis was; dat er iets ontbrak, en ik niet kon zeggen wat het was; waarop hij dit liet volgen: „dat zal ik u wel zeggen: het zijn geen arme zondaars voor God." Hiermede ging ik te bed, maar niet ter rust. Ik bracht den nacht slapeloos door en ondervond iets, dat ik vroeger niet kende; ik kon niet bidden. Mijn gedachten dwarrelden als een maalstroom dooreen en pijlen uit den afgrond, die ik toen niet wist van waar ze kwamen, snorden niet alleen om mij heen, maar troffen mij. Deze vooral kwetste mij, dat ik alles mis had en dat ik nu niet bidden kon; het was een bewijs dat ik mijzei ven had bedrogen. Den daarop volgenden morgen kwam'mij iemand bezoeken die mij alleen wenschte te spreken. Hij deelde mij mede dat hij mij daar in het gebed had gehoord, en hoe hij den ganschen nacht met mij was werkzaam geweest en, als hij zich niet bedroog, van den Heere den last had gekregen om mij aan te zeggen, dat ik bij die menschen en onder dien prediker niet op mijne plaats was. Ik begeerde meer te weten, doch de man die mij geheel onbekend was, antwoordde dat hij zijn boodschap had gedaan en dat ik het nu verder zelf aan den Heere moest vragen. De Heere zegt: „Ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woestijn". Hosea 2 : 13. Dat ondervond ik. Die liefelijke , aangename lokkingstijd was voorbij. Ik kwam nu in de woestijn; hevige bestrijdingen en aanvechtingen volgden en ik verloor al mg'n blijdschap. De hemel Was gesloten en het was mij ten eenenmale donker. De uitwendige omstandigheden verdubbelden de ellende en „als er ooit genade aan mij geschied was" zoo werd mij ingefluisterd, „zouden niet alle dingen tegen mij zijn". Onder dat alles rustte ik niet om de Waarheid te kennen, sloeg daartoe een verkeerden weg in en zoeht het bij de menschen, om daar licht in mijne duisternis te vinden. Het duurde meer dan zes weken, dat ik van den eenen gebroken bak tot den anderen liep, zonder eenige verlichting te bekomen Ik was letterlijk radeloos en, hoewel zuchtende tot Hem wiens naam Raad is, zoo meende ik toch dat ik geene verhooring vond. Doch Hij kwam op Zijn tijd, niet op den mijne, en begon Zgn woord te vervullen dat uit Hosea 2: 13 er op volgde: ,en Ik zal naar hun harte spreken." Ik had een slapeloozen nacht doorgebracht en stond ten vier ure van mg'n leger op. Toen ik mij in de eenzaamheid bevond, nam ik mg'n Bijbel, drukte die aan mg'n hart en viel zoo op mijne knieën en zeide: „Heere! ik weet dat dit Uw eigen Woord is, hier staat het in, ik bid U leer mij en onderricht mg. En toen? toen heeft de Heere mij onderwezen in al de leerstukken der waarheid. Drie maanden achtereen lag ik iederen morgen te vier ure met den Bijbel voor mij op de knieën en, evenals de moorman van Candace, kreeg ik er een uitlegger, de allerbeste Uitlegger bij en werd ik onderwezen in datgene, wat toen nog voor mij verborgen was. De eene verwondering volgde op de andere en ik ondervond dat er geen betere school was dan de school van Jezus Was ik in de beproefde waarheid onderwezen geworden uit de oude schrijvers, dan had de duivel mij kunnen aanvallen en zeggen, dat het maar aangeleerd en dus maar verstandswerk was, doch daar kon hg geen vat op krijgen. Ik kende toen geen oude schrijvers en heb ik ze later leeren kennen en liefgekregen, dat was, omdat ze diezelfde waarheden verkondigden die ik van den Heere geleerd had. Nochtans kwam de vijand bij het einde van dat hemelsch onderwijs en was het mij of hij, terwijl ik op de knieën lag, mij met een kille hand tot driemalen toe nederduwde, terwijl hij zeide: „Nu weet gij dan dat God van eeuwigheid de Zijnen heeft uitverkoren en dat er zoovelen zullen zalig worden,, als God van eeuwigheid daartoe verordineerd heeft, maar waar zijt gij nu, staat uw naam ook in het boek des levens?" Ik stond sidderende van mijn knieën op en moest erkennen, dat het mij niet bekend was of mijn naam daar stond geschreven , doch had de deugd van Gods rechtvaardigheid zoo lief ■ gekregen, dat ik veel liever wilde verloren gaan dan dat de ■ Heere om mijnentwil een Zijner volmaakte deugden zoude krenken. Ik had zulk een aangenaam en verrukkend gezicht gekregen in het eeuwig welbehagen, en hoe de Heere alleen uit vrije genade, zonder de allerminste geschiktheid in den mensch, den armen zondaar zaligt en dat alleen op het doen van de Heere Jezus, dat ik niet te doen had dan als een gansch hulpelooze en ontbloote, die zijn eigen kracht had verloren, mij aan de voeten van den Heere Jezus neder te leggen. Ik behoef niet te zeggen, dat ik ophield met menschen te bekeeren. Het werk om te prediken , dat ik zelf begonnen was, hield op, hoewel ik niet ophield om, waar ik kon, te getuigen tegen de dwaling der algemeene verzoening en tegen alles, wat tot verwatering leidde van de leer van vrije genade. Ook het werk, om haar te bekeeren die mij het liefste was op de wereld, had de Heere mij uit de hand genomen; want Hij was daar zelf mede begonnen. En het bleek, dat Zijn werk beter was dan het mijne. Hij werkte in haar zoo krachtdadig en onwederstaanbaar, dat ik mij verblijden mocht, dat zij weldra als een arme verloren zondares genade vond in de oogen van haren grooten Borg en Zaligmaker. Ik word onder het schrijven bepaald bij een zekere zaak, die mij zeer tot bemoediging was en mij* duidelijk en klaar de bemoeienissen Gods bewees. In de stad mijner inwoning leefde een man die een gefondeerd Christen was. Hij had al jaren op zijn ziekbed gelegen, dat dikwijls een predikstoel was en waarop hij zich veel bezig hield met zijn gedachten en ondervindingen te boek te stellen. Toen het openbaar werd dat ik van het eigen werk was afgebracht, kreeg ik een uitnoodiging van hem' om hem te bezoeken. Ik had den man nooit gezien en zoover ik weet, hij mij ook niet. Toen ik aan zijn leger zat, verzocht hij mij een geschrift te lezen dat hij, maanden geleden, had geschreven toen op zekeren avond genoemde prediker verscheidene menschen om zich had verzameld, waaronder ook ik mij bevond. Dienzelfden avond had de man die zaken op zijn hart gekregen en had de Heere hem toen bekendgemaakt, dat de vereeniging dien avond tot stand gebracht , door Hem zou worden uitgeroeid, omdat er kinderen Gods onder waren. Toen nu die vereeniging die zestig leden 9 telde, ten gevolge van mijn protest tegen de dwalingen uiteen spatte, zoodater niets meer van overbleef, vond de man noodig, mij tot hartsterking zijn geschrift te laten lezen, waarin ik mij zeer verblijdde en waardoor ik mij versterkt gevoelde om, wat er tegen op mocht komen, in des Heeren kracht te ijveren voor dc oude beproefde Waarheid Maar ik kan niet alles mededeelen. In het kort slechts dit: dat ik sedert heb leeren verstaan dat er voor God van den mensch niets in aanmerking komt; dat noch tranen noch gebeden noch gestalten eenigen grond tot zaligheid kannen uitmaken, doch dat alleen Jezus Christus en. Die gekruisigd alleen de grond van zaligheid worden moet. Vraagt men of het dan geen begeerlijke zaken zijn, die we daar noemden? Ze zijn begeerlijk en zielverkwikkend; het zijn slechts wegen langs welke de Heere Jezus de ziel ontmdet, doch geen grond van zaligheid. De specerijen evenmin de tranen die Maria weende bij het ledige graf noch de zielszuchten of de brandende liefde tot den Heiland konden haar vertroosten; zij moest den Persoon zelf hebben en toen ze Dien had, haar gestorven, maar nu verrezen Zaligmaker, toen werden de tranen afgedroogd en aan haar en de andere discipelen en discipelinnen des Heeren werd bevestigd, wat onder den ouden dag reeds gezongen werd: „de zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden." Wat ben ik lang wederstrovig geweest om te doen wat de Heere mij op de hand zette, om Zijn woord te prediken. Opmerkelijk is het mij dat toen ik zelf dat werk op mn nam ik altijd gewillig en gereed was, maar toen de Heere kwam, om mij aan het werk te zetten, toen was ik een gansch onwilngen die allerlei tegenwerpingen had, daar ik mijzelven als de minste en onbekwaamste van allen bevond. Eindelijk zegevierde de genade in mij, zoodat ik gewillig gemaakt en aan mij toegepast werd 't geen geschreven staat in Jee. 6. Zoo begon ik het werk ongedacht, zooals ik reeds vroeger beschreef en sedert heb ik, werkende met mijn handen, het Evangelie mogen prediken tot op dezen dag. Nu de Pe grim in dien arbeid is grijs geworden en terugziet op den afgelegden weg, waarop hij meer dan in zestig steden en dorpen van ons Vader- land eiken rustdag en daarbij nog menigen avond door de week, den kansel mocht betreden, dan zinkt hij in aanbidding en verwondering voor den Heere neder, die van alles de eer heeft. Onder verschillende gemoedstoestanden ging dat werk door; nu eens ging de Satan met mij tot onder aan den predikstoel, terwijl, wanneer ik er op was, hem niet toegelaten werd op te klimmen en hij met de jongens en den ezel onder aan den berg moest blijven. Dan weder ging ik met den vijand en den ouden mensch den predikstoel op. Voorwaar een slecht gezelschap, en als ik dan de schare voor mij zag en het bovendien nog donker was van binnen, zoodat het angstzweet mij uitbrak en ik dacht in alles te feilen, toonde juist de Heere later, dat het zaad in goede aarde was gevallen. O wat zijn dat heilzame wegen voor den prediker, wanneer hij als een gansch ontledigde wachten moet op de invloeden des Geestes. Pijnlijk is het voor het vleesch, maar nuttig voor de ziel, wanneer hg niet meer preeken kanen de nood hem toch is opgelegd; dan worden de stormrammen tegen den Hemel gericht en wordt het eerst recht ondervonden wat de Koning zegt: „zonder Mij kunt gij niets doen." Dat hij die het Altaar bedient er ook van eten mag, mocht ik ruimschoots ondervinden, niet uitwendig, want de Heere heeft er voor willen zorgen dat de duivel mij nooit heeft kunnen verwijten dat ik een broodprediker was, want ik heb altijd meer toegelegd, dan overgehouden. Maar inwendig mocht ik en mag ik nog ondervinden, dat, waar ik een ander mag leeren, ik zelf geleerd word, en mijn getrouwe Koning mij met zulk een ruime bezoldiging en onzichtbare schatten bedeelt, dat ik te arm van sprake ben, om Hem daarvoor naar waarde te loven. Misschien vraagt iemand, of ik nu al wist dat mijn naam in bet boek der eeuwige verkiezing stond? Ik zal er iets van zeggen. De leer van souvereine genade, mij van den Hemel bekendgemaakt, was mij dierbaar, en hoewel ik menigmaal het verwijt moest hooren dat ik de verkiezing op den voorgrond stelde, zoo meen ik dat geen enkel bevindelijk prediker die leer op den achtergrond zal stellen. Doch ter zake Ik mocht veelmalen uit de vruchten opmaken, dat ik voor God rechtvaardig was en door het geloof aannemen, dat Hij mij hau liefgehad met een eeuwige liefde. Maar om te zeggen, dat die zaak binnen in mij was voltrokken, dat kon ik niet. Maar wat gebeurde? Ik ontmoette een prediker die mij vraagde of ik mijn naam al had zien staan in het boek des levens. Toen ik dit ontkennend beantwoordde, zeide hij ... . maar mijn pen weigert de Godslasterlijke woorden neer te schrijven, die de Antinomiaansche prediker mij toevoegde. Ik was verplet over zijn woorden en ging zuchtende mijn weg, zuchtende over de arme schapen, die onder zulk een prediker de vermodderde wateren indronken en zich een wijde deur zagen geopend voor allerlei zonden. Eenige weken daarna ontmoette ik een anderen wandelaar naar Jeruzalem, die zeer hoog in eigen schatting stond. Hij vraagde mij, of ik aireede wist dat ik voor God gerechtvaardigd was. Zoo lang ik dat niet wist, zeide hij, was al mijn werk maar broddelwerk. Ik antwoordde, dat ik wist dat mijn werk broddelwerk was, maar dat wat de Heere binnen mij gewrocht had, de vuurproef doorstaan kon. Ik had echter door dat gezegde zulk een slag gekregen dat ik als verpletterd was, hoewel ik niet gelooven kan, dat de man zulks met een verkeerd doel gezegd heeft. Doch hoe dit zij, ik ondervond daarbij de allerheftigste aanvallen van den vijand en was geheel verslagen en ontwapend. Het was of er nooit wat aan mijn ziele gebeurd was- ja het ging zoo ver, dat ik alles opgaf en in vijandschap 'tegen den Heere geraakte. Ik meende dat ik alles verzondigd en geen genade had, dat er nooit iets van mij zou terecht komen en dat ik gewis de onderste plaats in de hel krijgen zou. De toestand was onverdragehjk, en als er geen .eeuwige armen waren geweest, om mij te ondersteunen, ik ware zeker omgekomen. Dit duurde eenige dagen, tot ik op zekeren nacht ten bedde uit moest vanwege den angst der ziel Toen ik in de eenzaamheid mij voor den Heere nederboog, was het mij alsof alles licht om mij heen werd. Ik zag God de Vader in Zijn ontzaglijke heiligheid en dacht door den gloed Zijner Majesteit te worden , verteerd Nevens Hem-zag ik de Schoonste onder de menschenkinderen; doch ik durfde de oogen niet opheffen. Ik stond bevende daar; de banden mijner lendenen werden los en mijne knieën knikten. Nevens mij stonden Mozes en de duivel. De eerste hield mij de twee steenen tafelen voor, met vlammend schrift Gods Wet daarin geschreven; de andere bracht de eene beschuldiging voor de andere in, en mijne consciëntie moest beiden toevallen en getuigen, dat ik tegen al de geboden zwaar gezon- digd had en ik kon den Satan in niets tegenspreken. Ik dacht niet anders, dan op het eigen oogenblik het vonnis te zullen hooren en in de eeuwige verdoemenis te moeten zinken, toen God de Vader sprak: „gij hebt den eeuwigen dood verdiend", maar God de Zoon er oogenblikkelijk op liet volgen: ,Ik wil niet, dat deze in het verderfnederdale; Ik heb verzoening, voor hem gevonden." De vuile en onreine kleederen waarmede ik bekleed was, vielen mij af en ik zag hoe Christus tot Wien ik gekomen was,-mij tot den Vader bracht, die mij de hand toereikte, zeggende: „geefden Heere de hand en kom tot Zijn Heiligdom." Nu zag ik de geopende boekrol, waar aan het hoofd stond geschreven do allerdierbaarste Naam van Hem, die in den eeuwigen Vrederaad het op zich nam om mij met alle uitverkorenen zalig- te maken. Deze zeide: „Ziet, Ik kom; in de rolle des boeksis van Mij geschreven." En op die boekrol ook mijn naam, die daar geschreven stond, alleen om 'teeuwig welbehagen, en dat, als een van die allen, dus ook ik, zou kunnen verloren gaan, het Testament krachteloos en Gods eeuwigen raad verbroken zou zijn. Wat onder dat alles binnen in mij omging, kan ik niet beschrijven, en verwondering en blijdschap wisselden elkander af; het „Abba" .lieve vader" vloeide uit mond en hart, en met de engelen was mijn loflied: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de hemel en de aarde is van Zijne heiligheid en heerlijkheid vol." Nu werd het mij duidelijk hoe ik vroeger menigmaal begeerig was om uit den mond des Vaders een woord te mogen hooren en hoe nu die begeerte volkomen was vervuld geworden, en ik mij zeiven nu was kwijt geworden in een Drieëenig God met volkomen bewustheid. Nu kreeg ik te zien, hoe over die geloofsoefeningen en geloofsdaden die achter mij lagen en waaraan de Heilige Geest Zijn zegel hechtte, omdat die allen Zijn werk waren, Hij dat alles nu met het groote zegel der verzekering en verzegeling had gestempeld. Daarna drukte de Heilige Geest mij met kracht twee waarheden op de ziel, die ik op de verdere reize in mijn harte te bewaren had. Zij waren deze: hoe de Heere Jezus zegt: „uwe vrucht is uit Mij gevonden," en de andere: „de rechtvaardige zal door het geloof leven." Na het gebeurde bevond ik mij in een onbeschrijfelijk zaligen toestand en was ik voor de wereld niet geschikt. Ruim veertien dagen bleef de levendigheid er van bij, terwijl intusschen de Satan nog een krachtigen sprong deed. Ik zat op zekeren rustdag mij te verdiepen in het eeuwig welbehagen Gods, toen mij opeens de Satan een boekrol voorhield waarin onderscheidene namen met bloed geschreven, waaronder ook mijn naam die hij met inkt trachtte uit te schrappen , doch ik zag hoe de inkt als verzonk en het bloed weer boven kwam. En voor do kracht 1 van dat bloed moest de vijand vluchten. Sedert leg ik. onbewegelijk op den eeuwigen Rotssteen, waar ik in vroeger dagen wel is waar ook op stond, maar toen gedurig door de stormen heen en weder geslingerd. Nu'gaan ze over het hoofd henen en hoewel ik weet wat het is om op te springen in den God mijn heils, ook als de vijgeboom liegt en de stal geen runderen geeft, zoo moet ik er vaak de levendigheid uit missen, hetwelk mijn Koning zoo noodig keurt, daar zoowel in natuur als genade dag en nacht niet zullen ophouden. En nu wordt het mij in alles duidelijk, dat het einde van de reize nabij is, en het aardsche huis dezes tabernakels wordt afgebroken, en dat bij het aanhoudend gebruik het soldeersel van . de blaasbalgen begint te verslijten, hopende nochtans in's Heeren kracht met het werk, mij op de hand gezet, voort te gaan, zoo lang er adem in de keel is, om het den goddelooze aan te zeggen dat het hem kwalijk en den rechtvaardige dat het hem wel zal gaan. "Was veel verdriet en smaad en verguizing mijn deel, was de zaaitijd nattig, de oogsttijd zal des te zonniger wezen. Onder dat alles mag ik betuigen, dat het mij ten goede mede werkte, want het deed mij dicht schuilen bij mijn Koning en heb ik mogen zien, en zie bij den voortgang dat de Heere van alles de eer krijgt, want dat de planter niets is en de natmaker niets, maar Hij alleen die den wasdom geeft, God die te prijzen is in eeuwigheid. Amen. Niet het zwaarste was de smaad'van de wereld, maar „de man die mijn brood at verhief de verzenen tegen mij", dit was voor David een zwaar kruis en ook ik leerde dat j kennen, 't Kan niet anders, de leer van vrije genade is voor het vleesch een zeer gehate leer en de ervaring heb ik opgedaan ] dat onder die prediking Vijanden vielen en de wapenen nederlagen aan de voeten van den Koning, die met de strop om den hals kwamen, om zich op genade of ongenade over te geven. Maar ook hoe andere vijanden er tegen brieschten en in blakende vijandschap tegen den prediker en zijn Evangelie uitbarstten, wanneer zij zich hunne lompen en flarden van eigengerechtigheid zagen afgerukt. En weder anderen die even als de hond van den smid,, eerst pijn gevoelden door de spattende vuurvonken, doch later vereeld werden en onder de prediking verhardden en rustig doorsliepen op hunnen droesem, totdat de dood hen op ontzettende wijze wakker schudde De grootste vijanden van de leer van vrije genade zijn de „vrome" broeders van Jozef die wel den Koning een weinigje eer toekennen, maar voor zich zeiven er het meeste van nemen. Deze zijn het die zulke predikers gaarne zouden doen verstommen, maar de Koning laat ze geworden en vergunt hen, dat ze als de Gibionnieten nog wat water halen of hout hakken, dan zijn ze toch nog ergens goed voor, terwijl ze aan het rijk van Koning Jezus niet de minste afbreuk zullen doen. En onder al hun woelen en werken zingt de prediker voor zich zeiven zijn bemoedigend liedje: Hoe het met mij zij gesteld, Naar het lichaam óf naar 't harte, Hoe door kwaad of pijn gekweld, Hoe door leed of nood gekneld, ■ Hoe bedrukt door zielesmarte, 'kZeg, hoe mij het hart sohier breek' „Zwijg niet stille, preek, ja preek." Schoon de meesten die mij hooren, Luistren met gesloten ooren, 't Zelfde blijven wat zij zgn; Sohoon mijn arbeid vruohtloos schijn' Weingen aan mijn woord zich storen: „Houd niet stille, pleit en smeek," „Voer uw last uit, preek, ja preek." Val' mij weinig troost ten deel, ?&Sëi Leed en bitterheden veel, Zijn er velen die mij haten Tot beschimping steeds gereed; Sehoon ik nimmer hen misdeed; Tooh zal ik het werk niet laten: Sohoon men wreed in 't hart mij steek': „Blijf volharden, preek, ja preek." Toch, geen deerniswaardig lot; Hoe ook, meer dan men zou gissen, Vol van bittre droefenissen, Zou 'k mgn taak niet willen missen: 'tls mijn arbeid voor mijn God. Hoe de moed mij haast bezwijke, Hoe mgn hart ook lijde en breek, Hoe mijn matte wang verbleek', Hoe de slaap mijn sponde ontwijke: „Dag aan dag, en week na week," „Bid en sohrei, en pleit en spreek," „God maakt eens de harten week:" „Tot aan 't einde: preek, ja preek " En hiermede neemt de pelgrim afscheid van den lezer. Hij had eerst niet gedacht zooveel van zich zei ven te spreken, doch als er olie in de pen is, kan de schrijver zijn pon niet wederhouden. Zijn begeerte was dat zijne ervaringen waarvan hij er enkele mededeelde, tot leeriDg mochten zijn voor hen, die hunne rust nog zoeken in een leer, die verwaterd wordt door menschelijke vonden, opdat ze zich tot die mogen keeren, waar onze vaderen goed en bloed voor hebben veil gehad, en verlost mogen worden van dien wind van leer, die ons vaderland overstroomt en onder een schijn van rechtzinnigheid, duizenden ten verderve voert. En waar men op die leer van vrije genade is gevallen, waar God alles en de mensch niets is, daar moge die ervaringen tot sterkte zijn voor eiken waren pelgrim naar Jeruzalem, opdat het woord aan hen bevestigd worde: „houdt wat gij hebt, opdat niemand uwe krone neme." Welk een onuitsprekelijk zalig voorrecht te weten, en 't den Catechismusonderwijzer te kunnen nazeggen, dat ik van de heilige, algemeene, Christelijke kerke een levend lidmaat ben en dit eeuwig blijven zal. Dan gaan we weldra uit de strijdende in de triomfeerende kerke over en wat hier ten deele was, zal daar volkomen en volmaakt zijn. En dan slaan wij nogmaals een blik terug op den kruisweg die ieder voor z'ch zeiven achter zich heeft en dien nog bewandelt, waarvan wij eenige ervaringen van onderscheidene kruisdragers nederschreven en ten slotte nog enkele laten volgen; een ieder dóe er winste mede voor zich zei ven. I. NA 'T KRUIS DE KROON. R. was door genade uit de duisternis overgebracht tot Gods wonderbaar licht en hoewel hij bij tijden en oogenblikken uit de vruchten zijn rechtvaardigmaking mocht opmaken en soms zeer zoete uitlatingen der liefde en honingzoete droppelen uit de steenrots mocht genieten, zoo was hij nochtans niet verzekerd van zijn aandeel in Christus want als zijne gestaltens waren opgedroogd, stond hij weder in twijfel. Daarbij had hij een kruis, zooals misschien geen van de kruisdragers er 'een had, dat o zoo lang en zöö zwaar was. Zgn vrouw en drie zoons waren, indien hij met hen de wereld had willen dienen, alles voor hem, doch daar zijn handel en wandel als zooveel doodsteken in hunne beenderen waren, zoowaren zij voor hem groote en scherpe doornen in het vleesch, en de kinderen Gods waren in hunne oogen als pesten , en niet één waagde het den voet over den dorpel te zetten. Daar wordt hij door een ernstige ziekte aangetast en degene, die voor hem het middel was geweest tot zijne bekeering, had geen toegang tot den zieke, want hij was de grootste pést en, had de verandering op zijn geweten, naar de meening van de vier huisgenooten. De verzoeken van den zieken hadden nochtans de overhand; een der zoons kwam den man uitnoodigen. En o, welk een liefelijke ontmoeting, de bekommerde was tot volle verzekering gekomen van zijn staat, en afgewisseld door herhaalde bloedspuwingen, deed hij niets'anders dan den Heere groot maken. Met een heldere stem rièp hij uit: ,o volk van God! maak den Heere groot in al Zijne ambten, staten en weldaden," en uitroepende: „Kom Heere Jezus! kom haastig!" was hij in een oogenblik boven. É$tÊ& Zijn lang kruis paste juist over de Jordaan, zonder doodstrijd ging hij henen. Ziet hem, huppelende over zijn kruis, waar aan den oever oen engelenwacht hem inwacht. Zoo werd het in hem bevestigd: „die het zwaarste kruis draagt, komt het gemakkelijkst aan den overkant." II. HARDE LESSEN. Een pelgrim deelt de ervaring mede van een anderen kruisdrager, die nog slechts kort er op wandelt, en laat hem het zelf mededeelen. „Ik was in mijn eigen schatting al een eind weegs gevord*rd op den weg, en dacht dat ik mijn zonden al met tak en wortel had uitgeroeid. In het midden van onderscheidene kruisdragers mij bevindende, waaronder zeer' oude en beproefde, zoo zag ik uit de hoogte neder op een hunner, die klaagde over zich zeiven, dat hij zoo dikwijls het leven miste en zoo slaperig en vadsig was, dat hij met schaamte moest bekennen dat hij, op de knieën onder zijn gebed was in slaap gevallen. Ik zweeg, maar dacht dat de man zich zeker verbeelde dat hij bekeerd was; neen, dan was ik, dacht ik, wat verder gevorderd en stond ik wat vaster op mijn voeten. Toen er verder tot waarschuwing van op den wachttoren te staan, werd medegedeeld hoe een ander gevallen was in dronkenschap, zweeg ik, maar dacht: dat kan met geen genade bestaan. „Eenige weken daarna, bij een mijner vrienden zijnde, nam ik op uitnoodiging een weinigje bitter, dat ik echter zelden gebruikte. Toen ik er een enkel slokje van uitgenomen had, draaide alles om mij heen en was ik bepaald dronken. Hoe ik met schaamte vervuld was en thuis gekomen ben, kan ik niet beschrijven; doch dat kan ik er van zeggen, dat ik jnij zelve beloofde, niet van mijne knieën te zullen opstaan, voordat ik over deze mijne zonde vergeving had gevonden in het bloed van den Middelaar. Zoo als ik mij zelve beloofd had, geschiedde. Ik boog mijn knieën en in het holle van den nacht werd ik wakker en lag daar nog voor mgn stoel. Hoe pijnlijk mij die wonden waren laat zich denken, terwijl ik er moet bijvoegen, dat na verloop van jaren, als de scherpe Noordenwind mijn hof doorwaait, de litteekens nog pijn doen" III. DRIEËRLEI GENADE. 'k Was een kind in de genade en lag gedurig zuigende aan de borsten der vertroosting. Eén blik uit het vriendelijk oog van mijn Zaligmaker was mij hemelsche wellust. Ik zwom in zalige liefde en weelde, omdat aan mij, de grootste der zondaren genade was bewezen. Ik had met geen zonde meer te doen, en dacht dat ik van dat onreine voor goed verlost was. Ik had nu genade, maar ik was er blind voor dat ik bij die genade ook nog mgn eigen werk inleverde. Och! wat heb ik mijn Maker een moeite aangedaan , eer dat die steunsels mg' uit de handen waren geslagen. Maar mijn Zaligmaker zeide: ,Ik wil," en dat was voor Hem genoeg. Dat zoete leven week; de zonden werden weder levendig; de liefde verkoelde; de ijver verflauwde, en ik dacht dat er nooit meer iets van mij zou terecht komen. Ik had den ouden Adam op allerlei wijze zoeken schoon te wasschen, doch met hoeveel zeep en salpeter van eigen fabrikaat ook, het baatte niet, de Moriaan bleef zwart, ja werd lang hoe zwarter. Ik was vermoeid van den arbeid* ik bezweek er onder; ik.kon niet meer. Lang had ik mij krampachtig vast gehouden aan het vlotgras, evenals een drenkeling, die een stroohalm grijpt om zich te redden. Telkens brak het vlotgras af en al werd mij gedurig toegeroepen: „laat los en u zal los gelaten worden," ik bleef vast houden, tot dat ik eindelijk die stroohalmen van eigengerechtigheid los liet, mij allen grond onder de voeten weg zonk en ik dacht voor eeuwig om te komen, maar: Jezus laat wel zinken, Maar doet niet verdrinken. En, zoete en zalige verwisseling, ik kwam in mij zelve om, en vond mij weder in de armen van den Heere Jezus. Nu leerde ik verstaan, wat vrije genade was, waarbij ik, ellendige zondaar, niet het minste in aanmerking kwam, maar dat ik nu, ■ Sjr'. alleen om het eeuwig welbehagen, er deel aan had, zooals geschreven staat: „die de Zone vrij maakt, die is waarlijk vrij." En nu de derde genade? Dit was personeele genade, zoodat ik het gezegende onderwerp was van vrije genade, en ik duizend malen en nog eens duizend malen moet uitroepen: en dat aan m ij! aan m ij, den grootste der zondaren, die een bederver ben van moeders lijf af, die het uit zich zeiven niet beter maken zal, doch nu weet, wat het beteekent, niets te hebben en nochtans alles te bezitten. Amen. Hallelujah! iv. ZIJ IS REEDS BOVEN. Jaren achtereen heb ik door dit donkere dal der wereld, als een doode onder de lijken, gewandeld en eiken dag leerde ik al meer verstaan, dat het leven een damp en de last des levens zwaar te dragen is. Wat al weeën zijn er door mijne ziel gegaan. De teederste snaren mijns harten zijn gesprongen, wat al teleurgestelde hoop, wat al in puin gestorte luohtkasteelen, wat al adderen en basilisken, wat al verscheurend gedierte op mijnen weg. En wat was ik deugdzaam! Geen kreukje of^smetje was er op mijn kleed. Niemand wist iets op mij te zeggen, ik had alle menschen lief, ik bad en dankte en ging ter kerk en gevoelde mij recht tevreden bij de bewustheid zoo wèl te leven. En nu! wat is dat alles veranderd! Ik zou bijna zeggen: ik ben dezelfde niet meer. Vanwaar die omkeering? Dat hebt Gij gedaan, ELeere Jezus! Toen ik niet naar ü vraagde, toen hebt Gij mij opgezocht en mij, zoo walgelijk, zoo blind, zoo naakt, zoo ellendig gevonden, zoo als ik zelf niet wist dat ik was. Dat hebt Gij gedaan, Heere Jezus! om mij te doen verstaan dat ik ellendig, maar tevens dat bewustheid van ellende nog geen verlossing was. Zoo had ik van tijd tot tijd diepe indrukken van mijn verloren toestand. Dan weder gingen weken, ja maanden voorbij, dat ik geheel en al der ijdelheid onderworpen was en ik even onbezorgd door het leven fladderde als een vlinder over de bloemen. Maar de kloppingen mijner consciëntie werden heviger, ik begon te verstaan dat er iets aan mij gebeuren moest en begon meer te onderzoeken. Doch in plaats van uit de bron zelve te putten, zocht ik mijn dorst te lesschen uit de wateren die er uitvloeiden, maar die, hoe verder van de bron at, ook des te minder helder, maar wel zeer troebel en onrein water in zich bevatten. Toen heb ik ingezogen die verderfelijke leer, dat de mensch wat wist, wat wil en wat kan ten goede; door Gods genade mocht ik later verstaan dat de mensch een dwaze worden moet, dat hij niet wil gezaligd worden en niets kan voortbrengen dan zonde en ongerechtigheid. Toen heb ik onder de prediking gezeten en de verderfelijke schriften gelezen en herlezen, waar de mensch het geloof wordt in handen gestopt en de Heere Jezus Zijn bloed voor de wereld, dat wil zeggen, naar de meening van die dwaalgeesten, voor alle menschen zonder onderscheid had gestort. Ik behoorde tot de wereld en dien ten gevolge meende ik een van de schapen van den goeden Herder te zijn. Bij de gedachte aan die dingen moet ik in aanbidding wegzinken en vragen: „Wel Heere! waarom mij, boven duizenden, uit die strikken der dwalingen verlost?" Maar de Heere zag in ontferming op mij neder; Hij overtuigde mij, dat het Gods almachtige genade alleen was, die mij uit dien ruischenden kuil moest trekken, want dat ik er ten eenenmale onbekwaam toe was. En toen de bewustheid daarvan mij uit de diepte der ellende roepen deed om genade, toen ondervond ik eerst, hoezeer de Satan zijn prooi aan den Heere Jezus betwistte. O, wanneer ik al de inblazingen van dat helsche wezen moest mededeelen, schaamte zou mijn aangezicht bedekken, dat mijn hart voor al dat gespuis openstond. Die gruwelijke onreinheden , die schrikkelijke Godslasteringen, ze deden mij de bitterste tranen storten, want ik meende, ze kwamen uit mijn bedorven hart. Wat heb ik geworsteld en gekermd, eer ik wist wie en wat de oorzaak was, en niet weinig tijd heeft het geduurd, dat ik meende dat die inblazingen die zonde was, die noch in deze noch in de toekomende eeuw zal vergeven worden. Maar Hij die het gekir der duiven in de rotskloven hoort, Hij hoorde ook mijn gepiep en gesjilp en nooit, nooit zal ik het vergeten en de eeuwigheid zal er. nog van gewagen, boe mij voor de eerste maal de genade werd geschonken om te gelooven, dat ik op den eeuwigen Rotssteen stond. Ik was gezeten onder de zuivere prediking des Woords, zoo zeldzaam in onze dagen. Ik wist niet wat mij wedervoer, het was mij alsof de Heere Jezus bij mij was en het was ook zoo; mijn z elsoog aanschouwde Hem, ik gevoelde Zijn liefelijke nabijheid. „Och Heere Jezus!" zoo kermde ik, „och! of ik het eens weten mocht dat ook voor mij Uw dierbaar bloed gestort was, och! of ik eens uit Uw mond daarvan de bevestiging hooren mocht, maar ach! mijne zonden zijn te groot en te veel, als bergen en zeeën zijn ze mij." „Vrees niet, geloof alleenlijk," zoo klonk mij de liefelijke stem in de ziel. „Ik ben de uwe en gij zijt voor eeuwig de Mijne." Maar de Satan liet zijn prooi nog niet los, als woedende kwam hij er tusschen en toonde mij een gansche menigte zonden, onafzienbaar als de sterren des hemels. „Oa weg, Satan!" zoo hernam ik, „mijn Jezus heeft ze getorscht aan het hout der vervloeking." En zacht ruisohende als de stemme veler wateren klonken mij de woorden tegen: „vrees niet, geloof alleenlijk, ze zijn afgewasschen in Mijn bloed." „Ja, uwe zonden," zoo grimde mij de Satan tegen, „maar er is nog meer." En nog grooter, nog zwaarder was de last, die nu op mij kwam aanrollen. Het was het pak mijner eigengerechtigheid, nog veel zwaarder dan die mijner zonde. Ik sidderde bij het gezicht van die beschuldiging. Doch mijn Borg trad wederom voor mij tusschen met deze woorden: „vrees niet, uwe gerechtigheid is uit Mij." En zoo moet ik zeggen: wat is er sedert 20 jaren met mij veranderd. Ik zou haast niet gelooven dat ik dezelfdé mensch was. Maar ik ben ook dezelfde niet meer, toen was ik het eigendom van den vorst der duisternis, zonder dat ik het wist; nu behoor ik met lichaam en ziel aan mijn getrouwen God en Zaligmaker, die mij met Zgn dierbaar bloed gekocht en van alle geweld des duivels verlost heeft en mij geleiden zal langs gebaande en ongebaande wegen, tot dat ik gekomen zal zijn, daar waar ik, evenals de vrouwen bij het graf, Hem zien zal met doorgraven handen en voeten, en uit Zijn mond het liefelijke woord: „Maria" hooren en Hij mij inleiden zal in de gemeente zonder vlek of rimpel, alwaar de treurenden voor eeuwig vertroost en het stamelen mijner ziele in ëen eeuwig Hallelujah opgelost worden zal. En nu, dat stamelen der ziel van haar die dit ter" neder schreef, is aireede opgelost in eeuwig Hallelujah. Zij is reeds boven. SLOTWOORD. Straks roept de Heer' zijn welbeminden Bij 't licht van d' eeuwgen zonneschijn, Dan zullen wij elkaar hervinden, En zonder einde zalig zijn. De Sabbatsruste na d' orkanen, De palm na 't zwaard, de kroon na 't kruis En na het moerbeidal der tranen, De eew'ge rust in 't Vaderhuis Amen! zoo zij het. INHOUD. Bladz. Voorwoord -H • 3 Zonde en genade * Salomo * • ° Des Heeren huis . H De kruisweg. 19 De tale Kanaans 30 Kruisen 40 Strijd en kroon • 46 Onderhandelingen tusschen den Heere Jezus en de ziel . . 56 Twee koninkrijken 70 Ervaringen van onderscheidene kruisdragers 111 Mgn jeugd en jongelingsjaren 112 Een droom H" Mijn weg en Gods weg ,.• 119 Vrije genade 1^5 I. Na 't kruis de kroon - 137 II Harde lessen 138 III. Drieërlei genade 139 IV. Zij is reeds boven 140 Slotwoord U3