CHRISTUS JESUS, DE ÉÉNIGE MIDDELAAR GODS EN DER MENSCHEN. handhaving mijner leerrede OVER I TIM. II, 5, TEGEN DE BEIDE BRIEVEN VAN J. C. ZAALBERG Pz., door A. FRENTROP Pr. tb '8 gravenhage , BIJ GEBR. J. en H. VAN LANGENHUYSEN. 1856. Zeer geliefden in Christus! De twee brieven, welke de heer Zaalberg voornemens was tot zijne Roomsch-Katholieke mede-christenen te rigten, zijn dan nu eindelijk geheel voltooid in 't licht verschenen (1). Beide die brieven heb ik niet enkel, wat ligt te begrijpen is, met belangstelling, maar ook, wat misschien eenigzins vreemd zal schijnen, met genoegen gelezen. "Wel werd dat genoegen niet weinig gestoord door de bekommering, die in mij oprees over den schadelijken invloed, welken de lezing dier brieven op het hart van menig onbedachtzame zou kannen uitoefenen. Hoe velen toch zijn er niet onder de hervormden, die wanneer zij slechts eenige volzinnen over bijgeloof en dweepzucht hooren uitgalmen, bij zich zeiven denken: O die Katholieken, wat zijn zij niet dom! en wij Hervormden, wat zijn wij niet verlicht! Hoe velen zijn er niet onder (1) De eerste brief kwam in het begin van Maart uit, de tweede, die binnen weinige dagen had moeten volgen (Dr. Zaalberg, 1 Brief, bl. 64), verliet eerst in Augustus de pers. Wij willen hier de redenen niet onderzoeken waarom, noch de wijze aantoonen waarop weinige dagen tot ongeveer vijf maanden zijn geworden. de Katholieken, die, wanneer zij, door wien dan ook, hooren uitroepen: Weest op uwe hoede; uwe priesters bedriegen u! uwe priesters misleiden u! aanstonds wankelen in hunne trouw, hoezeer ook hunne eigene ondervinding hun geen de minste reden tot wankelen geeft. Om kinderen bang te maken, heeft men hun slechts eenige sprookjes van spoken te vertellen. Om zwakke verbeeldingen in de war te brengen, is er maar noodig hun eenige ijdele schrikbeelden voor te houden. Zoo is het, helaas! en niet anders; de ondervinding leert het ons. Er bestaat alzoo reden van te vreezen, dat het geschrijf van den heer Zaalberg den een- of den andere tot ergernis zal strekken. Maar afgezien van dit kwaad, hetwelk min of meer noodzakelijk is, en dat men toch niet geheel kan vermijden, waaruit zelfs goed kan voortspruiten; afgezien zeg ik, van dat kwaad en van de bekommering, welke de vrees voor dat kwaad in mij doet oprijzen, verklaar ik ronduit, dat de lezing der genoemde brieven mij een wezenlijk genoegen verschaft heeft. Vooreerst merkte ik met een zéker welgevallen het geheel eigenaardige talent des heeren Zaalbergs op: debehendigbTid, waarmede hij allerlei uitvlugten wist te vinden; de vlugheid, waarmede hij zich in allerlei bogten kon wenden; de onverschrokkenheid, waarmede hij de grootste bezwaren, tegen hem ingebragt, aangreep, ze voor zich opeenstapelde en er dan als overheen blazende uitriep: zij zijn verdwenen. Deze kunstenarij maakte wel is waar menig anderen lezer boos en wrevelig, mij verschafte zij een uurtje van uitspanning. En al is het ook , dat mijn bestrijder mij daarbij op de alleronheuschste wijze behandelde, zoo kon ik mij toch niet op hem vertoornen , omdat hij door de slagen, waarmede hij mij trof, meer xfeh zeiven dan mij kwetste (1). Vervolgens was het mij eene troostrijke geruststelling, toen ik al meer en meer de overtuiging kreeg, dat Zaalbergs brieven, zij mogten al in staat zijn om den een of den anderen onwetendete misleiden, toch aan een wel onderrigt Katholiek geen schade konden toebrengen. Want zonder te willen miskennen het goede dat er hier en daar in voorkomt, beweer ik toch, dat zij overvloeijen van onjuiste voorstellingen , van liefdelooze uitvallen, van bijtende ironiën ,. van hatelijke insinuatiën. De heer Zaalberg, zoo zeidemij een Katholiek, heeft zich zeiven overtroffen. Hij heeft weinig en slecht geredeneerd, maar veel en dapper geschimpt. Hoe hard dit ook moge klinken, ik kan er de waarheid niet van ontkennen ; zijne bestrijders vooral behandelde hij alleronheuschst; hij zag er van uit de hoogte op neer; hij beschimpte hen; hij bespotte hen; hij verklaarde hen dom, ja schier zinneloos; hij beschouwde hen als wezens, waarmede niet te praten is. En alzoo, wat heeft hij op de harten zijner Katholieke mede-christenen uitgewerkt? Niet alleen heeft hij hun geen vertrouwen ingeboezemd; hij heeft hen zelfs met verontwaardiging vervuld. En hoezeer mij dit speet voor den heer Zaalberg zeiven, mogt ik er mij in het belang der goede zaak over verheugen. Eindelijk strekte het mij niet weinig tot vreugd, toen ik duidelijk gewaar werd, dat de heer (1) Wilden wij ons niet zorgvuldig wachten voor iets, dat ieder weldenkende op het zeerst in Dr. Zaalberg afkeurt, dan maakten wij hier zijne woorden tot de onzen: //Er zijn menschen die men //honderdmaal bewijzen zal, dat zij onwaarheid spreken, en die //toch telkens weer dezelfde onwaarheid verkondigen, ja er zelfs // bij durven zeggen, dat zij nog nooit wederlegd is. Men schrijft //aan zulke menschen een stalen voorhoofd toe... cn nog wat »anders!// (Dr. Zaalberg, II Brief, bl. 75.) Zaalberg mijne leerrede over I Tim. II: 5, zoo geheel ongeschonden had gelaten. Allerhevigst, alleronstuimigst viel hij tegen de Katholieke Kerk uit. De eeneaanklagt na de andere stapelde hij tegen haar opeen. Buitensporigheden zelve, die zij verfoeit en betreurt, meer dan iemand ze verfoeijen en betreuren kan, legde hij haar ten laste. In twee vrij lijvige brochuren, welke hij brieven noemt, handelde hij over schier alle mogelijke wetenschap. Maar van mijne leerrede, die, naar het mij voorkomt , boven al moest aangerand worden, schreef hij slechts weinig en al datgene, wat hij er van schreef, is er niet eens tegen; veel daarvan is er zelfs voor, zoo als ik dankbaar zal erkennen, en hetgeen wat er tegen is, heeft zoo weinig beteekenis, dat het zich gemakkelijk laat wederleggen. Ik mag alzoo staande houden, dat mijne leerrede ongeschonden is gebleven. Niets daarin is wederlegd, niets daarvan is gelogenstraft. Door Zaalberg's brieven opgeluisterd, komt zij nu als in een nieuw licht te voorschijn, wat ik u, Mijne Geliefden, onder den bijstand des Aller hoogs ten door dit schrijven nader zal aantoonen. Hoezeer ook, Mijne Geliefden, de niet onbelangrijke taak, welke ik in mijne bekende leerrede te vervullen had, vrij algemeen bekend is, schijnt het mij toch van belang, die nog eens duidelijk aan te wijzen. De heer Zaalberg stelde ons in zijne feestrede Christus Jesus voor als den eenigen middelaar Gods en der menschen. In het licht dier waarheid beschouwde hij Rome en de Hervorming tegenover het Evangelie, tegenover den Christus, tegenover de toekomst. Door priesterorde, door heiligenverering, door Mariavergoding zag hij in Rome het Evangelie verduisterd, terwijl het in de Hervorming met nieuwen luister mag schitteren. In Rome zag hij den Christus treurig miskend, en iri zijne aardsche verschijning en in zijne hemelsche heerlijkheid, en in zijne eeuwige liefde, terwijl Hy in de Eervorming heerlijk wordt geopenbaard en gehandhaafd. Wat de toekomst betreft, die scheen hem treurig in Rome, blijde in de Hervorming. Dat Rome mogt vallen, dit is, riep hij uit, deeischdes geloofs, de bede der liefde, de profetie der hope. En Rome's val, dit is de zegepraal der Hervorming. Zietdaar het allezins slechte plan eener feestrede, dat overigens naar mijn inzien meesterlijk werd uitgewerkt. Maar nu wat was het plan, dat ik, ter beantwoording dier feestrede, op mijne beurt wilde volvoeren. Ik was geenszins voornemens haar op den voet te volgen en letterlijk alles te wederleggen, wat zij berispelijks aanbiedt. Ik wilde eenvoudig mijne beschouwing stellen/ tegenover die van Zaalberg. Had hij den eenigen Middelaar voorgesteld volgens zijne eigene opvatting; ik wilde Hem volgens de Katholieke leer doen beschouwen, ten einde alzoo te doen blijken, dat al dat uithalen over den eenigen Middelaar tegenover de Katholieke Kerk slechts onzin en beuzelpraat was (1). In het licht van Christus' middelaarschap op die wijze ontwikkeld, beschouwde ik insgelijks de Katholieke en de Hervormde Kerk tegenover het evangelie en de toekomst. Beide die kerken tegenover het Evangelie beschouwende, zag ik duidelijk, dat de Katholieke leer de heerlijkheid des Middelaars niet verduisterde, noch (1) " Ook ik wil thans, maar in een Katholieken zin, u Christus " Jesns voorstellen als den eenigen Middelaar Gods en der men*scheu. // Zoo sprak ik in mijne leerrede over I Tim. 2. 5, bl. 7. door hare priesterorde, noch door hare Heiligenvereering•-, noch door hare zoogenaamde Mariavergoding; maar dat daarentegen de Hervorming dit deed, deels door zijne Godheid te loochenen, deels door zijn Middelaarsambt te overdrijven. Beide die kerken tegenover dë toekomst beschouwende, toonde ik aan, dat de gronden, waarop in de feestrede, de voorspelling van Romers val steunt» van alle bewijskracht ontbloot zijn, terwijï ik de Hervormde Kerk niet als zullende vallen, maar als gevallen voorstelde, Wil men nu mijne feestrede naar billijkheid beoordeelen, dan moet men haar beschouwen, niet als eene bloote wederlegging van Zaalbergs feestrede, maar als eene eigene voorstelling van Christus' middelaarschap in Katholieken zin, die, ofschoon tot tegenhanger kunnende dienen der genoemde feestrede, toch op zich zelve een geheel uitmaakt. En zoo mijne leerrede beschouwende, beweer ik, dat de heer Zaalberg die in haar geheel heeft gelaten, en door zijn volgend schrijven eer heeft versterkt dan verzwakt. Treden wij hierover in eene nadere ontwikkeling (I). Christus Jesus, den eenigen Middelaar Gods en der menschen stelde ik allereerst voor als Godmensch-. Hiër- (1) Mijne lezers gelieven niet uit het oog te verliezen dat de spil, waarop geheel de zaak tusschen Dr. Zaalberg en zijne bestrijders in dit geval draait, de vraag is naar den éénigen Middelaar Gods en der menschen. Tot deze hoofdgedachte moet de geheele strijd worden teruggebragt,. en dan vrage men zich af: waartoe al die nevenpunten door Zaalberg met schijnbare voorliefde behandeld ? 't Is waar, door vele zaken te gelijk te behandelen kan men ligter de hoofdvraag ontduiken en zijne lezers in verwarring brengen. Dit weinige moge volstaan om te doen zien, waarom ik mij thans bij eene nadere ontwikkeling van het in mijne Leerrede ontwikkelde bepaal. mede voorzeker moest ik beginnen, want ik beaam volkomen wat de Eerw. heer Muré- zeide, dat namelijk de hoogst mogelijke bemiddeling tusschen God en den mensch daardoor is tot stand gebragt, dat de goddelijke en menschelijke natuur in één persoon werd vereenigd. Dan, ofschoon ik Christus als Godmensch voorstelde, sprak ik minder van zijne menschheid, meer van zijne Godheid. Ik noemde Hem, om mij zoo uit te drukken, niet zoo zeer den Go<7mensch, als wel den GODmensck. Dat is, ik liet den klem vallen op God, ik deed vooral zijne Godheid uitkomen. De heer Zaalberg nu heeft de Godheid des Middelaars geloochend, zooals ik later zal aantoonen, maar heeft toch zijne loochening niet bewezen, niet gestaafd, en heeft dus ook dat eerste gedeelte mijner leerrede ongeschonden gelaten. Maar verder, Mijne Geliefden, in welken zin, in welke beteekenis is die verhevene en nooit volprezen Godmensch onze middelaar? „Er is" zeide ik u, „geen zin, geene beteekenis, waarin Hij dit niet is, „niet op de volmaakste wijze is. Hij is onze Middelaar, „omdat God door zijn tusschenkomst het nieuwe verbond „ der Genade met de menschen gesloten heeft. Hij is onze „ Middelaar, omdat Hij, toen wij zondaars waren, ons „door zijn bloed geheiligd en met zijn vader verzoend „ heeft. Hij is onze Middelaar, omdat Hij ook nu in het „ rijk van Glorie onze voorspraak, onze verdediger is bij „den Vader, nog altijd levend om onze belangen voor te „ staan." Vervolgens schetste ik in weinige woorden den rijkdom van zegeningen, die het Hem heeft behaagd zoo overvloedig over ons uit te storten. Wat ik daarvan gezegd heb, behoef ik niet te verdedigen. De heer Zaalberg verklaart zelf er niets op tegen te hebben, zooals hij in zijn tweeden brief getuigt, van Christus' middelaarschap sprekende: „Pater F. zegt er op bl. 9 zijner leerrede „veel goeds van en sluit zich nog al tamelijk wel aan „mijne in die preek gegevene voorstelling aan." Zoo schreef hij bl. 85 en zoo liet hij dan ook dit gedeelte mijner leerrede in haar geheel. Nadat ik tot dusverre mijne taak had afgesponnen, ging ik in eenvoudigheid des harten voort en zeide: „ Is Christus al„ zoo onze groote Middelaar, Hij is ook onze eenige Midde„ laar. Hij is dit onder meer dan één opzigt." Maar hier heb ik in het oog van Zaalberg eene vreesselijke misslag begaan. Hoort, hoe hij mij daarover aanvalt en als dreigt te verpletteren: Ik wist bij het hooren uitspreken dier woorden niet, wat ik doen moest, glimlagchen over zulk eenen onzin, mij verbazen over zulk eene lijnregte tegenspraak van den redenaar met zich zeiven, mij ergeren over zulk een listig en oneerlijk woordenspel, of mij bedroeven over de oppervlakkigheid dergenen, die de groote tegenstrijdigheid niet opmerkten, en mij aanzagen, alsof ik nu geheel verslagen was, omdat de Pater ook het woord: eenige gebezigd had. Be Middelaar „ bij uitstek" en toch weder de „eenige" Middelaar! Be „groote"rf. i. hier natuurlijk de grootste Middelaar toch in denzelfden adem de „eenige" genoemd! Hoe is 't mogelijk? En dan dat: „Hij is hel onder meer dan één opzigt?" Mijne B.B. bemerkt gijH niet, dat juist die verklaring de grootste verloochening van den titel: „ Eenige " is ? „ In meer dan één opzigt" dus niet in alle opzigien. In sommige opzigten wel — in andere opzigien niet! Christus tegelijk de Eenige — en toch ook weder niet de Eenige! Pater Frentrop! durfdet gij den tekst van Paulus met een vrij geweten tot den uwen te maken? Bloosdet gij niet van schaamte over u zeiven bij zulk een spitsvondig spel met het woord des Evangelies ? of zoo gij ter goeder trouw waart, gelijk wij hopen, zeg om, wie heeft dan zoo uw versland verblind ? Wat' was wel, Mijne Geliefden, bij het lezen dezer regels uwe gemoedstemming? Hebt gij niets gevoeld? Hebt gij iets begrepen? Ja voorzeker, gij hebt iets gevoeld; gij hebt gevoeld dien noodlottigen geest, welke den Schrijver bezielde, toen hij deze regels ter nederschreef, dien geest van verwaandheid, die u zoo onverdrageüjk toescheen en met verontwaardiging vervulde. Ja voorzeker, gij hebt iets gevoeld; maar hebt gij ook iets begrepen ? Neen gij hebt niets begrepen En stelt u gerust, want het lag niet aan u. Het was niet mogelijk er iets van te begrijpen. Waar toch is er in de door mij gebezigde woorden tegenspraak of tegenstrijdigheid te vinden? Is Christus, zeide ik, alzoo onze groote Middelaar, hij is ook onze eenige Middelaar. Gedoogt, Mijne Geliefden, dat ik het den heer Zaalberg zeiven vrage: Strijdt groot en eenig dan met elkander? Kan men niet zelfs onder één opzigt en groot en eenig zijn ? Heeft men niet des te meer kans om eenig te zijn, naarmate men grooter is? "Wat meer is, is hij, die de grootste is, niet ook als dusdanig de eenige; en zoude hij wel de grootste zijn, zoo hij in dien zin de eenige niet ware. Ik weet wel, dat wanneer men iemand den grootste noemt in vergeüjking met anderen, die vergelijking noodzakelijkerwijze het meervoud vooronderstelt. Maar hier noemde ik Christus niet den grootsten in vergelijking met anderen; ik noemde Hem eenvoudig groot, en terwijl ik Hem groot noemde, wees ik op den aard van zijne grootheid; ik wees op de waardigheid van zijn middelaarspersoon , ik wees op de voortreffelijkheid van zijn middelaarswerk, ik wees op zijne Godheid, ik wees op de menigte zijner weldaden. En dus, toen ik zeide: is Christus alzoo onze groote Middelaar, hij is ook onze eenige Middelaar, had diï? anders niet te beteekenen, als dat ik zou gezegd hebben: Christus, wiens persoon zoo verheven, wiens verlossing zoo overvloedig is, die Christus is onze eenige Middelaar: waar is er hier zelfs maar een schijn van tegenspraak te vinden? Maar zoo gaat de heer Zaalberg voort, gij zegt: In meer dan één opzigt, dus niet in alle opzigien. In sommige opzigien wel , in andere opzigten niet. Christus tegelijk de Eenige en toch ook weder niet de Eenige. Maar, Mijne Geliefden, wat zwarigheid is daarin gelegen? Is Christus als Godmensch niet noodzakelijker wijze benig onder sommige opzigten, niet eenig onder andere opzigten. Mogt dit ook niet waar zijn, tegenstrijdigheid zoude het toch niet wezen, omdat er dan alleen tegenstrijdigheid plaats heeft, wanneer men iets als eenig en niet eenig onder een en hetzelfde opzigt voorstelt. Maar ik stel Christus voor als den eenigen Middelaar onder meer dan één opzigt en als niet den eenigen onder slechts een enkel opzigt. En wat zwarigheid vraag ik nog eens, is daarin gelegen? Op grond van het Evangelie geven wij aan Christus niet slechts den titel van Middelaar, maar ook dien van Koning, van Heer, van broeder, van vriend, van weldoener. Is Christus nu niet in een wezenlijken zin onze eenige Koning, onze eenige Heer, onze eenige broeder, onze eenige vriend, onze eenige weldoener ? Is het ons daarom verboden nog andere Koningen, Heeren, broeders, vrienden, weldoeners te erkennen ? Ofschoon er vele koningen zijn, is Christus daarom niet de koning der koningen ? Ofschoon er vele Heeren zijn, is Christus daarom niet de Heer van alle Heeren ? Ofschoon er vele broeders zijn, is Christus daarom niet de eerste der broederen? Is het heiligschennis, wanneer eene vrome ziel haren Heiland als haren voornaamsten vriend, als haren grootsten weldoener begroet? Wat, is God niet de Eenige? en toch hoe dikwijls noemt men hem niet den Besten, den Grootsten. Zoude de heer Zaalberg zelf nimmer deze uitdrukking: Deo Optitno Maximo gebezigd hebben? Dan genoeg, Mijne Geliefden, Christus, die groote, die nooit volprezen middelaar, voor wien alle knieën .moeten buigen en van die in den hemel, en van die op de aarde, en van die onder de aarde zijn, hij is ook de eenige middelaar, de eenige onder meer dan één opzigt. De Eenige als eenig geboren Zoon des Vaders, als vleeschgeworden woord, als Godmensch. De Eenige, als grondlegger van ons geloof, als stichter des nieuwen verbonds, en hoofd der Kerk, welke zijn ligchaam is. De Eenige, als heilaan brenger, als verlosser en Zaligmaker, die ons door zijn leven, door zijn dood, door zijn bloed heeft geheiligd. De Eenige, want er is geen andere naam aan de menschen gegeven, door wien wij zalig moeten worden. Maar indien Christus onder zoovele opzigten onze eenige Middelaar is, onder welk opzigt is hij het niet? Alleen onder dit opzigt niet, alsof men met Christus geene andere tusschenpersonen zou mogen erkennen, door wier tusschenkomst of voorbidding God aan anderen zijne gunsten mededeelt. Christus alzoo is de eenige middelaar onder de genoemde opzigten, maar bloot beschouwd als tusschenpersoon, door wien God aan anderen weldoet, is Hij de eenige niet, en wij mogen behalve hem nog andere dergelijke tusschenpersonen erkennen. En hierin, Mijne Geliefden, is de heer Zaalberg het thans met mij eens, want zoo schrijft hij bl. 92 II Brief: Is dat de vraag, of de een niet voor den anderen BIDDEN en qf de een. niet in Gods toeg een geestelijke helper en zegen voor den anderen wezen mag ? Ontkennen wij, dat God zich van menschen als MIDDELEN bedient, om anderen tol het geloof te brengen in dat geloof te versterken ? Vallen wij uw kerkgenootschap daarom hard, dat het u leert in de priesters TUSSCHENPERSONEN te zien, door welke God en Christus u de zegeningen des Evangelies doen aanbieden en de Sacramenten laten bedienen. Bestraffen wij Home, omdat het leert, dat de Heiligen des hemels in hunne gebeden ook aan hunne aardsche broederen denken. — Zietdaar, Mijne Geliefden, eene betere, een gezondere, eene verstandigere taal, dan die, welke hij in zijn feestrede voerde. Daar luide het: is de tusschenkomst en voorspraak van anderen, hetzij dan aardbewoners of hemellingen nog altijd wenschelijk en noodig , dan is Christus ook niet de algenoegzame Heiland. Weg dus met die rampzalige en onverklaarbare stelling, die tegen het gezond verstand aandruischt en met het evangelie in strijd is. Neen wij behoeven geenszins alle tusschenkomst en voorspraak noch van aardbewoners, noch van hemellingen te verwerpen. Wij mogen gerust in onze priesters tusschenpersonen zien , door wie God de Sacramenten laat toedienen; wij mogen gerust de Heiligen des Hemels als voorbidders beschouwen, die hunne gebeden voor ons aan God opdragen; Dr. Zaalberg zal ons dit niet langer verwijten! Maar is Christus, enkel als tusschenpersoon beschouwd, niet onze eenige Middelaar, zoo is en blijft Hij toch in dien zin onze eerste, onze grootste, onze voornaamste Middelaar, onze Middelaar bij uitstek, zonder wien elke andere middelaar niets vermag. En geeft wel acht, wanneer onze godgeleerden Christus den eersten middelaar [mediator primarius) noemen, dan beschouwen zij hem niet als Godmensch, niet als stichter des nieuwen verbonds, niet als heilaanbrenger en verlosser der wereld; want in dien zin erkennen zij hem wel degelijk als den Eenigen; maar wanneer zij hem den eersten middelaar {primarius) noemen, dan beschouwen zij hem slechts in den bepaalden zin van tusschenpersoon, door wien God ons zijne zegeningen schenkt. En daar wij nu ook in anderen dusdanige tusschenpersonen mogen erkennen , zien wij er geen zwarigheid in, om ook die tusschenpersonen middelaars of, met onze godgeleerden, tweede middelaars (secundariï) te noemen. De heer Zaalberg wil ze liever middenpersonen niet middelaars genoemd hebben. Wat mij betreft, ik heb er niets op tegen, maar het is in mijne magt niet het daaromtrent bestaande spraakgebruik te veranderen. In elk geval is dit dan toch maar een woordenzifterij (lis de nominé); in het wezen der zaak zijn wij het eens. Er is slechts één middelaar Gods en der menschen , die zich zeiven heeft gegeven tot een rantsoen voor allen. Maar niets belet nog daarenboven zoovele middelaars of middenpersonen te erkennen , als God zelve aardbewoners of hemellingen wil gebruiken om anderen wel te doen. Gij ziet dus , Mijne Geliefden, het eerste en voornaamste gedeelte mijner leerrede door Zaalbergs brieven bekrachtigd. Thans acht ik mij verpligt rekenschap te geven van eene weglating of verzuim van mijnen kant, waarover de heer Zaalberg bl. 67, II Brief op de volgende wijze zich beklaagt: Een enkel woord vooraf, betreffende eene uitvlugt, waarvan door den heer Frentrop en op zijn voetspoor, ook door den heer Murè gebruik gemaakt is, eene uitvlugt, die, wel is waar slim genoeg was uitgedacht, maar toch niet minder dan die, '.waarover ik aan het slot van mijnen eersten brief sprak, als een bewijs van groote zwakheid, en zeker niet als een bewijs van eerlijkheid moet beschouwd worden. Ik bedoel de wegcijfering —ik weet er geen beter woord voor — van bijkans hel gehéele tweede gedeelte mijner Hervormingsrede. Daarin betoogde ik , dat Home , niet alleen gelijk in het eerste deel was aangetoond, door priesterorde , heiügenvereering en Mariavergoding eene groote evangeliewaarheid verduistert; maar zich daardoor zelfs aan eene persoonlijke miskenning van den Christus Gods in zijne aardsche verschijning, in zijne hemelsche heerlijkheid en in zijne eeuwige liefde schuldig maakt. In mijne onnoozelheid dacht ik, dat dit gedeelte nog al iets bevatte, wat in het voorgaande nog niet, of althans nog niet uit datgezigispunt behandeld was. Ik meende zelfs, dat dat deel het voornaamste en krachtigste mijner geheele rede was. Hoe vreemd zag ik dus op, toen de heeren F. en M. het als met eene enkele penneslreek trachtten te vernietigen, door het voor eene bloote herhaling van het te voren reeds gezegde te verklaren , zoo dat zij zich dan ook ontslagen rekenden van de — zeker ook wat al te groote — moeite om het daar gezegde opzettelijk te ontzenuwen. Ziet! van zulk een strijdvoeren heb ik geen begrip, al weet ik even goed als de heeren F. en M. het toonen te weten, dat de onnadenkende menigte zich ligt door zulke ijdele kunstgrepen laat wegslepen. Openlijk verklaar ik dus dat de heeren F. en M. geene kans hebben gezien om dat tweede deel maner rede te wederleggen en vooral over het laatste onderdeel dier af deeling gestruikeld zijn. Wat zégt gij er van, Mijne Geliefden , niet waar, dat klinkt! O ja, maar toch ook, het klinkt slechts, want het is een geluid en niets meer. Voor eiken redenaar is het volstrekt onmogelijk, om bij de behandeling van een godsdienstig onderwerp in ééne rede de geheele theologie te ontwikkelen. Hoe hij ook het door hem behandelde onderwerp schikt en regelt, het zal en moet noodzakelijker wijze beperkt zijn. Wil men dus den redenaar naar billijkheid beoordeelen, dan moet men niet vragen, of' hij alles gezegd heeft, maar of hij gezegd heeft, wat overeenkomt met het plan, dat hij zich voorstelde. Is dat plan doeltreffend, maakt het een goed geheel uit, dan mag men het daarom niet afkeuren, omdat het daarbij niet te pas komt om over alle mogelijke en onmogelijke dingen te spreken. Ik heb reeds gezegd, dat mijne leerrede niet als eene bloote wederlegging van Zaalbergs feestrede, maar als een op zich zelve staand geheel tegenover die feestrede moet beschouwd worden; wil men mij nu naar billijkheid beoordeelen, dan moet men niet vragen, of ik alles wederlegd heb, wat in de feestrede te wederleggen was, maar of het plan, dat ik mij voorstelde, goed was, en of ik het goed heb uitgewerkt. De reden nu, waarom ik het tweede deel der feestrede niet opzettelijk behandelde, is niet, omdat ik het als eene bloote herhaling van het vroeger gesprokene beschouwde, maar omdat het niet tot mijn plan behoorde. En waarom het dan in mijn plan niet opgenomen? Dit zal ik u in weinige woorden uiteenzetten. Het is waar, wat de heer Zaalberg zeide, dat het tweede gedeelte zijner feestrede nog al iets bevatte, wat in het voorgaande nog niet, of althans nog niet uit dat gezigtspunt behandeld was. Plaatsende Rome en de hervorming tegen over den Christus, poogde hij aan te toonen, hoe Rome Hem en in zijne aardsehe verschijning en in zijne hemelsche heerlijkheid en in zijne eeuwige liefde miskent. Maar beschouwen wij die zaak een weinig meer van nabij. Hoe miskent Rome den Christus? Hoe miskent het Hem in zijne aardsehe verschij- 2 ning? door eene schare van aardsehe middelaars en hemel sche middelaars. En hoe miskent het Hem in zijne hemelsche heerlijkheid? door eene schare van aardsehe middelaars en hemelsche middelaars. En hoe miskent het Hem in zijne eeuwige liefde? al wederom door eene schare van aardsehe middelaars en hemelsche middelaars. Om nu die schare van aardsehe en hemelsche middelaars niet al wederom op het tooneel te brengen, wat heb ik gedaan? Ik heb mijn plan zoo ingerigt, dat, zonder aan de hoofdzaak schade toe te brengen, Zaalbergs tweede deel geheel kon wegvallen. Want waarop steunt alles, wat in dit tweede deel voorkomt ? Op het volgende grondbeginsel, in ditzelfde deel uiteengezet: Is de tussehenkomst en voorspraak van anderen, hetzij dan aardbewoners of hemellingen nog altijd wensehelijk en noodig, dan is Christus ook niet de algenoegzame Heiland. Staat dat grondbeginsel vast, dan is het ook inderdaad waar, dat Eome den Christus miskent en in zijne aardsehe verschijning en in zijne hemelsche heerlijkheid en in zijne eeuwige liefde; maar wijl ik de valschheid van dit grondbeginsel in mijne leerrede breedvoerig heb bewezen, zoo mogt ik ook met alle regt Zaalbergs tweede deel als vervallen beschouwen, te meer daar het nog genoegzaam wederlegd werd door het tweede deel mijner leerrede, waarin ik aantoonde, dat Rome de heerlijkheid des Middelaars niet verduistert, noch door zijne priesterorde, noch door zijneheiligenvereering noch door zijne zoogenaamde Mariavergoding? En thans, Mijne Geliefden, moet ik u doen zien, dat wat ik hiervan in mijne leerrede gezegd heb, door Zaalbergs brieven geenszins wederlegd is. Om u daarvan ten volle te overtuigen acht ik mij verpligt, vooraleer ik in bijzonderheden trede, de volgende aanmerking voor op te zetten. Het is eene andere vraag, of iets niet waar is en met de heilige schrift niet overeenkomt; het is eene andere vraag, of iets in strijd is met Christus middelaarschap. Elke dwaling strijdt met Christus, die onze middelaar is; maar niet elke dwaling strijdt met Christus als onzen middelaar. Toen ik u in mijne leerrede over onze priesterorde „ over onze heiligenvereering, over onze Mariaverheffing onderhield, heb ik, wat de kerk ons daarvan leert, niet bewezen; ik heb het wel verondersteld, aangenomen en beleden; maar ik zeg, ik heb het niet bewezen; dat is:ik heb de gronden niet aangevoerd, die er de waarheid van doen blijken. En waarom heb ik dit niet gedaan? Omdat dit ten eersten onmogelijk, ten tweede onnoodig was. Het was onmogelijk, omdat de beperkte plaatsruimte éener leerrede zulks verbood. Hoe toch zoude ik in staat zijn geweest, om op eenige weinige bladzijden, niet alleen bet middelaarschap van Christus te ontwikkelen, maar ook nog drie zeer verschillende en hoogst gewigtige waarheden , die slechts indirect op het middelaarschap van Christus betrekking hebben, grondig te bewijzen. Dit zeker was niet mogelijk , maar ook onnoodig. Gaarne geef ik toe, dat, indien de Katholieke Kerk dwaalt, omtrent hetgeen zij ons én van de priesters, én van de heiligen, én van Maria leert, zij dan kan gezegd worden Christus Jesus, den eenigen Middelaar, te krenken, zooals dat met elke dwaling het geval is. Maar dit is hier de vraag niet; de vraag is hier maar alleen, of hetgeen de Katholieke Kerk daaromtrent leert, strijdt met het begrip, dat wij ons van Christus' middelaarschap moeten vormen. En dan antwoord ik: neen, duizendmaal neen! Om dit niet onbelangrijke punt duidelijk te verklaren, trachten wij het door een voorbeeld op te helderen. Vooronderstelt eens, dat Rome den Christus zou erkennen niet als God maar als mensch, oen mensch nogtans, aan wien God op eene meer bijzondere wijze dan aan andere menschen zijne goddelijke kracht had medegedeeld : en vooronderstelt dan verder, dat Rome bij die opvatting van den Christus nog andere middelaars zou erkennen, die ofschoon op eene min volmaakte, maar toch, wat het wezen der zaak betreft, op gelijke wijze ons konden te hulp komen, dan zoude Rome niet alleen dwalen, maar ook zijne dwaling zou strijden met het begrip, dat wij ons van Christus middelaarschap moeten vormen. Of ook, indien Rome, terwijl het Christus niet slechts als mensch, maar ook wezenlijk en waarlijk als God erkent, in weerwil van die erkenning, door eene onbegrijpelijke verblindheid ons middelaars zou voorstellen, die ons op eene van Christus onafhankelijke wijze konden ondersteunen, dan wederom zoude Rome niet alleen dwalen, maar ook zijne dwaling zoude met de eenheid van Christus' middelaarschap in strijd zijn. Maar nu, indien datgene, wat Rome ons én van de priesters, én van de heiligen, én van Maria leert, niet met de waarheid overeenkomt, dan is het wel zeker, dat Rome dwaalt, maar dan is het evenzoo zeker, dat zijne dwaling niet strijdt met het denkbeeld, dat men zich van Christus'middelaarschap moet voorstellen. Later wil ik met alle liefde aantoonen, dat hetgeen, wat Rome én van de priesters én van de heiligen én van Maria leert, met de waarheid overeenkomt; maar in mijne leerrede moest ik slechts bewijzen , dat Rome's leer daaromtrent met de eenheid van Christus' middelaarschap niet in strijd is. Datgene nu, wat ik daaromtrent moest bewijzen en bewezen heb, heeft Zaalberg in zijne brieven niet alleen niet wederlegd, maar veeleer bevestigd. "Wat ten eersten onze priesters aangaat, zoo staat hij toe dat wij in hen, tusschenpersonen zien, door wie God en Christus ons de zegeningen des Evangelies doen aanbieden en de Sacramenten laten bedienen, (bl. 92, II Brief.) In dien zin, zegt hij aldaar, beschouwen wij (de Hervormden) ook den Evangeliedienaaar als een middel, een werktuig in Gods hand, „ als een dienaar van Christus." Meer nu zeggen wij niet, meer willen wij niet. Wij beschouwen onze priesters slechts als middelen, als werktuigen in Gods hand, als dienaars van Christus, en indien wij ze soms middelaars noemen, is het alleen in dien zin, en in geen anderen. Het is waar, wij kennen onze priesters eene uitgestrekte magt toe, welke de heer Zaalberg hun niet toekent, de magt namelijk om de zonden te vergeven. Later, ik zeg het nog eens, als het God belieft, zal ik deze magt bewijzen. Maar bewezen of niet bewezen, het is zeker, dat zij met Christus' middelaarschap niet in strijd is. De apostelen hebben die magt uitgeoefend; indien dus die magt niet streed met Christus' middelaarschap ten tijde der apostelen, is het ook onmogelijk, dat zij er nu mede strijdt. Wat ten tweede de heiligen betreft, ook daaromtrent stelt ons de heer Zaalberg in zoo verre gerust, dat wij, door hen aan te roepen, Christus niet krenken in zijne hoedanigheid van Middelaar. Ziet wat hij zelf schrijft op bl. 93, II Brief: In dien ain bidden wij voor elkander, of bevelen wij ons in elkanders broederlijke voorbidding aan, ja in dien zin gelooven wij zelfs dat ook de hemelbewoners voor hunne achtergelatene betrekkingen in het bijzonder, of voor hunne aardsehe broederen in V algemeen bidden. Ik vraag het u, Mijne Geliefden, indien wij nu volgens den heer Zaalberg ons aan elkanders voorbidding mogen aanbevelen, zonder dat daardoor Christus' middelaarschap wordt te kort gedaan , hoe zoude het dan eene krenking kunnen zijn van datzelfde middelaarschap, wanneer wij ons aan de voorbidding der heiligen aanbevelen; vooral daar die heiligen niet meenen zich aan eene dusdanige krenking pligtig te maken, wanneer zij ook ongevraagd als onze voorbidders optreden. Maar, zegt de heer Zaalberg, de heiligen weten niet, dat wij ons aan hunne voorbidding aanbevelen, ja zelfs, zij kunnen het niet weten. Welnu die aanbeveling zal dan min of meer dwaas, min of meer bijgeloovig zijn. Het zij zoo voor als nog, want later zal ik u het tegendeel bewijzen * maar zij bevat dan toch geene krenking van Christus* middelaarschap. Indien ik met den heer Zaalberg sprekende mij aan zijne voorbidding zou aanbevelen, in de verbeelding zijnder dat hij mij hoorde, zoude ik daarom aan Christus' middelaarschap te kort doen, indien Dr. Zaalberg mij soms niet hoorde? Maar zegt hij bl. 130. II Brief: De aanroeping der Heiligen wordt ah onmisbaar beschouwd in de Roomse/te Kerk, en die leer is daardoor eene droevige miskenning van God en Christus. Ik zoude over de juistheid der gevolgtrekking in deze redenering vervat,. nog wel het een en ander aan te merken hebben, maar om den strijd niet noodeloos te bemoeijelijken,. laat ik de juistheid dier gevolgtrekking in het midden, en bepaal mij tot de ontkenning, dat de aanroeping der heiligen in de Roomsche Kerk als onmisbaar beschouwd wordt. Hooren. wij, Mijne Geliefden, hoe de heer Zaalberg tegen deze mijne bewering op zijne wijze redeneert. Als het goed. en nuttig is, zegt hij onder anderen, II Brief bl. 132 r de Heiligen aan te roepen, dan is het ook noodig. Die H niet doel, laat iets na, dat goed en nuttig is, en wie zoo iels nalaat, doet verkeerd en lijdt immers scha.de.. Uwe godgeleerden moes lm toch eens eerlijk worden, B. B., en de oppervlak/eigen kiel langer misleiden met fijn gesponnene uilvlug ten en bedriegelijke spitsvondigheden. De heeren F. en M. vooral hadden wel gedaan met zich daarvan te onthouden. Zulke kunslenarijen helpen tegenover een Protestant toch niets, maar bederven de zaak slechts nog meer. — „ Wie ontkennen dat de Heiligen moeten aangeroepen worden, zijn goddeloos/" zoo spreekttrente, maar ik bid u, hoe kan iemand goddeloos zijn, die zegt, dat men iets niet behoeft te doen, wat onnoodig is. Die banvloek over mij en allen , die met mij vwe Heiligenvereering verwerpen, is immers eene verkondiging van hare onmisbaarheid, al ware deze niet reeds in de woorden: „goed en nuttig" begrepen. E* hoe zouden de Trentsche vaderen anders ook van het „verwerven der goddelijke weldaden DOor de gebeden, hulp en bijstand der Heiligen" hebben kunnen spreken? Zelfs in de theorie wordt dus de onmisbaarheid der Heiligenvereering geleerd, al stellen zich uwe godgeleerden in den strijd met de Protestanten ook aan als of hel niet waar was. Is het „ Goed en nuttig1' de Heiligen aan te roepen, is het „goddeloos" het niet te doen, dan moei iemand er ook minder om hebben, wanneer hij hen voorbijgaat. De trentsche cathechismus maakt dan ook met grooten ophef gewag van de groote zegeningen en wonderen^???) door de Heiligen op Aet aanroepen hunner namen le weeg gébragt. Laai iemand uwer het ook maar eens beproeven , openlijk in uwe kerk de Heiligenvereering als noodeloos te verwerpen en hij lette eens op de gevolgen. Wat zegt gij Mijne Geliefden, van zulk een redeneeren? Is dat niet allerverfoeijelijkst ? — Maar bedwingen wij onze verontwaardiging en trachten wij die aaneenschakeling van ongerijmdheden althans eenigzins te ontwarren. Als het „goed en nuttig" is de Heiligen aan te roepen, dan is het ook noodig Welk eene gevolgtrekking! Welk eene logica! Ik weet wel, dat in enkele gevallen, datgene wat nuttig is, ook min of meer noodig zijn kan, maar dit zeker mag voor geene algemeene regel doorgaan Heeft men niet ten allen tijde een wezenlijk onderscheid tusachen nattig en noodig erkend? Is de aalmoes bij voorbeeld ook dan, wanneer zij. nuttig is, wel altijd noodzakelijk ? Of moet voortaan elk goed werk als eene strenge verpligting beschouwd worden? Die 7 niet doel — de Heiligen aanroepen — laat iets na, dat goed en nuttig is, en wie zoo iels nalaat, doet verkeerd en lijdt immers schade. Al is het ook „ goed en nuttig" de Heiligen aan te roepen, daaruit volgt niet, dat men schade lijdt, wanneer men het niet doet; immers in plaats van de Heiligen aan te roepen, kan men iets anders doen, dat even goed, even nuttig, ja nog beter, nog nuttiger is. En al ware het ook, dat men soms, met de Heiligen niet aan te roepen, eenige schade leed, welnu, daarom noemt men iets nuttig, omdat men het tegendeel niet nuttig en in dien zin ten minste schadelijk acht Uwe godgeleerden moesten toch eens eerlijk worden, B. B. en de oppervlakkig en niet langer misleiden met fijn gesponnene uitvlugten en bedriegelijke spitsvondigheden. — Fijn gesponnene uitvlugten en bedriegelijke spitsvondigheden! Ziet daar eene beleefdheid, die ik eenvoudig tot den heer Zaalberg terugzend (1). De heeren (1) Ik acht het verre beneden mij de Katholieke Godgeleerden hier tegenover Zaalberg te verdedigen; een man, die redeneert als hij, die al wat goed en nuttig is noodzakelijk durft noemen,heeft nog te veel behoefte aan gezonde Logica, d. i. //aan de //kunst om gezond, bondig, geleidelijk en ordelijk te redeneren, «zonder dat men uit valsche praemissen (gegevens) eene dan F. en M. vooral hadden wel gedaan met zich daarvan te onthouden. Zulke kunstenarijen helpen tegenover eenen Protestant toch-niets, maar bederven de zaak slechts nog meer. Een paar bladzijden vroeger had de heer Zaalberg gezegd: „ hier staan de heeren F. en M. legen mij op en verklaren mij beiden voor een leugenaar." Wat mij betreft, ik heb den heer Zaalberg nimmer, noch voor een leugenaar verklaard, noch voor een leugenaar gehouden, maar wat zijne steeds klimmende onbeschaamdheid eindelijk moet doen denken, laat ik aan hem over te beoordeelen. Wie ontkennen, dat de Heiligen aangeroepen moeten worden, zijn goddeloos, zoo spreekt teente, maar ik bidu, hoe kan iemand goddeloos zijn, die zegt, dat men iets niet behoeft te doen, wat onnoodig is ? Zien wij, Mijne Geliefden, om daar behoorlijk op te antwoorden, wat de Kerkvergadering van Trente zélve zegt: „ Zij beveelt allen „ Bisschoppen en anderen, die met het ambt en de zorg „van onderwijs belast zijn, om volgens het gebruik der „Katholieke en Apostolische Kerk, van de eerste tijden „der Christelijke godsdienst aangenomen, en volgens de „ overeenstemming der Vaderen en de besluiten der heilige „ Conciliën, voornamelijk omtrent de voorspraak en aanroeping der Heiligen, de vereering der relikwiën, en „ het geordend gebruik der beelden, de geloovigen „naauwkéurig te onderrigten, hen leerende, dat de //natuurlijk ook onwettige conclusie trekt// (I Brief bl. 39), dan dat men het hem euvel afneme, zoo hij Jijngesponnen uitvlugten en bedriegelijke spitsvondigheden vindt in de werken van een Bellarminus, een Petavius. Die van Petavius iets meer verlangt te weten, raadplege het onlangs uitgekomen werk van Prof Broere: Terugkeer van Hugo de Groot tot de Katholieke Kerk. 'sGravenhage, 1856. „ Heiligen , die te zamen met Christus heerschen, hunne „ gebeden voor de menschen aan God opdragen, en dat „ het goed en nuttig is hen smeekende aan te roepen en, „ ter verkrijging der weldaden van God door Zijn Zoon „J. C onzen Heer, die alleen onze Verlosser en Zalig„ maker is, tot hunne gebeden, hulp en bijstand, de toe„ vlugt te nemen. " Nadat de kerkvergadering aldus had gesproken, liet zij er onmiddelijk op volgen: „die ontkennen, dat de ,. Heiligen, welke in den Hemel eene eeuwige zaligheid „ genieten, behooren aangeroepen te worden; of die ver,. klaren, dat zij niet voor de menschen bidden, of dat „het afgoderij is, hen aan te roepen, opdat zij ook voor „ een iegelijk onzer in het bijzonder bidden, of dat het „ strijdt met Gods woord en tegen de eer van den e'dnen „ Middelaar Gods en der menschen, Jesus Christus, of „dat het dwaas is hen die in den hemel heerschen met „mond en hart aan te roepen, zijn van een ongodsdienstig gevoelen." Zietdaar, Mijne Geliefden, hoe de kerkvergadering van Trente over de aanroeping der heiligen spreekt Vindt gij nu daarin Zaalbergs woorden, zoo even door mij aangehaald, bekrachtigd ? De Heiligen smeekende aan te roepen, zegt de kerkvergadering, is goed en nuttig, maar ook meer zegt zij niet Zij leert niet, dat het noodzakelijk, onmisbaar is. Zij stelt het niet voor als eene strenge verpligting, als eene godsdienstoefening, waarvan bepaaldelijk onze eeuwige zaligheid afhangt; o neen, zij zegt eenvoudig dat het goed en nuttig is. Na alzoo hare leer te hebben voorgesteld, rigt zij zich tot diegenen, welke hare leer bestrijden. Let wel, ik zeg niet, dat zij zich rigt tot diegenen, welke de Heiligen niet aanroepen, want dit is op zich zeiven geheel onschuldig, maar tot diegenen, welke hare leer omtrent de aanroeping der Heiligen bestrijden, tot diegenen, welke ontkennen , dat het goed en nuttig is de heiligen smeekende aan te roepen. De Hervormden namelijk, wier getal alstoen meer en meer aangroeide, verwierpen de aanroeping der Heiligen, door de Katholieken als goed en nuttig lieschouwd. Zij beweerden luide, dat die aanroeping niet behoorde plaats te hebben, dat zij geheel moest afgeschaft worden. Waarom ? omdat men daardoor afgoderij bedrijft, omdat men daardoor de heilige Schrift te niet doet, omdat men daardoor den éénen Middelaar krenkt, omdat het eene dwaasheid is, te roepen tot hen, die van ons geroep geen kennis dragen. Wat deed nu daartegen de kerkvergadering Eenvoudig dit: zij verklaarde, dat wie zulks beweerden, van een ongodsdienstig gevoelen waren, impie sentire. Zij veroordeelt niet hen, die de aanroeping der Heiligen zonder kwaadwilligheid achterlaten, maar hen, die haar verwerpen om de redenen, die zij opgeeft en die met de waarheid in strijd zijn. De heer Zaalberg vertaalt de woorden van het concilie: behooren aangeroepen te worden, invocandos esse, door moeten aangeroepen worden. Die vertaling, ik beken het, is niet geheel slecht, en verandert ook streng genomen niets aan den zin van den tekst. De uitdrukking echter: het moet, heeft niet altijd de beteekenis van: het is volstrekt noodzakelijk, hel is eene strenge verpligiing: soms beteekent zij anders niet als: hel kan, het mag. Vooronderstelt , dat een Protestant zegt: de heiligen moeten niet aangeroepen worden, omdat dit afgoderij is, dan wil hij daardoor te kennen geven : de heiligen of mogen, of kunnen niet aangeroepen worden, om dat dit afgoderij is. En zoo, al had het concilie ook het woord moeien gebezigd, zoude men daaruit nog zeer weinig ter staving van Zaalbergs beweeren kunnen afleiden. Maar neen, het concilieheeft niet het woord moeten maar het woord invocandos gebezigd, hetwelk even zooveel beteekent als zijn aan ie roepen, behooren aangeroepen te worden, of hunnen en mogen aangeroepen worden. En hiermede valt de geheele redeneering door den heer Zaalberg met zooveel zelfbehagen uiteengezet. Die banvloek over mij en allen; die met mij uwe Heiligenvereering verwerpen, is immers eene verkondiging van hare onmisbaarheid, dl ware deze niet reeds in de woorden» goed en nuttig begrepen. Neen, mijnheer Zaalberg, die banvloek over u en allen, die met u onze Heiligenvereering verwerpen is niet eene verkondiging van hare onmisbaarheid, maar een uitspraak van hare niet verwerpelijkheid , wat immers „goed en nuttig11 is mag niet verworpen worden, als niet goed en niet nuttig. En hoe zoude de Trentsche vaderen anders ook van het verwerven der goddelijken weldaden door de gebeden, hulp en bijstand der Heiligen hebben kunnen spreken. Daar de Trentsche vaderen de aanroeping der Heiligen als goed en nuttig voorstellen, is het ook niet te verwonderen dat zij gewagen van de weldaden, die men daardoor van God door Jesus Christus hoopt te verwerven. Zelfs in de theorie wordt dus de onmisbaarheid der Heiligenvereering geleerd, al stellen zich uwe godgeleerden in den strijd met de Protestanten ook aan, alsof hel niet waar was. Zelfs in de theorie wordt dus. — O die dus! 't Is een toonbeeld van logische juistheid. En dat: al stellen zich uwe godgeleerden.... ook aan, 't is onbetaalbaar. Want inderdaad, zoo is het, gelijk de heer Zaalberg zegt, onze godgeleerden stellen zich aan, alsof zij de aanroeping der Heiligen niet als onmisbaar beschouwen. Zóó stellen zij zich aan niet alleen in den strijd met de Protestanten, maar altijd en overal; zóó stellen zij zich aan, én op onze leerscholen, én op onze seminariên, én op onze kansels. En wijl zij zich bij elke gelegenheid alzéé aanstellen, zal het hun toch ook wel met die leer gemeend zijn. Is het „goed en nuttig" de Heiligen aan ie roepen', is het goddeloos het niet ie doen, dan moet iemand er minder om hebben, wanneer hij hen voorbijgaat. Is het „goed en nuttig1" de Heiligen aan te roepen, dan moet men er minder om hebben, wanneer men hen voorbijgaat. Dit wederom volgt niet. Is het goed en nuttig de Heiligen aan te roepen, het is ook goed en nuttig God te bidden; dit is niet alleen goed en nuttig, maar noodzakelijk, volstrekt noodzakelijk. De kerkvergadering van Trente zegt niet, dat het altijd en in elk geval beter en nuttiger is, de Heiligen aan te roepen, dan wel onmiddellijk tot God te naderen. O neen, zij zegt eenvoudig, dat het in 't algemeen genomen goed en nuttig is, de Heiligen aan te roepen. Verder is het volstrekt niet goddeloos, de Heiligen niet aan te roepen. Dit althans zegt het concilie van Trente niet. Het concilie van Trente zegt alleen, dat het een goddeloos, althans ongodsdienstig gevoelen is, de aanroeping der Heiligen te verwerpen, om de redenen, die zij zelf opgeeft. De Trentsche Catechismus maakt dan ook met grooten ophef geioag van de groote zegeningen en wonderen (???) door de Heiligen op het aanroepen hunner namen te weeg gebragt. De heer Zaalberg zal zonder twijfel het onderscheid kennen , dat wij stellen tusschen het Trentsche concilie en tusschen den Trentschen Catechismus. Het Trentsche concilie is voor ons een geloofsregel; de Trentsche Catechismus slechts in zooverre als hij met het concilie overeenkomt. Wat dus wonderen betreft, zoo die Catechismus er van ge- waagde, de heer Zaalberg moet wéten, dat geen Katholiek verpligt zoude zijn er een van te gelooven Maar ik geef hem de stelligste verzekering, dat elk Katholiek vastelijk gelooft, dat de arm des Heeren niet verkort is en dat God meer wonderen kan doen ,• dan die, welke in de H. Schrift zijn opgeteekend. (1) Laat iemand uwer het ook maar eens beproeven, openlijk in uwe Kerk de Heiligenvereering als noobeloos te verwerpen, en hij lette eens op de gevolgen. Maar hoe, mijnheer Zaalberg, gij bedenkt niet, wat gij zegt. Hoe kan een Katholiek de Heiligenvereering verwerpen, die hij als goed en nuttig beschouwt; hij kan de Heiligenvereering wel voor niet noodzakelijk houden; maar hij kan haar niet verwerpen; want men verwerpt niet wat goed en nuttig is. Dan ik mag van dit onderwerp niet afstappen, Mijne Geliefden! zonder nog eerst uwe aandacht te vestigen op de volgende redenering, waaraan de heer Zaalberg welligt nog (1) Neen, mijnheer Zaalberg, de Trentsche Catechismus maakt met geen. grooten ophef gewag van de groote zegeningen en wonderen, door de Heiligen op het aanroepen hunner namen te weeg gebragt. Wees zoo goed het door u aangehaalde Hoofdstuk over de vereering en aanroeping der Heiligen eens na te slaan en het Latijn, dat daar staat, met uwe woorden II Brief bl. 132 te vergelijken. Nadat er is gezegd geworden, dat de H. Ambrosius in zijn 85» Brief en 95* Leerrede, en Augustinus in liet 8* Hoofdstuk van het 22* Boek over de Stad Gods en zijn 137° Brief getuigen wonderen met eigen oogen aanschouwd te hebben, gaat de Catechismus aldus voort: //Dan waartoe nog meer gezegd? Zoo de »kleederen, zoo de zweetdoeken (Hand. der Apost. XIX, 12), //zoo de schaduw (aldaar V, 15) der Heiligen, voor dat zij dit // leven verlieten, krankheden genas en krachten terugschonk, wie wdürft dan loochenen dat God diezelfde wonderen werkt door dc w heilige assche, 't gebeente en andere overblijfselen der Heiligen?»" Dus kunnen die drie vraagteekens gerust in uwen brief gemist worden, want het is immers niets vreemds, wanneer ik God de magt toeken om wonderen te verrigten? meer waarde hecht, dan aan de voorgaande. Maakt, zoo vraagt hij bl. 133 II Brief, de aanroeping der Heiligen niet een voornaam bestanddeel uwer door B-omes Stoel voorgesehrevene eeredienst en kerkelijke gebeden uit ? Kan iemand uwe godsdienstoefeningen, bijwonen, zonder die gebeden te . hooren ? Wordt het niet in uw midden als eene doodzonde voorgesteld moedwillig b. v. Marids hemelvaart en Allerheiligen te verzuimen? Worden in de voorname litaniën uwer kerk niet de gebeden der Heiligen ingeroepen? Worden er geene aflaten verbonden en zegeningen toegezegd aan het aanroepen van dezen en dien Heilige? En nu spreek ik nog maar van de Heiligen in het algemeen, om later eerst van Maria en het Ave Maria te spreken, en al ware hel, dat men in uwe kerk de aanroeping der Heiligen gering mogt achten, ik tart de heeren F- en M. om ronduit te verklaren, dat ook de aanroeping van Maria niet noodig is en zonder schade mag verzuimd worden- Ik zal zooveel mogelijk kort zijn. Maakt, zoo vraagt de heer Zaalberg, de aanroeping der Heiligen niet een voornaam bestanddeel uwer door Romis Stoel voorgeschrevene eeredienst en kerkelijke gebeden uil? Een voornaam deel, neen, een merkelijk het zij zoo, maar laat het ook voornaam wezen, wat dan nog ? Waarom is de aanroeping der heiligen zulk een bestanddeel onzer eeredienst geworden? niet omdat zij noodzakelijk, maar alleen omdat zij • goed en nuttig n is. Indien men haar niet voor goed en nuttig hield, zou zij niet plaats hebben. Wordt het niet in uw midden als eene doodzonde voorgesteld, moedwillig b. v. Maria-hemelvaarl en Allerheiligen te verzuimen- Men kan zeer goed en zonder de minste zonde Mariahemelvaart en Allerheiligen vieren, zonder dat men een enkel gebed tot Maria of de Heiligen spreekt; immers er bestaat een hemelsbreed verschil tusschen het vieren van een dag als Zondag en de vereering van Maria of de Heiligen. Worden in de voorname liianien uwer Kerk niet de gebeden der Heiligen ingeroepen? En waarom denkt gij wel, Heer Zaalberg, dat men dit doet? Geloof mij, alleen maar, omdat men het „goed en nuttig" acht. Worden er geene aflaten verbonden en zegeningen toegezegd aan het aanroepen van dezen of dien Heiligen ? Deze uitdrukking, ofschoon zij niet zeer juist is, laat ik doorgaan, en antwoord er slechts dit op: de aflaten worden aan de Christenen gegeven, om hen tot deugd en pligtbetrachting op te wekken, en schier nimmer wordt daartoe vereischt dezen of dien Heiligen regtstreeks aan te roepen. En nu spreek ik nog maar van de Heiligen in H algemeen, om later eerst van Maria en het Ave Maria te spreken, en al ware het ook dat men in uwe kerk de aanroeping der Heiligen gering mogt achten, ik tart de heeren F. en M. om ronduit te verklaren, dat ook deze aanroeping van Maria niet noodig is en zonder schade mag verzuimd worden. Ik moet dus wederom van Maria, de ons zoo dierbare moedermaagd spreken. Ik moet er ten minste in zooverre van spreken, als noodig is om aan te toonen dat hetgeen ik er van gezegd heb, door Zaalberg's brieven niet wederlegd is. Allereerst begin ik met uwe aandacht te vestigen op de vrij onhandige taktiek, welke mijn tegenstander zich in den strijd jegens mij heeft veroorloofd. Van Maria had ik gesproken in mijne leerrede over ITim- 2,5. Van Maria had ik gesproken in mijne godvruchtige gezangen; mijne leerrede had hij te bestrijden, met mijne gezangen had hij niets te maken Ondertusschen wat doet mijn edele bestrijder? In plaats van te wederleggen wat ik in mijne leerrede gezegd heb, haalt hij eene menigte coupletten aan uit mijne gezangen. Met wat oogmerk hij dit mag ge- daan hebben, wil ik niet beoordeelen. Zeker is het, dat hij daartoe met betrekking tot het doel, door hem alleen te beöogen, geen billijke reden kon hebben. Wat heb ik in mijne leerrede van Maria gezegd? Gedoogt, Mijne Geliefden, dat ik het ter bevordering van duidelijkheid u nog eens voor oogen stelle: „Indien wij Katholieken," zoo schreef ik, „de Godheid van Christus niet erkenden , „zouden ook wij Maria niet als zoo geheel buitengewoon „beschouwen. Wij zouden in haar zien, ja eene reine „Maagd, eene vrome Moeder, maar toch ook eenezon„daresse, door God van hare zonden gezuiverd. Maar „dewijl wij de Godheid van Christus erkennen, nu schijnt „ons haar moederschap een alleraanbiddelijkst geheim, „een geheim, dat niet alleen onuitsprekelijk is in zich' „zelve, maar dat ook op Maria de wondervolste uitwerking heeft; een geheim, dat haar op het innigst met „God vereenigt, dat haar zelve volkomen heiligt, dat haar „op het naauwst aan ons verbindt. Voorzeker, is Christus „waarlijk de Godmensch, dan bestaat er ook tusschen „ Maria en den Drieëenigen God een allerheiligste band. „Dan is zij van den Vader de uitverkorene Dochter; van „den heiligen Geest de geliefde Bruid; van den Zoon de „gezegende Moeder. Maar, terwijl zij zoo innig met den „Drieëenigen God is vereenigd, is zij ook zelve volkomen heilig. Zij is rein, zij is vlekkeloos, zij is vol van „genade, zij is vol van zegeningen. Haar moederschap „verheft haar boven allen, en hare heiligheid is in harmonie met haar moederschap. Daarbij is zij nog op het „naauwst aan ons verbonden. Want is Maria demoeder „ van Christus, dan is zij ook de moeder der kerk; Christus „is het hoofd der kerk, de kerk is het ligchaam van „Christus, en wij zijn ledematen van dat ligchaam. Dus 3 „is Maria de moeder van Christus, dan staat zij met ons allen ook in de naauwste betrekking." Ik vraag hetu, Mijne Geliefden, had ik volgens de Katholieke leer meer ter verheffing van Maria kunnen gezegd hebben? En wat heb ik in mijne godvruchtige gezangen gezegd, dat daarmede strijdt of niet volkomen overeen komt? Maar waarom dan toch die gezangen aangehaald? waarom er zoo menig couplet uit medegedeeld? Op zich zeiven genomen heb ik daar wel niets op tegen. Wil de heer Zaalberg bij eene andere gelegenheid mijne gezangen of geheel of gedeeltelijk aanhalen, zoo behoeft hij zich daarvan door de wet op den nadruk niet te laten terughouden, vermits ik hem nu de vereischte vergunning schenk. Ik heb er alzoo op zich zeiven genomen niets op tegen, dat men mijne gezangen aanhaalt; maar waartoe, vraag ik, was dat hier noodig? Wat moest de heer Zaalberg doen, wilde hij mij als eene edele kampvechter bestrijden? Hij moest aantoonen, dat wat ik in mijne leerrede gezegd heb, in strijd was met Christus' middelaarschap. En dit zeker kon hij niet gedaan krijgen met alleen mijne gezangen aan te halen. Want een van beide is zeker; of ik heb in mijne gezangen hetzelfde van Maria gezegd als in mijne leerrede, of ik heb er iets anders van gezegd? Heb ik er hetzelfde van gezegd, welnu, waartoe ze dan aangehaald? Heb ik er iets anders van gezegd, dan had hij dit moeten aantoonen. Maar daargelaten nu, of die aanhaling mijner gezangen hier min of meer noodeloos was, de heer Zaalberg zal toch onafhankelijk van die aanhaling wel iets anders gezegd hebben? Hij zal toch wel hebben bewezen, dat de voorstelling van Maria, zooals zij in de leerrede voorkomt, strijdig is met Christus middelaarschap? Neen, Mijne Geliefden, volstrekt niet. Dat wat hij eigenlijk alleen had moeten doen, heeft hij niet gedaan. Hij heeft, het is waar, mijne voorstelling wel afgekeurd, wel verworpen; maar hij heeft niet bewezen, dat zij met Christus' middelaarschap streed Neen, dit heeft hij niet bewezen, en dit kon hij niet bewijzen. Het is zeer gemakkelijk de grootheid van Maria, door de Katholieke Kerk geleerd, bespottelijk voor te stellen; maar te bewijzen, dat die grootheid den eenigen Middelaar krenkt, neen dit is niet gemakkelijk, dit is zeer moeijelijk, want het is onmogelijk. De grootheid van Maria krenkt den eenigen Middelaar niet, integendeel zij looft Hem, zij prijst Hem. Want hoe groot Maria ook zijn moge, zij heeft niets dan door Christus. En die Christus, welke vooral als Godmensch Middelaar is, die Christus, zeg ik, schijnt ons als Middelaar des te grooter, naarmate Hij door Zijne menschwording en Zijne Moeder en met Zijne Moeder den mensch in 't algemeen hooger heeft verheven. De grootheid van Maria is niet eene krenking van Christus' middelaarschap, o neen, zij is er de vrucht, zij is er het sieraad van. En nu, Mijne Geliefden, kom ik tot de beantwoording der volgende zinsnede, waarin de heer Zaalberg zegt: al ware het, dat men in uwe kerk, de aanroeping der heiligen gering mogl achten, ik tart de heeren F. en M., om ronduit te verklaren y dat ook de aanroeping van Maria niet noodig is en zonder eenige schade mag verzuimd worden. Het zoude moeijelijk zijn om in zoo weinige woorden grooter blijk van onbedachtzaamheid te geven, dan de heer Zaalberg gedaan heeft. Ik tart de heeren F. en M. om ronduit te verklaren. Welnu dan heer Zaalberg, ik ben thans tot uwe dienst; zeg het mij, wat wilt gij dat ik verklare en ronduit verklare; verstaat gij zelf wel, wat gij eischt? Gij wilt, dat ik de aanroeping van Maria niet noodig verklare. Maar dit is gevaarlijk als men met u te doen heeft. Zoo even zeidet gij: als het „goed en nuttig" is de Heiligen aan te roepen, dan is het ook noodig- Bij u dus schijnt „goed en nuttig'''' hetzelfde te zijn als noodig. Indien ik nu eens verklaarde, dat de aanroeping van Maria niet noodig is, dan zoudt gij met uwe eigenaardige logica mij kunnen tegenwerpen, en zeggen: dus is zij ook niet „goed en nuttig " En zoo doende raakte ik in den klem. Indien ik Katholiek wil zijn en blijven, dan behoef ik mij in 't algemeen genomen, niet meer op de aanroeping van Maria toe te leggen, dan mijne eigene devotie mij daartoe aanzet; maar ik mag toch niet ontkennen, dat die aanroeping goed en nuttig is, want dan zoude ik regtstreeks het Concilie van Trente wederspreken en alzoo ophouden Katholiek te zijn. Zeg mij dus, indien gij wilt, welke beteekenis gij hecht aan het woord: niet noodig. Gij hebt reeds gezegd: als iets goed en nuttig is, dan is het ook noodig- Nu wensch ik van u te weten, of, als iets niet noodig is, het dan ook daarom niet goed en nuttig moet geacht worden En dan — wat verstaat gij door aanroeping? Men onderscheidt eene regtstreeksche en niet regtstreeksche aanroeping. Ik roep Maria regtstreeks aan, wanneer ik zeg: Maria bid voor ons, opdat God ons helpe. Ik roep Maria niet regtstreeks aan, wanneer ik bid: O God help ons om Maria's wille. Daarenboven de vereering van Maria alleen bevat reeds in zich eene ingewikkelde aanroeping. En zoo begrijpt gij, hoe moeijelijk het wordt glad weg en zonder onderscheiding te verklaren: de aanroeping van Maria is onnoodig. Dergelijke verklaring laat zich gemakkelijker geven van andere Heiligen dan van Maria, omdat andere Heiligen op verre na niet in eene zoo naauwe betrekking staan met Christus en met ons, als Maria. Want inderdaad naauwelijks kunnen wij aan Christus denken, en toch zijn wij verpligt zonder ophouden aan Hem te denken, of Maria de moeder van Christus staat ons tevens voor den geest. Stellen wij ons het grootste van alle geheimen de menschwording van Christus voor oogen, zoo hooren wij Maria uitroepen: Ziet de dienstmaagd des Heeren, dat mij geschiede naar uw woord. Naderen wij in den geest tot Bethlehem, knielen wij neder voor de kribbe van Jeeus, zoo vinden wij ook daar Maria, uit wie Hij, dat goddelijk wicht, geboren werd. Beschouwen wij Hem als den koning der Joden, aangebeden door de wijzen uit het Oosten, zoo ligt Hij rustende op den schoot van Maria. Zien wij dat wonderkind of naar Egypte vlugtende, of in zijn vaderland terugkeerende, het wordt op de armen van Maria gedragen. Beschouwen wij onzen jeugdigen Verlosser in het stille verblijf te Nazareth, zoo zien wij Hem onderdanig aan Maria. Gaan wij in den geest naar den Calvarieberg, stellen wij ons onzen Heiland voor, aan het kruis genageld, met bloed en wonden overdekt, Maria, die moeder van smarten , staat aan zijne zijde. Beklimmen wij vreugdevol den Olijfberg, om de glorierijke hemelvaart des Heeren te beschouwen, dan zien wij te midden der opgetogen apostelen ook Maria van heilige vreugd overstroomd. Daarenboven is Maria niet alleen met Christus, maar ook met ons allen op het naauwst verbonden. Men mag daarover redekavelen, zooveel men wit, maar als men eenmaal aanneemt, dat Christus niet alleen mensch, maar ook God is, en dat Christus God en mensch zijnde uit Maria werd geboren, dan staat ook Maria met ons in de allernaauwste betrekking- Want indien Christus onze broeder is, dan mogen wij Haar, door wie Hij dit is, als onze Moeder erkennen- Wijl aldus de geschiedenis van Maria zich aan die van Christus zoo onafscheidbaar aansluit, dat wij schier aan Hem niet kunnen denken, zonder dat zij ons voor den geest staat, is het dan te verwonderen, dat wanneer wij Hem verheerlijken, soms een straal der glorie, die wij den Zoon geven, ook op de Moeder afdaalt? Is het te verwonderen, vraag ik, wijl het ons nog daarenboven ten eenemaal onmogelijk is, niet eene bijzondere hoogachting voor haar te gevoelen- Alzoo, mijnheer Zaalberg, gij hebt zeer goed begrepen, dat het ons Katholieken niet mogelijk is, om in alles op dezelfde wijze te spreken van Maria als van andere Heiligen. Maar toch als ik mij voorstel eene eigenlijke aanroeping, eene aanroeping, waardoor men zich regtstreeks tot Maria wendt en haar zegt, bid voor ons; ja dan, dan verklaar ik ronduit, dat zij niet noodig is, mits gij mij toestaat, dat ik haar met het concilie van Trente toch als goed en nuttig beschouwe. Maar neen; dit is u niet genoeg, gij tart mij nog te verklaren, dat ook de aanroeping van Maria zonder eenige schade mag verzuimd worden. Wat hierop te antwoorden? Zeker, indien de aanroeping van Maria verzuimd wordt, dan mag ik dat verzuim niet goedkeuren en moet dus wel verklaren, dat daar, waar verzuim plaats heeft, schade geleden wordt. Wordt daarentegen de aanroeping van Maria niet verzuimd, maar eenvoudig achtergelaten, dan vraag ik, wat bezwaar het kan opleveren, indien dit achterlaten soms met eenige schade gepaard gaat. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat men het een en ander niet kan achterlaten zonder eenige schade te lijden, maar dat men zich die schade kan en mag getroosten. Dan ik zeg meer: wanneer iemand, wie hij ook zijn moge, de aanroeping van Maria achterlaat, zonder hoogmoed, zonder laatdunkenheid, zonder verzet tegen Gods Kerk, alleen maar in eenvoudigheid des harten en uit eigen devotie, omdat hij zich meer opgewekt, meer getrokken gevoelt, om regtstreeks zich tot God en Jesus te wenden, terwijl hij zich overtuigd houdt, dat men Maria geene betere dienst bewijst, dan wanneer men haren Zoon boven alles bemint en lief heeft, ja voorzeker, wanneer iemand zoo de aanroeping van Maria achterlaat, dan verklaar ik ronduit, dat dit zonder schade geschiedt. En alzoo, mijnheer Zaalberg, voldoe ik zeker aan uw eisch; met inachtneming van bovengaande bemerking, verklaar ik ronduit, dat de aanroeping van Maria niet noodig is, en dat zij, wanneer er geen verzuim bij plaats heeft, zonder schade kan achtergelaten worden. Wilt gij nog meer verklaringen van dien aard? ik ben bereid ze u te geven. Gij hebt er slechts om te vragen, slechts uw verlangen te kennen te geven, en gij behoeft er mij niet toe te tarten. Komen wij nu, Mijne Geliefden, tot het derde gedeelte mijner leerrede, waarvan ik u insgelijks mag verzekeren, dat het door den heer Zaalberg niet wederlegd is. Eene aandachtige lezing der volgende regelen zal u daarvan ten volle overtuigen. De heer Zaalberg voorspelde in zijne feestrede den val van Rome en bezong de zegepraal der Hervorming. Ik daarentegen toonde aan, dat die voorspelling geen grond heeft en dat de hervorming als kerk reeds gevallen is De heer Zaalberg zeg ik ten eersten voorspelde den val van Rome. Dat Rome vallen moet, dit is, zeide hij, de eisch des geloofs, dit is de bede der liefde, dit is de profetie der hoop. Maar waarom is dat, én de eisch des geloofs, én de bede der liefde, én de profetie der hoop? Daarom, omdat Rome het middelaarschap van Christus krenkt. Maar ziet daar juist, wat hier in kwestie was. Datgene nu, wat in kwestie was, mogt niet tot bewijs worden aangevoerd. Om die reden meende ik te kunnen volstaan met te zeggen, wat ik in mijne leerrede bl. 24 gezegd heb: „Deze geheele redenering, „ Mijne Geliefden, in de feestrede met een zoo verblindenden woordenpraal ontwikkeld, komt hier op neêr, dat „Rome den Middelaar te kort doet, den Middelaarmis„kent, den Middelaar wederstaat, de glorie, deheerlijk„ heid van den Middelaar verdonkert. Ik beken het, indien „ dit punt bewezen ware, zoude men daaruit kunnen aflei„ den, dat Rome een rijk van duisternis zijnde eenmaal „ vallen moet, dat ten minste zijn einde geen zegepraal „kan wezen. Maar ziet daar juist, wat niet bewezen is. „Men heeft een blaam op Rome geworpen; ik heb het „van dien blaam gezuiverd En hiermede stort ter beschaming van den feestredenaar de geheele redenering „ ineen " Wat antwoordt daarop de heer Zaalberg in zijne brieven? In eene noot van zijn tweeden brief bl. 221 zegt hij onder anderen: Moet ik nog opzettelijk over het laatste deel mijner feestrede spreken ? Die voorspelling van Romés val heeft velen geërgerd. Mij heeft de voorspelling niet geërgerd; maar ik heb ze vrij onnoozel gevonden. Indien de heer Zaalberg grondig had bewezen, dat Rome het middelaarschap van Christus te kort doet, dan zoude hij daaruit hebben kunnen afleiden, dat het vallen moet, ten minste eenmaal, ten minste op den jongsten dag. Maar ik vraag het u, wat beteekent zulk eene voorspelling? Wij weten allen, dat de geheele wereld eenmaal vergaan moet, en zeker meer weet de heer Zaalberg er niet van- Dan zijne voorspelling is niet slechts onnoozel, maar ook geheel zonder grond. Zij steunt op eene aanklagt, waarvan ik de valschheid heb aangetoond. Heeft de heer Zaalberg deze mijne wederlegging, in haar geheel genomen, ongeschonden gelaten, zoo heeft hij zich met kracht verzet tegen eene aanmerking, welke ik op eenige bijzonderheden, door hem ter staving zijner voorspelling bijeengebragt, gemaakt hebt. En hierover moet ik u eenigzins uitvoeriger onderhouden. Nadat ik in mijne leerrede Zaalbergs bewijsvoering had wederlegd, ging ik op de volgende wijze voort: „ Maar is die „bewijsvoering in haar geheel genomen zoo weinig beteeke„ nend, nog onbeduidender zijn de bijzonderheden, waardoor „ men die trachtte te bevestigen. Om aan te toonen, bij voor„ beeld, dat Rome met der daad de vrede Gods verstoort, sta„ pelt men de volgende vragen opeen:" Zegt het ons, is dat vrede Gods, als men bij nooden en angsten der ziel niet hinderlijk vertrouwend tot God durft gaan, maar in de voorbidding der heiligen uitkomst zoekt? Is dat vrede Gods, als de boetvaardige door iusschenkomsl eens priesters tot den Heiland gaat en op geene vrijspraak durft hopen, zoolang hij ze niet van den priester ontving ? Is dat vrede Gods, als de stervende zich ten prooi acht aan het eeuwig verderf, zoolang de laatste zalving zijn schuld niet heeft uitgedelgd? Is dat vrede Gods, als men staande bij de graven der zijnen, nog niet vol hope den blik naar den hemel durft slaan, omdat men de zaligheid der ontslapenen nog in de magt der priesters ziet ? Is dat vrede Gods? maar waartoe meer? Er kan geen vrede zij», waar men de eenige bron van vrede voorbijgaat, en nog elders ruste zoekt dan bij Christus. Na deze woorden van den heer Zaalberg te hebben aangehaald, liet ik er onmiddelijk op volgen: „ Katholieken, die mij aan„hoort, erkent gij in deze opeengestapelde vragen uwe „leer? want let wel, men heeft daarin uwe leer willen „voorstellen, om alzoo te doen blijken, dat uwe kerk „een rijk van duisternis is en daarom vallen moet. Er„kent gij dan, ik vraag het nog eens, in deze opeengestapelde vragen uwe leer? Neen, gij erkent daarin „ uwe leer niet. Want, zegt het mij, durft gij in nooden „ en angsten niet kinderlijk vertrouwend tot uwen God te „naderen? Acht gij het wel noodzakelijk, om op straf „ van niet verhoord te worden, den eenen of den anderen „ Heilige aan te roepen ? Gij begrijpt zonder twijfel, „dat gij u aan Christus instellingen moet onderwerpen; „maar ook weet gij niet, dat, wanneer gij uwe zonden „met een opregt en volmaakt berouw betreurt, gij reeds „daarvan vergiffenis ontvangt, eer gij nog tot den priester „nadert! En wanneer gij u im de onmogelijkheid bevindt, „om tot den priester te naderen, durft gij niet ook zon„der de losspraak op barmhartigheid hopen? Als iemand „ uwer of onschuldig of boetvaardig heeft geleefd, acht hij „ zich dan wel ten prooi aan het eeuwig verderf, zoo „hem zonder de laatste zalving de dood mogt overvallen? „Wanneer gij staat bij de graven uwer dierbaren, durft „gij dan niet vol hoop den blik naar den hemel slaan, „omdat gij de zaligheid der ontslapenen in de magt der „priesters ziet! En wanneer heeft men u ooit gezegd, „dat Christus niet de eenige bron van vrede is? Wan„neer heeft men u ooit aangeraden, om die bron voorbij „gaan? En wanneer gij ook soms de voorspraak der „Heiligen inroept, is het dan niet met en door de Heiligen zeiven, dat gij tot die bron nadert." Ziet daar, Mijne Geliefden, wat ik in mijne leerrede gezegd heb, zien wij nu het antwoord, dat daarop de heer Zaalberg geeft. De boven gemelde woorden, zoowel de mijne als de zijne, stelt hij ons nog eens, tegen over elkander geplaatst, voor. Hij stelt ze ons voor, zooals ik ze heb aangehaald, doch van mijne woorden laat hij de twee eerste en laatste zinsneden achter, die de aanroeping der Heiligen gelden, en aan het slot zijner woorden voegt hij deze cursief gedrukte zinsnede toe, die ik opzettelijk had weggelaten: en angstig voor de rust der geliefde dooden blijft smeeken. Nadat hij nu mijne en zijne woorden, tegenover elkander geplaatst, ons had voorgesteld, begon hij op de volgende wijze te redeneren: Ziet daar, mijne B. B., de stukken nevens en tegen over elkander. Uit de hier cursief gedrukte woorden van F. ziet gij, waar gij den klemtoon leggen moet; en waar hier eigenlijk de fijnheid en slimheid der verdediging schuilt. Zij, die uitgeroepen hebben: „Pater F. is een liberaal man!" hadden onregt. Vooreerst mogt hij als Roomsch priester niet liberaal zijn. Ten anderen ware zijne verdediging van Rome dan kwalijk geplaatst geweesS, daar ik niet het bijzonder gevoelen van dezen of dien, maar de kerkleer bestreden had. En ten derde is het ook zoo niet. Wat hij gezegd heeft is zuiver Roomsch Katholiek. Maar weet gij, wat hij gedaan heeft ? Hij heeft de halve waarheid gezegd en de andere helft verzwegen. Of liever hij heeft van de door uwe kerk toegelatene uitzonderingen voor deze en die buitengewone gevallen gesproken, terwijl ik van den regel sprak. Gij bemerkt het, als gij let op de cursief gedrukte woorden. Vervolgens is hij voorzigtig (?) genoeg geweest, om bij het overnemen mijner vragen, de laatste hier voorkomende en nu cursief gedrukte woorden tusschen het voorafgaande en volgende stillekens weg te laten. Anders had hij nog bij zijne laatste vraag ook dit moeten voegen; „En blijft gij dan nog angstig voor de „rust der geliefde dooden smeeken!"'' En gij begrijpt zelf wel, dal hij toch moeijelijk zeggen of veronderstellen kon, dat gij dat niet zoudt doen. Waar moest het anders met de zoo winstgevende zielmissen heen? Die kon hij toch wel niet als niet noodzakelijk voorstellen. Maar verder is hel onwaar, wat hij in H begin zegt, dat ik in deze zinsneden „de leer" uwer Kerk heb willen voorstellen. Zoo hij dit niet wist, dan had hij het toch kunnen weten. Uwe kerkleer stelde ik in het eerste deel mijner feestrede voor. Hier sprak ik over de gevolgen dier leer bij de leeken en beweerde, dal duizenden onder hen den vrede Gods, dien ik beschreef, derven, want dat zij enz. De Pater had dus niet moeten vragen: „ Is dal uwe leer d. i. kerkleer.'1'' Maar had moeten vragen, „is er wel iemand uwer, van wien dit alles geldt?"" Waarom deed hij dat niet? Natuurlijk omdat hij niet durfde, omdat hij niet kon. Hij wist immers nog beter dan ik, hoe velen er onder u zijn, die bij hun gemoedelijk geloof aan de priestermagt, in hun leven zonder priesterlijke vrijspraak niet rustig zijn, op hun doodbed zonder laatste oliesel niet sterven durven, en, bij de graven hunner dooden niet naar den hemel, maar naar het vagevuur zien, en tot den priester gaan om door hem de gepijnigde ziel te laten voorthelpen. Wat zegt gij, Mijne Geliefden, van deze taal uit Zaalberg's pen gevloeid? Is zij niet ongerijmd? Is zij niet hartstogtelijk? Stuit zij u niet tegen de borst? Strijdt zij niet met uwe overtuiging ? Heb ik geen regt, om er mij met verontwaardiging van af te keeren en er niet op te antwoorden ? Maar ten einde niemand dit als een kunstgreep uit onvermogen voortspruitende zoude aanzien, ga ik er toe over, om dit vreesselijk broddelwerk althans eenigzins te ontwarren. Ziet daar, zoo schrijft de heer Zaalberg, mijne B. B. de stukken nevens en tegenover elkan- der. Uit de hier cubsijf gedrukte woorden van F. ziet gij, waar gij den klemtoon leggen moet, en waar hier eigenlijk de fijnheid en slimheid der verdediging schuilt. In mijne zoo even aangehaalde woorden, kan men zien, wat de heer Zaalberg cursijf heeft doen drukken. Dat hij den klemtoon legge, waar hij goedvindt, ik heb er vrede meê. Overigens geef ik hem de verzekering, dat ik er mij op toeleg, niet om fijn en slim, maar om klaah en duidelijk te zijn- Zij die uitgeroepen hebben: „Pater F, is een liberaal man!" hadden onregt. Vooreerst mogt hij als Roomsch priester niet liberaal zijn. Elke Eoomsche, hetzij priester, betzij leek, moet, wil hij Eoomsch blijven, zich aan de kerkleer houden. Verwerpt hij slechts één. punt der kerkleer, dan reeds houdt hij op Eoomsch te zijn. Maar buiten de kerkleer, bestaat er nog een uitgestrekt veld, waarop zich een ieder vrij mag bewegen. Op^ dat veld dus kan men min of meer bekrompene, min of meer ruime denkbeelden hebben, en alzoo min of meer liberaal zijn. Maar wat hiervan zijn moge, ik maak er hoegenaamd geen aanspraak op, om in Zaalberg's oog liberaal te schijnen. Ten andere ware zijne verdediging van Rome dan kwalijk geplaatst geweest, daar ik niet het bijzonder gevoelen van dezen of dien, maar de kerkleer bestreden had. En ten derde is hel ook zoo niet. Wat hij gezegd heeft, is zuiver Roomsch Katholiek. „Wat hij gezegd heeft is zuiver Roomsch Katholiek F Ik zeg den heer Zaalberg hartelijken dank voor deze bekentenis. Zij strekt mij tot een grond, waarop ik op de volgende wijze mag redeneren. Wat ik gezegd heb, is zuiver Roomsch Katholiek. Maar wat de heer Zaalberg gezegd heeft, strijdt met hetgeen wat ik gezegd heb; dus wat de heer Zaalberg gezegd heeft, is niet zuiver Roomsch Katholiek. Wat hij bestreed, was derhalve niet ie kerkleer, maar iets anders, dat ten minste niet zuiver Roomsch Katholiek is. Maar weel gij, wat hij gedaan heeft? hij heeft