DE ONDERSCHEIDENE BETEEKENIS VAN HET WERKWOORD „HEILIGEN" IN HEBB. II : 10, EN IN VS. 11. Want het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den Oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen. Want en Hij die heiligt, en zij die geheiligd worden zijn allen uit één: om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen. Voor één of liever twee woorden vraag ik de aandacht van den lezer van „De Vrije Kerk." Nu de vriendelijke aandrang van den redacteur mij noopt tot vervulling eener belofte, om iets voor zijn maandschrift te zenden, moge de lezer deze bladzijden over slechts twee woorden de aandachtige lezing en overdenking niet onwaardig achten. In het Woord van God zijn alle woorden belangrijk. „Al wat te voren geschreven is, dat is ter onzer leering te | voren geschreven..." Eom. 15:4. Niet één jota noch één tittel is zonder beteekenis en doel; en niets mag van de Schrift afgedaan of aan haar toegevoegd worden; en evenmin bij de verklaring en prediking voorbijgegaan. Het fijnste radertje in het grootste uurwerk is volstrekt niet de geringste arbeid van den maker, terwijl het voor de juiste aanwijzing van uur, minuut en seconde onmis- baar is. Is dit reeds reden genoeg, om ook op de schijnbaar geringste bizonderheid in de Schrift te letten, dan mag ik ongetwijfeld wel op belangstellende aandacht rekenen, nu de woorden, waarover ik iets in 't midden wensch te brengen, tot die woorden behooren, die de hoofdgedachten van de leer der zaligheid uitdrukken: men zou kunnen zeggen, die de klinkers vormen van het heilig alfabet. 'k Behoef u slechts te herinneren, dat het werkwoord „heiligen," bedrijvend of lijdend, of beide wordt gebruikt van God, van Christus, van den H. Geest, van menschen, van dieren: en van nog andere creaturen. Let gij daarbij er op, dat dit woord, en de zaak, nauw verwant is met deze andere woorden en zaken: heilig, heilig worden, heilig syn, het heilige, het heilige der heiligen, heilige dingen, heilige plaatsen, het allerheiligste, heiligdom, heiligheid, heiligheid der heiligheden, heiliging, heiligmaking — let gij daarop, dan is het u aanstonds duidelijk, dat wie het woord „heiligen" wil verstaan, in dezen heerlijken hof, of wilt ge, tempel der heiligheden Gods moet binnengaan. Ik kan thans slechts den weg derwaarts wijzen. Eén woord, of liever: twee woorden. Onze Staten-vertaling heeft één woord in beide verzen: „heiligen." Dat de beteekenis niet de zelfde kan zijn in vs. 10 als in vs. 11, — alleen een zeer oppervlakkige lezing, of aanhaling op den klank af zou dat kunnen voorbijzien. Geheel het redebeleid wijst op een onderscheiden beteekenis. Ook het naaste verband. In vs. 10 is sprake van God die Christus heiligt, van Christus die geheiligd is geworden; in vs. 11 van heiligen, als een daad, een werk van Christus aan de geloovigen: en van Zijn volk dat door Hem geheiligd wordt. Hoe men echter daarover denke, beslissend is het ge- bruik van twee onderscheiden woorden in den grondtekst: reteióa (teleiooo) in vs. 10, en xyix^a (hagiazoo) beide malen in vs. 11. Daargelaten, of wij de juiste beteekenis van deze woorden kunnen vinden, het mag, het moet, voor allen die de gansche Schrift voor Gods Woord erkennen van te voren vaststaan: dat de Heilige Geest Zijn doel er mede had, om in vs. 10 tsXswu, en in vs. 11 xyix\u te gebruiken. Het eerste woord: tsK. komt in Hebreën 9 maal voor, en is 5 maal door „heiligen" vertaald: Cap. 2:10; 5:9; 7:28; 9:9; 10:1; de andere malen door: volmaken: 7 :19; 10:14; 11:40; 12 : 23. Buiten dezen brief is het nergens met „heiligen" vertaald, doch met: volbrengen, voleindigen, volmaken; en in den lijdenden vorm, met: vervuld, volbracht, voleindigd, volmaakt worden. Met recht vraagt dus de nadenkende lezer: waarom juist in Hebr. de vertaling door „heiligen" ? Het tweede woord: dy. komt 6 malen voor in Hebreen, en vele malen (23) elders in het N. T, en is overal door „heiligen" overgezet. Evenals in het O. T. overal, waar heüigen en verwante woorden voorkomen, het werkwoord UhpT in verschillende species gebruikt is, waarvan ook alle naamwoorden die op heiligen betrekking hebben zijn afgeleid: zoo is dy. bet eigenlijke N. Testamentische woord voor „heiligen". Slechts driemaal vindt gij xyv&pxi, in den zin van „geheiligd zijn" door een gelofte; Hand. 21:24,26; 24:18; terwijl xyvi%u „reinigen" beteekent: Joh. 11:55, Jak 4-8' 1 Pet. 1:22, 1 Joh. 3:3. Laat mij dadelijk hierbij opmerken, dat de beide woorden van Cap. 2 vs. 10 en 11 in eene en de zelfde zinsnede voorkomen in Hebr. 10:14: „Want door ée'ne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt (Vf A.) degenen die geheiligd (dy.) worden. Is het alzoo duidelijk, dat beide woorden met opzet in onderscheiding van èn in nauw verband met elkander gebruikt worden, dan volgt daaruit reeds, dat de beteekenis van xy. (vs. 11) een andere moet zijn dan van rsK (vs. 10), hetwelk dan ook in andere vertalingen niet met „heiligen", maar met wyden (consacreeren), of volmaken, voleindigen, en in de oude Ned. vert.: uitgave van Nic. Biestkens, met volkomen maken is vertolkt. 1). Wij beginnen met vs. 11; te meer, omdat daarin de reden wordt opgegeven van het „heiligen" in vs. 10. Het ww. xy. en alle nw. die hiermede verwant zijn, zij alle komen af van xyiog: heilig. Dit bijvn. wordt afgeleid van royos» en oftxi, waardoor diepe eerbied, eerbiedige schuchterheid, wordt aangeduid. In onderscheiding van de andere woorden, ook door „heilig" vertaald, drukt xyiog een eigenlijk en absoluut goddelijke eigenschap uit: de eigenschap waardoor de aard van het Allerhoogste Wezen zich kenmerkt. Ps. 99:5, 9; Openb. 4:8. Let er slechts op, dat de Heilige Geest altijd Trvevpx xyiov genoemd wordt. 'Ayix^u heeft dan ook altijd betrekking op de heiligheid van God: hetzij om die te erkennen, te eeren, zoo als in de bede: „Uw naam worde geheiligd," hetzij om zaken of personen in overeenstemming met de heiligheid van God te brengen, door afzondering èn toewijding: en dit weder, öf in voorwerpelijken zin, door voldoening aan de voorschriften van Gods Verbond, of ook innerlijk, door den Heiligen Geest, in den zin van inwendige verandering: Gode gelijkvormig maken, en worden. Zeer opmerkelijk, niet waar, dat de Schrift alleen zulk eene toewijding en zulk eene verandering des menschen voor echt erkent, die aan den maatstaf van God zeiven, aan Gods aard, beantwoordt, gelijk zij uit Hem en naar Hem is, en tot Zijne eer. Hoe nietig, hoe laag, hoe onrein, wordt hierbij de deugd, de braafheid, de humaniteit, het genot en geluk, en wat de menschen al zoo meer, van uit den mensch en tot en voor den mensch, hebben uitgedacht, gepoogd en geroemd! Geen zaligheid voor of verbetering van den zondaar, of het moet „heiliging" zijn, vrucht van „geheiligd worden." In vs. 11 komt xyix^co voor in den hoogsten, in den vollen zin; zonder eenige beperking; als de samenvatting van het werk van Jezus, die geleden heeft en gestorven is om, vs. 10, „de Overste Leidsman der zaligheid" te zijn. Jezus heiligt; Hij is het „die heiligt", de heiligmakende; zijne „broeders" zijn de geheiligd wordenden door Hem, die zelf niet noodig had in dezen zin geheiligd, tot God gebracht en inwendig naar Gods beeld vernieuwd te worden: dewijl Hij heilig is, de Zone Gods. 't Is duidelijk dat de schrijver met dit „heiligen" hier, evenals in andere plaatsen van den brief, ook het oog heeft op de heiliging in het O. T. geëischt door de wet. Geheel deze brief heeft de strekking aan te wijzen, dat de eeuwige Zoon van God, die een weinig minder dan de Engelen geworden was, van wege Zijn lijden en sterven in de menschelijke natuur, de vervuiler is van den O. T. Ceremoniëndienst. Israël was, en moest den Heere een heüig volk zijn: daarop wezen,daartoe dienden al de inzettingen en rechten van het Oude Verbond. Wat nu het bloed van stieren en bokken slechts uitwendig kon doen, Heb. 9:13: „heiligen («7.) tot de reinigheid des vleesches," dat doet het bloed van Christus in waarheid en volmaaktheid, vs. 14: nl. „het geweten reinigen (nxSxpl&iv) van doode werken, om den levenden God te dienen." Het w.woord: KX$xpl%a>, xxSrxlpw met afgeleide nomina meermalen hier en elders gebruikt, en bij ons door „rei- nigen" vertaald, drukt meer de ontkennende zijde van het werk van Christus uit; het komt steeds voor in verband met de zonde; zie b. v. „de reinigmaking onzer zonden," 1:3; „reinigen van doode werken," 9:14; „het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde," 1 Joh. 1:7. 'Aytx^u drukt uit de met die reiniging onafscheidelijk verbonden positieve verandering: het heiligen, en geheiligd worden, de heiligmaking, naar het beeld van God: die in het zoo even genoemde 9:13 aldus in aard en doel wordt omschreven: „Om den levenden God te dienen." Niet de wet, niet de Priesterschap des O. T., maar Hij die „een barmhartig en getrouw Hoogepriester" is, in de dingen bij God, „om de zonde des volks te verzoenen," vs. 17, Hij is het, en Hij alleen, die „heiligt," en door Wien allen, die de heerlijkheid beërven, geheiligd worden, en nu den naam van „heilige broeders," Cap. 3:1, kunnen dragen. Vraagt iemand, waarom in dezen brief het „heiligen" niet aan den Heiligen Geest wordt toegeschreven: de reden is duidelijk uit het verband, gelijk ook uit andere teksten hier en elders. In vs. 26 van Ef. 5 lezen wij: „die Zich zeiven voor de gemeente heeft overgegeven, opdat Hij haar zou heiligen (xyidtuy) . . . opdat Hij haar Zich zeiven zoude heerlijk (evdo&v) voorstellen . . ." De „heiliging" is niet te verkrijgen buiten Christus: de Heilige Geest neemt alles wat Hij geeft en werkt uit Christus; daarom heet Hij ook de Geest des Zoons, de Geest van Christus. Die „heiliging" van al de verlosten is het doel van God. Gods genade is een heilige en heiligende genade : geen oorzaak of vergoeding van zonde en zondelust. Opdat Jezus de heiligende, de heiligmaker, zou kunnen zijn, was niets minder noodig, dan dat Hij de owheiligheid wegname, en daartoe het lijden des doods onder- ging: dat Hij in alle kracht „den doodsmaak." Hebr. 2:9. In onzen tekst, vs. 11, komt: xyix^co voor het eerst voor. Zien wij nu het verband in. Het heilrijke lot der kinderen Gods wordt, in vs. 10, door twee onderscheiden woorden uitgedrukt: G o d leidt vele kinderen tot de heerlijkheid, en Jezus, van wien vs. 9 is gesproken, is „de Overste Leidsman hunner zaligheid." Is er onderscheid èn verband tusschen heerlijkheid en zaligheid? Zou het niet? Zaligheid (gutyip'ix) wijst op de ellenden, waaruit Jezus redt (trw^f/); heerlijkheid (Sa§#) is het hoogste woord, dat de taal der menschen heeft, en waardoor zoowel de naar buiten tredende, zich objectiveerende, glans van Gods volzaligheid, als de in- en uitwendige luister en vreugd van den staat der volmaaktheid wordt aangeduid. Die kinderen, vs. 10, die tot de heerlijkheid geleid worden, zijn blijkbaar de zelfden als: „allen die geheiligd worden," in vs. 11. Het „heiligen" van Christus staat dus in nauw verband met Zijn werk als „ Overste Leidsman hunner zaligheid." Dat werk der redding, der verlossing van Christus, waardoor God vele kinderen tot de heerlijkheid brengt, is in aard en strekking en vrucht: in de rechte verhouding tot God plaatsen, heiligen, heilig maken. Bij de heerlijkheid, waarvoor Gods volk bestemd is, past de zonde niet; daartoe is noodig een gereinigd zijn van de zonden en een werkelijke heiligheid: een „deelachtig worden van de heiligheid van God," Hebr. 12:10, die de Auteur is van geheel dit genaderijk en heerlijk Evangelie, van geheel de zaligheid en heerlijkheid. Het nauwe verband van „heerlykheid''1 en „heiligheid" treedt ook elders in de Heilige Schrift duidelijk in het licht. In het straks reeds aangehaalde Ef. 5:26, wordt gezegd, dat Christus hierom Zich overgaf, en hierom Zijne Gemeente heiligde (xy.), opdat Hij haar Zich zeiven heerlijk, (evSoJ-ov) in-heerlijk, door en door heerlijk, zou Toorstellen. De Gemeente heilig, opdat zij heerlijk zij! Heerlijk in zich zelTe, heerlijk Toor God en Christus, heerlijk in de genieting der heerlijkheid Tan God en het Lam. Voeg daarbij o. m., dat in Rom. 8:30 niet, (zooals in 1 Cor. 1:30 rechtTaardigmaking door heiligmaking) „gerechtTaardigd" geTolgd wordt door „geheiligd", maar door Terheerlijkt", föot-xtre) dan ziet gij nog inniger de beteekenis en de onderlinge betrekking Tan: heerlijkheid en heiligheid, Tan verheerlijken en tot de heerlijkheid leiden en Tan heiligen aangewezen. Waarom anders plaatst Paulus daar, Rom. 8:30, „Terheerlijkt," dadelijk na „gerechtTaardigd", en dat zonder Tan „geheiligd" eens te spreken? Waarom anders, dan omdat, naar den aard der zaak, naar den wil en de werking Gods, heiligen in beginsel, in wortel en tak, verheerlijken is; en omdat de gekenden Gods, die „Terordineerd zijn den beelde Zijns Zoons gelijkTormig te worden, opdat Hij de eerstgeborene zij onder Tele broederen," Tolkomen geheiligd zullen zijn, zoodra zij Terheerlijkt worden: of wilt gij, de heerlijkheid zullen beërTen in Tolmaking hunner heiligmaking in de Treeze Gods? Hij die heiligt, is de met heerlijkheid (ïïo^x) en eere (ri/tti) gekroonde Jezus, die geleden heeft ts. 9. Zij die door Hem geheiligd worden, hebben daarin het begin en den waarborg, Ef. 1:13, 14, hunner Tolkomene Terlossing en Terheerlijking. Zij zijn door die heiliging één met Hem, in eenheid Tan leTen en lot, die als hunner één geworden is, in Zijne Trijwillige ZelfoTergaTe aan den Vader, tot den dood: naar het welbehagen Gods, die Hem heeft Ternederd en Terhoogd, en Tan Wiens genade zoowel de Zaligmaker: „Hij die heiligt", als „de geheiligd wordenden" de Trucht zijn. „Want Hij die heiligt, en zij die geheiligd worden zijn allen uit één." Dit: „ uit één," hos beteekent o. i. niet: uit éénen Schepper, of éénen stamvader, of uit ééne natuur, maar: uit éénen Auteur, Ontfermer, Vader, uit Wien zoowel de Verlosser als de verlosten als zoodanig afkomstig zijn; die, Jezus aan het hoofd, ééne heilige broederschap vormen: de Gemeente, waarop de lijdende Messias hoopvol staroogde, reeds in den Profetischen Psalm: Ps. 22, door onzen schrijver aangehaald in vs. 12 en 13. „Om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen." vs. 11. „Want en Hij die heiligt, en zij die geheiligd worden zijn allen uit éénen." Dit geeft de schrijver op als een reden voor hetgeen in vs. 10 is gesteld, en dat de reden geeft van vs. 9. „Want het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, — dit alles wordt gezegd van God, den Vader — den Oversten Leidsman hunner zaligheid (nl. Jezus: vs. 9) door lijden zou heiligen, TsKsiwaxt. In welken zin dit „heiligen" is op te vatten, onderzoeken wij nu in het kort. Dit is al aanstonds zonneklaar, dat hier een werk Gods met betrekking tot Christus wordt aangeduid, dat voor Christus noodig was, zou Hij de „heiligende" kunnen zijn. Eigenlijk beteekent het: volmaken, voleindigen. Onze Kantteekening is bescheiden genoeg, om telkens het woord van den grondtekst te vermelden, en eene andere vertaling toe te laten. Zoo ook hier. Hoort wat zij aanvoert om de vertaling door „heiligen" aan te bevelen, en in welke beteekenis zij in dit vers het geheiligd zijn van Christus door den Vader opvat: „Gr. teleiosai; hetwelk eigenlijk beteekent volmaken, somwijlen heiligen of inwijden, welke beteekenissen op Christus hier kunnen gepast wor- den. Hoewel het woord „heiligen" hier gehouden is, omdat Christus dit woord alzoo van Zich zeiven verklaart, Joh. 17:19, en het volgende vs. zulks ook medebrengt. En door dit woord heiligen wordt alhier verstaan, dat de Vader geordineerd (bevolen) heeft dat Christus door zijne gehoorzaamheid tot den dood des kruises toe, in zijne heerlijkheid zoude ingaan en ons met Hem daartoe ook bekwaam maken." Minder bescheiden dan de Kantt. is de beroemde Owen in zijn werk over de Hebreen. Dl. I. 2, bl. 980. Hij vertaalt rsK. door „volmaken"; maar in de „uitlegging" spreekt hij aldus: „Doch 't woord wordt nergens zoo gebruikt, heeft geene zulke beteekenis,... wordt tot dien zin nooit gebruikt." „In geheel dezen Zendbrief wordt het woord in geen anderen zin gebruikt, maar in dien zin (van inwijding en afzondering) dikwerf wanneer 't op Christus wordt toegepast: Zie Cap. 5:9 en 7:28." De Kantteekening zegt dat niet; overal waar reX. door „heiligen" is vertaald, teekent zij aan: ofte „volmaken...". En — dit is opmerkelijk — in 3 plaatsen in dezen brief, waar tsX. door „volmaken" is vertaald, teekent zij niets aan dat u op de gedachte zou brengen: het kan ook door „heiligen" vertaald worden. En 't is genoeg om te wijzen op die teksten, om de ongegrondheid van die nog al krasse bewering van Owen en anderen te bewijzen. Men beproeve slechts om in laatst bedoelde teksten tsA door „heiligen" te vertalen of te verklaren. Zie hierbij bl. 67. Evenmin geldt het argument, dat „volmaken" in verschillenden zin opgevat, en dus misverstaan kan worden. Dat is op zich zelf wel waar, doch geen geldige reden om nu maar een andere vertaling te geven, zonder degelijke gronden. 2) Het woord zelf en het verband moeten uitwijzen, in weihen zin „volmaken" hier of elders be- doeld is: dit is eisch van eene gezonde exegese der „gezonde woorden" Gods. Het beroep van Owen, Klinkenberg en anderen op het O. T., waar de Septuaginta, volgens hen, TfA. vertaald door inwijden, of toewijden tot den dienst van God, dunkt ons ook onhoudbaar; daargelaten nog of dit, althans rechtstreeks, tot verklaring van rek. in dit verband zou kunnen dienen. De Septuaginta is echter juist tegen die opvatting. Want in 2 Chron. 8:16 wordt TeX., bij ons vertaald door „volmaakt," gebruikt om te vermelden, dat het huis des Heeren afgewerkt, voltooid was. En in den zelfden zin reXéa in Neh. 6:16 „de muur volbragt." En in die plaatsen waar t«A. voorkomt in verband met de aanstelling der Priesteren, wordt ook xy. gebruikt, in onderscheiding van rsK. TsK. is daar, Ex. 29:29, 33, 34 en 35, en Num. 3:3, bij ons door „vullen" vertaald: het vullen van de handen der Priesteren, vuloffers, enz. Zalven, vullen der handen, en het zich heiligen, (Ex. 29, 33) van Aaron en zijne zonen, worden evenzeer van elkander onderscheiden als in nauw verband gebracht. Num. 3:3 spreekt van de zonen Aarons, die gezalfd waren, ytelfisvoi, welker handen men gevuld had (t«a), om het Priesterambt te bedienen. Het onderscheid en het verband tusschen zalven, de handen vullen en zich heiligen is dus duidelijk. Zalven is: de aanstelling; de handen vullen: de bekwaammaking tot het Priesterwerk, door in hunne handen de offers te stellen, en aldus als priesterhanden vólkomen te maken; zich heiligen: zich overgeven, toewijden, in de rechte verhouding plaatsen tot God, en tot Zijn Heiligdom en dienst. Dat het woord reK somwijlen heiligen, of inwijden beteekent — wacht nog altijd op .bewys. Naar ons inzien kan het zeer gevoegelijk, ja, behoort het overal in Hebr. even als in dezen tekst, Cap. 2:10, door volmaken of vólkomen maken, voleindigen, vertaald te worden. Door „wijden, inwijden", is het nergens in den Staten-bijbel vertaald; evenmin door ordineeren of bevelen, in welken zin de Kantt. het hier opvat. Hier is dan ook geen sprake van een eisch, dat Christus Zich zou bekwaam maken „door den dood des kruises tot zijne heerlijkheid," maar, van een daad van God zeiven: dat de Vader Hem daartoe zou „volmaken," voleindigen. Dat ziet de Kantt. ook voorbij. 3) Daarbij komt, dat de wil des Vaders, dat Christus Priester zou zijn, en de ordinantie tot dat ambt, (behalve elders, o. a. Joh. 10:36), ook in dezen zelfden brief door andere woorden wordt aangewezen. Zie slechts Hebr. 10: 21, waar Ps. 40 wordt aangehaald: „Ik kom om uwen wil te doen"; Cap. 5:10, Hij is van God genaamd een Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek; c. 7:28 de wet stelt (xx$l