l 30 Januari 1648. Een Onvergetelijke Gedenkdai V_/ KJ voor Nederland «J. 3P. S O ü -A. 33 E IR C3-. Utrecht. J. H. VAN PEURSEM. 30 JANUARI 1648. Een Onvergetelijke Gedenkdag voor Nederland. Een onvergetelijke Gedenkdag' is 80 Januari voor heel ons Volk. Telken jare als hij wederkeert, moet hij ons in dankbare herinnering brengen, welke onbeschrijfelijk groote weldadigheden Gods hij ons Volk verkondigt en tot welke dure verplichtingen hij ons opwekt. Maar vooral in 1898 dient deze stem der historische herinnering luide te weerklinken in elk Nederlandsch hart. Dan is het op 30 Januari 250 jaren — het vierde deel van tien eeuwen! ■— geleden, dat de Munstersche vrede, het einde van den 80-jarigen bloedstrijd met Spanje, geteekend werd. En dat wil wat zeggen! Toen, in 1648, werden de Vereenigde Nederlanden door den Koning van Spanje erkend voor Vrije en Souvereine Staten en Landen, op welke hij niets te eischen had. En dat wel onder omstandigheden en toestanden, wonderbaar in aller oogen. — «God heeft ons deze rust bezorgd,» stond op een gedenkpenning, voor deze gelegenheid geslagen. Ook wij moeten Gode alleen de eere geven; want hier geldt in vollen nadruk het woord: «Van den Heere is het geschied en het is wonderlijk in onze oogen.» En thans, in 1898? Nog zijn wij, na 250 jaren, een vrij Volk, met het dierbaar Stamhuis van Oranje vereenigd, onder onze innig geliefde Koningin Wilhelmina, die we, eer dit jaar ten einde gespoed is, als zoodanig feestelijk hopen te huldigen. De gedachtenis aan 1648 moge aan deze Nationale hulde voorafgaan, — zij kan haar tevens eene ernstige, eerbiedige, Gode geheiligde wijding bijzetten. Slechts in groote omtrekken kunnen wij in dit kleine blaadje eene schets geven van de beteekenis, die 30 Januari 1648 voor ons Nederlanders heeft. Onze dichter Da Costa schildert haar zoo schoon af in de volgende versregels: ') „Zestien honderd acht en veertig! „Doorgeworsteld was de kamp, — „En ten eind de bloedtafreelen „Van den langen oorlogsramp! „Met aanbidding, met ontzetting, „Zag de Maagd van Neerland om! „Hoe ze als opwaakte uit een droombeeld, „Hoe de aanbidding hooger klom! — ,,'t Had geschuimd op al die waatren, ,,'t Had gedonderd en gestormd! „Maar bij 't braken der kartouwen „Was het Handelsvolk gevormd! „En het nestje was behouden „Van de Oranje-Halcyon, 2) „Bij het hobblen van de baren, „Bij het koestren van de zon! 1) In zijn schoon Dichtstuk 1648 en 1848. 2) De Alcyon is het IJsvogeltje, met de zinspreuk van Prins Willem I: Rustig op de rots, te midden der woedende baren. „En het Hollandsen visscherscheepjen, „Onder vlaag op vlaag behoed, „Was de haven ingeloopen „Zinkend, — maar van overvloed!" Vergelijken wij den toestand der Nederlandsche gewesten, zoo als die was in 1568 en hoe zij geworden was in 1648, dan moeten wij met verbazing de handen in elkander slaan; dan moeten wij eerbiedig, op gebogen knieën de handen opheffen naar Omhoog, van waar de hulpe kwam; dan moeten wij den Heer danken tot een Volk te behooren, dat Hij zoo kennelijk onder Zijne bescherming genomen heeft, en tot nu toe zoo genadig heeft geleid; dan zingen wij gaarne met onze kinderen: *) Neen, geen land zou ik verkiezen Voor mijn lieve Nederland; Want geen land draagt meerder blijken Van de zorg van 's Heeren hand. Denk ik aan de aloude dagen, Aan der vad'ren gloriedaan, — 'k Zing dan, wijl ik 't hart voel slaan: Neen, geen land zou mij behagen Boven 't lieve Nederland; Want geen land draagt meerder blijken Van de zorg van 's Heeren hand. Denk ik aan het bloedvergieten Voor de zniv're Godsdienstleer, Voor de Waarheid, voor de. Vrijheid, O, dan klopt mijn hart nog meer! i) Uit de Vaderlandsche gezangen, door J. P. S. — Te Kampen bij Zalsmüt. Dan bepeins ik. 's Heeren wegen: Hoe Zijn liefd' in 't lijden blonk, Hoe Hij sterkte en uitkomst schonk; Dan, dan roem ik, om dien zegen, In mijn lieve Nederland; Want geen land draagt meerder blijken Van de zorg van 's Heeren hand. Als ik nog den Heer zie zorgen Voor de jeugd van Nederland; Als Hij haar zijn Woord wil geven En zijn Geest ten onderpand; Als Hij toont, nog niet te wijken, Schoon Hem menigeen verliet; Als Hij nog genade biedt: — O, dan zou 'k niet willen wijken Uit mijn lieve Nederland; Want geen land draagt meerder blijken Van de zorg van 's Heeren hand. Laat ons zien! In 1568 waren de Nederlandsehe Gewesten aan de grootste ellende ten prooi. Zij verkeerden toen onder den druk van een geweldenaar, die hunne dierbaarste vrijheden en rechten, waarop zij altijd zoo fier waren geweest, en wier handhaving hij met dure eeden bezworen had, gewetenloos met de voeten trad. Te vergeefs hadden hunne Edelen, Prins Willem van Oranje in de eerste plaats, gepoogd, Koning Filips II van Spanje tot zachtheid te stemmen, om toch zijne Erflanden niet als veroverde wingewesten te behandelen. De machtige Koning had telkens strenger maatregelen genomen om zijne plannen door te drijven; vooral omdat hij de Hervorming in deze landen volkomen uitroeien wilde. De bloedplakkaten van zijn vader waren door hem vernieuwd en verscherpt geworden; want hij wilde over geen ketters, zooals hij de Hervormden noemde, heerschen. Liever dan hun toe te staan, God te dienen volgens de uitspraken der H. Schrift eh de getuigenis van hun geweten, had hij hen bij duizenden en nogmaals tienduizenden laten pijnigen, worgen, verbranden, verdrinken, en zou des noods het land der verdelging prijs geven. De getrouwe Bloedgetuigen, wier bloed het zaad der Kerk werd, waren onder dit alles lijdzaam gebleven; doch toen een ordelooze hoop den Beeldenstorm ondernomen had, was zelfs het geringste overblijfsel van hoop op matiging van de zijde van Filips verdwenen. Nieuwe Spaansche legers trokken in onze zoogenaamd vrije gewesten; nieuwe rechtbanken werden opgericht; honderdduizenden werden vermoord of gingen op de vlucht; vele Edelen, ook onze Prins van Oranje, weken uit het land, om een anders wissen dood te ontgaan. Zoo werden onze Gewesten7 beroofd van hunne edelste krachten, ook van hun geld en goed, dat hun doör verbeurdverklaringen en belastingen afgeperst werd. Zoo lagen daar de Provinciën, als kleine brokstukken lands, ieder als 't ware op zich zeiven staande, ieder met eigen privilegiën, weerloos, bloot aan de invallen van vreemde plunderaars, door den Koning gezonden, om hunne steden uit te moorden en te verbranden. Zij stonden niet op tegen hun wreeden Heer. Hoe zouden zij 't ook hebben durven wagen, al hadden zij 't ook gewild? Was Filips niet de machtigste Vorst van heel Europa ? Had hij niet te beschikken over de schatten der Nieuwe Wereld, over de voortbrengselen van het Oosten? Voeren niet zijne vloten tot in de verste zeeën? Was Spanje niet de stapelplaats van den Wereldhandel? « Arme Gewesten van Nederland! Zonder band van vereeniging, zonder uitzicht op hulp, elk oogenblik in gevaar van geheel vertreden te worden, tot vernietiging toe! — Dierbare Bijbel! Zal de dweepzucht u ook hier verdrijven, zooals het haar in Spanje gelukte ? 0, hoe gaarne zou men hier vele oude vrijheden hebben prijsgegeven, indien Filips slechts Godsdienstvrijheid had willen toestaan! Maar juist dit wilde Filips niet. In zijn overmoed hield hij zich overtuigd, dat niemand hem kon weerstaan, ja meende hij wellicht Gode een dienst te doen door de ketters uit te roeien. Een opstand van dat „volk van boter", — zooals Alva ons noemde, — zou, indien het er toe kwam, wel spoedig gedempt zijn. Maar ziet! Daar was een Man door God verwekt; een Vorst, wien Hij in 't harte gaf met Hem, den Vorst der Vorsten, een vast verbond te sluiten. Die Man was Prins Willem van Oranje. Al was zijn Prinsdom maar klein en nietig in vergelijking van Spanje's kolossale macht, zoo had de Prins toch als regeerend Vorst het recht om tegen de Spaansche indringers in zijn aangenomen Vaderland ten strijde te trekken. En dat deed hij, met de grootste opofferingen van zijne zijde, vol moed en vertrouwen; want eer hij de bescherming der verdrukte Nederlanden begon — aldus verklaarde hij later — had hij zulk een vast verbond gesloten met den Potentaat der Potentaten, dat hij volkomen vertrouwde , dat het Volk door diens machtigen arm zou verlost worden. Zoo werd hij onze David, die in zijn eenvoudig linnen gewaad en slechts van een staf en slinger voorzien, den gepantserden Reus met diens lange spies en vervaarlijk zwaard kloekmoedig durfde tegentreden. Toen en steeds was hij het ijsvogeltje gelijk, dat zijn nestje, midden in de zee op een onwrikbare rots gebouwd heeft en het daar in spijt van stormen en watergolven rustig beschermt; — want God was en bleef voor hem tot in de ure van zijn dood de vaste Rots van zijn vertrouwen. Zoodanig stond dan het zwakke Nederland in 1568 tegenover het overmachtige Spanje, toen de eerste stoutmoedige hulp van den Prins opdaagde. De eerste geregelde veldslag, door 's Prinsen leger tegen de Spanjaarden geleverd, had in Groningerland plaats in Mei 1568. Daarmede begon de oorlog, die 80 jaren duren zou. Tachtig lange en dikwerf zeer bange jaren! Niemand had dien langen duur kunnen voorzien. Noch de Prins, noch zijne broederen en zonen hebben het einde van dien strijd beleefd; maar zoolang zij leefden, hebben zij dien mede gestreden en zijn zij aan de Nassausche spreuk «Ik zal handhaven*» getrouw gebleven. De Heere was aan hunne zijde; doch in zijne aanbiddelijke wijsheid deed Hij hun dikwijls teleurstelling en tegenspoed ondervinden. Meermalen kwam het water tot aan de lippen; echter behoedde Gods genade voor verzinken. De kamp moest «doorgeworsteld» worden; want de Heere wilde Nederland door lijden louteren, opdat het, even als Vader Willem, in allen nood op Hem vastelijk vertrouwen en zich dus onvoorwaardelijk aan Hem overgeven zou. Het einde zou het werk kronen, en dat einde kwam 30 Januari 1648. De Vrede met Spanje werd, na vele langdurige onderhandelingen, te Munster gesloten. Maar toen ook bleek het, waartoe die «lange oorlogsramp» door 't aanbiddelijk Godsbestel had moeten dienen. Wél mocht «de Maagd van Nederland, omziende, hare aanbidding en ontzetting al hooger en hooger voelen klimmen!» Zij zag toch geen door vermoeienis en afmatting uitgeputte onderdanen, als slaven den vrede tot eiken prijs afsmeeken, maar integendeel dien als een vrije, bloeiende, sterke Natie aan Spanje voorschrijven, met aandrang door de vroegere overheerschers daartoe uitgenoodigd. Reeds merkten we 't op: «Spanje erkende de Vereenigde Nederlanden als Vrije en Souvereine Staten en Landen.» Een ander vredesartikel bepaalde: «Een iegelijk zal behouden de Landschappen, Steden, Plaatsen, Landen en Heerlijkheden, die hij tegenwoordig houdt en bezit.» En nog een ander: «De rivier de Schelde, alsmede de kanalen van 't Sas, Swijn en andere zeegaten, daarop responderende, zullen van de zijde der Staten gesloten worden gehouden.» — Spanje stemt dus toe, dat wij zijne eigene havens in de zuidelijke Nederlanden gesloten hoeden, tot bevoordeeling van onzen eigen handel! ? Welk een ommekeer! m die 80 jaren was het machtige Spanje met zijne, zoo men meende onuitputtelijke geldmiddelen en onoverwinnelijke krijgslegers en oorlogsvloten, machteloos en arm geworden. Daarentegen hadden de afzonderlijke Nederlanjfeche gewesten, opgewekt en aangevuurd door de hulp van Oranje, ziffa door eene plechtige Unie aaneengesloten en waren ^ij al machtiger en krachtiger geworden, De tegenspoeden en Spaansche gruwelen waren middelen in Gods hand geweest om het geloof van velen te sterken en om Roomschen en Onroomschen in hun verzet tegen de dwingelandij te stijven. Nu was de moed telkens gewassen, de ondernemingszucht ontwaakt, de ijver aangevuurd bij elk gelukkig -slagen. Toen Spanje zijne havens sloot voor onze handelsvloot, hadden wij zelf den weg naar het verte Oosten gezocht, daar handelsbetrekkingen aangeknoopt en Spaansche en Portugeesche bezittingen veroverd; evenzoo in West-Indië. Buiten- en binnenlandsche scheepvaart en visscherij brachten onnoemelijke schatten voor het Vaderland op; zoodat onze Da Costa wél zeggen mocht, dat het Hollandsen visschersscheepje de haven was ingeloopen, zinkend, — maar van overvloed; [niet ontredderd] — maar onder vlaag op vlaag behoed. Als een wonder van Gods alvermogen was de eerst zoo onbeduidende Republiek tot een Staat gevormd, die den wereldhandel dreef, en zoowel in de Oostzee en de Levant als in de Oost- en West-Indiën en in het hooge Noorden zijn zegevierende vlag vertoonde. Steden moesten worden uitgegelegd wegens overbevolking; fabrieken, trafieken en scheepstimmerwerven waren gebouwd; maar ook Hoogescholen gesticht en allerlei instellingen van weldadigheid voor kinderen, ouden en zwakken daargesteld. Kunsten en wetenschappen bloeiden in hooge mate. Dicht-, schilder- en bouwkunst, wis-, natuur- en sterrekunde bereikten eene ongekende hoogte. De Mogendheden, die ons vroeger voor niets telden, zochten onze vriendschap en zonden hunne gezanten naar den Haag, waar men van 1609—1630 wel 200 gezantschappen telde, die zelfs uit Perzië en Marokko kwamen. En dat alles was geschied en zoo geworden, niettegenstaande de zware oorlogslasten, die men op te brengen had. Waarlijk! de Heere had onze voorouderen de schatten der aarde — maar ter hunner verantwoording! -— als in den schoot geworpen. Om maar één voorbeeld te noemen: Lodewijk de Geer, een Amsterdammer, die den metaalhandel uit Lubek naar zijne geboortestad had weten over te brengen, rustte in 1644 op eigen kosten eene hulpvloot uit van 32 schepen, die hij met 3000 koppen bemande, om voor Zweden de Denen te beoorlogen. Aanschouwen wij alzoo de Republiek der Vereenigde Nederlanden in 1648 tegenover het vernederde, van zijn invloed beroofde Spanje, dan hebben wij ons eerbiedig neder te buigen voor den Heere, die het Verbond, door den Vader des Vaderlands met Hem gesloten, zoo genadig bekrachtigd heeft. Zelfs een Turksche Sultan zag den vinger Gods in hetgeen met Nederland geschied was. En zouden wij het dan niet veel overvloediger doen? De gewetensvrijheid, die we bij den aanvang in eene zeer bescheidene mate begeerd hadden, was nu volkomen geschonken niet alleen; maar de Hervormde Godsdienst was de Godsdienst van Staat, de heerschende, geworden. Wel werden de andersdenkenden vrij gelaten om God naar hun geweten te dienen; doch invloed uitoefenen op den gang van zaken konden zij niet meer. Wij waren''eene Hervormde natie; onze Republiek werd een toevluchtsoord voor alle verdrukten om des gewetens wille. De Heere had ons vrij gemaakt van den slaafschen band. Lof, dank, eer en heerlijkheid zij Hem daarvoor toegebracht. Op deze wonderen der Goddelijke barmhartigheid en trouw zien wij nu na twee en een halve eeuw met eerbiedige verbazing terug, en vragen: Hoe heeft Nederland al die weldadigheden erkend? De Geschiedenis geeft het antwoord op die vraag. Ach! van onze zijde valt er volstrekt niet te roemen! Ja, er werden dank- en bidstonden gehouden en scharen van Godvruchtigen bogen de knieën en aanbaden Hem, die leeft in alle eeuwigheid, en onderzochten dagelijks de Schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheid; doch andere scharen werden door de wereld met hare begeerlijkheden verlokt. Heerschzucht en naijver, vooral van de Staten van Holland, trachtten den band losser te maken,"die de Natie aan Oranje verbond, en hadden reeds met dat doel, met schending der goede trouw, en tegen den zin van Prins Willem II, het sluiten van den vrede vervroegd. Frankrijk had daardoor een wrok tegen ons gekregen, wat Willem II had trachten te verhoeden. Men meende rust gevonden te hebben; maar er kwam onrust. Binnenlandsche tweespalt tusschen de Gewesten onderling en verzet tegen de aanmatigingen van Hollands Staten vergalden den vrede, dien de Heere geschonken had. En toen nu na den vroegtijdigen dood van Willem II Holland de handen ruimer kreeg, dreven de Staten van dat Gewest, zeer tegen den zin der Oranjelievende bevolking, hun opzet door om het Huis van Oranje van zijn luister te berooven. Zelfs besloten zij öm het Stadhouderschap in hun gewest af te schaffen; opdat Willem III daar nooit tot de waardigheden zijner Vaderen zou kunnen verheven worden. Doch daartoe had God ons den vrede niet gegeven. Hij wilde Oranje, die het verbond van Vader Willem gestand gebleven was, niet zoo miskend zien. In plaats dat Hij den vrede bewaarde, liet Hij het op nieuw «donderen en stormen en schuimen op de wateren.» Herhaalde oorlogen met vroegere bondgenooten brachten op nieuw het land aan den rand van den ondergang. Nu werd het land niet door den oorlog verrijkt, maar verarmd, niettegenstaande den onverwelkbaren roem onzer kloeke zeehelden en krijgslieden. Nu nam de bevolking niet toe, maar af, en verzonden velen hun vrouwen en kinderen met hun besten schat naar andere landen. Nu waren de straten met gras begroeid, wegens stilstand van handel en nijverheid. Toch bleef de Heer des ontfermens gedachtig. Prins Willem III werd in zijn eer hersteld. Oranje redde in Gods kracht het zinkende Vaderland, en werd de handhaver der Protestantsche vrijheden, niet alleen in Nederland, maar ook in Engeland en Europa. Nog had Nederland niet geleerd. De hernieuwde welvaart voerde na 's Prinsen dood tot nieuwe overgave aan wereldzin. Nogmaals werd Oranje versmaad en, als noodzakelijk gevolg daarvan, een nieuwe ondergang door den oorlog aangekondigd. Nogmaals bracht de Heer redding door de hand van Willem IV. Maar helaas! van lieverlede werd over 't algemeen de Groote Redder vergeten, werd Godsdienst een sleur in plaats van behoefte, en kwamen vreemde zeden, valsche vrijheidsbegrippen heerschappij oefenen. Prins Willem V kon, even min als zijn Vader den vloed van onbesuisde vrijheidszucht stuiten, door de Syrenen Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap voortgestuwd. Nu week Willem V uit het ondankbaar Vaderland, omdat het hem duidelijk was, dat God een twist met Nederland had. Nu moest Nederland, zonder Oranje en als zonder God het onderscheid gevoelen tusschen de vrijheid onder Oranje en de vrijheid, die hunne lichtvrienden beloofd hadden. Nederland was uitgewischt uit de rij der Staten van Europa; Nederland was onder de Fransche heerschappij dood. Neen, Gode zij dank! het bleef niet dood. Het werd weder opgewekt door 's Heeren hand, tot een nieuw leven, toen het ootmoedig tot Hem wederkeerde en Hij ons in 1813 Oranje terugschonk. Van dien dag af lot heden toe hebben wij weer onafgebroken mogen leven onder hel weldadig bestuur van de Koningen Willem I, Willem II en Willem III en van de Koningin Regentes Emma, in naam van Koningin Wilhelmina. Wat is de Heer toch genadig en barmhartig en groot van goedertierenheid, gedenkende zijns verbonds, om zijns naams wil, niettegenstaande onze ontrouw! Want zijn wij beter'dan onze vaderen? Voorwaar niet! Maar al te veel vergeten wij de lessen der historie en helaas Hem, die nog immer voortgaat ons te zegenen. Rondom ons zien we de ijdelheden dezer wereld najagen en hooren we, o schrik! de stemmen van Godverloochening en Bijbelverwerping, die uit den afgrond opkomen en tot den afgrond voeren; stemmen van ontevredenheid, van wrevel, haat en nijd. Nog worden openlijk of bedekt, pogingen aangewend om het Koninklijk gezag te ondermijnen. Nog is de Bijbel op vele scholen een verboden en in vele gezinnen een gesloten boek! Maar, geprezen zij de naam des Heeren! onze geëerbiedigde Koningin Begentes en onze beminde Koningin Wilhelmina houden het Woord Gods in eere en toonen alzoo door een beschamend en tevens uitlokkend voorbeeld het Verbond van den Vader des Vaderlands gestand te blijven. Zouden wij dat voorbeeld niet volgen, om alzoo den band, die Nederland aan Oranje verbindt, telkens nauwer toe te halen? Zouden we niet met onze Koninginnen Jezus als onzen Koning belijden? Zouden we niet-onze scholen met den Bijbel wijd openzetten voor het opkomend geslacht? God geve, dat de herinnering aan den Munsterschen vrede ons daartoe bij vernieuwing opwekke; dan zal het nageslacht onder Oranje er de rijkste vruchten van inoogsten, — omdat God getrouw is en Zijn verbond van Zijne zijde niet varen laat. Bidden wij dan met onzen Da Costa: „Gedenk, God van genade! aan dat geloofsverbond! „Gedenk het nog, kan 't zijn, hoe ook van onze zijde .Geschonden en verbenrd ! Gedenk het t' allen tijde!" Gelukkig is het land, waar het geloof met de godsvrucht vereenigd, zegepraalt. Prijs ƒ0.10. Per 25 Ex. ƒ2.—. Per 50 Ex. / 3.50. Per 100 Ex. ƒ5.—.