HET HEILZOEKEND LEVEN EN ZALIG STERVEN VAN MARIA JOHANNA MOLENDIJK IN DEN HEERE ONTSLAPEN TE KATENDRECHT DEN 21 FEBRUARI 1883, IN DEN OUDERDOM VAN 14 JAAR EN 11 MAANDEN. OPGESTELD TEN DIENSTE DER ZONDAGSSCHOLEN DOOR D. VELDHUIZEN ZONDAGSSCHOOL-ONDERWIJZER — TE KATENDRECHT — FIRMA ROMIJN t> VAN DER HOFF - GORINCHEM - 1933, Wie mij veracht, God wou mij niet verachten. D. ?•» . 1 7 a Beminde Kinderen! Door toegenegenheid en belangstelling in het heil uwer onsterfelijke ziel, bied ik u dit boekje aan. Ik vertrouw ook, dat ge het met aandacht zult lezen, 't Is een kort verhaaltje van een jeugdig meisje te Katendrecht. Zij heeft in haar jonge dagen den Heere gezocht en is nu reeds zalig afgestorven. Hoe ik tot het schrijven van dit boekske ben gekomen, wil ik u eenvoudig mededeelen. Terwijl ik met den vader van onze ontslapene Marie, want zoo werd zij genaamd, mij na de godsdienstoefening nog een oogenblik in het kerkgebouw ophield en wij samen spraken over Gods ondoorgrondelijke en verrassende liefde aan zijn dochtertje bewezen, openbaarde mij de vader, dat hij, opdat de nagedachte van 'sHeeren werk niet zou verloren gaan, hetzelve gaarne zou willen ter schrift stellen, om hierdoor Gods Naam te verhoogen en Zijn volk te verblijden. Als hij mij zijn onbekwaamheid in dezen te kennen gaf, bood ik hem in dit liefdewerk mijn hulp aan. Menigmaal was de begeerte bij mij opgekomen, om een werkje voor kinderen te schrijven en hunne jeugdige zielen tot den Heere en Zijnen dienst te trekken. Schuchterheid hield mij echter tot dusverre terug, daar wij toch in al ons doen, inzonderheid op dit terrein, 's Heeren goedkeuring in ons moeten bewust zijn, zal het voor den lezer tot een zegen kunnen strekken. Dezen wenk des Heeren opmerkende, deed mij terstond de pen opnemen, ziende over alle onbekwaamheid heen, wetende dat de Heere door een linkschen Ehud Eglon den koning der Moabfeten heeft gedood. Daarom van mijzelven afziende, zal ik het zaad des Woords maar strooien, opdat Hij het doe ontkiemen in der kindenjüi harten, en ik hoop te doen, wat mijn hand vindt om te doen. Om de kinderen in dezen wonderbaren heilsweg een goeden blik te verschaffen, zal ik mfjn doel in dezen u te kennen geven, hopende dat de Heere door Zijnen Geest u opmerkende ooren en verstaanbare harten moge schenken. Het doel van mijn schrtjven is, dat de waardigheid en roem van God, Die te prijzen is in alle eeuwigheid, hierdoor verhoogd moge worden, opdat Hij in deze liefde* bekendmaking van Zijnen eeuwigen weg en raad de harten van de kinderen doet ontsteken in oprechte liefde en zij opgewekt zouden worden om voor Hem te leven, en degenen, die nog nooit hun knieën voor den Heere gebogen hebben, zich zeiven mochten zien als zonder God in de wereld, en zoo verootmoedigd Hem nederig te voet vallen en eeren. 't Is dan om den roem des Heeren te verhoogen, die Zich zeiven in den dood gaf, om in zichzelf verloren zondaars te redden van 't verderf en hun Gods zalige gemeenschap wederom deelachtig te maken. Om Hem, den Drieëenigen God, te verhoogen boven allen lof en prijs voor Zijne ontferming, bewezen aan deze jeugdige Christin. Dit werk is toch door Gods alvermogen, door s Heeren hand alleen geschied. En dewijl het is de grootste weldaad, het dierbaarste kleinood, en de hoogste schat, met recht een lofwerk van den Heere, zoo moet het ook zijn geur verspreiden (Ps. 66:7). Die weldaad moet niet worden vergeten (Ps 103). Die kleinodiën moeten openbaar voor ieders oog zichtbaar zijn te aanschouwen. Die schat moeten alle armen van geest zien, om zich in den Heere te verblijden en bij Hem te zoeken duurachtig goed en gerechtigheid. Dit lofwerk moet ook in ons een liefdevuur ontsteken. Als de zalf van den Hoogepriester Jezus op Zijne leden nederdaalt, moet die liefdegeur ons wederom tot liefde nopen, opdat het geheele huis Gods wordt vervuld van deze aangename reuk, die 't stervend hart verkwikt. Deelt de Heere een druiventros uit de wijngaardea van Engedie (Hoogl. 1:10 de beziën moeten rondgedeeld worden, opdat ze allen proeven en smaken, dat de Heere goed is (Ps. 34:9) en Zijn Naam lof zeggen ter gedachtenis Zijner heiligheid (Ps. 94:12) opdat het hart dergenen die den Heere vreezen, zich verblijde in Dengene die hem gemaakt heeft. Dit deed David in zijn psalmen (147:1) en zingt: Laat 's Heeren lof ten hemel rijzen. Laat al wat adem heeft Hem prijzen. Dit prees hij ook aan in het 12e vers: ,0 Sion, looft uwen Qod." Toen Jonathan de bezetting der Filistijnen had geslagen (1 Sam. 13:3) zeide Saul, zijn vader: „Laat dit de Hebreen hooren." Nu de Heere de bezetting van den helschen Flllsttjn heeft geslagen en Marie uit zijn klauwen heeft ontrukt, zeggen wij: Laat dit de kinderen eens hooren, opdat ze weten wat de beminnelijke Heere heeft gedaan. Niet alleen om den roem des Heeren te verbreiden, maar het is ook zoo doeltreffend voor alle menschen, hetzij tot troost of aanmaning om het pad van Qods geboden met volvaardigheid en blijdschap te loopen. Daar nu de naam der goddeloozen zal verrotten, heeft de Heere den naam en gedachtenis der rechtvaardigen gezet tot zegening en troost. Tot troost voor leeraren in deze zorgelooze dagen, waarin de ouders en volwassen menschen veelal haar zeiven niet waardig achten om de prediking van 's Heeren Woord met belangstelling bij te wonen, dewijl ze met de luie, trage joden zeggen (Mal. 1 : 13): „Ziet wat een vermoeidheid, dat wij God zouden dienen." Of weer anderen, die de dienaars van het Evangelium wel noemen een speelman, die wel spelen kan, maar op hun fluitspel niet dansen, en bij hun klaagliederen niet weenen. Zoo kunnen zij hierin vertroost worden, dat God uit den mond der kinderen en der zuigelingen Zijn lof toebereidt of sterkte grondvest (Ps. 8:3, Matth. 21:16). Daar zij nu bewijzen geven van idachtneming van 's Heeren woorden om dezelve met heilbegeerigheid op te vangen en in hup hart te bewaren, zal de Heere in acht nemen de zaligheid van hun ziel, en die opvangen in de zalige eeuwigheid. En dewijl in hun hart een plaats is gevonden om Zijn Woord te bewaren, zoo bewaart de Heere hun gedachtenis en geeft dezelve een plaats in het midden van Zijn volk en gemeente. De Heere geve dat deze bekendmaking de kinderen een hartverbliidend aandenken moge verschaffen, tot troost of bemoediging, om met volvaardigheid het pad van üods eeboden te loopen, en hierin niet te vertragen. En ook degenen, die tot nu toe de zonden hebben gediend, en nog nooit hun knieën voor den Heere hebben gebogen, eens ialoersch mog en worden en zeggen uit het binnenst van hun hart: .Komt laat ons den Heere zoeken; want er is geen andere Rotssteen dan onze Qod." Dit isdewensch en bede van den schrijver. EEN WAAR VERHAAL VAN GODS WEG MET HAAR GEHOUDEN, Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Spreuken 8 : 11. Deze waarheid wordt ten allen tijde bevonden waarachtig te zijn. Zonder zoeken geen vinden, maar een eeuwig missen van een Algenoegzaam zalig God, dewijl de menschzijn God verloren heeft met Adam in het Paradijs. Is dit zoo met alle menschen hoofd voor hoofd, 't was ook zoo met onze Marie, waarvan wij onze jeugdige lezers mededeelen. Ook van haar kon gezegd worden, ten dage toen zij geboren werd, uw vader was een Amoriet en uw moeder was een Hethitische (Ezech. 16:3) en daarom vertreden in het bloed, wegens erfelijke en dadelijke schuld. Evenwel dit kon het wonder Gods te meer verhoogen, als Zijn vrije liefdé in haar is geopenbaard geworden tot zaligheid. Het meisje, waarvan wij onze kinderen melden, werd geboren op den 13den Maart van het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1868, om hierin deze groote wereld te worden voorbereid voor een zalige eeuwigheid. Voorspoedig mocht het opgroeien en alles was het bewijs van Gods goedheid over haar. Zij betoonde in haar kindsche dagen bijzondere leerzaamheid. Van haar zevende jaar af heugt het de ouders, dat zij indrukken had van dood en eeuwigheid, en vroeg daarom gedurig aan den Heere om bekeerd te worden. Ja, somtijds waren de gedachten aan den dood voor haar zoo verschrikkend, dat zij aan hare ouders vroeg om voor haar te bidden, dan durfde zij niet gaan slapen voor het in haar bijzijn was geschied. Dan was het somtijds in haar oogen of de Heere haar maar zoo zou weg nemen, zonder dat zij tot Hem bekeerd was. Zij betoonde ook een groote eerbied voor Gods Woord. Altijd was zij hierin bezig te onderzoeken. Het volk van God, daar was haar mond altijd vol van, en werd door haar bemind en gelukkig geacht. Men kon in haar altijd iets aantrekkelijks boven andere kinderen bespeuren. Toen zij den ouderdom van elf jaar bereikt had, deden zich bij haar treurige verschijnselen voor, zooals men dit gewoonlijk zegt, maar na dezen verstaan, zullen wij het gelukkig noemen, daar de Heere haar naar Zijn weg en raad zou gaan afbreken om voor eeuwig te bouwen. Het middel hiertoe was, dat zij in de maand Aug. bloed opbracht, waardoor zij hevig ongesteld werd. Door deze omstandigheid werd haar toestand nog veel erger, en haar bede was, dat de Heere haar mocht bekeeren, en ofschoon zij weer eenigszins herstelde, bleef dat altijd haar behoefte, zoodat zij hier veel over sprak met haar moeder. Zoo geschiedde het ook op zekeren keer, dat zij een kindertraktaatje had gelezen, 't welk schreef van een vuurregen op de kermis, welke al de kermisgasten zou verteren. Daar was zij zoo over aangedaan, dat zij niet durfde gaan slapen. Zij bad: Och Heere, neem mij niet weg, want ik ben nog onbekeerd, en terwijl zij zoo in haar kinderlijke eenvoudigheid werkzaam was, antwoordde de Heere haar met deze vertroostende en onderwijzende woorden uit Ps. 91: Hij die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duist'ren nacht Beschaduwd In Gods woning. Uit deze woorden trok zij zooveel crediet voor den Heere en vertrouwen op Zijne beschermende goedheid, dat ze gerust ging slapen. En ofschoon in veel droomen veel ijdelheid is moet ik toch de kinderen Iets zonderlings mededeelen wat zij fn dezen nacht droomde. Terwijl zij insliep, droomde zij dat haar stervensuur gekomen was. Zij bad in haar droom: och Heere, waar zal ik blijven, en terwijl zij bad, kwam een Persoon, die haar bij de hand nam en de poort des hemels open deed en tot haar sprak: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhinder ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen." Toen mocht zij binnenkomen en zag die heerlijkheid in al zijn schoonheid en luister. Ook zag zij daar haar grootmoeder, die al in den Heere was ontslapen. Toen zij een wijle had vertoefd, verging de wereld, en zeide zij: „ik mocht Gods volk mede binnenhalen." En wie, zei ze op blijden toon, denk je dat ik greep? buurman L., een vriend, dien zij innig liefhad. Verschrikkelijk was zij den ganschen dag hierover aangedaan als ze het vertelde. Haar moeder zeide tot haar: kind, het zal voor u toch wat te zeggen zijn als gij verloren moet gaan. Op dien tijd nam de ongesteldheid weer op een hevige wijze toe. De zenuwen werden haar bijna geheel meester, teg en alle middelen van den geneesheer in, en, ofschoon zij rhiervan weer bijna geheel herstelde, ging zij toch van jaa tot jaar achteruit. De ouders bespeurden in haar van tijd tot tijd meer werkzaamheden wegens haar eeuwig belang; daar zij altijd weer met vrees voorden dood bevangen was, had zij maar behoefte dat de Heere haar mocht bekeeren. Evenwel konden de ouders het doel van Gods weg met haar nog niet bezien, zooals dit later is geschied, maar dachten dat haar ziekelijke toestand en de kracht der opvoeding haar geweten deden spreken, gelijk dit wel meer het geval is bij kinderen, die onder de Waarheid zijn opgevoed, en toch in latere levensjaren openbaren niet de minste indrukken te bezitten van dood of eeuwigheid. Ook het gewichtvolle van haar ziel en het vooruitzicht van den dood, die door haar ziekte was te wachten, bracht de ouders menigmaal in zoodanige bekommernis, dat het hun menige traan van bange vrees kostte wat toch van hun kind zou worden. Ik herinner mij nog zeer goed, hoe de vader diep bewogen zijn hart aan mij en een mede-onderwijzer der Zondagsschool ontlastte, wegens de belangen van haar ziel, dewijl alles er voor zijn oog onheilspellend uitzag. Waarop wij hem antwoordden: ja, wij kunnen uw bezwaren verstaan; maar werpt het net toch ook eens aan de rechterzijde en gij zult de bemoeienis Gods met haar zien. Wij hadden haar altijd gade geslagen op de Zondagsschool. Haar leerzaamheid en eerbied voor de Waarheid, haar oplettendheid en haar sterk gespannen aandacht, de verontwaardiging over het versmaden van Gods Woord bij andere kinderen en de vermaningen die zij gaf, was zij ons geliefd kind, waaraan wij onze woorden konden ontlasten. Die in dezen weg werkzaam is en geleerd heeft wat het zegt, al is 't voor kinderen, Gods Woord niet alleen te spreken maar ook kwijt te raken, zal in dezen wel verstaan de grond van onze hope voor haar. Ook zijn er menigte van menschen nog in leven, die trouw door haar zijn vermaand, wijzende hun den weg aan wat Gods wil is dat zij zouden doen, daar was haar mond altijd vol van, en liep haar gesprek altijd heen, zoo zelfs, dat zij menig schamper woord moest verdragen; men noemde haar een oud wijf, men zeide tegen haar: «zoo, kunt gij dit weer niet verdragen, als het u niet aanstaat gaat dan maar heen oude feeks." Dat was de haat die zij haar voor haar liefde vergolden. Mochten deze menschen na haar dood de vermaning nog verstaan en tot God de toevlucht leeren nemen om voor eeuwig gered te worden, opdat zij niet tegen hen getuige in den dag des oordeels. Ziet beminde kinderen wat onze Marie deed, en gij behoort te doen; doet gij dat, of doet gij als degenen die zij vermaande. De Heere gaf ook naar Zijne groote barmhartigheid dat zij in den verleden zomer van het jaar 1882 weer eenigszins herstelde, zoodat zij buitenshuis mocht komen. Daar had zij zooveel van, dat de Heere nog zoo goed over haar was om haar zoo wel te doen. O, dan was zij daar zoo door getroffen, dat zij wel eens uitriep, Heere wat zijt Gij toch goed om mij zoo wel te doen boven zoovelen, die al zijn weg gedragen naar het graf, daar ik toch niet beter ben dan zij. Werd zij soms door de zonneschijn zoodanig aangetrokken, dat zij hierdoor het onderzoek der Waarheid verzuimde, dan kwam haar Gods goedheid en weldadigheid zoo op het hart, dat zij dan weer moest uitroepen: Och Heeref vergeef het mij toch. Zoo was zij op zekeren dag alleen te huis, daar de ouders voor hun dagelijks brood de woning hadden verlaten, dat zij na het eten van haar boterham zoodanige lust gevoelde naar de lieflijke zonneschijn, dat zij het lezen van Gods Woord maar wilde achterlaten. Maar hoort, hoe dat zij tot haar zeiven sprak: „Nu zult gij lezen.' In haar werd de les van Paulus opgevolgd: „Ikbedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid," 1 Cor. 9:27. Slaan wij haar gade in de kerk, daar zat zij om den Heere te zoeken in de middelen van Zijn Woord. Wat was zij onderscheiden van vele kinderen, die zoo oneerbiedig zitten heen en weer te turen tot aanstoot van menig aandachtig hoorder en zoodoende zich zeiven in Gods oogen kwalijk gedragen, of ook van volwassen menschen, die met de behoeften van hun onsterfelijke ziel weinig vervuld zijn. Om een voorbeeld te geven zien wij haar nederzitten, terwijl het heilig Avondmaal wordt bediend, niet gelijk de meeste menschen, die in plaats van met jaloerschheid het zelve te aanschouwen, weg loopen, alsof de dood hen op de hielen zit, niet denkende aan de woorden van den Zaligmaker, den Heere Jezus, Joh. 6 :53: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden, tenzij dat gij het vleesch des Zoon* des menschen eet en Zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uw zeiven. Want Mijn vleesch is waarlijk spijs, en Mijn bloed is waarlijk drank. Neen de begeerte van haar ziel Het haar dit niet toe. Zij sprak in haar zeiven r ik ben nog wel geen lid, en mag hiervan nog niet eten; maar Heere, Gij weet mijn begeerte, Gij kunt mij, al is het maar in 't zien, toch wel verzadigen. En de Heere, die Zijne hand tot de kleinen wendt (Zach. 13:7) wilde in haar den rookenden vlaswiek niet uitblusschen, (Matt. 12 : 20) maar doen proeven en smaken dat Hij goed is voor allen die Hem in oprechtheid zoeken. Menigmaal mocht zij onder de prediking des Woords, ofschoon zij het voor haar zeiven niet durfde toeëigenen, zaligheid smaken in de dienenswaardigheid die zij in God zag. En dan die blijdschap, als zij zag, hoe dat Zijn volk daarin eeuwig zou deelen. Dat gunde zij dat volk omdat zij des Heeren kinderen waren. Om de kinderen dit nog nader te doen blijken, hoe zij in eenvoudigheid dat volk beminde, hooren wij haar zelf spreken, als bij zekere gelegenheid een leeraar van elders den predikdienst vervulde en liet zingen Ps. 68 : 6: De koningen, hoe zeer geducht, Zijn met hun heiren weggevlucht; Zij vloden voor Uw oogen. De buit van 't overwonnen land Viel zelfs den vrouwen in de hand. Schoon niet meê uitgetogen, enz. Toen zeide zij: o moederl Wat heb ik toch gezongen. „De buit van 't overwonnen land viel zelfs den vrouwen in de hand." En uw heilzon is aan 't dagen, en dit alles voor dat lieve volk van God, daarvoor had zij het gezongen. Zij onderscheidde zich van alle schraapzuchtige loondienaars, die enkel voor hun zeiven strengelijk hunnen arbeid eischen (Jes. 58 : 3.) Als zij dan voor het volk des Heeren al deze weldaden zag, werd het haar wel eens bang voor het hart, dat zij daarvan zou verstoken blijven. En gelijk de booze tegen de bejaarden zegt, gij zijt te oud, zoo zegt hij tegen de jongere, gij zijt nog te jong, zou de Heere al naar zulke jonge kinderen hooren? Zoodanige inwerpingen des boozen wierpen haar voor den Heere neder met de behoefte in het hart, dat Hij haar toch openbaren mocht, of Hij al zoo jong van haar wilde gezocht wezen. Hierop ontving zij deze vertroostende en bemoedigende woorden uit Ps. 8:3: Uit de mond der kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid. En o kinderenI Wat deed de Heere haar uit deze woorden veel troost en vrijmoedigheid scheppen in de toenadering lot Zijnen genadetroon. Maar gelijk het al het volk des Heeren gaat, als de kracht van Zijn Woord in onze ziel gemist wordt, dan worden ook de handen slap en de oogen duister om daar eenige troost of sterkte in te vinden. Zoo was het ook bij haar, zij geraakte weer spoedig in dezelfde bezwaren, maar zij stelde haar zeiven wederom bij vernieuwing voor den Heere, en wierp de klachten vanhaar hart voor Zijn aangezichte neder. En die God, die nog nooit tot den huize Jakobs gezegd heeft, zoek Mij te vergeefs, wilde ook haar niet verstooten, maar sprak haar toe deze hartversterkende en getrouwe woorden: Zoude Ik het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken? Zoo mocht zij menigmaal opgebeurd en versterkt op Zijnen Naam leeren hopen. Doch kinderen, de Heere wilde haar ook gelijktijdig leeren, wat zij was en moest haar ook leeren, dat Hij alleen lsraëls Heelmeester was. Daarom ontdekte Hij haar ook aan hetgeen waaraan zij zoo menigmaal vast zat, en waarop zij hare hope bouwde, door de woorden (Hoz. 14 : 9): „Efraïm wat heb Ik nog meer met de afgoden te doen." Hierdoor kreeg zij haar zeiven meer en meer te zien in haar onwaardigheid voor den Heere, en werd zoo al meer en meer uitgedreven om bekeerd te worden, dat was haar zuchten en smeeken, dewijl zij zich nog onbekeerd gevoelde tegenover Hem. Ook had zij de woorden van den geneesheer gehoord» welke gezegd had, dat zij borst- en longtering had en niet beter zou worden. Terstond nam zij haar toevlucht tot God, en zeide: Heere, al moet ik nog een jaar ziek wezen, dat hindert niet, als U mij maar bekeert. En de Heere betoonde haar verzuchting te hooren en gaf haar deze waarheid in het hart (Joh. 10:28): „Mijne schapen zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid." Zij vertelde dit aan haar moeder, welke tot haar zeide: ja kind 1 dat Is waarheid, maar gij zult moeten weten, of ge een schaap van den Heere Jezus zijt. Daar de ouders bevreesd waren, dat zij haar zeiven bedriegen zou, kreeg zij de meest afduwende woorden, hetwelk niet altijd goed is. Nochtans het behaagde den Heere om haar niet moedeloos bij de pakken te laten neerzinken, maar wilde haar op haar zuchten en vragen antwoorden uit Ps. 116: Eenvoudigcn wil Hij steeds gadeslaan; 'k Wal uitgeteerd, maar Hij zag op mi] neder. Keer, mijne ziell tot uwe ruste weder: Gij zijt verlost, God heeft u wèl gedaan 1 O kinderen 1 Wat zag zij daar een blijdschap in dat de Heere eenvoudigen wilde gadeslaan. Daaruit leerde zij nu met verzuchting roepen: Och Heere 1 maak mij toch zoo'n eenvoudige, die door U wordt gadegeslagen. Zij sprak ook menigmaal met de ouders over de dingen van Gods Koninkrijk, maar de ouders durfden nog niet denken, dat de Heere met haar zulke bemoeienissen had. Zij waren hier nog blind voor gehouden, opdat na dezen verstaan, Gods weg zooveel dierbaarder en de beker van Zijne goedheid zooveel te meer zou overvloeien van Zijnen lof. Zij begonnen evenwel haar met meer nauwkeurigheid gade te slaan, zoodat de vader, als hij haar eens afgeluisterd had, zich moest verwonderen, als zij bezig was haar zusje en broertje uit Gods dierbaar Woord te onderwijzen, zoo verstandig als zij hierin handelde. Zij kregen nu ook in haar te zien, hoe het haar aan Icon doen, als zij werd tegengehouden met afduwende woorden. Hoe dat haar dit dan tot den Heere kon uitdrijven. Bizonder zagen zij dit als de Heere haar uit zoo'n toestand kwam te redden uit Ps. 22:12, „Wie mij veracht, God wou mij niet verachten." Zoo werden de ouders beschaamd, maar ook tevens verblijd, hope scheppende uit Gods bemoeienis met haar. Nu verstonden zij ook, waarom zij zich des Zondags zoo gaarne alleen bevond. Dat waren voor haar, zooals zij later verklaarde, zulke aangename oogenblikken. Dan zat zij in haar bijbeltje te lezen, zoolang de leeraar predikte. En dewijl de woning tegen het kerkgebouw geplaatst was, kon zij duidelijk hooren welke verzen er gezongen werden en dan zong zij mede. Dat was haar dan zoo aangenaam om in het stille eenzaam, gemeenzaam met den Heere te verkeeren. De Heere wilde haar dan ook wel eens op bizondere wijze komen te verkwikken. Zoo was het ook op zekeren keer, dat ze door haar vele boeken niet meer wist wat zij zou lezen. Dat bracht haar in behoefte tot den Heere; en nu kwam die waarheid krachtig in baar hart, zooals de Heere Jezus zegt (Joh. 5:39): „Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben en deze zijn het, die van Mij getuigen. „Zij opende haar bijbeltje en sloeg Jer. 42 open en las: „Ziet Mijn knecht dien Ik uitverkoren heb, Mijn beminde in Denwelke Mijne ziele een welbehagen heeft," enz. enz. En ol kinderen, wat zag zij daar toch in. Dat was voor haar niet uit te spreken j maar zij zag het alles voor Gods volk liggen en kon voor haar zeiven in de blijdschap van toeëigening niet deelen. Dat deed haar dan alweer tot den Heere vluchten, om er toch ook een van dat gelukkige volk te worden. Als ook op zekeren morgen de vader en moeder aan tafel zaten in de gedachten dat zij sliep, zeide de vader: Wat zal er toch van ons kind worden, ik hoor of zie zoo weinig van haar werkzaamheid, ik geloof niet dat er veel in haar omgaat. Maar toen de vader naar zijn arbeid was gegaan, zeide zij tegen haar moeder: Ik heb het wel gehoord wat vader zei, want ik sliep niet, maar de Heere weet al mijn begeerten en Hij weet alle dingen. Hieruit raakte zij wederom behoeftig werkzaam want zij zag de bede van den Psalmdichter, haar bede, welke aldus tot den Heere riep: „Beschaam in mij de stille hope niet." Hieruit mocht zij veel troost en moed scheppen, en blijven aanhouden aan den troon der genade om maar oprecht bekeerd te worden, ja, somtijds had zij zoo'n hoop en moed op den Heere, dat haar ouders met haar moesten zingen dat aangename versje van Ps. 72:8: Zoo moet de Koning eeuwig leven I Bidt elk met diep ontzag; Men zal Hem 't goud van Scheba geven: Hem zeegnen' dag bi] dag. Is op het land een hand vol koren, , Gekoesterd door de zon, 't Zal op 't gebergt geruisch doen hooren. Gelijk de Libanon. In dezen toestand bleef zij een paar dagen, totdat eindelijk de oudejaarsavond aanbrak. Toen zag zij haarzelven weder in een onbekeerden staat, zij was al die blijdschap die zij in die Sions-koning had genoten, kwijt geraakt. Daarom riep zij den Heere bij vernieuwing aan, zeggende: Och, Heere 1 ik ben nog onbekeerd, och dat ik toch met dat oude hart dit jaar niet uit mag gaan. En ziet! kinderen, het behaagde den Heere om haar zuchten gade te slaan en haar daarmede te troosten, dat Hij de zoogende zachtjes zou leiden. 01 wat was zij toen werkzaam om toch eens te weten, of zij een zuigende was (want zoo verstond zij het). Dat gaf haar zoo'n aanbinding aan den troon der genade, dat zij rusteloos bleef aanhouden om dit van den Heere te weten. Als er soms van het volk des Heeren bij haar kwamen, om haar te vertroosten en moed in te spreken, zeide zij: op haar hart wijzende, hier zal ik het wel voelen, als de Heere mij bekeert. Neen moeder! zeide ze, als die menschen weg waren: ik heb hier niets aan, ik moet het zelf weten. De nieuwjaarsdag brak aan; ze hield niet op of zij moesten allen naar de kerk. Met moeite mocht haar kleine broertje bij haar blijven, en toen zij een wijle tijds had zitten lezen, vroeg zij hem om met haar mede te bidden. Zij knielden samen neder en zij riep den Heere hardop aan, dat Hij haar en haar broertje toch een nieuw hart zou geven. Zij dankte Hem voor Zijne goedheid aan hun bewezen. Kinderen I dat ging altijd in haar hart om, dat de Heere zoo goed en daarom zoo dienenswaardig was. De Heere, die altijd het geroep hoort van Zijn ellendig volk, wilde ook deze jeugdige smeekster niet in haar behoefte vergeten, maar Hij wilde haar met gunstige oogen gadeslaan en moed inspreken door Zijn onfeilbaar eeuwig Woord. Daar daalt nu Zijne moedgevende stem in haar ziel (Hab. 3:3): Indien Hij toeft, zoo verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Het was in haar hart gekomen, dat de Heere zoo lang vertoefde en dat had zij Hem aangeklaagd. En nu had met gunstige ooren haar God op haren wensch gelet. Zij dan, zoo door den Heere getroost zijnde in het blij vooruitzicht op Zijne belofte, zong met haar broertje dezen gezegenden Koning toe uit Ps. 72:10: Dan zal, na zooveel gunstbewijzen, 't Gezegend heidendom 't Geluk van dezen Koning prijzen. Die Davids troon beklom. Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen, Bekleed met mogendheên; De Heere, in Israël geprezen, Doet wond'ren, Hij alleen. Dat was nu de taal van haar hart om dezen Sions Koning te verheffen en te prijzen, dat Hij haar de belofte had gedaan van eenmaal gewisselijk te zullen komen en niet achter te blijven. Als nu bij gelegenheid het volk des Heeren bij haar kwam, dan was naar mond hier vol van, dan moest zij het vertellen, wat voor bemoeienis de Heere met haar had gemaakt. Maar dit zou echter niet lang zoo voortgaan, spoedig werd zij op een ernstige wijze bestreden. Zij begon te twijfelen, en zij meende dat zij alles maar gelezen bad. Doch als voorheen, bracht haar dit ook wederom in behoefte aan de voeten van den Heere, dat Hij haar toch mocht doen zien of zij zich bedroog. En het behaagde Hem, die nooit geen kinderen heeft afgewezen als zij in oprechtheid tot Hem kwamen, ook haar niet af te wijzen. Neen, daar dringt Zijn gebiedend troostwoord in haar hart: „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn Woord zal geenszins voorbijgaan." Dat beurde haar zoo op, dat zij zeide: dat is waar ook Heere! Al gaat alles voorbij, Uw Woord dat gaat geenszins voorbij. 01 dat maakte haar zoo bij vernieuwing hopende, dat Hij Zijne belofte van te komen en niet achter te blijven aan haar zou vervullen, ofschoon het haar na enkele dagen weer ontzakte, en ze bij vernieuwing haar nooden moest gaan klagen aan Hem, die de zwakheid van Zijne kinderen kent, omdat Hij zelf is verzocht geweest. Daarom vluchtte zij ook niet naar menschen, want zij wist en kende ook dit versje, Ps. 146: Vest op Prinsen geen vertrouwen. Daar men nimmer heil bij vindt. Neen, ztj zeide: Och Heere 1 Ik heb alles wat mijn hart begeert, maar een ding ontbreekt mij nog; och! dat Gij mijn begeerten eens mocht vervullen. Hierop kwam dit versje in haar hart, Ps. 65:6: Gij geeft, dat d' uitgang van den morgen En van den avond juich'. En dat men U, voor al Uw' zorgen, Ootmoedig dank betuig. Wat was zij nu met blijdschap vervuld; een ieder kon het aan haar zien. Haar broertje zeide: nu kunt ge wel zingen, Mariel Ja jongen, sprak zij, de Heere doet wonderen, Hij alleen. Haar vader te huis. komende van zijn arbeid, zeide tot haar: wel Marie, wat zal dat in den Hemel heerlijk zijn 1 De koningin van Scheba, een mensch die alle pracht gewoon was en toch, bij Salomo alles ziende, bleef in haar geen geest meer over, en zij moest bekennen: de helft is mij niet aangezegd. Ja, vader zeide zij maar meer dan Salomo is hier. Hare hoop kon zoo levendig worden en de begeerte van haar hart zoo sterk naar den Heere uitgaan, dat zij haar niet kon verbergen, maar openlijk er voor uit kwam en zeide: heusch vader, ik heb toch dikwijls zoo'n behoefte om te bidden (zij bedoelde hardop bidden) ; maar, zeide ze, als er groote menschen bij zijn, dan durf ik niet. De vader gaf haar raad, zeggende: Mijn lief kind 1 geloof mij, als de begeerte komt vraagt het vrij, al waren er honderd menschen brj; want' dien meerdere Salomo, de Heere Jezus Christus, moet als die groote Doorbreker voor ons aller aangezichten heengaan, ja zelfs voor de uitnemendste van Zijne kinderen. Zij kunnen van haar zeiven niets doen. Zij geloofde dit ook van harte; maar toch, hiertoe bezat zij den moed nog niet. Den volgenden morgen, als ztj van haar bed was afgekomen, zou zij om de zwakheid en vermoeidheid van haar lichaam haar morgengebed maar zittende op haar stoel volbrengen; maar met alle kracht kwam in haar hart: Voor Mij zal alle knie zich buigen. Toen zeide zij: Ja Heere I Gij zijt dit waardig, ik zal het doen, al moet ik er ook henen kruipen. Zij zag die waardigheid in God en deed het vanwege Zijne hoogheid. Zoo gebeurde het ook dat haar jongste zusje tot haar zeide: Mariel wat wordt ge toch mager. Och kind, was haar antwoord, dat is niets, al kwamen er de knokken doorheen, als de Heere mij maar bekeert. De kinderen moeten het woord bekeerd van Marie zoo opvatten, dat zij hiermede bedoelde, om te weten dat hare zonden vergeven waren, want gij zult dat wel bemerkt hebben, dat al de zaligheid die zij nu gesmaakt heeft, vloeide uit de belofte die de Heere aan haar had gedaan, en daarom rekende zij bekeerd te zijn, als de Heere Zijne belofte aan haar had vervuld, zooals ge later zult bemerken, lees dan maar eens goed met aandacht. Wij zeggen van haar, zuivere werkzaamheid, edele behoefte, rechte honger die alleen door eten kan verzadigd worden, was in het binnenste van haar ziel; hiervan genoeg gezegd. De volgende morgen dan begon zij bitter te schreien. Als haar moeder haar vroeg, Mariel wat scheelt er aan? Waarom schreit ge toch zoo, antwoordde zij: ja moedert ik zie het wel, dat mijn voeten dik worden. (Zij had wel eens gehoord, dat men dan gewoonlijk spoedig ging sterven.) Haar moeder zeide: Nu kind, gij hebt gezegd dat dat niets was, als gij maar bekeerd mocht zijn. Ja, antwoordde zij: maar ik zie mij nog onbekeerd. 01 dat zette dien dag zoo'n drang bij 't werk. Zij zag wel, dat de Heere haar zoo goed was boven vele anderen, wier lot al voor eeuwig beslist was; maar zij kon maar niet gemoedigd voor haar zelve zijn, als de Heere haar Zijne goedheid niet kennelijk voor haar hart deed ondervinden. In dezen moedeloozen toestand werd zij evenwel weer opgebeurd. De Heere sprak in haar hart: „Houd aan, grijp moed, uw hart zal vroolijk leven I Nooddruftigen, veracht Zijne goedheid niet, nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven." Dat gaf haar moed, nu moest men zingen Ps. 84:4. Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal. in 't zalig oord Van Sion, haast voor God verschijnen. Let, Heer der legerscharen! let Op mijn ootmoedig smeekgebed! Ai! laat mij niet van druk verkwijnen 1 Leen mi) een toegenegen oor, O Jakobs God! geef mij gehoor! Dit versje dan gezongen hebbende, zeide de moeder, wel kina, is dat nu bij u ook zoo, om van kracht tot kracht steeds voort te gaan en zoo van Sion haast voor Ood te verschijnen. „ Neen moeder," zeide ze „maar Jakobs Ood geet mij gehoor." Dat regeltje was haar tot bemoediging. Zij wilde moed grijpen en aanhouden aan den troon der genade. Verwonderd moest men dikwijls zijn over haar geloovig aanhouden bij den Heere, en niet rustende voor zij den Heere met toefiigening voor haar ziel had gevonden! Kinderen denk hier altijd aan, dat is het rechte leven uit Ood, wat nergens op rust dan alleen op den onwankelbaren Rotssteen Christus. Hierom zien wij onze Marie op zekeren morgen weer in een weenende toestand. De moeder die zich met haar alleen in huis bevond, vraagt haar, Marie, wat scheelt er aan? Och moeder! zeide ze: Ik moet bidden. Die Mij zal schamen voor de menschen, die zal Ik schamen voor Mijnen Vader. Welnu kind, zeide de moeder, bidt dan maar. En zoo knielden ze beiden neder voor den Heere, Israëls Ood, Die nooit gezegd heeft zoekt Mij te vergeefs. En, zij bad den Heere hardop aan. De moeder moest getuigen, nooit zoo'n oogenblik te hebben doorleefd; zoo zielsbedroefd als haar meisje den troon der genade mocht bestormen. Als ztj nu was opgestaan van haar gebed, kwam dat versje in haar bedroefde ziel, Ps. 43:5: Mijn ziel! hoe treurt gij du verslagen? Wat zijt g' onrustig in uw lot? Berust in '■ Heeren welbehagen: Hij doet welhaast uw heilzon dagen. Deze vier eerste regels gaven haar weder eene groote hoop. Wonder werd zij daardoor verkwikt. Doch de Heere liet haar altijd maar in de belofte staan en opende haar hart maar in begeerte naar vervulling. Och, zeide zij dan, als dat eens vervuld is. Dan zal ik U ook mijn Redder en mijn God noemen. Dat hield baar dan zoo hopend werkzaam, dat het een lust was om te aanschouwen. Als de ouders dan aan haar vraagden: Wel Marie, hoe gaat het nu ? Dan antwoordde zij: Goed, ik blijf den Heere verwachten. Daar leefde zij enkele dagen zóo helder en vertrouwend in, dat zij te midden van den nacht tot haar moeder zeide: Nu zou ik wel willen zingen, maar mijn borst belet het mij. Ps. 25.: 2 kwam in haar hart: Leid mij in Uw waarheid, leer I]vrig mij Uw wet betrachten; Want Gij zijt mijn heil, o Heer! *k Blijf U al den dag verwachten. Daar lag zij haar zeiven in te verblijden. De Heere leidde haar zoo helder; 't kan ook niet anders kinderen, want God is een licht en er is geen duisternis in Hem. Hij leidde haar ook zoo lieflijk, dat wij haar, hoeveel pijn zij ook leed, niet mochten beklagen. Zij riep maar uit: De Heere is goed! En ofschoon ze niet altijd in de bewustheid van haar zieletoestand leefde, roemde zij toch altijd Zijne goedheid. Dit was haar ook menigmaal een aandrijven tot den Heere, vreezende dat zij hierop zoude rusten. Zij zag maar bizonder op die gunst uit Sion, waarmede God Zijn volk wil gadeslaan. Alle kinderen die daarop zien en om bidden, maar altijd oprecht, die worden zalig. Als dan haar hart hier over beklemd was, antwoordde de Heere haar met deze woorden voor de tweedemaal: zou Ik het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken? Neen kinderen! dat doet de Heere nooit. Al wat hij tot u zegt in Zijn Woord, dat meent Hij. Daarom werd zij ook wederom zoo vertrouwend op Zijn beloften, ja, zij steunde op Zijn Woord; en naar de mate dat de hope in haar sterk werd, kon men de liefde in haar zien ontspringen. En o, wat werd haar het lijden nu dragelijk en alles wat haar werd aangedaan, was dan Gods goedheid en ontferming over haar. Als zij dan door de zwakte van haar lichaam in enkele dagen niet veel kon spreken, vroeg de moeder, vergetende haar zwakheid, aan haar kind: ik hoor u zoo weinig meer zeggen, daar is toch zoo n volheid in den Heere 1 Ja moeder, antwoordde zij, maar ik kan altijd niet spreken. Maar hoort, hoe beschamend zij de moeder aansprak, zeggende: Ik hoor er u toch ook zoo weinig over praten - en dat zei ze alles zoo eenvoudig en vermanend, dat allén die weinig over den Heere en Zijn dienst spreken, er nog beschaamd over zouden moeten worden. De ouders merkten ook, dat allen niet even gemakkelijk met haar konden spreken, en wel om deze reden, dat niet allen even goede begaafdheid hebben om met kinderen te spreken, (want kinderen hooren bij kinderen); soms ook wel wegens de ïwakheid van haar lichaam of te hooge woorden. Als zii door zwakheid niet veel kon spreken, deden de ouders dit voor haar, want die wisten alles, omdat de gulle Marie niets achter hield van hetgeen de Heere deed; vele grooten mogen van haar een lesje leeren, maar dat daar gelaten. De moeder die vertelde, ja zoo dikwijls, dat de duizendkunstenaar (ik bedoel den duivel), er haar mede aanviel, en de vraag liet doen: .Kind, waarom laat gij mij altijd maar vertellen, ik word hiermede aangevallen, dat het toch zoo gemakkelijk niet zal gaan." Dat was voor haar een pijnlijke slag als haar de sluier werd afgenomen. Zij begon te weenen en zeide tot haar moeder: denk u dat ik er mede lok. Ik behoef toch voor menschen niet te verschijnen, want de Heere weet alle dingen. Haar ziel was geweld aangedaan. Een leder kan hieruit leeren, hoe voorzichtig men moet zijn om door onvoorzichtigheid het werk üods niet aan te randen. Nochtans, de waarheid zegt: üe rechtvaardige sla mij en het zal weldadigheid zijn, hij bestrafte mij, en het zal olie des hoofds zijn, en zoo was het bij haar ook, het zou haar hoofd niet breken. Ook zoude de liefde er niet door verminderd worden, want haar moeder, die veelal des nachts bij haar sliep, werd door haar met de teederste liefde omhelsd en geliefd, omdat zij hier den Heere in zag die haar zoo een geliefde moeder gegeven had. Zij drukte dat ook uit, zeggende: O moeder ik heb u zoo liefl De moeder hierop vragende: mij toeft zeker wel het meeste. Zij antwoordde neen: «Want wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig". Zoo betoonde zij dat het dierbaarste dat de Heere haar gaf op aarde niet was te achten bij de waardigheid die zij in den Heere Jezus vond, en was dus een rechte discipelin. Het behaagde den Heere ook om haar hoop niette beschamen. De tijd van haar sterven zou welhaast aanbreken. De Heere wilde ook naar Zijne belofte haar Zijn naam doen prijzen niet alleen in de hope, maar ook in de vervulling van al Zijne beloften aan haar gedaan. En dit geschiedde véértien dagen voor haar dood. Toen gebeurde het, dat zij des middernachts haar moeder wekte en zeide: o moeder, wat heb ik het goed aan mijn hart. Dewijl ik met den Heere biddend werkzaam was, kwam krachtig in mijn hart, uw zonden zijn u vergeven. De moeder, geen gelegenheid hebbende tot vragen, omdat het meisje overstelpt was van liefde, moest wachten, totdat zij zelf ging vertellen, wat er met haar was geschied. Terwijl zij hare stem des nachts biddend tot den Heere ophief, dat zij toch een vat ter eere mocht zijn, kwam de Heere haar krachtig te betuigen, dat zij uitverkoren was van voor de grondlegging der wereld. Zij riep toen in verwondering uit, ik Heere, ikl Toen kwam haar dit woord in het hart, Maria 1 Zij verstond de stem van den Heere Jezus en zeide: Rabbouni! Zoo kwam haar wederom de vraag terug: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En zonder overdenking, drukte zij haar begeerte uit, zeggende: Heere, dat ik ziende mag worden. Hierop daalden de woorden van den zaligen Jezus zoet en zalig in haar hart/ uw geloof heeft u behouden, gaat heen in vrede. Nu was net in haar hart niet anders als een opborrelen van het water uit de fontein des levens. De Waarheid was voor haar een geopend boek vol zalige woorden des levens, uitgaande uit den Heere Jezus. Uitspreken kon zij ze niet; maar als ééne hoofdsom drukte zij ze uit, Mijnen vrede geef Ik u, Mijnen vrede laat Ik u, niet gelijkerwijs de wereld geef Ik hem u; neen, niet •gelijl? de wereld, zeide zij; 't was in haar hart een welbron van zalige liefde en vrede van den Heere Jezus tot haar en in haar hart, en van haar wederkeerig tot den Heere. Zij mocht zoo diep in de eeuwigheid inzien, dat, eer iets van haar begon te leven, alles was in Zijn boek geschreven. Nu zag zij dat Gods Woord de waarheid was. Nu weet ik het zeide ze; vroeger heb ik dat ook wet geweten, maar nu geloof ik het ook. Zij verstond nu ook met David: „Wonderlijk zijn o God, Uwe wegen". Zij had het nooit kunnen denken, zei ze, dat er zooveel liefde en dierbaarheid in den Heere Jezus was. Zij sloeg op haar hart en zeide op kinderlijke toon, o indien ik Hem zag, ik zoude Hem om Zijn hals vliegen, en zeide ze, als ik boven kom, dan zal ik het doen. Zij begon nu mede te deelen hoe menige traan het haar had gekost, als ztj tot Hem geroepen en gebeden had: „Och Heere, och werd mijn ziel door U gered". Want de Heere had haar doen gevoelen de zonden» die zij had bedreven; de bijzondere zonden, die op haar hart als een zwaarte waren blijven liggen. Niet kinderen, dat zij alleen enkele zonden achtte zonde te zijn; maar enkele waren haar bijzonder veroordeelend gebleven. Zij had eens op de Zondagsschool haar Catechismus niet gekend, ook was zij ongehoorzaam geweest, zoodat zij was vermaand geworden. Desgelijks had zij ook tegen haar ouders ongehoorzaam geweest, een kwaad woord tegen haar broertje gesproken, en hem de schuld gegeven. Zij had de grootheid van dit kwaad gevoeld, dewijl het niet tegen menschen, maar tegen een goeddoend God was begaan. Maar nu gevoelde zij, alles was vergeven en alles was verzoend. Nu prees zij den Heere en maakte Hem groot met haar gansche hart en mond. Ja zelfs zoo, dat als haar moeder de zwakheid van haar lichaam aanzag en daarom vroeg of ze niet een weinig zoude rusten met spreken, was haar antwoord: de dood is voor mij geen dood meer en ook in 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof. Dan ook hoe eer ik dood ben, hoe eer boven. De moeder zeide tot haar, dewijl zij met haar alleen was, ik wenschte nu, dat er toch eens volk van God bij tegenwoordig was. Maar ze zeide: Och moeder, dat is niet noodig, want gij kunt hun dit alles wel vertellen. Die boven komt zal er mij vinden. Nog maar een oogenblik en dan komt u ook. Als haar moeder zich hierin terug wilde houden, zeide zij: Uit crediet voor den Heere, ja moeder. De Heere laat niet varen de werken Zijner handen; wat Zijn hand begint, dat voleindigt Hij ook. Zij verkeerde in zoo'n gedurige vrede voor haar gemoed en riep gedurig uit: „Nu weet ik het, dat Gods Woord de waarheid is". Alles wat zij zag of welken dienst men haar deed, 't was alles van den Heere. Zij zag het al in dien vrederaad liggen en dat was haar zoo'n eeuwige verwondering, dat de beker bij haar zoo overvloeiende werd, dat zij geen mond had om dit uit te spreken. Zij vertelde ook hoe zij, drie dagen te voren, een stuiting had gevoeld, toen zij bad, dat de Heere haar mocht bekeeren, daar zij niet wist dat zij bekeerd was. Maar nu wist zij het; dat was haar een verwonderen en verliezen in den Heere Jezus als haar Zaligmaker. Den volgenden morgen deelde zij aan haar moeder mede, hoe dat zij niet alleen van haar spulletjes, maar ook van haar bijbeltjes, die zij als prijs op de Zondagsschool had behaald, was losgemaakt. Die konden aan haar broertje worden gegeven en de overige aan vader en moeder. Verder zei ze: ik ben ook losgemaakt van vader en moeder. Niet omdat ik niet veel van u houd, maar omdat de Heere mij het dierbaarste is. Haar moeders gemoed schoot hierover vol. Zij zeide: moeder, weent toch niet, ik heb u immers gezegd: u komt ook, zingt liever blij te moe. Nog een oogenblik en Hij, die het goede werk begonnen heeft, zal het zelve voleindigen. Ik wensch u toe, dat gij met vader nog lang in vrede leeft. En alles wat u overkomt van druk of leed, draag het aan den Heere op. Hij zal het maken. En of ik nu of over veertien dagen sterf, de Heere doe wat goed is in Zijne oogen. Me dunkt, zeide ze: ik zie mij zeiven al in de doodkist liggen. Dan zullen ze wel zeggen: daar ligt ze met de buit. En als ze mij naar 't graf zien dragen, dan zullen ze wel zeggen: daar gaat ze met de buil Hierop zeide ze tegen haar moeder, u wordt toch immers niet boos, dat ik zoo spreek. Ztj gevoelde, ofschoon zij deelde in de liefde Gods, ook de zwakke zijde des menschen, als hun banden nog niet losgemaakt zijn van teedere liefdepanden, 't Gebeurde ook in dienzelfden tijd, dat ze zoo'n begeerte kreeg naar radijs, maar zij wist ook wel, dat het de tijd der radijzen nog niet was. Daarom was zij in onderworpenheid, vertrouwende tevens op de macht en goedheid Gods, en zeide: Heere 1 indien Gij het wilt, zoo kunt Gij ze wel geven. De ouders hadden ondertusschen alle pogingen aangewend, maar alles vruchteloos; en dus bij haar ook uit de gedachte. En ziet op dienzelfden avond kwam een vriendin met een bosje radijs. Maar geliefde kinderen, dit is niet om te zeggen, wat zij daar in zag. Haar moeder zeide des nachts tot haar: kind wat doet gij? O! moeder, zeide zij, ik moet schreeuwen: 's Heeren goedheid kent geen palen! Ik heb die vrouw wel bedankt moeder, maar de Heere heeft het gedaan. Dit was bij haar een vaste gewoonte geworden om haar ouders of anderen voor de minste weldaad te bedanken, maar als middel in Gods handen zoo had zij die vrouw ook gedaan. Het was bij haar alles liefde, wat de Heere deed. En daarom zeide zij: Wat gevoel ik toch een liefde in mijn hart, naar dien lieven Heere Jezus. Dan nam zij de hand op de borst en zeide: Ps. 84:1: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot O Heer I der legerscharen God I Zijn mi] Uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenheên, Om 's Heeren voorhof in te treên. enz. Dat was haar begeerte, hoe branden mijn genegenheên, om 's Heeren voorhof in te treên. Zoo was het weer op een volgenden morgen, dat zij kermde van pijn, en zeide: O! moeder mijn borstje. Ja kind, zeide haar moeder, het zal spoedig met je gedaan zijn. O, dat is niets moeder, zegt ze, want de Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Den daarop volgenden rustdag had zij zoodanige zware koortsen, dat hare ouders niet anders dachten, of het stervensuur was aangebroken, daar zij van Zondagmorgen tien uur tot Maandagmorgen buiten kennis lag. Toen zij weer bij mocht komen, vroeg de moeder hoe het met haar ging. Goed, zeide zij: De Heere is nabij. Nu voel ik het verschil. Toen ik onlangs onder het gehoor zat van Ds. t, en dat versje mede zong van den buit van 't overwonnen land, toen zeide ik: o Heere! dat is allemaal voor Uw lieve volk. Och, mocht ik er ook eens een van wezen. Maar nu heeft de Heere mij verhoord en deelachtig gemaakt. Nu zing ik niet meer alleen voor Zijn volk, maar ook voor mijzelven dit versje: (Ps. 138): Dan zingen zij in God verblijd. Aan Hem gewijd. Van 's Heeren wegen. Op dat oogenblik kwamen er twee leden van haar familie in om haar te bezoeken. Als dezen tot haar zeiden, dat ze zoo'n groot voorrecht had, antwoordde zij: ja boven duizenden. Als zij haar ten antwoord gaven dat ze jaloersch op haar waren, zeide zij: ja, maar de Heere leeft en is er ook voor u nog en gij moet er om bidden. En als deze zeiden dat zij er ook niet meer aan doen konden, antwoordde zij: neen, dat kunt gij ook niet, want er zal er geen een komen, die de Heere niet wil hebben; maar daar zal er ook geen een achterblijven van degenen, die Hij wil hebben; maar gij moet bidden. Zoo kwam er ook een man, welke aan de ouders vroeg, of hij hun dochtertje eens mocht zien. Als hij door de moeder aan de bedsteê was gebracht, groette hij haar en zeide: Wel Marie, hoe gaat het, zijt gij niet bang om te sterven? Neen, antwoordde zij, want de Heere heeft mij bekeerd. Maar hoe staat het met u, hebt gij uw knieën al voor den Heere gebogen? Zijn antwoord was neen. Wel, zeide ze, dan wordt het hoog tijd voor u, want gij kunt toch zoo niet sterven. En al kondt gij dit, dan is de Heere het nog zoo waardig. De man ging weenende weg; mocht het voor hem een spoorslag zijn om den Heere in oprechtheid te zoeken en te vinden. Zoo was zij in dien morgen voor een ieder die er kwam, een trouwe vermaanster, om de slechtigheden te verlaten en te treden op den weg des verstands. Ja, groot en klein ontving door haar een boodschap van den Heere. Ja moeder, zei ze, ik moet mij vrij maken van de menschen; want de Heere is 't zoo waardig en Hij is voor mij zoo goed. En nu moet ik Zijn raad maar uitdienen en dat wil ik ook. Wat de Heere doet is goed. Och, wat heb ik niet menigmaal tot den Heere geroepen: Och, werd mijn ziel door U gered. En nu heeft Hij mij gered en uitgeholpen; want o, de Heere ondersteunt mij zoo in al mijn lijden en smart. En al ben ik nu arm, ik ben toch rijk. Ik heb nooit geweten, dat er zooveel zaligheid en dierbaarheid in dien lieven, dierbaren Heere Jezus was. Want Zijn vrede Iaat en geeft Hij mij, o, had ik Hem nog maar eer leeren kennen. Zij lag maar te spreken over dien vrede. Die vrede ging haar alle verstand te boven, daarin zou zij nu eeuwig deelen. Nu kon ze zingen zei ze: „Nu ga ik op tot Gods altaren, tot God, mijn God, de Bron van vreugd". Zij betuigde nu niets liever te hebben dan den Heere, van Hem hield zij het meest. Als haar oudste zuster bij haar kwam en vroeg, hoe het ging, o, antwoordde zij, goed, ol gij moest het eens voelen, hoe goed ik het heb. Och, Maart je! zei ze, vraagt toch aan den Heere om bekeerd te worden. Meid, meid, gij kunt toch zoo niet sterven. Gij moest het eens weten, hoe goed de Heere is, Zijn liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten. Toen haar zuster schreiende vertrok, riep zij haar nog na met een doordringende stem, Maart je! Maartjel denk er om. Zij had zooveel liefde en vrede in haar hart, dat zij haar magere, afgekloven handen uitstak en zeide: O, als ik den Heere zoo eens grijpen kon, wat zou ik Hem aan mijn hart drukken; maar dat kan ik nu niet. Maar boven, daar zal ik het doen; deze liefdetrekken van haar ziel deden haar al de smarten vergeten. Ziet kinderen, hoe goed de Heere is om op zulk een ziekbed zooveel ondersteuning te geven. Dat is een bewijs, dat Hij is een Waar- maker van Zijn Woord, als Hij zegt: „Ik zal ze ondersteunen op het ziekbed, in zijn krankheid verandert Qil zijn gansche leger". Zoo lag zij dan gestadig geborgen achter het schild des geloofs, vol van vertrouwen op haar God, als een jeugdige Christin voor de zalige eeuwigheid. De vader moest zeggen: 't is voor mij een wondere verrassing, als ik uit mijn huis ga, tegen een kind van mij te mogen zeggen, de Heere zij met U, en te huis komende op mijn vragen te hooren zeggen, vader l de Heere is nabij en daarbij te zien dat hunkerend verlangen om van hier te verhuizen naar de zalige eeuwigheid en God te aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Als hij bij haar waakte zeide zij: O vader! u moest het eens voelen, hoe dat ik verlang om ontbonden te worden. Maar zegt ze- „De altoos wijze raad des Heeren, houdt eeuwig stand, 'heeft altoos kracht, wie zal Zijn hoog besluit ooit keeren, 't blp van geslachte tot geslacht". Daar gaf de Heere haar dan weer het volle genot uit, om in Zijn raad te berusten. | En alhoewel zij veeltijds in het volle genot verkeerde, zoo liet de Heere om Zijn wijze redenen de maat van Zijne liefde niet altijd in haar overloopen. Was dit zoo, dan voelde zij haar pijn en smart wederom in groote mate. Want haar smartvol lijden bracht dit als vanzelf mede. Hier dan zoo in nederliggende, bepaalde de Heere haar bij Davids klachten, Ps. 38:9: Maar wat klaag Ik, Heer der Heeren 1 Mijn begeeren b voor U, in al mijn leed. Met mijn zuchten en mijn zorgen. Niet verborgen: Daar Gij alles ziet en weet. Dan sprak zij weer vol moed en geloof: „Dat is waar ook Heere, Gij hebt meer, veel meer geleden, want Gij hebt als de Rechtvaardige een onrechtvaardig lijden ondergaan, daar ik, onrechtvaardige, rechtvaardige smarten lijd . Dit zoo opmerkende, was zij gansch onderworpen aan des Heeren wil, ja, voelde weer geen pijn. Als ztj dan weer zag, hoe dat de Heere haar boven zoo veel anderen gunstig had aangenomen, daar ze toch niet beter was, dan was zij hier zoo over aangedaan, o 1 dan kon zij alles, wat de Heere haar ook beliefde op te leggen, dragen en goedkeuren. Haar einde, zei ze, zou toch spoedig aanbreken. Zij zou na korten tijd uit Mesech gaan naar 't hemelsch vaderland. Haar lichaam werd ook vliegende gesloopt en verminderde van oogenblik tot oogenblik. Toen de moeder aan haar vroeg: „Marie, zoudt ge nu gaan sterven?" was haar antwoord „neen, nu nog niet". De moeder weder vragende hoe of het met haar gaan zou, ontving tot antwoord „wel goed, ik waag het op den Heere." Als de moeder zag dat haar stervensuur begon te naderen en haar droefheid in schreien openbaarde, werd zij oogenblikkelijk door haar stervend dochtertje aangesproken, zeggende: „moeder, gij moet niet schreien, de Heere is toch immers goed". Zoo schikte zij zich tot sterven en is van lieverlede weggezonken in den laatsten strijd des doods totdat zij eindelijk haren laatsten doodsnik heeft gegeven, haar adem heeft uitgeblazen en in de eeuwige zaligheid is ingegaan, om daar nu liefde en lof voor Hem ten offer te brengen in 't heiligdom, daar 't volk vergaderd is. Zoo is zij dan vertrokken naar dat hemelsch vaderland der ruste, waar eeuwig blijdschap en verheugen het overvloedig deel haars bekers wezen zal. Wie zal nu van haar zeggen, zij is dood? Zij is den dood ontvlucht en leeft nu tot in eeuwigheid. Want Jezus zelve zegt: Zij die in Mij gelooven, zullen den dood niet zien, maar leven. Haar lichaam, ja, dat slaapt; maar Jezus zal het eenmaal wekken en heerlijk stellen tot Zijne eer en lof. Wie zal haar nu beklagen, al was ze een bloem te vroeg geplukt. Neen, niemand zal haar lot betreuren, maar liever zeggen, „zalig zijn ze, die in den Heere zijn gestorven". Daarom staren wij haar na in hope en verwachting en 't versje is bevredigend en lieflijk voor ons hart: Vrome, vroeg gestorven vrinden, Slechts zijt gij mi) wat vooruit i 'k Zal u allen wedervinden, Als Jezus ons het graf ontsluit. Daarom zeggen wij, wat zijt ge toch vroeg uw kooi ontvlogen; wat is de strik, de knip, hét net, toch spoedig voor u weggeruimd. Wat zijn uw banden vroeg geslaakt en weggeworpen. Wij zien reeds door de oogen van 't geloof, haar reis volbrengen; daar staat die geestelijke maagdenstoet, om haar op Zijn bevel met blijdschap en verlangen in te halen, en haar te brengen in 't paleis des grooten Konings. Daar kan ze nu den Heere Jezus eens omhelzen en zich volmaakt in Hem verlustigen. Nu is zij bij Gods altaren, bij God, haar God, de Bron van vreugd, nu kan zij juichen, stem en snaren tot roem van ZHne goedheid paren; want nu is zij na kortstondig ongeneugd, eindeloos verheugd. Wat zal zij zich verwonderen! De Heere kennen op volmaakte wijze, Hem zien van aangezicht tot aangezicht; en Zijn volk, dat Hij heeft zalig gemaakt en de gedienstige en volmaakte troongeesten met al de zaligheid en heerlijkheid des hemels. Wie zal'tzich verklaren? Wij zien haar als verwonderd Sions tempelzalen doorkruisen, roepende, ogij, mijn ziel, looft gij Hem bovenal 1 Zoo heeft ze haar zwaai en spoor den ganschen hemel door, zij ziet meer dan de heilige engelen ooit hebben kunnen zien. 't Is alles de verlossende liefde van den Heere Jezus. Haar blijdschap zal nu onbepaald, door 't licht, dat van Zijn aanzicht straalt, ten hoogsten toppunt stijgen. Daarom zal ze Hem verhoogen boven allen lof en prijs en zeggen, Gij zijt waardig te ontvangen, de lof, de eer, aanbidding en dankzegging tot in eeuwigheid. Maar wat zullen we verder haar geluk beschrijven. Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, en in geen 's menschen hart is het opgeklommen, wat God haar bereid heeft. Neen, wij gaan niet verder, maar hebben ook nog een andere taak te vervullen, want terwijl zij naar den hemel henen vloog, liet zij ons aardsch huis openbaard. Hoe meêdoogend en ontfermend is Hij haar niet geweest, om al de behoeften van haar hart te ver- j vullen. Kinderen, hebt gij ook als Marie den Heere gezocht. Ziet! hoe zij met heilbegeerigheid tot Hem heeft gebeden, totdat zij zeggen kon, „Hij is de mijne en ik ben de Zijne". Haar naam was Maria, dien naam hebt gij menigmaal in uw bijbeltje gelezen. Ziet maar in Luk. 7:37. Daar vindt gij een weenende zondares; haar hart : was vol oprechte liefde tot haar Heiland en Zaligmaker, ziet maar, hoe de tranen haar tappelings over de wangen \ rollen en de gezegende voeten van den Heere Jezus over| vloeien — een droogdoek heeft ze niet, maar liefde weet i hier raad; zij zal de haren van haar hoofd, die ztj vroeger ' tot alle oneerlijke vlechtingen had misbruikt, nu gebrulke» ! om de tranen van Zijne voeten af te drogen en dan op> nederige wijze lieflijk te kussen; terwijl de kostelijke nardus-zalf, waarmede Hij door haar was gezalfd, zijn liefdegeur verspreidt. Ziet ook in Luk. 10:39. Daar zit ze aan Zijne voeten, om van Hem te leeren de liefdelessen [ van Zijn hemelsch koninkrijk, omdat zij zooveel liefde, > heil en vrede in den Heere Jezus vond. Was de Heere nog op aarde geweest, ook onze Marie zou alle wederliefde aan Hem hebben betoond. Maar neen, zij kende Hem niet naar het vleesch en daarom deed zij dit op andere wijze, zooals gij hebt gelezen, want ook zij bezat dit liefdevuur, waardoor zij alles kon verlaten en Hem navolgen, zelfs tot in den dood. Tot in den dood den Heere na te volgen, dat is oprechte liefde. Wel, kinderen, bezit gij hier ook al iets van? Zou dat uw begeerte zijn? Hebt gij uw knieën al eens gebogen voor den Heere en Hem gevraagd of Hij uw hart eens bekeeren en uw ziele eens gaande maken wil, om het pad van Zijne geboden in oprechtheid te bewandelen? Hoe zou het voorbeeld van Marie u niet moeten aansporen en de uitkomst u niet moeten uitlokken om met Koning David eens te zeggen: Dat wil ik doen, ik zoek dien zegen Bi) U alleen, o Bron van troost en licht. Hoe menigmaal is toch bij u niet aangedrongen en de noodzakelijkheid op kinderlijke wijze verklaard, dat gij bekeerd moet worden tot den Heere en Zijn dienst en dat uw jeugdig hart den Heere toebehoort. Wat heeft de Heere u toch beweldadigd. Van Hem hebt gij het leven, lieve ouders, die voor u zorgen, van Hem hebt ge voedsel, kleeding en al wat gij noodig hebt. Daarenboven hebt gij Zijn dierbaar Woord in uw bezit, daar er toch zoo veel millioenen heidenkinderen zijn, die dit missen en nog nooit van den Heere Jezus hebben gehoord, ja, niet weten dat er zoo een Zaligmaker bestaat. Ach kinderen 1 wat zal dat eenmaal tegen u getuigen, als de Heere dat van uwe ziele eischen zal, dat gij Zijn roepstem hebt versmaad en liever de ijdelheden van dit leven hebt nageloopen dan Jezus reine leer te beminnen en te kiezen voor uw hart. Wie zou meer recht en aanspraak op u hebben dan de Heere, uw Weldoener. Dat gij Hem dan reeds in uwe jeugd mocht zoeken. Wat zou Hij daarin verheerlijkt worden, als jonge kinderen Zijn lof eens verbreidden en aan de wereld en den duivel lieten zien, dat zij den Heere liever vreezen, dan de wereld na te volgen. Den Heere te vreezen is het leven te hebben; want Hij zegt: „Wie Mij vindt, die vindt het leven, maar wie Mij haten en de wereld navolgen, die hebben den dood lief." 01 verschrikkelijk zal het naberouw zijn, als gij eens zult zeggen: „Hoe heb ik de tucht gehaat en de bestraffing versmaad. Hoe heb ik niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn ooren geneigd tot »pnijne leeraars." (Spreuk. 5:12 en 13). Aanmerkelijk is de plaats in het Boek der Wijsheid, (Hoofdst. 5) waar de Qodverlaters, zich ziende tegen den oprechte in het gericht, in juiste trekken worden afgebeeld. Hoe dat naberouw en zelfverwijt, als zij door angst des geestes zuchtende zeggen: Deze zijn het, waar wij eertijds om lachten en die wij voor een bijspreuk des verwijts hadden, wij, zotten, hielden haar leven voor razernij en hun einde oneerlijk, en hoe zijn ze nu gerekend onder de kinderen Gods, en hoe is hun lot onder de heiligen. Voorwaar, wij zijn van den weg der waarheid afgedwaald en het licht der gerechtigheid heeft ons niet beschenen. Wij zijn vervuld geworden in de paden des verderfs en der ongerechtigheid, en hebben in woeste omwegen gewandeld, maar den weg des Heeren hebben wij niet gekend. Daarom kinderen, neemt de roepstem des Heeren aan, als Hij zegt: „Komt kinderen, hoort naar Mij, wil toch niet stug als een paard weerstreven, maar zie en neig uw oor, verlaat nu vader en moeders huis, zoo zal de Koning Jezus lust aan u hebben". Hij zegt: „Ik heb lief, die Mij liefhebben; die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden en een welgevallen van Mij trekken, en Ik zal ze maken tot een pilaar in het huis Mijns Gods", ja Ik zal ze belijden voor Mijnen Vader en de Heilige Engelen. Eeuwige en tijdelijke zegeningen zegt de Heere u toe. Daarom, kinderen, bid veel in de eenzaamheid, dat de Heere u bekeere, dat is Zijn bevelwoord aan allen, die Hem leeren zoeken, en gij zult het ondervinden, als gij het maar oprecht doet, dat gij van Hem zult ontvangen de begeerte uwer ziele. Dat ook allen, die dit boekje hebben gelezen, hetzij jong of oud, vriend of vijand, uit de levensgeschiedenis van deze jeugdige Christin mochten leeren, haar na te volgen. Dat degenen, die Hem nog nooit met ernst hebben gezocht en daardoor nog nimmer de zalige liefdedienst van den Heere Jezus hebben leeren kennen, eens met een heilige jalouzie mochten worden aangedaan, om den Heere rusteloos te zoeken, opdat zij Hem mochten vinden en leven. En wat diegenen, die Sion gram zijn en dit boekje lezende bespotten, aanbelangt, dezen raad ik aan, dat zij den Zoon nog leeren kussen, eer dat Hij toorne en zij niet onverhoeds op den weg vergaan, wanneer Zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Wat mij aangaat, Gods liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten, ik zeg met vrijmoedigheid, wie hier geen kennis van heeft, die heeft nog nooit geen vreugde of blijdschap gesmaakt; maar is ellendig verdwaald in wetenloosheid omtrent den vrede voor zijn hart. Hiermede beëindig ik mijn boekje; wetende, dat ik de geschiedenis van deze jeugdige Christin getrouw in korte trekken heb medegedeeld, zonder dezelve door het bijdoen van opgesierde verhalen te ontsieren of te verminken tot verdenking van den lezer. Daarom hebben wij hare' woorden, voor zoover wij ze ons voor onze aandacht konden terug halen, zuiver weergegeven, opdat de handeling en weg des Heeren met haar gehouden, niet door ons zou worden bevlekt. - Dat de Heere Zijnen zegen hier rijkelijk over mocht worden gezien en ondervonden, tot Zijne eer en heerlijkheid, is de wensch en bede van den schrijver.