ei im m wmm DOOE P. J. BAALE. MET EEN PLAATJE. Spreuken 20:20. LEIDEN. — R. PUIK. Gedrukt bij J. J- Groen, te Leiden. 'T EERSTE PAASCHFEEST NA VADERS DOOD. e vale duisternis van den nacht verdween zachtkens en zachtkens en het liefelijke morgenrood brak van lieverlede door. Majestueus trad de heerlijke len¬ tezon eindelijk van achter de kimmen en spreidde hare liefelijke stralen over 't aardrijk. De vogeltjes lieten hun zoet getjilp hooren en het vee in de weide dartelde, dat het een lust was om te zien. Langzamerhand kwam er ook wat drukte in de woningen, zoowel in de steden als op het platte land; want de lieden, die er niet van hielden om langer te slapen dan noodig was, kwamen ten bedde uit en wel om feest te vieren. Om feest te vieren? Ja, 't zou heden en 't zou ook morgen feest zijn; feest van de Opstanding des Heeren Jezus Cheistus uit den doode. De natuurlijke zon ging majestueus in het Oosten op; maar heerlijker en majestueuser was het opgaan vóór ruim achtien eeuwen op den eersten dag der week van de Zonne der Gerechtigheid; wij bedoelen de verrijzenis uit het graf van den Immanuël, de „God met ons", met betrekking tot Wien, bij Zijne komst in het vleesch, een menigte des "Hemelschen heirlegers in Ephrata's velden zong: „Eere zij God in de hoogste Hemelen! vrede op aarde! in menschen een welbehagen." Toen — toen op dien eersten dag der week betoonde Hij, die voor dood- en doemschuldige zondaren Zich aan het kruishout der vervloeking nagelen liet, Hij, den aan het kruis gestorven en in het kille en sombere graf neêrgelegden, door zoovele duizenden miskenden en door maar betrekkelijk weinigen geliefden Leeraar der Gerechtigheid, te zijn de Vorst des Levens, Die te gebieden heeft over alles, ja zelfs over den dood, en door slechts éénen wenk den zondaar verschrikt kan doen ter aarde vallen. 't Zou heden en morgen feest zijn, en o! hoevelen zouden het er nu eens terdege van nemen. Paschen — hoe reikhalzend wordt er door menigeen, we mogen welzeggen door duizenden, naar uitgezien, en wat zijn ook vele kinderen reeds dagen en dagen vóórdat die dagen er zijn, opgetogen van blijdschap; want dan worden ze door hunne ouders of voogden, als ze geen ouders meer hebben, in 't nieuw gestoken, en dan kunnen ze met het hoofd in de hoogte loopen en de borst vooruit, net als een pauw, want, — nu dat is zoo het element van den mensch geworden na den val van Adam en Eva in het Paradijs, — dan zijn ze er. trotsch op, dat ze zoo mooi zijn en wellicht boven andere van hunne speelgenooten uitblinken; en dan mogen ze mooi aangekleed ook naar de Paaschwei of ergens anders naar toe gaan, en dan.... en dan.... Maar neen, we zullen maar niets meer van al dat moois, laat ons liever zeggen van al dat leelijke, van al dat ijdele, opnoemen. Als met datgene, wat we daar opnoemden, het harte vervuld is op het Paaschfeest, dan ziet het er ongelukkig en beklagenswaardig met ons uit. Er moet een andere Paaschvreugde gekend worden: we moeten er in ons harte verblijd over zijn, dat Jezus Christus, de Zone Gods, één met den Vader en den Heiligen Geest, -door Zijne Opstanding uit den doode de verzekering en verzegeling gegeven heeft, dat Hij waarlijk is de Zaligmaker, de Middelaar Gods en der menschen, Die voor allen, die in Hem, door de almachtige en krachtdadige werking des Heiligen Geestes leeren gelooven en mitsdien Zijn eigendom zijn, den dood overwonnen en het recht ten eeuwigen leven verworven heeft. We moeten in ons harte hierover verblijd zijn, zeiden we. Ja, kinderen! dat is zoo; maar nog eens: helaas! helaas! duizenden bij duizenden geven er blijk van, dat ze dat niet zijn. „We zullen het er met de Paaschdagen eens goed van nemen!" is de taal van zoovele groote menschen, en ze nemen het er dan ook van. Wat nemen ze er van ? Ze nemen allerlei wereldsch genot waar; ze eten en drinken en zijn vroolijk, zelfs tot walgens toe. Met dat alles geven ze een zeer slecht voorbeeld aan hunne kinderen, wanneer ze die van God gekregen hebben, en wanneer ze voort blijven hollen op dien verkeerden, op dien verderfelijken weg, dan — dan kinderen! zullen zij 't in de hel eenmaal tot hunne groote spijt gewaar worden , dat, wie zich hier niet in waarheid over de opstanding van den Heere Jezus verblijd hebben, zich ook niet verblijden kunnen noch mogen in den Hemel der Heerlijkheid, waar eene eeuwigé blijdschap het deel is van de gekochten en verlosten door het bloed des Lams, maar dat eene eeuwige wroeging en het voor eeuwig te moeten verkeeren onder den toorn des Rechtvaardigen, hun deel zijn zal. Wie onder die gelukkigen behoorde, die zich in waarheid over de opstanding des Heeren Jezus Cheistus verblijden mocht, 't was de weduwe Van dee Lelie. Ze had een mooie naam en waarlijk, zij mocht, door Gods aanbiddelijke genade dien naam eer aandoen, want o! ze mocht zoo sierlijk pronken als eene lelie onder de doornen; met andere woorden: ze was eene teedere, godzalige vrouw. Ze had niet veel geslapen in den nacht van Zaterdag op Zondag. Ze was wakker geworden toen de klok twee geslagen had, en wel met deze woorden: „Ik hen de Opstanding en het Leven." En toen — toen werd ze in den geest geleid naar den hof van Jozef van Arimathea en mocht ze met eene Maria Magdalena, uit wien de Heere eenmaal zeven duivelen uitgeworpen had, aan de gezegende voeten van den verrezenen, dierbaren Heiland nedervallen en met tranen van dankbare blijdschap in de oogen, het de boetvaardige en uit de kaken des verderfs geredde Maria van Magdala nastamelen: „Rabbouni!" 't welk is overgezet: Meester! ja, zij mocht er bijvoegen: „lieve Meester! lieve Jezus! dierbare Heiland! Gij zn't ook mijn Heere, mijn Verlosser, mijn Heiland, mijn God en Zaligmaker. Och! dat alle mijne haren maar tongen waren, om den lof van Uwe uitnemende liefde te kunnen vermelden." O! wat had die vrouwe het goed in dien nacht, lieve kinderen! en 't eene Psalmversje na 't andere zong ze, overeind zittende in haar bed. Dan was 't: „Ik lag gekneld in banden van den dood, Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen; Ik was benauwd, omringd door droefenissen, Maar riep den Heer' dus aan in al mijn nood: „„Och Heer'! och! wierd mijn ziel door U gered!"" Toen hoorde God. Hij is mijn liefde waardig; De Heer' is groot, barmhartig en rechtvaardig, En onze God ontfermt Zich op 't gebed." Straks was 't weer: „'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên, Zijn waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reên. Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen Naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen; Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoo min zal Uwe trouw ooit wanklen of bezwijken." En de weduwe Van der Lelie had recht om zoo te zingen; want als een brandend hout was zij aan de vuurvlammen der hel door den Machtigen God Jakobs ontrukt geworden. Weleer leefde ook zij met de groote menigte in de zonde en jaagde de ijdelheden dezer wereld na, maar er kwam een tijd in haar leven, dat het woord in hare ziel post vatte: „Die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden." „Die niet geloofd zal hebben, — geloofd in Hem, Die in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken; in Hem, Die eenmaal met betrekking tot Jeruzalem weenende klaagde: „Jeruzalem! Jeruzalem! hoe menigmaal heb ik ü willen bijeenvergaderen, gelijk eene hen hare kiekens onder de vleugelen; maar gijlieden hebt niet gewild." En tot die onwilligen, dat kreeg ze levendig te gevoelen, behoorde ook z ij, en als ze niet geloofde, — dat kreeg ze er bij te zien en te gevoelen, — dan zou ze voor eeuwig met alle verdoemden in de hel gepijnigd worden. Om dus tot die gelukkigen te behooren, wier lust het is om voor den Heere te leven en die eenmaal in den Hemel zullen komen, moest ze gelooven; maar ze kon nietgelooven. Gelooven, dat ze dood in de zonde en de misdaden was, ja d a t kon ze, maar dat Jezus ook haar Redder, ook haar Zaligmaker zou willen zijn, neen, dat kon ze niet; hare zonden waren te gro ot, klaagde zij; voor zulk eene als zij was zou geen pardon zijn; ze had t e v e e 1 zonden bedreven, want ze had tegen alle vermaningen van hare lieve godzalige ouders ingedruischt en ze in den wind geslagen. Ze wist, uit kracht van opvoeding, dat er twee wegen waren, waarop de menschen wandelen: een breede en een smalle weg , en dat hij, die op den eersten weg zijne treden blijft richten, voor eeuwig moet omkomen; maar die den tweeden weg bewandelt, gelukkig is, zoo voor den tijd als voor de eeuwigheid; maar hoewel ze hiervan bewust was, toch was ze voort blijven wandelen op denbreeden weg en had alzoo met sprekende daden God haren Weldoener, in 't aangezicht geslagen en gezegd: „Wijk van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust." — „Neen! o neen!" riep ze maar telkens uit, „voor zoo een als ik ben, zal er wel nooit redding mogelijk zijn; want altijd heb ik tegen beter weten den Heere den rug toegekeerd en met welgevallen de wereld gediend." En in dat gezicht, we mogen wel zeggen in dat ongeloof, verkeerde vrouw Van dee Lelie verscheidene weken. Maar toen de nood op het hoogste kwam, toen de arme vrouw door de angsten der hel geprangd, op het punt stond de haren uit haar hoofd te trekken, — toen, lieve kinderen! toen beliefde het Hem, Die de opstanding en het Leven is en Die een Lazaeus , toen hij reeds riekte, uit den dood opwekte en aan de zijnen wedergaf, ja, toen behaagde het den dierbare Heere Jezus door den Heiligen Geest een lichtstraal te doen schijnen in hare benauwde ziel en dat woord in hare ziel te doen zinken: „Die tot Mij komt zal Dx geenszins uitwerpen." En toen, kinderen! toen werd het bij de vrouw een aanhoudend kermen en roepen: „Och, Heere Jezus! die woorden zijn van Uwe gezegende lippen gevloeid; hier kom ik dan, hier kom ik, zooals ik ben, dat is: als een gansch melaatsche van den hoofdschedel af tot de voetzole toe; och, Heere Jezus! ontferm, ontferm U mijner! Och, werp ook mij, mij, groote zondaresse, niet uit! Spreek, kan het in Uwen aanbiddelijken raad bestaan, ook tot mijne ziele van vrede! ja Heere' Jezus ! geef mij het bewustzijn voor mijn hart, dat Gij ook voor mij Uw dierbaar hartebloed gestort hebt." En toen, kinderen! toen was 't na eenige dagen in hare ziel: „Ik heb U liefgehad met eene eeuwige liefde" en onmiddellijk daarop: „Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen in eeuwigheid." En toen zeide vrouw Van dee Lelie: „Amen! dank, dank, o Heere! en toen en sinds was het in haar hart en kwam het van hare lippen: „Wat zal ik den Heere vergelden voor alle de weldadigheden aan mij bewezen." De weduwe Van dee Lelie was nog niet getrouwd, toen God haar bekeerde; maar de Heere gaf haar daarna een man en een goede man ook, te weten één, die met haar denzelfden weg bewandelde, een echt godvreezendemanT die bij al het volk van God hoog stond aangeschreven. O! wat leefden die twee menschen gelukkig en wat waren zè dankbaar toen de Heere hun ook een kind gaf en later nog een. 't Eene was een meisje en werd Betje , 't andere was een jongen en werd Willem genoemd. De man was schildersknecht en verdiende des zomers nog al een tame~ lijke weekhuur; 's winters was dit veel minder; ja, 't gebeurde wel eens, dat er alsdan in verscheidene weken niets te werken was en hij dus des Zaterdagsavonds geen cent kon tehuis brengen. „Dat was niet zoo pleizierig", hoor ik u al zeggen, kindereiï! Nu daar hebt ge wel wat gelijk in. Toch hadden ze nimmer gebrek, de ouders met de kinderen; want, weet ge, de zegen des Heeren woonde in dat huis: vader dronk geen jenever en moeder verkwistte haar geld niet aan allerlei onnutte dingen, zooals, helaas! zoovele vrouwen doen, maar ze wist alles op het zuinigste te overleggen, zoodat ze altijd nog een klein spaarpotje had, dat haar bij voorkomende omstandigheden, dus ook als vader geen werk had, goed te pas kwam, en ze zoodoende ook menigeen, bij wien de inkomsten veel meer waren, zooals men dat wel eens zegt, nog „de oogen kon uitsteken." We zeiden daar zoo even, dat vader en moeder Van der Lelie twee kinderen hadden, die Betje en Willem heetten. Betje was een allerliefst meisje, dat reeds van haar derde jaar bewijzen gaf van bijzonderen eerbied als er gebeden of uit den Bijbel gelezen werd en toen ze zes jaren oud was, reeds in 't verborgen hare knietjes voor God boog en aan Hem om vergeving van hare zonden en een nieuw hartje vroeg. Ze was drie jaren ouder dan haar broertje, waarvan men, helaas! zeggen moest, dat hij niet zoo eerbiedig was, dan zijn zusje. — Vader en moeder hadden hunne kindertjes hartelijk lief en geen enkele dag ging er voorbij of zij werden aan de rommelende ingewanden van Gods eeuwige barmhartigheid opgedragen. Wie echter 't meeste op het harte gebonden lag, — om 't u duidelijker te maken: waar vader en moeder 't gemakkelijkst voor konden bidden, was voor hun snoeperig Betje ; hoewel vader, als hij Willem (zijn „krullebolletje" noemde hij hem) aanzag, toch altijd tegen moeder zeide: „'k mag wel niet zoo ruim voor Willem als voor Betje kunnen." bidden, toch wensch ik zoo, dat ook hij ons tot veel vreugde verstrekken en den Heere in de dagen zijner jeugd leeren kennen mag." Willem was ruim vier jaren oud, toen vader dat zeide; maar de man wist toen niet, dat hij niet lang meer vader over zijne kinderen zijn zou. Hij werd «plotseling door hevige koortsen aangetast, die de teering ten gevolge hadden, en welke vreeselijke ziekte hem, nadat hij verscheidene maanden aan het krankbed gebonden was, ten grave sleepte, tot groote droefheid van zijne geliefde gade, die van nu af vader en moeder tegelijk over hare kinderen zijn moest. Dit was eene zware taak voor die vrouw., en geen wonder, dat zij soms halve nachten opzat, om door naaiwerk in het onderhoud van haar en haar kroost te kunnen voorzien. Ze had het goed in den nacht van Zaterdag op Zondag, de weduwe Van dee Lelie, hebben we vernomen, en nauwelijks was dan ook de eerste morgenschemering doorgebroken of zij was het bed reeds uitgestapt en had, voor haren stoel ereknield. haar harte voor den Heere uitce- stort en eenen verbeurden Paaschzecren van Hem crevraaerd.' „Verbeurden Paaschzegen", weet.ge wat dat beteekent, kinderen? „Zegen" beteekent: geluk, vrede en vreugde voor bet hart en „verbeurd" beteekent: dat dat geluk, dien vrede en die vreugde door ons niet verdiend is. En waarom niet? Omdat wij niets kunnen verdienen; omdat we ons ten eenenmale door onzen moedwilligen afval van God in 't Paradijs van alle goede gaven hebben beroofd en wij dagelijks door de zonde, ook nog na ontvangene genade, ons de zegeningen Gods onwaardig maken, zoodat, als de Heere ons belieft te zegenen Hij zulks altijd moet en ook zal doen om Zijn Zelfs wil, zoodat voor alles wat wij genieten, niet wij maar Hij de eere moet ontvangen. Doch laat ons na deze korte opmerking ons verhaal vervolgen. Moeder was vroeg ten bedde uit, en ook heur Betje en Willemtje zou ze niet zoo heel lang laten slapen; trouwens dat deed ze nooit, want ze had altijd de les van hare moeder en grootmoeder onthouden: „De morgenstond heeft goud in den mond". — Ze deed dus het hoog noodige wat een knappe huisvrouw verplicht is te doen en wekte toen hare kindertjes, en nadat ook deze knielende hun gebedje hadden gedaan (Betje was toen acht en Willem vijf jaren), waschte en kleedde zij hare lievelingen en zeide toen: „Nu zullen we eens zien, kindertjes! of het Paaschkapittel goed in 't hoofd zit". En toen nam moeder plaats aan de tafel, zette Betje naast haar en kleine Willem op een stoof vóór haar, want als 't krulleholletje op een stoof mocht zitten, dan was hij erg in zijn schik, en vooral als moeder aan 't vertellen ging, en dan luisterde hij o met zooveel attentie, en dan zou men 't hem waarlijk niet aangezegd hebben, dat bij soms zoo erg ondeugend en dwingerig kon wezen. Nu, ze zaten dan daar, de moeder en de kindertjes; ze zaten daar, nog gedompeld in diepen rouw, want nog geen twee maanden was het geleden, dat vader ter deure uit, naar het kerkhof gedragen werd. — Ze zaten daar, en moeder nam den Bijbel op haren schoot, pinkte een paar groote tranen weg uit haar oog en zeide toen, nadat ze een zwaren zucht geloosd had: „'t Laatste Paaschfeest zate» we hier met ons vieren bij elkander, kindertjes! maar nu is er een plaats ledig en wel de voornaamste plaats. Wel, wel! wie had dat toen durven denken, dat vader nu al in het graf zou liggen; die beste, brave man, die zoo hard werkte en zooveel voor ons en zich zeiven bad, en die u zoo keurig uit den Bijbel vertellen kon." „Ja, moeder!" zeide toen Betje, ,o ! dat kon vader zoo mooi. Hè! ik weet het nog zoo goed alsof ik 't gisteren gehoord heb, hoe vader verleden jaar aan 't vertellen was van Maeia, die naar 't graf ging, om het lichaam van Jezus te balsemen, met die andere vrouwen, niet waar, moê ? — en hoe ze toen zoo erg bedroefd was, omdat ze het graf leeg vond en dacht, dat de hovenier, die ze meende, dat achter haar stond, Zijn lichaam weggenomen had. Hè moeder! vader vertelde dat zoo mooi, dat het net was of ik ook in den hof was. En toen de Heere Jezus de oogen van Maeia opende, — weet ge 't nog wel, moê! — dat ze Hem toen niet meer voor den hovenier behoefde te houden, maar dat ze er van overtuigd werd dat het de Heere Jezus zelf was, Die dood was geweest maar weer levend was geworden. — Hè ja moeder! toen schoten de tranen in mijne oogen van blijdschap, wantik kon me zoo goed voorstellen hoe blij die lieve Maeia wel zal geweest zijn." „En dan van de Emmaüsgangers, Betje!" „O, houd daarvan op, moeder! dat was ookwatmooi! En wat Hepen ze weêr hard naar de discipelen in Jen zalem terug, om de boodschap te brengen, dat Jezus hui ontmoet was op den weg en dat Hij bij hen in huis was geweest en het brood had gebroken, niet waar, moe?" „Ja, kind! ze zagen er niet tegen op om een paar moeie beenen te halen." ,Misschien hebben ze in 't geheel niet moê geweest, moeder!" ^t^^" „Dat kan heel goed zijn, Betje ! want de liefde tot den Heere was in hun hart, en waar dat het geval is, daar heeft men met het lichaam weinig te doen. Ik heb wel menschen gekend, die op hun krankbed lagen en erge pij- nen hadden te doorstaan; maar waarvan men,- als men ze hoorde spreken, haast zou hebben moeten zeggen: „Maar ik kan het maar niet gelooven, dat het lichaam zóó dooï de pijnen verteerd wordt, want de spraak is net als die van een gezond mensch." Maar dat kwam omdat de liefde van Cheistus in het harte was uitgestort, en die liefde overwint alles, ja triomfeert zelfs over de folterendste pijnen. Maar nu moeten we eens hooren hoe het met het Paaschkapittel bij jelui staat. Zit het goed in 't hoofd, Betje !» „Ja, moeder, dat geloof ik wel." En nu sloeg moeder Mattheus 28 op. Betje bemerkte zulks en zeide: „Neen moê! ik heb Lukas 24 geleerd." „Zoo'n groot kapittel, lieve!" Ta m„SI J.J. _■ i „Alles is mooi wat in den Bijbel staat, Betje.'! »Ja, moê! maar in het kapittel, dat ik geleerd heb staat meer als in dat andere, en dat andere heb ik al meer opgezegd ook; dat weet a& i™m ™i ,„ »Ja, dat weet ik, Betje! en ik ben er dan ook erg blij meê, dat je zoo'n groot kapittel geleerd hebt. Kom, laat mij dan nu eens hooren wat je kent." En moeder sloeg Lukas 24 op en Betje zeide dat heele Paaschkapittel zonder e'éne hapering op. En toen ze gedaan had zeide moeder: „Kom nu eens Her, lieve Betje !" en toen gaf ze 't aanvallinro mmoio „ c i ■. a. lk het niet. tot> ia «nJnAi u ■>> . *■». ,. in haar zak en gaf haar dochtertje een dubbeltje om in haar spaarpot te doen en voegde er aan toe: „en nu hoop ik, lieve Betje! dat je zoo zult blijven voortgaan met lezen en leeren, en bovenal, dat gij den Heere op uwe knietjes zult bidden, dat Hij u, hetgeen gij leesten leert, mag -doen verstaan, want weet, lieve kind! dat het niet genoeg is kennis in het hoofd te hebben Wdlen we gelukkig leven en eenmaal zalig sterven, dan zal onze kennis moeten geheiligd worden; om het u goed duidelijk te maken: dan zal de Heilige Geest met alleen ons verstand, maar ook ons hart moeten ontsluiten voor Zijn dierbaar Woord en voor alles wat op grond van dat Woord geschreven wordt." En toen zeide 't lieve Betje: „Ik bid altijd op mijne knietjes tot den Heere, lieve moê!" „En wat bid gij dan wel, kind!" Dat 'de Heere mij en ook Wulem bekeeren mag, moe. en'dat Hij u maar niet gauw door den dood mag weg- nemen." -, Nu lieve Betje! voor u en voor Wiu.em wenschte dc wel dat de Heere, als * Hem believen mocht, mij nog een poosje bij u Het; maar voor mij zelve, - neen W' hoewel ik in Gods weg wensch te berusten, zou ik er niet tegen opzien als de Heere mij maar opnam in Zijne Heerdjkheid. Denk er eens aan, lieve! wat heeft vader het nu goed bij den Heere Jezus. Ja, we mogen wel zeggen: „nooit heeft hij hier zoo'n Paaschfeest gevierd, dan thans." W ij, kind! zijn nog in den strijd, maar vader is reeds alle strijd te boven en juicht in'eeuwige Heerlijkheid, 't Is, als je 't wel beschouwt, om er jaloersch op te worden, en dat word ik dan ook bij oogenblikken, Betje ! en dan wenschte ik, dat ik maar zóó bij je vader was." En onder het spreken van moeder, was het duidelijk, dat ze ook op dien oogenblik met een heimwee naar den Hemel was aangedaan, want op eenmaal brak ze haar spreken af en zong met heldere stem: „O blij vporj^^jc^t ,dat mij streelt, Ik zal ontwaakt Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met Uw Godd'lijk beeld." En toen de laatste tonen van dat lieve versje waren weggesmolten, zeide Betje: „Ja, lieve moê! 'k zou óók al wel in den Hemel willen wezen; want daar zullen we nooit meer schreien, maar altijd zingen, niet waar?" „Ja, kind! en op een gansch volmaakte wijze; hier gaan we nog al eens van de wijs, maar daar nooit." „Hè, lieve moê! wat zal dat heerlijk zijn. En 'k zing zoo graag. Hebt u nog niet een versje, moê! dan zing ik met u meê en dan zal 'k goed op de wijs passen." „Krijg dan uw Psalmboekje maar, Betje!" „En wat zal het wezen, lieve moê!" „Wel, wat zoudt gij wel 't liefste willen zingen, kind!" „'t Versje wat 'k voor den meester heb moeten leerenr moê! „Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere." „Dat is Palm 98 vers 1, niet waar, Betje! „Ja, lieve moê! en dat vind ik zoo'n mooie wgs, dien Psalm." „Dat is 't, kind! en als we dat dan gezongen hebben r dan heb ik het laatste versje uit den 97sten Psalm, dat slaat er zoo keurig op, vind ik"; en meteen speelde er een blijden glimlach om moeders lippen en met naar omhoog geslagen oogen en saamgevouwen handen, ontboe-r zemde zij die heerlijke woorden van den Psalmdichter, die ook de tolken waren van haar hart: „Gods vriendlijk aangezicht, Heeft vroolijkheid en licht Voor alle oprechten harten Ten troost verspreid in smarten. Juicht vromen! om uw lot; Verblijdt u steeds in God; Roemt! roemt Zijn heiligheid! Zoo word' Zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot." Nadat de beide versjes gezongen waren en kleine Willem, ook op zijne manier meêgedaan had, zeide moeder tot haar zoontje: „Kom, Willem! nu gij opzeggen." En waarlijk de dreumes deed voor zijn zus niet onder, want Mattheus 28 zeide hij op, dat het een lust was om aan te hooren, daar 't net was of 't van „een leien dak" .ging. En toen hij het Paaschkapittel opgezegd had gaf moeder hem óók een dubbeltje voor zijn spaarpot en ging daarna op kinderlijke wijze met hem aan 't praten, en 't kleine ventje keek moeder maar altijd strak aan, tusschen- Deide m kmrierlnlrmi tumvnnA ™V arm„ ™„ ™„„ t ti—™ -™«.vuu cciio ecu viaag aan naar doende, onder anderen deze: of ook andere menschen, die begraven zijn, weder levend kunnen worden, even als de Heere Jezus. En toen antwoordde moeder: „Zeker, lieve kind! 2e zullen gewis weder levend worden, maar dat kan nog heel lang duren. En nu ging moeder aan 't vertellen, hoe de menschen, wanneer Adam en Eva niet gezondigd hadden, eeuwig zouden hebben blijven leven, maar hoe door de zonde de dood is in de wereld gekomen en'dat, als de Heere Jezus niet uit den Hemel op aarde gekomen was om te lijden en te sterven, alle menschen voor altijd ongelukkig, zouden zijn geweest en in de hel zouden hebben moeten branden; maar dat Hij door Zijnen dood en door Zijne opstanding voor menschen, die hunne zonden voor den Heere in oprechtheid belijden, vergeving van zonden en het leven tot in eeuwigheid verworven heeft. En toen zocht moeder haar Willem aan het verstand te brengen, hoe, dadelijk als de mensch sterft, de ziel naar den TTemol nf Aahal reaat- en dat er eenmaal een dag zal komen, dat de Heere Jezus op de wolken verschijnen zal en dat dan het woord uit Zijnen mond zal vernomen worden: „Staat op, gij dooden en komt ten oordeel!" en hoe dan allen, die in de graven zijn, zullen uitkomen en voor Gods rechterstoel zullen moeten verschijnen; hoe dan de ziel weder met het lichaam zal vereenigd worden, ten einde alsdan te zamen in eene eeuwige vreugde of in eene altijd durende droefheid te deelen. En toen, kinderen! toen wees moeder er op, Hoe onzeker we zijn van het uur van onzen dood en wees neur Willem op dit en op dat kind, dat zoo kort geleden, nog zoo gezond was, maar nu reeds in het graf lag; „en dat kan met u en met Betje misschien ook wel gauw het geval zijn", zeide zij; „daarom, lieve kind! zijt toch gehoorzaam en wees toch van nu af eens niet zoo dwingerig meer. Denk maar veel aan je lieve vader, die nu reeds boven bij Jezus is. En de Heere Jezus is ook een Vriend van kinderen! lieve Willem!*); daarom mag je gerust vragen: „Och Heere Jezus! wil Koning zijn, als het U belieft, over mijn hartje en leer mij U toch recht liefhebben, opdat ik eenmaal bij vader en bij alle vrome menschen in den Hemel mag komen." „En zou ;k in den Hemel vader dan kennen, lieve moe!" vroeg 't jongsken." *) Zie Plaatje, 1ste tafreel. „Wel zeker kind! maar hoe, dat kan 'kje nu zoo niet zeggen; ge zijt, om dat te verstaan, nog wat klein; als Willem dus een groote jongen mag worden, dan hoop ik hem daar veel meer van te vertellen. — En nu, kindertjes!" zeide de weduwe Van dee Lelie, den Bijbel dichtslaande, „zullen we ontbijten en dan is het tijd om naar de kerk te gaan." En zooals moeder zeide, geschiedde het, en het was voor moeder een aangenaam Paaschfeest, en ook Betje was recht in haar schik en haar grootste genoegen als zij uit de kerk thuis kwam, was maar om in den Bijbel te lezen of uit mooie boekjes, die zij van heur vaders en moeders vrienden en goede kennissen gekregen had. En Willem? Nu ja! Willem , wij Weten het, was drie jaren jonger dan BeTj* , die kon dus, dat spreekt van zelf, nog niet lézen? Ja, dat kon hij wel; dat had zijn zusje hem al geleerd; maar WillEm speelde liever dan lezen en waar h$ heel veel van hield: om veel leven te maken en Betje te plagen, zoodat moeder heel dikwijls van hèur plaats moest opstaan om haat zoontje op minzame wijze eene bestraffing toe te dienen en höm aan te zeggm, dat als hij zooveel ondeugende streken uithaalde, hg, wanneer hij kwam te sterven, dan voorzeker niet «sar den Hemel zou gaan. II. TIEN JAREN LATEE. as weder Paaschfeest geworden. Tien jaren waren verloopen sedert den morgen, waarop wij de weduwe Van dee Lelie en hare twee kindertjes ontmoeten mochten. Moeder droeg nog altijd het rouwkleed, om het aardsche verhes van haren man, en dikwijls zuchtte zij: „Och! dat ik hem nog bezitten mocht!" maar dan was het weêr spoedig: „Gij weet, wat voor ons nuttig en noodig is, o God! Uw doen is wijsheid en majesteit." Betje was een flinke opgeschoten meid geworden, die voor moeder netjes het huishouden waarnam, terwijl deze drukop zat te naaien; en als 't huiswerk gedaan was, dan ook nam de nu achttienjarige dochter naald en draad ter hand, om moeder zoo hard als ze maar kon, te helpen. Ja, Betje was groot geworden en wist maar niet hoe of waarmee ze moeder een genoegen kon verschaffen. En moeder — o! wat hield ze veel van hare dochter, en geen wonder, want niet alleen had ze in haar een grooten steun in 't huishouden, maar, wat wel 't voornaamste was, ook verstrekte zij haar tot zeer veel troost, want Betje was niet alleen een lief meisje in de natuur, maar ook in de genade. Betje, lieve kinderen! had den Heere vroeg op hare knietjes gezocht en den Heere vroeg gevonden. Betje was, evenals hare moeder, goed door God bekeerd, en dat ze dit was, toonde ze in haar leven, want van alles wat maar wereldsch was en naar ijdeLheid zweemde, had zij een walg; haar eenigste lust en begeerte was om Gods Woord te onderzoeken, op te gaan naar Gods huis en, als de gelegenheid het veroorloofde, samensprekingen te houden, met godvreezende menschen. En Willem? Met Willem was het droevig, zeer droevig gesteld. Willem had een helder hoofd, kon vlug leeren, wist veel; maar oppassen neen, dat wilde hij niet. Willem vond, met dat hij grooter werd, dat lezen en vertellen uit den Bijbel „erg vervelend"; zat eindelijk als moeder of Betje aan't lezen was, allerlei gekheden te maken met zijne vingers, öf te trappen met zijne voeten öf te schudden met zijn hoofd, öf leelijke gezichten te trekken, öf ik weet niet' wat al meer. Willem was op school „'t haantje van de baan" en wist niet wat hij maar kon uitvinden om zijne onderwijzers" te plagen en te tergen. — Willem sloeg *Si ééïfén dag een zijner schoolkameraden den neus aan 't bloeden en vocht den anderen dag met een ander, dat er de lappen, om 't eens platweg uit te drukken, bij neêrhingen. Willem was de schrik van de buurt, waarin hij woonde; smeet nu eens bij dén een een tol door de ruiten öf verwondde, door het gooiën met een steen, een arméj gebrekkfgë stakkert, öf zette zijn mond óp tot schelden en, wat wel het allerverfoeilijkste was, ook tot vloeken. Willem, in een paar woorden gezegd, was, tóen hij een poos op school had geweest, reeds een zeer goddelooze jongen; en zn'ne moeder die goede, vrome vrouw, men kon het haar aanzien, dat zij onder de goddeloosheid van haar kind geweldig leed en zij veel, zeer veel verdriet had. En toen de tijd daar was, dat Willem de school kon verlaten, om op een ambacht te gaan, toen werd hét er niet beter met hem op. — Wat hij eigenlijk worden zou, ja, dat wist hij zelf niet. Eindelijk ja, daar wist hij het: 't zbu boekbinder wezen. En Willem kwam op een boekbinderswinkel en al zeer spoedig in aanraking mét leerjongens van andere winkels en wel met dezulken, dié van 't gemeenste soort waren, en Willem blééf, als E§ éën boodschap voor zijn patroon moest doen, uren én uren weg. „En wat of hg dan wel deed?" dan was hij ïnéestal aan 't dobbelen om cén«ëh in de ë«fe of andere amferhoek. En hoe hij aan dié centen kwöm? Ja, moeder gaf ze hem niet, altffibfe niet om te verspelen, maar wel om ze in zijn spaarpot te doen, en toch had hij ze; altijd „kwanzelde" hij, dan met het een en dan met het ander. En hoe moeder hem ook smeekte om zich toch als een fatsoenlijk kind te gedragen en zich met dfë' gèmeené jongèns niet in te laten, en hoe ze hem ook op dood en eeuwigheid wees, niets hielp; 't was alles olie in 't vuur geworpen. Willem was en bleef een zeer ongehoorzame, een wederstrevige zoon. 't Was weder Paaschfeest geworden, zeide we. Betje was des voormiddags met moeder kerkwaarts geweest, maar Willem werd er niet gezien. Hij zou er ook heengaan, zeide hij 'smorgens, maar wilde eerst nog eén „straatje om gaan". Uit de godsdienstoefening tehuis gekomen, spraken moeder en dochter nog geruimen tijd over hetgene zij uit den mond des leeraars vernomen hadden en beiden mochten getuigen, dat zij door Gods genade „goed gekerkt" hadden; dat wil zeggen, dat ze zonder verstrooiing van gedachten hadden mogen neêrzitten en dat de woorden van den gezant des Heeren door de werking van den Heiligen Geest ingang mochten vinden in hunne zielen en het hun o zoo goed van binnen was, toen ze in den geest geleid werden naar Jozefs hof, om daar den Levensvorst te zien verrijzen, onderwijl de vijanden ter aarde werden geveld en vluchtten. Die opstanding van den Heere Jezus had ook voor hun plaats gehad, dit mochten ze door Gods genade gelooven, en eenmaal zouden ook zij met alle door het bloed des Lams gekochten, opstaan van hunne slaapsteden, om niet meêr te sterven, maar te leven tot in eeuwigheid. Maar terwijl zij zoo spraken, ziet moeder op eenmaal voor zich, schudt bedenkelijk met het hoofd en bedekt daarna haar gelaat met hare beide handen. „Wat scheelt er aan, lieve moeder ?" vraagt de achttienjarige dochter op kinderlijken toon." „Ik denk daar op eens aan Willem, lieve Betje !" antwoordde moeder even minzaam; 't Is reeds half twee en nog niet thuis. Och! waar of hij toch zitten zal ? — Dat kind, dat kind! Voor de honderste maal, — ja voor de tweehonderste maal zal het wel wezen, — moet ik het zeggen: hij is een nagel aan mijn doodkist!" en hier brak de weduwe Van der Lelie in een luid snikken uit. „Och, moeder! wees toch niet zoo bedroefd.'t Is waar, Willem doet u veel verdriet aan; maar ge hebt" immers m ij nog." „Ja, lieve Betje!" snikte moeder en viel hare dochter om ' den hals; de Heere zij geprezen, ik heb u nog. En ware dat zoo niet, de wereld was mij te benauwd. Maar o! lieve Betje!" kondt gij 't eens gevoelen, wat het moederhart er onder lijdt om haren zoon, die haar zoo tot steun en troost kon wezen, op den breeden weg des verderfs te zien voorthollen. O, lieve kind! Als 't zoo met hem blijft voortgaan, — ik beef over al mijne leden, — dan ploft hij neder in de eeuwige verdoemenis. En wie weet hoe spoedig zijn einde daar kan zijn." „De Heere is de Machtige, lieve moeder! om ook hem nog te bekeeren." Dat is zoo, Betje ! maar Willem verhardt zoo moedwillig zijn hart. De Heere is de Machtige; doch daar mogen wij ons altijd maar niet meê dekken. De Heere moet den zondaar bekeeren; maar de mensch is verplicht om zich onder de middelen der genade te begeven en te bidden , dat, waar h ij zich niet bekeeren kan, de H e e r e hem believe te bekeeren; want de mensch is geen dier, maar heeft een redelijk verstand. Willem wil echter van dat alles niets weten, maar spot en schimpt en vloekt. Willem , lieve Betje ! vliedt van het licht en keert zich tot de duisternis. — O! die zoon, — die zoon, die toch m ij n zoon, mijn eigen kind is; die zoon, die ik zoo getroeteld en gekoesterd heb, — mijn kind een zoon.... een zoon der duisternis! — neen, lieve Betje ! ik kan mijne tranen niet bedwingen. Och, laat uwe moeder toch maar uitschreien! Willem! mijn Willem! och kondt-gij eens recht beseffen welk een verdriet gij mij berokkent, gewis, gij zoudt voor God én uwe arme moeder op de knieën vallen en aan beiden om vergeving vragen." „Stil, lieve moeder! daar is hij. Wisch uwe tranen af en leg het maar voorzichtig met hem aan." Moeder deed haar best om den raad van hare dochter op te volgen. En Willem kwam binnen; maar hoe ? Geheel en al verwilderd; men kon 't hem aanzien, dat hij te veel gedronken had, en 't eerste wat hij met een grooten vloek vroeg, was, of 't eten nog niet klaar was, want dat hij gauw weêr de deur uitging. „Maar Willem!" zeide moeder, „is dat nu te keer gaan op Gods lieven dag en 't feest van de opstanding van den Heere Jezus ? Foei, kind! Je stelt je nog minder aan als een redeloos dier en ge hebt toch zoo goed je verstand. Weet ge wel, dat ge ieder oogenblik sterven kunt en dat, als ge niet bekeerd wordt en ge dus geen deel krijgt aan de opstanding van den Heere Jezus , gij verloren blijft, en eeuwig in de hel zult gepijnigd worden. „Wat bekeerd? en wat hel?" bulderde hij met de grootste vloeken. „Fabeltjes, niets dan fabeltjes, en vertelseltjes! en zoo babbelen al die oude wijven, en daar verdoen ze hun tijd meê; zoodat je niks kan vinden als je t'huis komt. Eten! eten zal me je geven!" schreeuwde hij op de vervaarHjkste wjjze en sloeg met zijn vuist pp de tafel, dat he;t was of het geheele huis schudde. „Eten zal je me geven, of ik...." Wat toen uit den mond van den ontaarden zoon kwam, verzwijgen wjj. — Och, arme, arme moeder! Ze werd zoo wit als de gordijnen, die voor de glazen hingen, en Betje , — 't lieve, ^chtzinnige Betje — ze viel voor haren broeder op de kHeJjn en smeekte met saamgevouwen en naar hem o.pgeheven handen: a.Qfiht lieve broêr! bedaar toch, bedaar! Heb medelijden, bid ik u, met onze arme moeder." *) O, welk een tooneel! 't hardste hart, zou men zoo zeggen, had week moeten worden, maar 't hart van den goddeloozen zoon werd niet vermurwd. „Je eet van daag maar zonder mij!" schreeuwde hij ten slotte en vloog woedend en als een van den duivel bezetene de deur weder uit. „Heere sta mij bij! anders besterf ik 't nog ", snikte moeder, die zóó door de zenuwen overmand werd, dat Betje haar weldra te bed moest brengen, waaraan zij verscheidene dagen gekluisterd bleef. De liefderijke dochter verzorgde hare moeder getrouw en was steeds in verzuchtingen tot den Heere, dat Hjj -haar weer oprichjj&ii en verdere uitkomst ten goede schenken mocht. Voor Willems bekeering kon zij echter niet meer bidden; 't harte bleef ten dezen opzichte geheel en al gesloten. Welk een onderscheid in de viering van 't Paaschfeest ten huize van de weduwe Van der Lelie nu en tien jaren vroeger. Na 't geen we vernomen hebben, is 'tgeen wonder, dat de beklagenswaardige weduwvrouw, dikwijls *) Zie Plaatje: 2de Tafereel. klaagde: „mijne ziele is der tegenheden zat", hoewel we zeggen moeten, dat ze gelukkig ook oogenblikken kende waarin ze zeggen kon: „De Heere wil sterkte geven allen," die op Hem vertrouwen, en geen kruis zoo zwaar, dat in vergelijking te brengen is met het kruis, dat de Heere Jezus droeg, want Hij droeg het kruis met de zonden van alle degenen, die door Hem zalig gemaakt werden en nog zalig zullen worden; Hij — Hij, de Heere, leed als de Rechtvaardige voor onrechtvaardigen, daar wij in alle tegenheden, die ons overkomen, het zullen moeten belijden: we hebben alles rechtvaardig verdiend; ja, 't zou rechtvaardig zijn, o God! als ge ons van voor Uw aangezicht wegstootte." — En als de arme vrouw, die woorden ontboezemen mocht, dan mocht zij door Gods genade ook de bede ten Hemel opheffen ; „Met mijn wil, o, Heere! maar de Uwe geschiede!" III. WEER TIEN JAREN LATER. ^ — _—„ „vuvuicUl uatti guuue- looze zoon toch kreeg het in 't hoofd om de stad te verlaten en elders te gaan werken. Eene vanzelfsheid is het, dat moeder nog altijd vol van gedachten over haar kind bleef, maar toch had ze nu vrede in hare woning, en dikwijls mocht zij met Betje uit de volheid harer ziel getuigen: „Waarlijk de Heere! is aan deze Weken, maanden en jaren snelden voorbij. Slechts zeer zelden was het, dat moeder en dochter iets van Willem vernamen en wat hij dan nog in een enkelen brief van een nml nf ™.* ~~1 i» "'l' ti . gezond en maak het Éroed." 3t behaagde den Heere de verzuchting van Betje » verhooren en moeder van haar krankbed op ie richten, wat meer zegt, eene aanvankelijke verichting van haar kruis t* s^onl™,, tt„ jj. plaatse. Ja, hij maakte het goed om den duivel te behagen, want zóó goddeloos • konden de werelddienaars het niet aanleggen of Willem was van de partij, en om aan alles meê te doen en bij de godonteerendste zaken 't eerste in de gelederen te staan, daartoe vond hij allerlei slechte en gevaarlijke praktijken uit. Willem werd, om kort te gaan, een dief, een oplichter en kwam eindelijk met de justitie in aanraking. Willem was echter denheerenvan den gerechte in den beginne te slim af en wist het een- en andermaal met zijn helder hoofd en rappe tong zóóver te brengen, dat men geen vat op hem krijgen kon en dus genoodzaakt was hem onschuldig te verklaren. Hoe slim hij het echter wist aan te leggen, op zekeren tijd kwam de rat in de val. Willem, die van alles bij de hand nam, wat hij maar dacht, dat hem eenig profijt kon opleveren, wist onder meer, met behulp van een ander gemeen sujet ée'n en hetzelfde boek op bedriegelijke wijze aan1 tien menschen ieder afzonderlijk te verkoopen en van de meesten 't geld vooruit te bekomen. De bewijzen lagen voor de hand en de zoon van de weduwe Van der Lelie werd, zeker ook wel met het oog er op, dat hij meermalen met de justitie in aanraking was geweest, maar toch telkenmale haar wist te verschalken, tot eene cellulaire gevangenisstraf van eenige maanden veroordeeld. Daar zat hij dan opgesloten tusschen vier enge kerkerwanden; daar zat hij en had, zoo ooit, nu althans ruim- schoots gelegenheid om tot zich zeiven in te keeren en zijne zonden te belijden en te betreuren; maar neen Willems hart bleef even verhard als 't altijd geweest was; wat zeggen we? o gruwel aller gruwelen! in de gevangenis peinsde en peinsde hij telkens er weder op, om wanneer hij in vrijheid gesteld was, langs nieuwe slinksche Maar laat ons van Willem even 't oog afwenden en tot zijne arme moeder terugkeeren. Wat is ze verouderd, die arme vrouw; wat is ze mager en wat loopt ze zachtkens en voorover gebogen. Geen wonder. Alweder zijn er tien jaren verloopen en in cue jaren is weer heel wat gebeurd. Wij zoeken met onze blikken naar Betje en wachten en wachten nog wat, of we ook met haar nog niet eens kennis kunnen maken, maar zij komt maar niet. Zou zij wellicht uit de stad wezen? Ja, Betje is uit de stad en zij zal er nooit meer inkomen, 't Lieve beminnelijke meisje heeft geen tehuis meer hij hare moeder, waar ze 't zoo goed had; ze heeft een nog veel beter tehuis - een tehuis bij Koning Jezus in Vijf jaren nadat ze voor haren broeder in den namiddag van Paaschzondag op de knieën lag, verwisselde zii het tijdehjke met het eenwicrf" on ™-«i ± i 0~, _ „CA ueugevoige van dezelfde- ziekte, waaraan haar vader gestorven, was. Zij ging heen met den glans der Heerlijkheid op haar gelaat, roemende en juichende in en over 't groote goed, dat haar ui* genade was weggelegd, en hare laatste weerden waren: „Amen! kom, Heere Jezus! ja, kom haaatig^k»'v Tien jaren geleden gingen moeder en dochter op 't Paaschfeest, zooals wij zagen, op naar 't bedehuis, thans moet de weduwe Van der Leme haar plaats ledig laten staan in de kerk, want ze is te zwak om de deur uitte komen. Ze is zwak, vermagerd en krom van wege al de wederwaardigheden des levens. Ze zet zich voor de tafel en neemt een „Oude Schrijver" ter hand om een Paaschpreekje te lezen; maar nauwelijks is ze begonnen, of er wordt gescheld, 't Is de brievenbesteller. Zij schrikt op. „Zeker een brief van Willem !" spreekt ze in zich zelve. En haar voorgevoel wordt, bewaarheid: 't is een brief van haren zoon, die zeker in geen rond jaar aan haar geschreven heeft, 'tls een brief van Willem uit uit neen, de arme vrouw kan hare oogen niet gelooven en toch is 't zoo, uit een bedelaarsgesticht, en daarbij: Willem was ziek. „Zou dat dan het einde zijn van mijn kind?" roept de teedere moeder schreiend uit; „zou hij dan in een bedelaars gesticht den laatsten adem moeten uitblazen?'' Ja, arme moeder! dat zou zijn einde zijn. En dateiade was niet ver meer af. Vier weken later kwam de doodstijding. Willem stierf zooals hij geleefd had. Tot aaneen laatsten ademsnik bleef zijn hart verstokt; maar zijn doodstrijd was bang. Daar lag hij op zijn stervenssponde, die zoon, waarvoor zoovele gebeden, ook in zijn bijzijn door zijne hem zoo liefhebbende moeder waren opgezonden tot den troon van Gods genade; die zoon, die zoo aan-houdend en liefderijk door haar was vermaand geworden. Zou hij, nu zijn einde nadert, aan zijne moeder niet meer gedenken? Ja, hij denkt aan haar. Zie, daar openen zich zijne stervende lippen; hoor wat er uitkomt: „Moeder! moe — der! kom —kom hier! — Neen, — weg ! — weg! — te laat! — te — laat! — voor —eeuwig !" En toen — toen volgde een vervaarlijke gil; 't klamme doodzweet brak hem aan alle kanten uit en parelde in groote droppels op zijne reeds als lood gekleurde wangen. Be — nauwd! be — nauwd — brrr...! erg benauwd! — -was — wasschen!" En men snelde met water tóe én wiesen nem. Ja. nu. kinderen' lrnn lifi nnrr coniiro la+ViTiio fewn,m.« -a —o ö ™™ ■"as™ i maar eer er een uur verstreken was, noeit meer, want weldra rekte hij zich uit, gaf nogmaals een angstverwek- kenden gil en toen — toen was 't hier met hem eedaan. en waar de Engelen bij vaders en Betjes sterfbed gereed stonden om bunne zielen over te voeren in de Hemelscbe vreugde, daar stond de duivel aan de stervenssponde van Willem met een grijzenden glimlach op zijn helsch gelaat, om zijnen getrouwen volgeling voor altijd te werpen in den afgrond, die daar brandt van vuur en sulpher, zoodat dus met recht van Willem kon getuigd worden, dat zijn lamp werd uitgebluscht in zwarte duisternis. „God is rechtvaardig!" stamelde moeder Van der Lelie, toen het doodsbericht van haren zoon tot haar kwam* Toen viel zij op hare knieën en bad: „Och, Heere! geef nrij maar uit genade in Uwe vrijmacht te berusten en neem mij, als 't in Uwen heven raad bestaan kan, nu maar spoedig bij U en bij mijn man en bij mijn lieve Betje in den Hemel." En dat gebed — niet vele maanden duurde het meer, of de Heere verhoorde het. Hare krachten namen van dag tot dag merkelijk af en eindelijk was, naar haren vurigen wensch, ook hier het laatste uur voor haar geslagen. Zij strekte hare voeten rechtuit op haar bed, hief hare gevouwen handen smeekende omhoog, en lispelde zachtkens: „'tHijgend hert der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 'f genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel veiiangWriaar Gó%."' Verder kon ze niet. Maar 't was ook genoeg; zij verlangde , ja, zij verlangde zeer, en de Heere gebood Zijne Engelen ook voor baar neder te dalen en bare ziel, die gereed stond bet lichaam te verlaten, over te brengen in Abrahams schoot. Zie, daar geeft zij een paar kleine snikken, hare handen vallen neder op het dek; 't is gedaan met haar lijden, gedaan met haar strijden; ze is alles te boven en heft nu op volmaakte wijze met heur man en heur Betje en met alle de vrygekochten en verlosten door het bloed van het Onbevlekte Lam, de vreugdepsalmen reeds aan, ter eere van Hem, Die [was en Die is en Diejzijn [zal tot in der eeuwen eeuwigheid; ter eere van Hem, Die is de Eenige en de Drieënige, Getrouwe en Onveranderlijke Verbonds-God van allen, die Hem door genade hier hebben Hefgehad; van Hem, Die nooit iémand van Zich stoot, die Zich in waarheid tot Hem wenden zal. BESLUIT. nze geschiedenis is ten einde. Wat we u meedeelden is geheel en al op waarheid gegrond. Lieve kinderen! de Heere geve het u, dat gij ze in den zin uwer gedachten moogt opsluiten; bovenal hei¬ lige Hij, om Zijn zelfs wil, de lezing er van, aan uwe onsterfelijke zielen. Dat doe Hij ook bij u, jongelingen en jongedochters! of meer gevorderden in jaren, die er lust in gevoelde om er ook eens kennis meê te maken. Wie ge zijn moogt, och! dat gij, zoo ge dit tot heden nog niet gedaan hebt, toch mocht leeren bedenken wat tot uwen eeuwigen vrede dient. Na dezen tijd, — de Engel zwoer het, staande met zijn ééne voet op de aarde en met zijn andere voet op de zee, — zal er geen tijd meer wezen. Dat dan het heden der genade door u moge worden te baat genomen, om den Heere te voet te vallen, opdat, om Christus wil, uwe zonden u mogen vergeven worden en uw levenslamp niet als die van den Godevg'andigen Willem, in zwarte duisternis worde uitgebluscbt, maar gg als gij eenmaal de doodsjordaan door moet, duidelijker gezegd: als ook gij sterven moet, gij zoo gemakkelijk moogt kunnen sterven als vader moeder en Betje, om dan, even als zij en al Gods lieve kinderen, van uit dit aardsche jammerdal te worden opgenomen in Heerlijkheid en daar voor eeuwig te wandelen in het licht van de Zonne der Gerechtigheid. Dat zou wat groots zijn, maar niet te groot, om door den Heere u te kunnen geschonken worden. Dat weten zij, die hier door genade zoo nu en dan reeds een voorsmaakje van die Heerlgkheid genieten mogen. Zouden er zulken ook onder de lezers en lezeressen van deze geschiedenis zijn? Ja, in dat vertrouwen leven wij. — Nu, de Heere geve u dan de genade om onder alle de bekommernissen dezes levens maar stil en onderworpen te zgn, daar H ij het is, Die kracht naar kruis geeft en eenmaal gewisselijk alle tranen van de oogen zal afwisschen. Ja, daar, — we kunnen nog niet eindigen, —daarin 't Jeruzalem, dat boven is; daar in het Sion Gods, in de stad des Grooten Konings, daar, kinderen! zal geen enkele traan ooit meer worden geschreid; daar zal 't eeuwig jubelen, eeuwig Paaschfeest, eeuwig lente zijn. Thans moogt ge door Gods ongehoudene goedheid aan deze zijde des grafs 't Paaschfeest nog beleven; zult ge dit ook 't volgend jaar nog mogen doen? Wij weten 't niet, God, in Wiens hand ons leven is en bij Wien al onze paden zijn, Hij weet het. „Ik ben de Opstanding en het leven" zeide de Heere Jezus; onderzoekt u zeiven of Hij dat ook voor u is. Weet het, zoo uw hart nog naar de wereld uitgaat, is zulks nog niet het geval; en geen deel aan Jezus opstanding te hebben, met andere woorden: Hem^niet hef te hebben, dat is toch verschrikkelijk, want kinderen en groote menschen, die Jezus niet Hef hebben en Hem tegen alle waarschuwingen en raadgevingen in versmaden, komen niet bij vader, moeder en Betje van deb Lelie in den Hemel, maar bij den goddeloozen Willem in de hel. En als we zoo eens aan 't vragen gaan, waar gaat ge liever naar toe: naar de eerste of naar de laatste plaats, 't lijdt geen twijfel of allen zullen zeggen: „Wel, naar de eerste plaats, naar den Hemel". Nu, dat willen we wel gelooven, want, nog eens herhalen wij 't, daar is 't eerst recht goed en heerlijk. Ja, niets, niets ter wereld, hoe schoon, hoe prachtig ook, is met die Plaats van eeuwige gelukzaligheid, met die Stad des Lichts en des Vredes te vergelijken. . Hoor hoe den reeds lang voor den Troon juichende vader Geoenewegen onder anderen er van zingt: „Heerlijk is die Stad gebouwd, Al de straten zijn van goud, En versierd aan alle kanten; Alles blinkt er als bet licht; Zij is gansch op diamanten, Op het heerelijkst gesticht. Bd' Allerkostelijkste steen Jaspis is er gansch gemeen; Al wat 't ooge kan -aanschouwen, Ja, de poorten al te zaam, Zijn uit parelen gehouwen, Tot den lof van 's Konings naam. „'tLage aardsche zondig stof, Wordt veracht in 'tHemelsch Hof; Waarom hier in 't stof te wroeten; Boven, in uws Vaders land, Treedt men 't Hemelgoud met voeten, En men wandelt hand aan hand. „'tZonnelicht, de blanke maan, Zal daar aan geen hemel staan , Want die Stad behoeft'geen zonne; t Licht van 't liefelijk aanschijn, Aller licht en levensbronne, Van 't Opperwezen zal daar zijn. „Ja, geen oogen zouden thans Iets verdragen van dien glans , Van dat schitt'ren van die stralen, Van des Hemels heerlijkheid, In die hooge Hemelzalen, Van die pracht en majesteit. „Daar geen heete zonnestraal Op de hoofden nederdaal, Daar geen gure onweersvlagen ; Eeuwig vrij van alle smart, Eeuwig vrij van 's vijands plagen, Die de stille ziel verwart. „Al het zuchten en geween, Al het kermen en gesteen, Is dan eeuwig weggevlogen; Jezus Bruid en echte vrouw *), (Alle tranen zal Hij droegen) Is daar eeuwig vrij van rouw. Zoet gezelschap, dat te zaam Oods geduchten grooten naam Eeuwig prijst met lofgezangen; Met een Hemelsch zoet geluid (Wie zou daar niet naar verlangen?) Galmen 's Heeren deugden uit. *) Met dien naam wordt de geloovige door den Heere genoemd. „ö! Dat wand'len voor Gods troon, Prgken met des Hemels kroon, Palmtakken eeuwig dragen , Overwinnaars van den dood, Zonder nachten, zonder dagen; Zaligheid oneindig groot;"' Ja, met recht zegt vader Geoenewe gen, oneindig groote zaligheid, want dat zeggen is gegrond op Gods eeuwig, blijvend Getuigenis, gegrond op het gezegde van den grooten Apostel Paulus, nadat hij in den geest was opgetrokken geweest tot in den derden Hemel en aldaar dingen mocht zien en hooren, die hier geen oog ooit heeft gezien, geen oor gehoord, ja, die in eens menschen hart nooit zijn opgekomen. Oneindig groote zaligheid, maar daartegenover staat — wie zou niet sidderen en beven bij 't vernemen van zulk een woord? — eindelooze groote rampzaligheid. Zaligheid voor de Godlovers, — rampzaligheid voor de Godverachters. Och! dat het dan bij een iegelijk die dit leest en nog van God vervreemd is, toch worden moge: „Heere! maak mij tot een kind van U, maak mij tot een Godlover; geef, och, geef mij uit genade, deel aan de opstanding van Uwen heven Zoon, den Heere Jezus Cheistus, opdat ik niet kome bij de verdoemden in de hel, maar bij de door den Heere Jezus verlosten en gekochten in den Hemel. Ja, daar moet het met u henen! zal het wèl met u zijn, gij, kinderen! die den Heere nog niet in waarheid dient. De Heere weet het met welke gedachten gij op] dit Paaschfeest bezield zijt. Nog eens komen we er op terug; Niemand weet den dag zijns doods; 't kon dus wel het laatste Paaschfeest zijn, dat gij vierdet. En hier beneden geen Paaschfeest in waarheid te hebben gevierd, heeft ten gevolge, dat men het dan ook in den Hemel niet doen zal. Och, kinderen! mocht ge er toch eens een recht gezicht in krijgen, hoe zalig, hoe onuitsprekelijk zalig het is en welk een vrede het voor het harte geeft om, afgezonderd van het gejoel en het gewoel eener wereld, die in het booze en het verdorven ligt, met hen, die den Heere Jezus hef hebben, over Zijne opstanding te mogen spreken, zich er over te verblijden en Zijnen lof te bezingen. Gewis lieve kinderen! als ge dat beseftet dan zoudt gij het vader Van Alphen kunnen nazeggen: „Weg wereld, weg schatten! Gij kunt niet bevatten Hoe rijk, dat ik ben," en 't ook met dienzelfden dichter uitroepen: „Ach! was Jezus nog op aarde! Aanstonds vloog ik naar Hem heên." Och, bedenk, bedenk het toch: 't gaat met ons allen op de eeuwigheid aan; 't zal voor een iegelijk onzer wezen: „eeuwig wèl" of: „eeuwig wee". „Eeuwig wee!" verschrikkelijke gedachte. Zie, daar zien we in den geest den jongsten dag, den gerichtsdag aangebroken. Daar stijgen aan de vier hoeken van de wereld de vuurvlammen op; daar wordt het schelle bazuingeschal gehoord, en daar, daar — op de wolken des Hemels verschijnt de Zoon des menschen, den eenmaal voor zondaren aan het hout der vervloeking genagelden en gestorvenen, maar ten derden dage uit het graf weer heerlijk verrezen en daarna met majesteit en luister ten Hemel gevaren Middelaar en Heüand. Hoor, daar gaat het machtswoord uit Zijnen mond: „Staat op gij, dooden! en komt ten oordeel!" En nu, — o welk een gezicht! — daar komt het stof weer tot stof, daar komt elk been weêr tot zijn been; daar geven de graven, daar geeft ook de zee hare dooden op. Zie! daar verrijzen ze, en nu nu wordt de vierschaar gespannen; nu plaatst de Rechter Zich op Zijnen troon en worden allen door Hem in orde geplaatst: dezen aan Zijne rechter- en genen aan Zijne linkerhand. Die aan de rechterhand staan, de glans der godzaligheid straalt van het aangezicht, maar dié aan de linkerhand staan, — neen! hunne aangezichten blinken niet, — hun blik is somber, droevig, pijnlijk, wanhopend. Geen wonder! die aan de rechterhand staan, zijn de Godlovers en aan de linkerhand de Godverachters, en onder die laatsten, — o, welk een aanblik! — merken we ook Willem op, met wien wij in dit boeksken kennis hebben gemaakt. Hij beeft, hij siddert over alle zijne leden. We hooren hem klagen in onzen geest! „Och, had ik! och, had ik!" Maar dat: „och, had ik!" geldt niet in den dag aller dagen. Dan wordt het vonnis geveld, en dat vonnis is rechtvaardig: dan is het: „Ga in, in de vreugde uws Heer en'r] of: „Ga weg van Mij, Ik heb u nooit gekend." De Heere, lieve kinderen! is ons gebed voor u, binde uit genade , u den ernst der zaak op het harte en verhoede het, kan het in Zijnen aanbiddelijke raad bestaan, dat, wanneer die jongste dag zal zijn aangebroken, dit ons woord, niet tegen u moet getuigen, maar gij, door Zijne genade, er winste mede doen moogt, Zijn grooten en driemaal heiligen Naam tot eer en uwe zielen tot zaligheid. En waar wij die bede voor u opzenden, kinderen! daar doen wij het in het bewustzijn, dat de Heere, de Schepper van de einden der aarde, niet moede of mat wordt om wèl te doen en dat H ij de Machtige is, om het hardste hart nog in een vleeschen hart te herscheppen. Daarom, ten slotte: op de knieën, kinderen! op de knieën voor den Heere. Veiliger weg kunnen wij u niet aanwijzen.