: 0353 j DE WETSONTWERPEN > op het HOOGER OXDKKWMS ' in .~:*>'i. ) NEDERLAND ■ -"beoordeeld dook ■ IX Ar>. BEER Uoogleeraar aan de Polytechnische School te Weenen 'S GRA.VENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1870 BE WETSONTWERPEN OP HET HOOGER ONDERWIJS IN NEDERLAND BEOORDEELD DOOR D'. A. BEER, Hoogleeraar aan de Polytechnische School te Weenen. 'S GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF 1870. Missciffëti zal méhi^ëen opzien, dat een vreemdefinjj; zich vttrstout een oordeel të vellen, en dat nog wel een kritisch, over een wetsontwerp van een ander land. Iedereen is vrij, zal men zeggen, zijn goed of afkeuring uit te spreken over een wet, maar éeri mmèrp van wet te kritiseeren, noëha ik ongepast. Vraagt men mij, waarom ik ih vféerwil daarvan het waag met het ontleedmes in de hand het wets-ohtwerp op het hoogër onderwijs in Nederland ha te gaan, dan zou ik, — indien onze tijd niet zoo bijzonder prozaïsch was, — kunnen volstaan met te antwoorden, dat ik altijd voor Holland veel sympathie heb gehad, en mijn voorliefde voor dat land en zijn bewobferè 'door mijn verblijf aldaar is toegenomen. Maar onze materiarïis* tische tijd verleent gldeü vrïj'brief op zulke persoorö^lfce indrukken, en ik begrijp, dat ik een andere reden moet opgeven om mij tè rechtvaardigen. Ik maakte van de inrichting van het onderwijs in Europa sinds jaren een opzettelijke studie en houd mij op 't oogenblik bezig om de resultaten daarvan mede te deelen in een uitvoerig werk, getiteld: Die Fortsehrüte des UnterricWswesens in den (Mtitrstaaten Europa's, dat in twee deelen het licht zal zien. In het tweede deel van dit werk wenschte ik het onderwijs in Holland te behandelen. Twee jaren geleden hield ik mij daartoe eenigen tijd jn den Haag op, om bouwstoffen te verzamelen. De wet op het lager en middelbaar onderwijs was toen in werking, terwijl het wets-ontwerp op het hooger onderwijs bij het Ministerie in be^ handeling was. Toen het bij de Tweede Kamer was ingediend, ontving ik daarvan een exemplaar, en vatte het plan op dit wetsontwerp nauwkeurig na te gaan. Verschillende ambtsbezigheden verhinderden echter dit plan ten uitvoer te brengen. Intusschen had in Holland eene gewichtige verandering plaats; een liberaal Ministerie kwam aan het bestuur, een nieuw wets-ontwerp werd in het voorjaar van 1869 aangeboden. Het denkbeeld lachte mij toe beide wets-ontwerpen met elkander te vergelijken en het voor en tegen .van beiden aan te wijzen. De regeling van het hooger onderwijs toch is een zaak van zooveel gewicht, dat elke poging om de voornaamste punten toe te lichten, welkom moet zijn. Wat in Holland daarover geschreven is, heb ik gelezen en ik moet zeggen, dat niet alle vragen uitvoerig genoeg zijn behandeld; te vergeefs zocht ik naar een beschouwing, waarbij de beide wets-ontwerpen artikel voor artikel werden onderzocht en gewezen op die punten, waarop het bij de vaststelling in de Tweede Kamer aankwam. Hoeveel goeds er ook voorkomt in 't geen professor Vissering over het onderwerp schreef in de Gids, hoe juist ook de aanmerkingen zijn van den heer Naber, en die welke in de Spectator zijn opgenomen, al deze beschouwingen lijden aan hetzelfde gebrek; noch het wets-ontwerp van den heer Heemskerk, noch dat van den heer Fock worden onderzocht met het oog op de inrichting, welke men buiten Holland aantreft, en ik acht dit zeer noodzakelijk. De wetgeving in onze dagen draagt om zoo te zeggen een cosmopolitisch karakter; het eene land tracht partij te trekken van het goede, dat elders wordt waargenomen. In vragen van staathuishoudkunde haast men zich om op de hoogte te komen van hetgeen elders bestaat, en over te nemen, wat daar gebleken is proefhoudend te zijn. En zou men nu bij het onderwijs niet denzelfden weg inslaan, dien men reeds lang gevolgd is bij spoorweg-ondernemingen, bij verzekerings-maatschappijen, in het handels- en wisselrecht, bij de regeling van het munt-, maat- en gewicht-stelsel? 't Is waar, elk land heeft zijn eigenaardigheden, die men bij de regeling van de opvoeding en het onderwijs niet uit het oog mag verliezen, maar dit neemt toch, dunkt mij, niet weg, dat de hoofdbeginselen der paedagogie overal dezelfde zijn, en in elk wetsontwerp op het onderwijs, in welk land ook, die grondslagen moeten worden gelegd, die het wetenschappelijk onderzoek als waar en doelmatig heeft aangewezen. De plaatselijke omstandigheden kunnen slechts invloed hebben op de bijzaken, en wanneer men nu ziet, dat men in alle vragen van stofielijken aard overal van hetzelfde beginsel uitgaat, dan kan het wel niet anders, of de vergelijking van de verschillende inrichtingen van onderwijs in de verschillende landen moet een der eerste vereischten zijn, en die vergelijking kan van onbegrijpelijk veel nut zijn bij de toelichting van twijfelachtige punten. En dit is vooral het geval bij het hooger onderwijs; bij het lager en middelbaar onderwijs is men meer gebonden aan de eischen der omgeving, maar bij het onderwijs op de gymnasiën en de academiën zijn de eischen overal vrij wel dezelfde. Uit dit oogpunt wensch ik het wetsontwerp op het hooger onderwijs ter sprake te brengen, op het voor en tegen daarvan te wijzen, en het doel, dat men zich voorstelt, te vergelijken met die regeling welke inzonderheid in Duitschland is aangenomen. Ik zal mijn arbeid ruim beloond achten, wanneer het mij gelukt in Holland eenige sympathie te verwerven voor mijne beschouwingen, en mijne woorden niet zonder invloed blijven op de beraadslagingen van de Wetgevende Vergadering. Weenen, Oct. 69. B. I. De regehng van het onderwijs in Nederland schijnt onder geen gelukkig gesternte te staan; meer dan twintig jaren zijn verloopen sinds de wettelijke organisatie van het onderwijs in zijn geheelen omvang werd beloofd, en wel, zoo luidt het in de mdditionneele artikelen.-» van de Grondwet van 1848, «zoo mogelijk in dezelfde zitting (volgende op de afkondiging van de gewijzigde Grondwet) of in elk geval niet later dan ^ de daarop volgenden Die belofte werd niet vervuld; tien jaren bijna gingen voorbij, vóór de wet op het lager onderwijs (1857) tot stand kwam. Alweer eenige jaren tusschenruimte, eer de wet regelende het middelbaar onderwijs (.1863) werd vastgesteld, en nu in 1869wachten de gymnasiën en hoogescholen nog altijd op eene hervorming overeenkomstig den geest des tijds en de sedert lang gevoelde, dringende behoefte. Jaren lang werd er in Holland over de leemten en gebreken van deze inrichtingen van onderwijs geklaagd en een tal van brochures hadden daaraan haar oorsprong te danken. Een der redenen van dezen tragen gang van zaken is misschien daarin gelegen, dat het onderwijs bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken is gevoegd. Dit departement is zoo veelomvattend, dat men het den Minister, die zich aan het hoofd daarvan bevindt, waarlijk niet ten kwade kan duiden, wanneer hij met den besten wil onmogelijk gelegenheid vindt om van het onderwijs een bepaalde studie te maken. Ultra posse nemo tenetur, en het is vreemd, dat men niet reeds lang op de gedachte kwam om aan het departement van Binnenlandsche Zaken een afzonderlijk departement toe te voegen voor onderwijs; dit zou zonder twijfel in het belang zijn eener goede administratie, en alleen overdreven zuinigheid kan er eenig be- zwaar in vinden. Men kari een uitstekend minister van Binnenlandsche Zaken zijn, en toch van het onderwijs zoo goed als niets afweten; men zal zelfs weinig menschen vinden, die zoo veelzijdig ontwikkeld zijn, dat zij èn in gemeentezaken èn op het gebied van het onderwijs even goed te huis zijn; öf het een of het ander zal er steeds onder lijden, en het ligt voor de hand, dat in den regel het onderwijs er bij te kort komt. Niet weinigen matigen zich het recht aan om in zaken van onderwijs wetten te stellen en hun wijsheid aan den man te brengen, alleen omdat zij vroeger jaren zelf op de schoolbanken gezeten hebben, terwijl zij, waar het b. v. landbouw of handel geldt, zich wel wachten zullen mee te spreken, indien zij, hetzij door nauwgezette studie, hetzij voor praktische ervaring zich niet eerst met die vakken vertrouwd hebben gemaakt. Gaan wij de mannen na, die in de laatste twintig jaren aan het hoofd stonden en geroepen waren de wettelijke regeling van het onderwijs tot stand te brengen, dan kan men slechts een enkele opnoemen, van wien ook zijne tegenstanders zullen moeten erkennen, dat hij de aangewezen man was, die recht had om op het gebied van het onderwijs als wetgever op te treden. Al de andere ministers, die aan de oplossing van de onderwij squaestie hunne krachten beproefden, hadden zonder twijfel hunne eigenaardige verdiensten, maar juist niet in het vak van onderwijs. Het verwondert mij dan ook zeer, dat men in Nederland het voorbeeld met gevolgd heeft van verschillende kleine Duitsche Staten ; bijna overal wordt daar de Minister van onderwijs bijgestaan door een man van het vak, die den Minister een taak helpt verlichten, die voor zijn schouders alleen blijkbaar te zwaar is. De oprichting van een afzonderlijk ministerie van onderwijs zou ook thans nog goede vruchten afwerpen. De regeling van het onderwijs in Nederland is, zooals wij straks zagen, in vetschillende tusschenpoozen tot stand gekomen en daaraan heeft men het zeker te danken, dat de verschillende afdeelingen niet altijd goed zijn uiteen gehouden. De polytechnische scholen worden gerekend tot het middelbaar onderwijs, terwijl de gymnasiën bij het hooger onderwijs behooren; en toch staan de laatsten met de zoogenaamde burgerscholen op een lijn, terwijl de Polytechnische scholen in rang naast de academiën staan. Zulke onregelmatigheden zou men evenwel over het hoofd kunnen zien, wanneer het wetsontwerp op het hooger onderwijs verder aan de eischen voldeed, die men redelijker wijze daaraan stellen kan, maar dit juist is niet het geval. Noch het ontwerp-Heemskerk, noch het ontwerp-Fock zijn tegen de eischen der kritiek bestand; nu mag men toegeven, dat beide wetsontwerpen in vergelijking met den bestaanden toestand veel verbeteringen aanbrengen, — over het geheel genomen moet men het betreuren, dat men in Nederland de gelegenheid zich niet ten nutte maakt bij de nieuwe organisatie van het hooger onderwijs dat stelsel te volgen, dat elders bestaat en overeenkomstig is met den geest van vooruitgang; men loopt nu gevaar iets gebrekkigs tot stand te brengen, iets dat niet beantwoordt aan het doel, dat men zich in het belang van het vaderland voorstelt. Nederland is op het gebied van het hooger onderwijs veel ten achter en moet zich haasten die verbeteringen in te voeren, die in andere landen reeds burgerrecht verkregen hebben. Wat het middelbaar onderwijs betreft heeft het zonder twijfel dien weg ingeslagen , en nu reeds, na zoo weinig jaren, zijn de gunstige gevolgen niet achterwege gebleven. Mag men althans de resultaten van het onderwijs afmeten naar 't geen men op een openbare tentoonstelling ziet, dan moet ik eerlijk erkennen, dat de in der haast bijeengebrachte voorwerpen op de tentoonstelling in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, zeer voor de burgerscholen pleiten, en ik heb niets dan lof voor de leeraars dier scholen, die in zulk een korten tijd zulke bewijzen gaven van de degelijkheid van hun onderwijs; geven de teekeningen, welke ik daar zag, een billijken maatstaf aan de hand om de andere leervakken te beoordeelen dan zullen de Nederlandsche burgerscholen zich weldra gerust met die in andere landen kunnen meten. En waarom zou men er aan twijfelen hetzelfde resultaat te verkrijgen na de aanstaande regeling van de gymnasiën en academiën? Waarom heeft men zich bij de burger- scholen ten nutte gemaakt wat de ervaring in andere landen aan de hand gaf en zal men bij de hervorming van de gymnasiën blind zijn voor het goede dat elders is ingevoerd ? Ronduit gezegd, de wetsontwerpen op het hooger onderwijs verraden naar mijne overtuiging wel zeer sterk de hand van den administratieven ambtenaar, maar weinig die van den man , die gezegd kan worden op de hoogte te zijn van het onderwijs. Een nadere beschouwing van de wetsontwerpen zal ons spoedig daarvan het bewijs leveren. De wet op het hooger onderwijs bevat de regeling èn van de gymnasiën èn van de academiën. Beschouwen wij eerst de gymnasiën. Het wetsontwerp onderscheidt deze in gymnasiën en progymnasiën. Het verschil bestaat niet alleen in den langeren duur van den cursus op de gymnasiën, maar ook in het grooter aantal en de meerdere uitgebreidheid der leervakken. Het ontwerp-Fock bepaalt, dat van Staatswege tien gymnasiën en vier progymnasiën in de voornaamste steden zullen worden opgericht, terwijl volgens het ontwerp-Heemskerk in elke plaats van 20000 zielen de gemeente voor de oprichting van een gymnasium zal zorgdragen, Dit is alleen een financieële quaestie; of de gemeente of de Staat de middelen verschaft voor het onderwijs, dat moeten de Nederlanders zelf weten; den onderwijzer is het tamelijk onverschillig, of de school door den Staat of door de gemeente bekostigd wordt wanneer dit maar zoo geschiedt, dat er in de behoeften van het onderwijs behoorlijk wordt voorzien. Is de algemeene ontwikkeling van een land van dien aard, dat men overal het hooge gewicht van het onderwijs begrijpt, dan kan men de oprichting en het onderhoud der scholen gerust aan de gemeenten overlaten; in dat geval zal er altijd wel zooveel humaniteit bestaan, dat men het benoodigde voor een goede inrichting van het onderwijs niet behoeft af te bedelen. Gaan wij evenwel met de werkelijkheid te rade, dan verdient het ontwerp-Fock de voorkeur, te meer omdat met de wetten op het lager en middelbaar onderwijs van 4857 en 1863 de gemeenten zich reeds vrij aanzienlijke opofferingen moeten getroosten. Hoe toch zal men het met elkander overeenbrengen, dat de Staat vijftien hoogere burgerscholen opricht, terwijl wat het hooger onderwijs betreft, de gymnasiën zouden moeten bekostigd worden door de gemeenten? Indien wg echter voor de oprichting van gymnasiën van Rijkswege ons verklaren, dan is het vooral ook, omdat wij het wenschenk achten, dat er een zeker aantal Rijksgymnasiën worden opgericht, die als zoovele modellen kunnen beschouwd worden. De Gemeentebesturen zijn dikwijls genoodzaakt te rade te gaan met de middelen, waarover z\j kunnen beschikken, en kunnen vaak met den besten wil de scholen niet op dien voet inrichten als de eischen der wetenschap meêbrengen. Minder ingenomen zijn wij met het plan, dat de Staat ook zorg zal dragen voor de oprichting der progymnasiën. Deze dienen slechts tot noodhulp. Zij worden opgericht, wanneer een of andere gemeente geen inrichting voor hooger onderwijs bezit en geen genoegzame hulpmiddelen heaft om gymnasiën op den gewonen voet te bekostigen; zij tracht in dat geval een school op te richten, waardoor de jongens langer ia het ouderlijk huis kunnen blijven dan het geval zo» zij», wanneer zij met de laagste klasse van een gymnasium moesten beginnen, dat misschien ver van de woonplaats verwijderd is. En nu bestaat er geen enkele reden, waarom de Staat zulke instellingen zou oprichten en onderhouden. De Staat kan des noods zulk een school snbsidieëren, maar het ligt niet op zijn weg om ze te stichten, omdat hetgeen de Staat doet, volkomen aan alle eischen van bet ©nderwjjs moet beantwoorden. Dat de progymnasiën slechts tot noodhulp dienen, kan niemand betwisten. De ervaring spreekt fcuitendien niet ten voordeele van deze inrichtingen; daar waar zij bestonden, heeft men in de laatste jaren ze of uitgebreid of opgeheven. In QosteMjjk worden de gymnasiën in twee soorten verdeeld, hoogere en lagere ; de hoogere bestaan uit acht, de lagere uit vier klassen. Vroeger was het aantel lagere gymnasiën vrij groot; meest allen hebben zij eene hervorming ondergaan en zijn eveneens voor acht klassen ingericht. Gymnasiën van vier klassen op te richten staat volkomen vrij, maar het is een zaak, die uitstotend de gemeenten aangaat. In Pruisen is het op dezelfde wijze geregeld, Het is tevens in het belang van de leeraars, dat men deze inrichtingen tot het kleinst mogelijke aantal beperkt. De ervaring leert, dat het gehalte der onderwijzers daar in den regel zeer middelmatig is; een jong mensch, die vooruit wil, beschouwt zijn verblijf aan die scholen als tijdelijk en tracht zoo spoedig mogelijk aan eene hoogere inrichting geplaatst te worden. Wil men echter met het oog op de plaatselijke omstandigheden de oprichting van progymnasiën toestaan, dan is het beste, dat men bij den overgang tot de gymnasiën de jongelui aan een examen onderwerpt, op dezelfde wijze als dit het geval is met het staats-examen in Wurtemberg. Deze zeer verstandige bepaling ^reft men ook aan in het ontwerp-Heem.skerk (art. 12), maar het ontwerp-Fock heeft haar weggelaten. Alleen zulk een examen, dal; natuurlijk aan de gymnasiën moet worden afgenomen, biedt een goeden waarborg aan, dat de progymnasiën aan hun doel zullen beantwoorden en het onderwijs op de laagste klassen van de gymnasiën trachten te vervangen. Het onderscheid tusschen de beide wetsontwerpen valt nergens meer in het oog dan bij de vergelijking van de leervakken. Het ontwerp-Heemskerk wil op de progymnasiën onderwijs doen geven in de Grieksche en Latijnsche taal en letterkunde^ Romeinsche oudheden , Nederlandsche taal- en letterkunde, aardrijkskunde , geschiedenis en meetkunde, en het onderwijs in de andere leervakken facultatief stellen ; behalve de gymnastiek en de wapenleer, — wat zonder twijfel een bepaalde verbetering is — verlangt het ontwerp-Fock bovendien nog onderwjjs in de, Fransche, Duftsche en Engelsche taal. Ik, geef in, dit opzicht verreweg de voorkeur aan het ontwerp,. ïfeffnskerk. Welke eischen toch stelt het ontwerp-Fock niet aan de hersens van een jongen! Op welk een jeugdjg^a, leeftijd moet de jongen niet reeds opgepropt worden met aj^erlei wetenschap,, w$k een aantal talen moet hij niet leeren,! Als men in P^Wd ^ den weg op vyeet om jongens van 12 te,t lj5 jaar vijf to^en, onder de knie te doen krijgen en boyendjerj nog in. yerT schillende andere vakken behoorli^ ondeijw^s. te^jjeyen,, daj^ w^n,schen wij Holland geluk. >yan,t h$, kan, z$h, b^^men, op, wonderkinderen. Het is bepaald een onmogelijkheid. Ik weet wel, dat met het onderwijs in de Fransche, soms ook in de Engelsche en Duitsche taal in Holland dikwijls reeds zeer -vroeg, te vroeg, een begin wordt gemaakt, en de jongens, wanneer zij op het gymnasium komen, soms reeds vrij ver in een of meer van die talen gevorderd zijn, maar is dit met alle jongens het geval? Is de gelegenheid daarvoor in Holland overal even gemakkelijk, daargelaten nog dat het leeren van vreemde talen in Holland dikwijls te veel overdreven wordt, tot groote schade van het nog zoo zwakke hersenleven van de kinderen. En wordt in het ontwerp-Fock de vaststelling van de vereischten om tot de laagste klasse van het gymnasium te worden toegelaten, aan latere verordeningen overgelaten, men zal toch van de jongens in het eerste studiejaar wel niet meer willen vorderen dan in het ontwerp-Heemskerk (art. 11) wordt opgegeven; men zal zich tevreden stellen, wanneer zij kunnen lezen, schrijven en rekenen, en vertrouwd zijn met de beginselen van de aardrijkskunde en de geschiedenis, in éen woord, wanneer de jongens op die hoogte staan, waarop zij op een goede school voor lager onderwijs gebracht kunnen worden. En kinderen, die dit onderwijs hebben ontvangen, zal men in vier jaren behalve de moedertaal nog vijf andere talen willen inpompen of de vroegere studie van de nieuwere talen op uitgebreider schaal doen voortzetten! Zulke dingen zijn in strijd met de eerste beginselen eener goede paedagogie, en er zal noch in Nederland, noch in andere landen iemand gevonden worden, die eenigszins op de hoogte van het onderwijs is, die zijn stem zal geven aan zulk een regeling. Het is natuurlijk uiterst gemakkelijk op papier te zetten, dat er onderwijs zal gegeven worden in die en die vakken, maar zeer moeilijk om er deugdelijke gronden voor bij te brengen, en onmogelijk er zich in de praktijk aan te houden. Men stelle zich een jongen voor, die pas de beginselen van een taal zich heeft eigen gemaakt en die nu op eens met verschillende talen zich tegelijk moet bezig houden. Wat zal nu het geval zijn? De hersens van den jongen zullen onder zulk een onnatuurlijke proefneming overprikkeld of afgestompt worden. Op de gymnasiën komen bij deze leervakken nog verschillende andere, als de beginselen der natuur- en scheikunde, de natuurlijke geschiedenis, de hoofdtrekken van de gemeente, provinciale en staats-inrichting van Nederland, de beginselen der staathuishoudkunde, Romeinsche en Grieksche antiquiteitenen uiterlijke welsprekendheid! Natuurlijk worden deze vakken alleen in de twee hoogste klassen van het gymnasium behandeld, daar men van een progymnasium naar een gymnasum moet kunnen overgaan. Een tweede voorbeeld van zulk een bonte rij van leervakken in een onderwijswet naast elkander geplakt, is mij niet bekend Een wetgever moet zich, dunkt mij, een voorstelling maken van 'tgeen de hersenen van een jongen kunnen bevatten, maar de paragraaf zooals die daar voor ons ligt, herinnert onwillekeu-. rig aan die dwaze advertenties van kostschoolhouders, die met grooten ophef melden wat in hun school al niet geleerd wordt, en menig ouder is onnoozel genoeg om op zulk een bombast z\jn kind toe te vertrouwen aan een man, die op zich neemt wonderen te verrichten en zulke wonderen in een tijdvak van zes jaren! Men zal wellicht opmerken, dat in het wetsontwerp-Fock. waarover wij zulk een ongunstig oordeel uitspreken, aan de ouders de vrije keus gelaten wordt uit het aantal leervakken die uit te kiezen, waarin zij verlangen, dat hun kind onderwijs zal ontvangen, maar dit neemt de mogelijkheid niet weg, dat men een leerling al de opgegeven lessen wil laten bijwonen. En honderd tegen éen, dat de meeste ouders voor het schoolgeld dat zij betalen, ook alles geleerd willen zien, op dezelfde wijze als er aan een opentafel altijd menschen gevonden worden, die alles in hun maag stoppen zonder te vragen, of zij het verteren kunnen; betalen moeten zij het toch en wat meer of wat minder, het kost toch hetzelfde; zij bedanken er voor om den logementhouder iets cadeau te geven! Maar het onderwerp is van te veel gewicht om er den draak mede te steken. Al deze bezwaren nog daargelaten, zijn er nog andere redenen, waarom het groot aantal leervakken een be- paalde fout is. Het eene leervak Is natuurlijk van Veel meer gewicht dan het andere; sommige kunnen geheel gémist worden, omdat zij ónnoodig tijd rooven voor méér belangrijke en noodzafcelijlke onderwérpen en daardoor dè waarde van het orid'érwgs zeer verminderen. Non ntulta sed mullüm is een oud maar altijd waar spreekwoord in de paedagogië. Waartoe dient b. v. het onderwijs ih de Grieksche en Latijnsche antiquiteiten? Neem het eerste het beste boek, dat over deze onderwerpen handelt, én men zal moeten bekennen, dat een groot gedeelte voor de leerlingen geheel overbodig is. Wat zij van dit onderwerp weten moeten , kan hun wórden meegedëeld bij het behandelen van de geschiedenis en bij de verklaring Van Sómmige plaatsen van de classieke schrijvers. Meer heeft de leerling niet noodig. Vroeger kwam het onderwijs in de Grieksche en Romeinsche oudheden op de lessen van de meeste gymnasiën voor; thans is het overal afgeschaft , en terecht. Men ga de lessen na, die gegeven worden op de scholen in Duitschlahd, die het minst met den geest van onzen tijd zijn meegegaan en waar de classieke letteren het hoofddoel zijn van het onderwijs, nergens zal men dit leervak aantreffen, en zoover Wy weten, is er geen enkele reden j waarom in Holland op de gymnasiën een vak zou worden onderwezen, dat geheel op de academie te huis behoort en dat alleen zijn nut kan hebben, wanneer men het in zijn geheelen omvang beoefent, zooals dat het geval is bij hen, die zich meer bepaald op de studie van de classieken toeleggen. De handboeken voor de geschiedenis uit den laatsten tijd, die ook in Holland gebruikt worden, behandelen de antiquiteiten uitvoerig genoeg voor de leerlingen op de gymnasiën. Nog minder kunnen wij ons begrijpen, hoe men er toe gekomen is om de uiterlijke welsprekendheid onder de leervakken op te nemen. De school is niet bestemd redenaars te vormen, en moet zich voor alles wachten in navolging van de handboeken over de uiterlijke welsprekendheid Ciceroniaansche en Demostheniaansche rederijkers aan te kweeken. Men kan volstaan met bij de lezing van de classieken en het onderwijs in de moderne talen, van tijd tot tijd op de schoonheid eener plaats te wijzen. Daarmee wil ik niet uitgesloten hebben de oefening van de leerlingen om zich vrij en gemakkelijk uit te drukken, integendeel; ik stel dat zeer op prijs. Men kan dat doel bereiken op drie verschillende wijzen, i De leerling heeft zoowel den inhoud als den vorm voor zich, leest en leert van buiten en draagt het zoo goed mogelijk voor. De leeraar, die met het onderwijs in de moedertaal is belast, moet hieraan genoegzamen tijd en zorg besteden. De leesoefeningen zijn in alle klasseh zeer aan te bevelen. Daarna kiest men uit de stukken, die gelezen zijn,eenige uit, laat die van buiten leeren en uit het hoofd voordragen, noem het declameeren, oefening in uiterlijke voordracht, reciteeren, het laatste is missohien nog het beste. Op vele scholen worden de stukken, die van buiten geleerd moeten worden, door de leeraars zeiven uitgekozen; op andere laat men, inzonderheid in de hoogste klassen, de keuze aan de leerlingen over. Men bepale zich hierbij niet enkel tot dichters, maar néme van tyd tot tijd ook proza-schrijvers. Bij nadere overweging zal men inzien, dat deze oefeningen geleid moeten worden door den leeraar in de moedertaal en het opnemen van dé welsprekendheid onder de leervakken en het vaststellen van bepaalde uren minder doelmatig is. Léés- en reciteeroefeningen zijn evenwel nog niet genoeg: straks moet de leerling zijn krachten beproeven om waar de inhoud is mede1 deeld, zelf den vorm te zoeken, d. w. z. hij móet het monde* ling meegedeelde of gelezene vrij kunnen wedergeven, zonder zich aan de ietter te binden; heeft hij ook hierin zich behoorlijk geoefend, dan wordt hem een onderwerp opgegeven en de vorm geheel overgelaten aan zijn eigen scheppingsvermogen. Niets is beter geschikt om den leerling in staat te stellen zijn eigen denkbeelden vrij en juist weder te geven. Sbhletërmacher, wiens Werken over paedagogie ook in Holland en terëcht op hoogen prijs worden gesteld, kent groots waarde toe aan deze oefeningen, en ik herhaal wat ik straks zeide, dat niet alleen de leerlingen van de hoogste klasse, m&ar van het begin af de leerling zich 1 Men vergelijke het uitnemende werk van Waits, allgemeine Piidagegik. gewennen moet om het gelezene en gehoorde met zijn eigen woorden weer te geven, en al naarmate hij vorderingen maakt, moeten hem hoogere eischen gesteld worden. De uren voor deze oefeningen blijven geheel aan de keuze van den leeraar overgelaten; hij vlechte ze als 't ware tusschen het onderwijs in de moedertaal in; uiterlijke welsprekendheid als leervak met bepaalde uren is nooit goed te keuren, i Niet minder verklaren wij ons tegen de opneming van de gronden van de gemeente, provinciale en staatsinrichting en de beginselen der staathuishoudkunde als afzonderlijke leervakken. Al wat een leerüng van een gymnasium van de constitutie en het bestuur van den Staat moet weten, kan hem gevoegelijk worden meegedeeld bij het onderwijs in de aardrijkskunde. In Oostenrijk besteedt men een half jaar aan de aardrijkskunde, bepaald van Oostenrijk, onder den naam van vaderlandsche aardrijkskunde, en men vindt hierbij gelegenheid genoeg om een overzicht te geven van de staatsinrichtingen; neemt men dit op onder een bepaald leervak, dan loopt men gevaar, dat de leeraar die met dit onderwijs belast is, te ver zal gaan met de leerlingen en zich bezig houden met een studie, die volstrekt niet op de school thuis hoort. De docent, belast met hetonderwgs in de geschiedenis, komt dikwijls in de gelegenheid om te spreken over de constitutie van zijn vaderland, ja, ik kan mij geen goed denkbeeld vormen van een leeraar, die bij de tegenwoordige opvatting van de historische wetenschappen, dit onderwerp in het geheel niet ter sprake zou brengen. En wat zal ik zeggen van de staathuishoudkunde, zij 't dan ook slechts de beginselen? Behoort dit onderwijs op de school, op het gymnasium? Welke waarde ik ook aan deze wetenschap toeken, ik ontken dit ten sterkste. Nooit mag men op een school het nuttige voortrekken om het noodzakelijke te laten lijden, en het schijnt mij onmogelijk al deze verschillende l Ik vestig hierbij de aandacht op het voortreffelijk werk van GütUher, Vier den deuüchen Vnterricht auf Gymnaiien; de juiste opmerkingen, over het gebruik der moedertaal, welke daar gemaakt worden, gelden evenzeer in Nederland als in Duitschland. vakken binnen de behoorlijke perken te houden en tevens zoo te onderwijzen, dat de leerling er duurzaam nut uit zal trekken. Men telle slechts de uren op, die men noodig zal hebben om al de vakken te kunnen plaatsen, men zal dra tot de overtuiging komen, dat men iets onmogelijks vergt van den leerling. Daarbij komt nog dat het onderwijs in vakken van oneindig veel meer gewicht, zeer stiefmoederlijk is behandeld, en terwijl men zooveel plaats inruimt aan hetgeen bijzaak is, gaat men aan de andere zijde aan het snoeien en inkrimpen. De natuurwetenschappen nemen tegenwoordig zulk een belangrijke plaats in bij de opvoeding, dat in elke school eenige uren althans daarvoor moeten worden afgezonderd. En wij vragen, is het mogelijk in twee jaren ook zelfs de eerste beginselen van de natuur- en scheikunde, der mineralogie, botanie en zoölogie behoorlijk te behandelen ? Komt het overéén met de eischen eener gezonde paedagogie deze verschillende onderwerpen gelijktijdig te behandelen? Hoeveel uren zal men aan dit onderwijs kunnen besteden zonder de andere te benadeelen? Wanneer men hier ook maar even over nadenkt, dan zal niemand meer eenige tegenwerping maken, wanneer wij beweren, dat iemand die met de eerste beginselen der paedagogie bekend is, onmogelijk art. 4 en 6 van het ontwerp-Fock kan hebben neergeschreven, en wij zouden het in het belang van het onderwijs zeer bejammeren, wanneer de Tweede Kamer het wetsontwerp in zijn tegenwoordigen vorm aannam. Bij de hooge eischen, die men tegenwoordig aan het opkomend geslacht stelt, vergeet men zoo licht, dat die overlading met leervakken, die onwillekeurig aan overvoeding doet denken, een groote schaduwzijde heeft en men in het onderwijs nooit slagen zal, wanneer men te veel van de krachten eischt. Het stelsel dat men in de openbare school volgt, moet berekend zijn naar leerlingen, die een middelmatigen aanleg bezitten, en niet op de uitzonderingen, wat verstandelijke vermogens betreft. Beperking van de leervakken, concentratie van het onderwijs met het oog op de kracht en den tijd waarover de leerling te beschikken heeft, is daarom een eerste noodzakelijkheid. Het is niet ge- 2 noeg wanneer men op een groot aantal leervakken kan wijzen, men moet voor alles streng en ernstig overwegen, of dat alles door de leerlingen ook kan worden opgenomen; men bedenke eerst, wat men verlangt. Wordt dit wetsontwerp aangenomen, dan vreezen wij, dat op de gymnasiën in Holland menschen zullen worden gevormd, die van alles in hun hoofd hebben opgenomen , op wie het de omnibus aliquid et de toto nihil volkomen van toepassing zal zijn maar eene degelijke wetenschappelijke ontwikkeling, waarop het op deze inrichtingen van onderwijs bovenal aankomt, ten eenemale zal ontbreken. Stélt men zich echter eene degelijke wetenschappelijke ontwikkeling ten doel dan moet men slechts eenige, de allernoodzakelijkste vakken kiezen, die grondig moeten onderwezen worden, en niet zulk een groot aantal, dat iemand ook op meer gevorderden leeftijd ze allen onmogelijk kan omvatten. Het ontwerp-Heemskerk verdient in dit opzicht onvoorwaardelijk de voorkeur. Het stelt ten minste enkele leervakken, die wij op de gymnasiën niet wenschelijk achten, facultatief, terwijl het in art. 7 er bij voegt: «Aan de Gymnasia kan ook onderwijs gegeven worden in: enz.» Toch kunnen wij ons met de hier in Art. 6 en 7 gevolgde verdeeling niet vereenigen; het onderwijs in de natuurkundige wetenschappen ontbreekt op de laagste klasse van de gymnasiën en progymnasiën geheel, en toch is niet alleen deze leeftijd volkomen geschikt om met dit onderwijs een begin te maken, maar wij houden het zelfs voor een gebrek in het onderwijs, wanneer die jaren niet worden aangewend om het opmerkingsvermogen van den leerling te ontwikkelen. , In Duitschland heeft zich vooral in de laatste jaren bezig gehouden met de vraag, hoe men het geschikst het onderwijs in de natuurkunde op de gymnasiën zou regelen, zonder dat daardoor de studiën der classieken benadeeld werden, maar het wetsontwerp in Nederland schijnt van al % geen daarover is voorgevallen met eens notitie genomen te hebben, er is althans geen spoor van zichtbaar. Kan men over goede docenten beschikken, dan zal men in betrekkelijk korten tijd het op een vrij goede hoogte brengen met de leerlingen. Voor het onderwijs in de botanie en zoölogie kan men in de laagste klasse van het gymnasium met twee uren per week volstaan en daarmee de leerlingen zonder te veel van hen te vergen, al datgene meedeelen, wat zij noodig hebben. Het doelmatigst is het zoo in te richten, dat des winters zoölogie en 's zomers botanie gedoceerd wordt. Van het onderwijs in de mineralogie kan hier nog geen sprake zijn, daar dit met eenigen kans op goeden uitslag hier nog niet gegeven kan worden. Hier toch is het niet genoeg, dat de leerlingen een juist opmerkingsvermogen bezitten, dat bij deze onderwerpen een onmisbaar vereischte is, zij moeten hier ook eenigszins bekend z\jn met de beginselen der anorganische scheikunde en ook eenig begrip hebben van de hoogere meetkunst, zonder welke de kristalvorming hun moeilijk duidelijk kan gemaakt worden. Het zij mij vergnnd hier eenige regelen op te nemen van het ontwerp tot organisatie van de Oostenrijksche gymnasiën; de opmerkingen, die daar gemaakt worden, zijn mijns inziens volkomen juist en waar. «De omringende natuur,» lezen wij daar, «boezemt in den regel reeds de leerlingen van de laagste klasse meer of minder belangstelling in; bijzondere verschijnselen in de natuur trekken hun aandacht; sommigen hebben zelfs verzamelingen van voorwerpen uit een van de rijken der natuur; wijkt een of ander natuurverschijnsel van den gewonen loop af, zij willen de oorzaak daarvan kennen. Het onderwijs in de natuurlijke geschiedenis moet zich bij dit alles aansluiten, er op voortbouwen, het moet ten doel hebben het oog van den leerling te verruimen, en beginnende met die voorwerpen en verschijnselen, die onder het bereik ligggen van de zintuigen, hem wijzen op en bekend maken met de voornaamste natuurwetten; daardoor wordt de blik van den leerling gescherpt, z\jn waarnemingsvermogen ontwikkeld; hij stelt zich niet langer met de oppervlakkige waarneming tevreden, maar leert doordringen tot de eerste oorzaken efi zoo alles begrijpen in zijn samenhang.» De bedoeling in het Oostenrijksche ontwerp is natuurlijk niet af te dalen tot de kleinste wetenschappelijke bijzonderheden, integendeel, het onderwijs in de natuurkunde op de gymnasiën moet altijd van de zinnelijke waarneming uitgaan en daarop terug keeren. De toepassing van sommige natuurwetten op het gebied van werktuigkunde en nijverheid biedt een uitmuntende gelegenheid aan om den leerling verder met eenige bijzonderheden bekend te maken, die voor hem belangrijk zijn. Bij het spreken over de natuurwetten mag men dit nooit verzuimen, opdat de leerling het verband leere inzien tusschen hetgeen hij leert en de dagelijksche omgeving, waarin hij verkeert. Na deze aanmerkingen zal men terstond zien, welk een gewichtig middel tot ontwikkeling men ongebruikt laat, wanneer men den leerling niet reeds van het begin af in de kennis der natuur als inleidt, hem haar taal leert verstaan. Op de gymnasiën in Oostenrijk wordt op de laagste klasse dan ook onderwijs gegeven in de natuurkunde en het levert goede resultaten op, wanneer men een docent heeft, die begrijpt, hoe het onderwijs in de natuurkunde hier moet worden opgevat. En toch ben ik niet onvoorwaardelijk voor het opnemen van dit leervak; zoo licht geeft het aanleiding dat de leerling overladen wordt. Anders is het met de scheikunde; dit leervak is in het Nederlandsche ontwerp opgenomen voor de hoogste klassen van het gymnasium, maar ontbreekt op de gymnasiën in Oostenrijk en op de meeste in Duitschland; hetgeen men hiervan noodig acht en voor het onderwijs in de natuurkunde niet kan gemist worden, wordt als inleiding behandeld, en met het oog ophet doel van het gymnasium is dit ook volkomen juist; verder zal men ook in Nederland moeielijk kunnen gaan. Indien ik mij niet vergis, dan zijn er alleen in Zwitserland een of twee gymnasiën , waar de scheikunde als afzonderlijk leervak is opgenomen en dan moet men nog in aanmerking nemen, dat de cursus van het gymnasium hier langer duurt dan in Nederland. Hebben de leerlingen een zekere mate van kennis in de natuurkunde zich eigen gemaakt, dan zullen zij op de academie het onderwijs in de andere natuurwetenschappen met vrucht kunnen bijwonen en zij, die van de natuurkunde niet hun hoofdstudie maken, zullen zooveel kennis hebben opgedaan, dat zij een populair boek over scheikunde kunnen lezen en verstaan. Op het gymnasium kan buitendien niet een wetenschap in haar ge- heelen omvang behandeld worden. Hier moet het onderwijs zich ten doel stellen de leerlingen voor te bereiden voor hun latere studiën en liefde in te boezemen voor elk onderwerp, dat hier wordt behandeld. Nooit kan men genoeg herhalen, dat het gymnasium de plaats niet is om specialiteiten in een of ander vak te maken; het moet den eersten grondslag leggen voor een algemeene ontwikkeling op breede grondslagen, en hoe meer men dit doet streng in het oog houdt, met des te meer vrucht zullen de leerlingen op de academie zich op hunne afzonderlijke studiën toeleggen. Beide ontwerpen, zoowel dat van Fock als van Heemskerk, bepalen den duur van een cursus op het gymnasium op zes jaren; het komt mij voor, dat die tijd te kort is, zelfs wanneer het aantal leervakken beperkt wordt. In alle landen, waar de gymnasiën zich in een zekeren bloei mogen verheugen, is een grooter tijdruimte voor deze inrichtingen van onderwijs vastgesteld. In Oostenrijk heelt men 8 jaren, in Pruisen 9 jaren aangenomen. In Zwitserland, waar men eveneens een nuchtere, praktische bevolking vindt, heeft men in de voornaamste cantons gemeend den duur van een cursus op acht jaren te moeten vaststellen; zoo o. a. te Schaffhausen, Bern en Luzern; te Bazel heeft men 9 jaar aangenomen. In St. Gallen . heeft men wel is waar 7 jaren, maar de leerlingen moéten hier ouder zijn en een zwaarder examen ondergaan om te worden toegelaten. In Beieren heeft men eveneens 8 jaren, vier op de zoogenaamde Latijnsche school, en vier op het gymnasium. De ontwikkeling van leerlingen op denzelfden leeftijd zal in Nederland niet grooter zijn dan in Duitschland, en hoeveel achting ik ook heb voor de Hollandsche onderwijzers, kan ik toch moeilijk gelooven, dat zij over zekere geheimmiddelen bij de opvoeding kunnen beschikken, waardoor zij het onmogelijke waar kunnen maken. Ik weet wel, dat het onderwijs in Holland anders geregeld is als in Duitschland; daar komen de kinderen eerst op hun twaalfde jaar op de Latijnsche school, terwijl zij in Duitschland er reeds heengaan op hun negende en tiende; maar' of het Nederlandsche gebruik zooveel beter is dan het Duitsche, betwijfel ik zeer. Zijn de ouders vermogend, dan zenden zij hun kinderen eerst nog naar een school van meer uitgebreid lager onderwijs, een zoogenaamde tusschenschool. De minder vermogende klasse moet zich met de gewone volksschool tevreden stellen, en hoe voortreffelijk deze soort van scholen op sommige plaatsen in Nederland ook zijn, ik kan ze vooral niet hooger plaatsen dan b. v. de Volksschool in sommige streken van Pruisen, inThuringen, Baden of Wurtemberg, of zelfs in Zwitserland, waar men in de laatste jaren zich voor de verbetering van dit onderwijs zeer veel moeite heeft gegeven. Na al hetgeen wij gezien hebben en bij nauwkeurige vergelijking met hetgeen in andere landen geschiedt, moeten wij bepaald de voorkeur geven aan het gebruik in Duitschland om de kinderen vroeger naar het gymnasium te zenden. Op een gymnasium zullen de kinderen van tien tot twaalf jaar meer vorderingen maken dan op de meeste volksscholen uit den aard der zaak mogelijk is. Blijven de leerlingen daar acht of negen jaren, dan zal men vrij wat met hen uit kunnen richten, en ook genoegzamen tijd kunnen besteden aan de natuurwetenschappen, terwijl men in een tijdvak van zes jaren alleen de meer uitstekende leerlingen die ontwikkeling zal kunnen doen bereiken, die noodig is om met vrucht de academische lessen te kunnen bijwonen. Het leeren van de classieke talen vereischt veel ty d en inspanning; men kan moeilijk de hand lichten met dit werk, en in Nederland bestaat gelukkig nog vrij algemeen de overtuiging, dat eene classieke studie den grondslag moet vormen, waarop men het gymnasiaal onderwijs moet optrekken; alleen zulke menschen houden het aanleeren van de classieke talen voor ballast, die alles bezien door den bril van het utiliteitsbeginsel en uit de hoogte nederzien op elke hoogere beschaving. Bij de opvoeding hebben echter dezulken geen recht om meê te spreken en ik zou den wetgever beklagen, die raad vraagt aan hen, die altijd en overal de praktyk uitsluitend voorop zetten en alles en iedereen naar hun eigen be- krompen opvatting beoordeelen. Verzoening van idealisme en realisme, dat is de taak van onzen tijd; en zij die geroepen zijn te arbeiden aan de opvoeding en ontwikkeling van het opkomend geslacht, moeten de scherpe contrasten, waarmee zij tegenover elkander staan, trachten op te lossen in een hoogere eenheid. Het welzijn van het vaderland wordt het meest bevorderd door de vorming van een geslacht, dat zoowel op geestelijke als lichamelijke ontwikkeling kan bogen. Nog een bezwaar tegen het ontwerp-Fock mogen wij niet onvermeld laten; de heer Heemskerk heeft het gelukkig vermeden. Wy roerden het straks reeds aan, maar komen er hier op terug. Bij de regeling van het onderwijs hoort men tegenwoordig alterlei eischen stellen, goede en kwade, en vooral bij de oprichting van gymnasiën. Als er onderwijs gegeven moet worden, heeft iedereen even veel verstand. Die man ginds, die zich schamen zou een oordeel te vellen over zaken, waar hij geen verstand van heeft, voert het hoogste woord, wanneer men het over opvoeding en onderwijs heeft. Toen hij kinderen kreeg, meende hij tevens verstand gekocht te hebben om ze op te voeden. "Weg met dat Latijn en dat Grieksch, zegt hij, dat zijn doode talen, daar doen wy niet meer aan; Engelsch , Fransch, Duitsch moeten mijn jongens leeren. Goed, zegt de wetgever, ik zal er voor zorgen. Natuurwetenschappen, zegt de ander, die moeten we hebben: wjj mannen van de 49 eeuw zijn mannen van de natuur. Goed, zegt de wetgever, ik zal ze op het lijstje zetten. Een derde zet een deftig gezicht en meent, dat men op den naam van beschaafd man geen aanspraak kan maken, wanneer men niet thuis is in liet staatsrecht en de constitutie van z\jn land. En zonder staatshuishoudkunde blqft men altijd een stumpert, roept een vierde. Alles komt in orde, roept de wetgever op zijn beurt, zie maar, art. 5, alles staat er op, en het papier is geduldig en het groote publiek is dom.... en men heeft een wet, waarmee men de groote liberale schreeuwers den mond kan stoppen en verder: aprèt nous le déluge. En toch moet de wetgever, dunkt mij, het hoofd geschud hebben, toen hij de lijst overzag, die zijn buigzame pen op het geduldige papier had ter neder geschreven, hij moet wel tot zich zelf gezegd hebben: 't is onmogelijk dat de jongens dat alles leeren, de docenten kunnen heter niet in krijgen, — hoe er een middelweg op te vinden ? wacht, daar schiet me wat te binnen, dat bezwaar is gemakkelijk uit den weg te ruimen; ik zal in art. 8 zetten: «De leerlingen zijn echter niet verplicht het onderwijs in al de vakken bij de artt. 4 en 5 opgenoemd, te volgen, het blijft den ouders vrij de vakken aan te wijzen, waarin zij voor hun zonen geen onderwijs verlangen!» Maar is deze bijvoeging ook te verdedigen? Mijns inziens, neen; op een school moet onderwijs gegeven worden in die vakken, die voor het bepaalde doel, dat men zich voorstelt, noodzakelijk zjjn, en dan moet men ook de bepaling opnemen, dat de lessen zonder uitzondering door allen moeten worden bijgewoond. Toen in Nederland de burgerscholen nog niet bestonden, kon men tot op zekere hoogte de bepaling verdedigen, dat men sommige vakken over üet aan de vrije keuze; de oprichting van verschillende afdeelingen aan een gymnasium stemde daarmee overeen, en de school moest voorzien in zeer verschillende behoeften. Maar die reden is nu vervallen. De gymnasiën zijn nu uitsluitend bestemd om de leerlingen voor te bereiden voor het academisch onderwijs; wie daarvoor niet wordt opgeleid, kan naar de burgerschool gaan. Het moet buitendien volstrekt niet aan de ouders worden overgelaten, wat hun kinderen op school moeten leeren of niet. Hij kan zijn jongen zenden naar deze of gene school, dat staat hem volkomen vrij, maar eenmaal op school, heeft hij wat het onderwijs betreft, niets meer over zijn jongen te zeggen. Men miskent geheel de bestemming van een gymnasium, wanneer men ieder maar laat opgeven, wat zijn kind leeren moet. Een gymnasium is geen restauratie, waar de een biefstuk en de ander karbonade bestelt, al naar het lust. Allerlei verwarring, een tal van onaangenaamheden zijn het onmiddelijk gevolg van zulk een bepaling en op zulk een school kan onmogehjk eenheid en orde bestaan. Waarlijk, Nederland zou eenig in zijn soort wezen, wanneer zulk een regeling werd ingevoerd, maar' ik betwijfel ten sterkste, of het wel reden zou hebben zich te ver- heffen op zulk een bijzonderheid. Wil men een voorbeeld nemen aan die landen, waar het onderwijs een hooger trap van ontwikkeling heeft bereikt, welnu, men neme Baden, Wurtemberg of Pruisen, men ga de regeling na van de gymnasiën in Zwitserland of in Oostenrijk, nergens zal men zoo iets aantreffen. Alleen een ministerie, dunkt mij, dat zich niet sterk genoeg gevoelt, kan er toe komen om aan zulke onzinnige eischen te gemoet te komen; het zoekt een middelweg, het heeft geen vast beginsel, waarvan het uitgaat, en in zaken van onderwijs slepen zulke dingen treurige gevolgen na zich. Wij zijn nog niet aan het eind van onze bezwaren tegen de voorgestelde regeling van het gymnasiaal onderwijs in Nederland. De volgende artikelen kunnen evenmin onze goedkeuring wegdragen. De hoofdzaak voor een gymnasium is, de leerlingen voor te bereiden voor de academie, en om die reden heeft men in bijna alle landen uitgezien naar een middel om te voorkomen, dat geen jongelieden daar komen, die niet genoegzaam zijn gevorderd om het onderwijs te kunnen volgen, en daarom een zoogenaamd eind-examen ingesteld. Zoo bepaalde ook in Nederland de wet van 1845, dat zij die het gymnasium verlieten, in tegenwoordigheid van de curatoren of van de stadscommissie een soort van examen zouden afleggen; die aan de vereischten voldeden, werden met een loffelijk getuigschrift ontslagen. De wijze evenwel waarop dit examen werd afgelegd, gaf geen genoegzame zekerheid voor de bekwaamheden van de leerlingen. Daarom werd in 1845 het staatsexamen ingevoerd, dat evenwel in 1852 weer werd afgeschaft. Het ontwerp-Fock, art. 9, bepaalt nu, dat aan hen, die aan een gymnasium het onderwijs hebben bijgewoond, eenmaal 'sjaars gelegenheid wordt gegeven om na afgelegd examen een getuigschrift te verkrijgen. Tot die examina worden ook toegelaten zij, die het onderwijs op die scholen niet hebben bygewoond. Wat het beginsel betreft, kan men de invoering van die examina niet anders dan goedkeuren. Ik weet wel, velen verklaren er zich bepaald tegen; teedere moeders, bezorgde vaders, enkele docenten , zelfs mannen van naam verhieven daartegen hun stem. Aan den anderen kant zijn vele schrijvers met warmte voor het behoud of de invoering opgekomen, en vooral in Duitschland hebben de mannen van het vak het voor en tegen nauwkeurig onderzocht en het resultaat in hunne geschriften meegedeeld. In bijna alle landen, waar het gymnasiaal onderwijs in de laatste jaren overeenkomstig de behoeften van onzen tijd is geregeld, heeft men zulk een eind-examen ingevoerd; in Pruisen bestond het reeds in het jaar 4788; in Wurtemberg werd het in 4814 ingesteld, in andere Duitsche Staten iets later; in Frankrijk voerde men een soortgelijk examen in; zelfs in Oostenrijk, waar men vroeger een vooroordeel had tegen alle nieuwigheden in onderwijszaken, nam men in 4849 het eind-examen bij het ontwerp ter regeling van het onderwijs op de gymnasiën aan, en in de wet op de normaalscholen, die het vorige jaar bij de Landdagen is ingediend, heeft men het ook verplichtend gesteld. Het belang der zaak noopt mij de redenen op te geven, die de Oostenrijksche Regeering tot dezen maatregel hebben bewogen; ik geloof, dat zij voor Nederland evenzeer van toepassing zijn, en zij wellicht menige bedenking die deze of gene mocht hebben, uit den weg zullen ruimen. cc De instelling van eind-examens, ten einde zich te overtuigen van de vorderingen der jongelingen, die het academisch onderwijs zullen bijwonen,» zoo lezen wij in de Memorie van Toelichting, «is een noodzakelijk gevolg van de hoor- en leervrijheid, die aan de studenten op de universiteit is toegekend. Indien toch de Staat hen, die later een openbare, meer of minder gewichtige betrekking zulksn bekleeden, in de keuze en de inrichting hunner stndiën gedurende den veel beslissenden tijd, dien zij aan de academie doorbrengen, geheel vrijlaat en zich tevreden stelt het resultaat hunner studiën aan een onderzoek te onderwerpen, zoo heeft hij, belast met het toezicht op het onderwijs in zijn geheelen omvang, het recht, ja op hem rust de plicht, zich vooraf te overtuigen, ®f de jongelieden die op de academie komen, in alle opzichten die ontwikkeling hebben bereikt, dat zy zoowel de bekwaamheid als het zedelijk recht bezitten, om de leiding hunner verdere studiën aan hen over te laten.» «De instelling van zulk een eind-examen is evenzeer eene noodzakelijke voorwaarde voor den bloei der academiën. De Staat wil de academiën verheffen tot inrichtingen, waar de verschillende wetenschappen in haar geheelen omvang en overeenkomstig de eischen van den tijd, vertegenwoordigd zijn, maar tevens wil hy met de academiën de gelegenheid openstellen voor een grondige en degelijke voorbereiding om later in de gewichtigste betrekkingen van de maatschappij te kunnen optreden. Wat zal het evenwel baten de eerste vertegenwoordigers" der wetenschap aan die inrichting te verbinden, wanneer de Staat zich niet tevens de zekerheid verschaft, dat de leerlingen die hoogte van ontwikkeling hebben bereikt en reeds genoegzaam wetenschappehjk gevormd zijn, dat zij met goed gevolg van het onderwijs gebruik kunnen maken. Draagt de Staat hiervoor geen zorg, dan zullen de academiën noodwendig van haar verheven standpunt moeten afdalen, minder wetenschappelijk worden, daar de hoogleeraren, om niet geheel zonder vrucht werkzaam te zijn, zich zullen moeten schikken naar de bevatting van de meerderheid hunner hoorders.» Voldoet het ontwerp op het hooger onderwijs in Nederland aan deze eischen? Heeft men de grondslagen gelegd, waarvan men zulk een resultaat kan verwachten? Ik moet op die vragen een ontkennend antwoord geven. Het in art. 9 en 10 van het ontwerpFock aangegeven examen is geen onderzoek, dat aan de eischen voldoet, en geldt ook niet als voorwaarde om tot de academie te worden toegelaten. Het examen dat het ontwerp-Heemskerk voorschreef, voldeed ten minste voor een deel daaraan, maar men kan duidelijk zien, dat ook den heer Heemskerk de beteekenis en het eigenlijke doel van dit examen niet recht helder was. Aan dit examen moeten zich onderwerpen allen, die als student wenschen te worden ingeschreven. In het ontwerp-Fock staat het artikel niet op zy'n plaats; het hoort daar niet, want het staat met de regeling van het gymnasiaal onderwijs in het minst niet in verband. Verder wordt het bewijs van dit examen alleen van hen gevorderd , die den graad van «meesterschap» willen behalen. Ik vraag of men hier den juisten Weg is ingeslagen? De ontwerper van deze wet gaat zonder twijfel van de meening uit, dat zij die den titel van «meester» willen verkrijgen, een zekeren trap van algemeene ontwikkeling moeten hebben bereikt; hij heeft evenwel den moed niet deze algemeene ontwikkeling als voorwaarde vast te stellen om tot de academie te worden toegelaten; hij wil indirect hetzelfde doel bereiken en tevens den schijn vermijden, alsof hij minder gepasten dwang wil uitoefenen. Een anderen grond kan ik althans niet vinden om die zonderlinge bepaling te verklaren. Maar kan men veronderstellen, dat de aanstaande student, die op een gymnasium de noodige kennis vergaderde , niet de voorkeur zal geven om terstond na het verlaten van het gymnasium een examen af te leggen, dat loopt over de vakken, die op die inrichting onderwezen worden, dan eenigen tijd te wachten, om als hij van het geleerde reeds veel vergeten is, alles weer op nieuw op te halen en den ouden kost nog eens te gaan slikken? Het komt mij voor dat de Regeering door de oppositie die ook elders tegen deze examens bestaat, zich heeft laten bewegen om den middelweg in te slaan, die naar mijn inzien geen aanbeveling verdient. Een van tweeën, deze examens dienen om te constateeren, dat de leerlingen genoegzaam gevorderd zijn.om het hooger onderwijs te kunnen bijwonen, en dan moeten zij afgenomen worden vóór zij het gymnasium verlaten en verplichtend zijn voor ieder, die op de academie zich aan de wetenschap wijden wil, of, men gaat van dit denkbeeld niet uit en men. wil zich alleen overtuigen van de algemeene ontwikkeling van iemand, die een academischen graad wil verkrijgen, en dan zijn zij geheel overbodig. Ik geloof, dat het in het belang van de studenten zelf is, wanneer dit examen verplichtend wordt gesteld. Zal het hooger onderwijs resultaten opleveren, dan moeten zy die er aan deel nemen, een zekeren trap van algemeene ontwikkeling bereikt hebben en de hoogleeraren zijn volkomen in hun recht, wanneer zij zekere voorwaarden stellen aan de studenten, die hun onderWjjs zullen bijwonen. Het is veel harder, in- dien men wil, — den toegang tot het hooger onderwijs voor iedereen open te stellen en de mogelijkheid te laten, dat iemand later misschien afgewezen wordt, wanneer het na een langdurig verblijf aan de academie blijkt, dat hij die kundigheden niet bezit, welke gevorderd kunnen worden van iemand die een cursus van een gymnasium doorloopen heeft, dan onvoordewaarlijk vast te stellen, dat niemand tot het hooger onderwijs wordt toegelaten , die niet een bepaalde mate van wetenschappelijke ontwikkeling meebrengt. Men make dit examen zoo licht of zoo zwaar men wil, — dat is eene andere quaestie — maar een maatstaf van ontwikkeling moet hier aangenomen worden. De oude spreuk: niets nieuws onder de zon, geldt ook op het gebied van wetgeving. In België heeft men ongeveer dezelfde ervaring opgedaan als in Nederland. Om tot het candidaatsexamen voor de philosophische of natuurkundige faculteit te worden toegelaten, moest men daar volgens de wet van 1849 een jaar lang als student zijn ingeschreven. Het reglement op het examen van toelating werd den 31 Juli 1851 uitgevaardigd, en het bepaalt, dat de examinandus ervaren moet zijn: in deFransche, Latijnsche en Grieksche taal, in de kennis van de oude en nieuwe aardrijkskunde, in de algemeene geschiedenis, de geschiedenis van België, in de algebra tot en met de tweede machts-vergelijkingen, in de meetkunde tot en met de gewone trigonometrie, en in de beginselen der natuurkunde. Over het geheel werd op deze examina niet meer geeischt dan hetgeen in Duitschland gevorderd wordt van iemand, die een cursus van een gymnasium heeft doorloopen; het eenige onderscheid was, dat in België op dezelfde wijze als in Nederland, dit examen eerst dan verplichtend werd gesteld, wanneer men een academischen graad wenschte te verkrijgen. Deze wet werd evenwel in 1855 opgeheven en in 1857 een nieuwe wet vastgesteld, volgens welke men om tot het candidaats-examen te worden toegelaten , of een getuigschrift moest overleggen, of zich onderwerpen aan een examen (épreuve préparatoire). De ondervinding deed evenwel spoedig zien, dat men op deze wijze niet de noodige waarborgen bezat, dat de studenten genoegzaam voorbereid aan de academie kwamen; de klachten van de professoren over de geringe ontwikkeling van de studenten waren algemeen; van alle kanten werd aangedrongen om het toelatings-examen weder in te voeren. Een wets-ontwerp in dien geest werd in 1860 door het Ministerie bij de Kamers ingediend en in het volgend jaar goedgekeurd; den 27 Maart 1861 werd de wet uitgevaardigd. Vroeger verkreeg men met dit examen den titel van élève universitaire, deze werd thans veranderd in gradué des lettres. Volgens deze wet moet de aspirant-candidaat een getuigschrift overleggen, dat hij de voorgeschreven lessen tot de redekunde heeft doorgeloopen; bezit hij dit getuigschrift niet, dan moet hij zich onderwerpen aan een examen supplementaire. De bedoeling is zonder twijfel goed, maar wordt het doel bereikt, dat men zich voorstelt? (1) Slechts gedeeltelijk is dit het geval; men maakt het verkrijgen van een academischen graad bezwarend voor hen, die niet op een gymnasium geweest zijn, men hoopt beter voorbereide studenten te krijgen, maar de tegenwoordige inrichting is niet van dien aard, dat men hierop bouwen kan. Daarbij komen nog een aantal beperkende bepalingen, die alles behalve doelmatig zijn, daar zij een kwaad moeten keeren, dat zoo niet geheel gekeerd kan worden. Ongeveer denzelfden gang als in België is men gevolgd in Nederland; eerst het zoogenaamde Staatsexamen, toen volkomene vrijheid van toelating en daarop een getuigschrift van een gymnasium of een examen, dat onder den naam van admissieexamen, wordt afgenomen door de professoren van de literarische faculteit. De klachten, die men nu reeds aanheft over de gebrekkige voorbereiding van de studenten, zullen, wanneer het tegenwoordige ontwerp-Fock tot wet verheven wordt, zeker nog toenemen. En al de bezwaren, die wij hier opgenoemd hebben, zullen over 't hoofd gezien worden, niet eens in aanmerking komen, alleen om de zoo hoog geroemde vrijheid niet te kwetsen. Vrijheid, ja, het klinkt schoon, maar dikwerf is zij niets (1) Men vergelijke : A. Beer, die Fortschritte dei ünierricMttoetent, Bd. II. 8. 980. anders dan een holle klank, waar veel meê geschermd en waar een jammerlijk misbruik van wordt gemaakt, en niet het minst op staatkundig gebied. Grenzenlooze willekeur te huldigen in het onderwijs zou de schromelijkste gevolgen na zich sleepen. Men geeft immers geen messen of scharen aan kinderen, vóór zij er meê weten om te gaan. Men zal geen wapenen in banden geven van menschen, die ze niet weten te gebruiken, maar wel zal men in de zalen, aan de wetenschap gewijd, vrijen toegang geven, om 't even of het publiek bruikbaar is of niet! Het heeft er mijns inziens veel van, of men de universiteit wil maken tot een speelplaats van kwade jongens. Maar heeft de Staat recht een zekere mate van voorbereiding te eischen? Ik geloof, dat het afleggen van een examen als voorwaarde van toelating tot de academie met hetzelfde recht gevraagd kan worden als het bewijs van bekwaamheid;, wanneer men iemand rechtigt tot het uitoefenen van een of ander burgerlijk beroep. Gaat het Nederlandsche wets-ontwerp uit van het denkbeeld, dat bij het doen der verdere examina aan de hoogeschool de examinandi in het bezit moeten zijn van een daartoe strekkend getuigschrift, dan kan men nog een stap verder gaan en wat veel rationeeler is, een getuigschrift van behoorlijke voorbereiding eischen als voorwaarde om tot de academische lessen te worden toegelaten. "Wanneer men maar de vrijheid laat om de vereischte kennis op te doen waar men wil, is bet beginsel der vrijheid genoegzaam gewaarborgd; de Staat immers maakt het bezoeken van zijn inrichtingen niet verplichtend, iedereen wordt zonder uitzondering tot het examen toegelaten en wanneer men aan de vereischten voldoet, staat de toegang tot de academische lessen open. Kan ik derhalve mijne goedkeuring niet geven aan de algemeene bepaling in art. 9, nog veel minder is dit het geval met art. 10 van het ontwerp-Fock (art. 14 ontwerp-Heemskerk). Er worden drieërlei examina vastgesteld; voor hen die zich op de studie der rechten, der staatswetenschappen of der letteren zullen toeleggen, wordt verlangd behalve de bewijzen, dat de candidaat met gemak de schrijvers in de Fransche, Hoogduitsche en En- gelsche taal verstaat, de Grieksche taal- en letterkunde, de Latijnsche taal- en letterkunde, de Hebreeuwsche taal- en letterkunde, de Nederlandsche taal- en letterkunde, de aardrijkskunde, de geschiedenis, de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland en de beginselen der staathuishoudkunde, 't Zal wel niet noodig zijn te vragen, waarom de Hebreeuwsche taal op deze lijst voorkomt; dit leervak kan alleen te pas komen voor hen, die in de theologie willen studeeren. Maar de andere leervakken zijn ook niet allen van evenveel bepmg. Allereerst moet ik wederom de aanmerking maken, dat er te veel talen vereischt worden. Het ontwerp-Heemskerk heeft veel rationeeler de drie moderne talen facultatief gesteld en dit aan de keus der examinandi overgelaten. Op welken grond zal men staathuishoudkunde eischen van de aanstaande studenten in de letteren? Ik stem toe, dat de kennis hiervan zeer wenschelijk is, dat deze wetenschap den grondslag vormt van het geheele politieke en sociale leven, maar men zal tevens wel met mij eens zijn, dat men een goed philoloog kan zijn, zonder zelfs een flauw denkbeeld van de theoriën dezen wetenschap te bezitten. Het cosmopolitisme van onzen tijd maakt het vooral voor een wetenschappelijk man, die op de hoogte wil blijven van 't geen er in andere landen over zijn vak geschreven wordt, wenschelyk dat hij de moderne talen verstaat, maar men zal mij toch niet willen betwisten, dat men een zeer goed ambtenaar in Nederland kan zijn, zonder b. v. ver te zijn in de de Duitsche of Engelsche taal. Zonder twijfel zal iemand die deze talen verstaat, altijd iets voor hebben, maar de Staat heeft niet de minste reden, noch eenig recht om van allen zonder onderscheid te eischen , dat zij die talen verstaan. Buitendien is er nog een inconsequentie in het opgeven der vakken; in Grieksche en Romeinsche antiquiteiten zal op het gymnasium onderwijs worden gegeven, — boven wezen wij reeds aan, waarom wij dit afkeuren, — maar het schijnt niet noodig te wezen bij den aanstaanden jurist onderzoek te doen, of hij dat onderwijs met vrucht heeft bijgewoond. Dezelfde bedenkingen hebben wij tegen de andere bepalingen. Van hen, die zich op de studie der genees-, heel-en verloskunde toeleggen, worden vereischt de bewijzen dat zij het Latijn, het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch in genoegzame mate verstaan om de wetenschappelijke schrijvers in die talen met vrucht te kunnen lezen; verder: « Nederlandsche taal en letterkunde, wiskunde, de eerste beginselen der natuur-, schei-, delfstof-, aard-, plantenen dierkunde.» Die bepaling is werkelijk zonderling. Van een beoefenaar der natuurkundige wetenschappen zal geen kennis van aardrijkskunde, noch van geschiedenis verlangd worden! Kan men op den naam van beschaafd man aanspraak maken, wanneer men van deze vakken niets afweet? Staat denatuurlyke gechiedenis niet in het nauwste verband met de aardrijkskunde? En moeten zij, die in de natuurwetenschappen zullen studeeren, niet meer weten dan de beginselen? Wanneer, zooals uit dit ontwerp blijkt, bij de latere examina veel hooger eischen in eenige dezer wetenschappen gesteld worden, is dit examen zeker overbodig, of het moet alleen gelden als voorwaarde van toelating tot de academische lessen. Het laat zich nog eenigermate verdedigen, wanneer van de aanstaande studenten zulk een examen wordt afgenomen, dat zich tot de algemeene kennis in die vakken bepaalt, maar van hen die naar het meesterschap in de genees-, heel- en verloskunde dingen, niet meer te verlangen dan de beginselen is zeker meer dan vreemd. De toekomstige arts moet, dunkt mij, iets meer van deze vakken afweten dan de eerste beginselen. Eindelijk kan men ook nog een zoogenaamd algemeen examen afleggen. Van welk beginsel de ontwerper bij de bepaling van de leervakken, die hierbij ter sprake komen, is uitgegaan, is mij niet duidelijk, en uit de « memorie van toelichting » worden wij niet veel wijzer; er wordt over dit «algemeen examen» met geen enkel woord gesproken. In het algemeen is reeds het splitsen ,der examina af te keuren, en het weinige dat daarover in de «memorie van toelichting » wordt gezegd, zal zeker niet strekken om iemand daarmeê te ' verzoenen. Ik geloof niet, dat ik te ver ga, wanneer ik beweer, dat de ontwerper niet ernstig heeft nagedacht, welk een scha- 3 delyken invloed deze bepalingen moeten uitoefenen op, het geheele onderwijs op de gymnasiën. Een der eerste gevolgen zal zijn, dat de leerling zich volstrekt niet bekommeren zal om die leervakken, die hij niet noodig heeft, d. w. z. vyaarin hy geen examen behoeft af te leggen, en hoeveel moeite de docent zich zal getroosten om de leerlingen ook hierin aan orde te gewennen, het zal te vergeefsch zijn. Het gymnasium is een inrichting ter verkrijging van algemeene kennis, geen school waar men voor bepaalde vakken wordt klaar gemaakt; ware dit het geval, dan was een keuze van de leervakken met het oog op de bestemming van den leerling alleszins te rechtvaardigen ; maar bij het gymnasiaal onderwij* mag hiervan geen sprake zjjn, het doel van dit onderwijs moet zijn, voor te bereiden voor de zelfstandige beoefening der wetenschap en de aanstaande studenten door eene algemeene intellectueele ontwikkeling in staat te stellen om zich aan de academie met vrncht daarop toe te leggen. Hiertoe is nu wel een bepaalde mate van positiese kennis noodig, maar van veel meer gewicht is de geheele vorming en ontwikkeling van den geest. Houdt men dit doel in het oog, dan zal het niet moeielijk zijn de leervakken aan te wyaen, die in de eerste plaats hiervoor in aanmerking komen. Men moet elke gedachte aan eene keuze van de leervakken naar het praetisch nut, dat zij kunnen opleveren, laten varen; dit moet hier bijzaak bleven. In de eerste plaats moet men dus vragen, of het onderwijs in een bepaald vak van veel gewicht is voor de vorming en ofltwtkkmg van alle intellectueele vermogens, en dan komen terstond in aanmerking de klassieke] talen, waar ziph het onderwijs in de moedertaal onmiddellijk aansluit; de hooge waarde van de klassieke talen voor dit doel is door niemand, die op de hoogte was van het onderwijs, ooit bestreden. Deze leervakken met de meetkunde, die, wanneer zy goed gedoceerd Wflrdt, van niet minder gewicht is voor de vorming van het verstand, moeten bet middelpunt vormen, waarom zich het gymnasiaal onderwas beweegt. Het voortreffelijke van 's menschen aanleg wordt door niets meer ontwikkeld dan door de studie van de klassiek? schrijvers der oudheid, En ook de vraag, of die studie van overwegend belang is voor de latere beoefening van elke soort van wetenschap, kan ik niet anders dan bevestigend beantwoorden. Dat geregelde denken, de gemakkelijkheid waarmeê zich heldere begrippen vormen, zoowel als de rijkdom van denkbeelden, die meestal het gevolg is van degelijke klassieke stadiën, in éen woord die wezent#ke beschaving, zal, dunkt mij, den aanstaanden jurist evenzeer ten goede komen als den toekomstigen arts. Wil men, om klem bij te zetten aan dit gevoelen, een beroemden naam welnu, ik noem den grooten Virchow, wiens recht om in zaken van geneeskunde een woord meê te spreken , wel niemand ontkennen zal. De hoofdzaak is hier de zucht haar eigen onderzoek en zelfstandige studie op te wekken, het oordeel te scherpen, de verbeeldingskracht te leiden, en men zal toch wel niet beweren, dat men al naarmate iemand tot een verschillend vak wordt opgeleid, daartoe de leervakken verschillend moet regelen. Is men hierdoor nog niet overtuigd, men vergelijke dan de mridrting van het onderwijs op de gymnasiën in de verschillende landen en beantwoorde de vraag, of daar de beste wetenschappelijk gevormde leerlingen worden gevonden, waar men van het door mij aangegeven beginsel uitgaat, of daar waar men van de eerste grondbeginselen der paedagogie afweek, het onderwijs regelde naar de meest subjectieve inzichten, die juist op het gebied der school zulk eene groote rol spelen, maar waarvan de resultaten meestal zeer bedroevend zijn. Ook de bepaling, dat het examen zal afgenomen worden door eene commissie, kan alleen dan goedkeuring vinden, wanneer men een examen verlangt, dat naar ons inzien hier niet op zijn plaats is. Voert men echter een eind-examen in, zooals dit in Duitschland op de gymnasiën bestaat, dan is de in het wets-ontwerp aanbevolen omslag van een commissie geheel overbodig. De Staat heeft er zeker belang bij een waarborg te hebben, dat die examina met de noodige strengheid worden afgenomen en niet verlaagd tot eene bloote formaliteit, maar dit doel kan op een geheel andere wijze even goed bereikt worden en het geld voor de examen-commissie op eene betere wijze besteed. Naar ttrijn inzien althans moeten die examina afgenomen worden door de leeraars aan het gymnasium; het is het eenigste middel om de leerlingen tegen onbillijke beoordeeling te vrijwaren. De leiding van het examen kan eenvoudig aan een door de regeering benoemden persoon worden op gedragen; men kan hem het recht toestaan eenige vragen aan de leerlingen te doen, maar ook dit is niet eens noodig; alleen door te hooren en toe te zien, kan hij zich met zekerheid overtuigen of de aanstaande student aan de gestelde eischen voldoet, zoolang er ten minste bij de examina niet getooverd wordt. De reglementen op het afnemen van deze examina loopen in Duitschland op sommige punten nog al uiteen, maar éen bepaling hebben zij allen gemeen, dat namelijk de docenten in de hoogste klasse in de eerste plaats met het afnemen daarvan zijn belast. Vooral verschilt het aantal docenten, die stembevoegd zijn bij de beslissing; in Nassau zijn 't alle docenten aan een gymnasium, zonder onderscheid van de klasse waarin zij onderwijs geven; in Hannover alleen de docenten die in de beide hoogste klassen onderwijs geven, in Schwerin alle leeraars aan het gymnasium, die een academischen graad bezitten; in Oostenrijk de docenten in de hoogste klasse. Men heeft dit gewijzigd in het nieuwe wets-ontwerp op de normaalscholen; behalve door de leeraars van de inrichting wordt het examen hier mede afgenomen door den inspecteur en een professor van de polytechnische school. Deze laatste bepaling komt mij zeer doelmatig voor, daar men hiermede van zelf een oordeel kan vellen, of de normaalscholen aan de verwachting beantwoorden of niet. De tweede paragraaf handelt over de onderwijzers, wy kunnen daarover kort zijn. Niet dat wij alles wat daarover voorkomt, goedkeuren; vele bepalingen houden wij voor tamelijk overbodig en andere onderwerpen, die wel degelijk bij eene reorganisatie besproken hadden moeten worden, zijn niet vermeld. Iedere organisatie, hetzij van het lager, hetzij van het hooger onderwijs, hangt in de lucht, wanneer de grondslagen niet goed gelegd zijn, en die grondslagen worden gevormd door goede onderwijzers. De beste bedoelingen moeten en zullen falen, de voortreffelijkste plannen loopen op niets uit, wanneer het ontbreekt aan krachten om ze ten uitvoer te brengen. En te vergeefs zien wij in het wetsontwerp rond naar eenige bepaling, die hieraan doet denken. Men heeft het minimum en het maximum van de traktementen van de leeraars aan de hoogescholen vastgesteld, maar van de jaarwedden van de docenten aan de gymnasiën wordt geen woord gerept, en mij dunkt dat dit even goed ter sprake had moeten komen als de traktementen van de onderwijzers aan de lagere scholen. De Staat kan de gemeentebesturen niet voorschrijven het bedrag van de traktementen, die zij aan de docenten van de door hen opgerichte gymnasiën,! moeten uit betalen, maar dan kan die bepaling toch vastgesteld worden voor de Rijksgymnasiën. Van de som, die men hiervoor beschikbaar wil stellen, hangt alles af om degelijke, flinke onderwijzers te krijgen, want al die holle klanken, dat de onderwijzersstand zoo verheven is, dat hij zijn loon met zich brengt, laten ons tegenwoordig tamelijk koud en zullen niemand verleiden zich aan het moeielijke vak van onderwijs te wijden. Ook hij die het onderwijs kiest uit lust voor het vak, verlangt, dat de betrekking hem ten minste zooveel zal opleveren, dat hij fatsoenlijk kan leven. Dikwijls beschouwt men dit te veel als bijzaak, en ongehoord is het zeker dat in Nederland door 's lands vertegenwoordigers — en dat nog wel uit partij drijverij — aanmerking gemaakt is op de waarlijk niet weelderige traktementen van de leeraars aan de burgerscholen. Wij leven in een practischen tijd, en de meest talentvolle mannen kiezen dat beroep, dat hun van de materieele zijde de beste vooruitzichten oplevert. De mensch leeft niet van geest alleen, en overal heeft men in de laatste jaren getracht de positie der onderwijzers te verbeteren en ten minste jaarwedden te geven, die eenigszins geschikt zijn om in de levensbehoeften te voorzien. Dat de Staat hierin een voorbeeld moet geven, spreekt wel van zelf. Meestal zijn de gemeentebesturen alles behalve mild; zij zullen wel zorgen dat zij blijven beneden de som , die de Staat aan zijne inrichtingen geeft. Het is treurig genoeg, dat geschikte personen het onderwijs vaarwel zeggen, omdat z'g elders beter betaald worden. Maar de ervaring leert nu eenmaal dat men allerminst de financiëele zyde aan de willekeur van de plaatselijke besturen kan overlaten; de wetgever zorge hier allereerst voor cijfers , die duidelijk spreken. Overal buitendien waar het onderwijs bij de wet geregeld is in overleg met de. volksvertegenwoordigers, heeft men de noodzakelijkheid van zulke bepalingen ingezien. Niet alleen is de publieke opinie dan in de gelegenheid zich in deze zaak te doen hooren, maar ook de docenten kunnen voor hunne belangen opkomen. Elke hervorming van het onderwijs loopt eigenlijk ten slotte uit op eene geldquaestie, en het is vr\j dwaas om een verheven doel na te jagen zonder de middelen te willen aanwenden, die tot bereiking daarvan onvoorwaarlijk noodig zijn. Ook ontbreekt in het wetsontwerp de bepaling van het aantal leeraren, dat aan elk gymnasium zal verbonden zyn. Mag men van de veronderstelling uitgaan, dat de Staat aan z'yne inrichtingen voor een genoegzaam aantal docenten zal zorg dragen, het geval is denkbaar dat een Minister van Financiën, die van bet onderwas niet veel verstand heeft, z'gn gevoelen doordrijft dat men het ■wel met een paar docenten minder af kan, omdat de kas op 't oogenblik niet zoo ruim voorzien is. En onmisbaar is zeker de bepaling van het aantal leeraren op de gymnasiën, die door de gemeenten worden opgericht. Gemeentebesturen z'gn uit hun aard tot beknibbelen geneigd, en voorbeelden kan men uit elke omgeving aanhalen van de overdreven eischen, die zij niet zelden aan de docenten stellen; een lid van een gemeenteraad stelde onlangs voor, om de docenten nwnsteas 30 uren in de week les te laten geven. Op die manier kan men zonder twyfel zeer goedkoop een gymnasium verkrijgen, maar 't onderwijs zal er dan ook naar wezen, wanneer men van den leeraar een machine maakt. Meestal vergeet men, dat een leeraar, die hart heeft voor zijn werk, op de hoogte van zijn tijd wil blijven, en daarvoor is tijd, soms veel tijd noodig. Indien men nu den docent zooveel uren onderwijs opdraagt als maar eenigszins kan, dan moet dit ten laatete op vermindering van het gehalte van het onderwijs uitloopen. En vooral in Nederland zijn wettelijke bepalingen dringend noodzakelijk; gaat men de statistieke bescheiden na, dan ziet men, dat onder den naam van gymnasiën een aantal scholenbestaan, waar het getal docenten ver beneden de behoefte is. Scholen met éen rector en hoogstens éen ot twee leeraars moesten in onzen tijd niet meer geduld worden. Wellicht zal men opmerken , dat ook het aantal leerlingen hier niet groot is, maar dit geeft volstrekt geen recht tot zulke inrichtingen; hieruit zou alleen kuhnën voortvloeien , dat het aantal gymnasiën te groot is en meer moet beperkt Worden. Een goede school is beter dan vele slechte. Ten slotte nog eenige opmerkingen op § 3 , waar over de schoolgelden gesproken wordt. Men heeft aangenomen, dat op de gymnasiën schoolgeld zal worden geheven, niet boven de ƒ100 's jaars j of dit maximum niet te hoog is( kan ik moeilijk beoordeelen. Nederland is een zeer rijk land, en er zijn dus waarschijnlijk veel menschen, die deze soni gemakkelijk kunnen opbrengen; toch acht ik voor mij een nog veel lagere som wertschehjk om het gymnasiaal onderwijs ook voor de minder gegoede klasse toegankel'gk te maken» In Duitschland kan men geheel of gedeeltelijk vrij gesteld worden vftn het schoolgeld, en die bepaling werkt gunstig. De minder gegoede burgers leveren vaak de beste leerlingen, en ook Voor hen moet de gelegenheid open staan om hun kinderen geheel voor niet of tegen eene geringe bijdrage van het gymnasiaal onderwijs gebruik te laten maken, al ware 't alleen omdat Ook zij voor een deel bijdragen aan de kosten van het onderwas, die> niet geheel gedekt door de schoolgelden, op de belastingen gevonden moeten worden. n. Gaan wij thans over iot hoofdstuk II, de hooge scholen. Over dit onderwerp is in Nederland in den laatsten tijd veel geschreven, het belang der universiteiten voor en hare verhouding tot den Staat nauwkeurig nagegaan. De stukken van professor Vissering in Be Gids munten uit door degelijkheid. Ik wenschte evenwel niet over het cc universitair » onderwijs in het algemeen te spreken, maar ook hier het wetsontwerp artikel voor artikel na te gaan. Art. 27 zegt: «Er zijn hoogstens drie Rijks-hoogescholen.» De minister is het dus met zich zelf nog niet eens, of de tegenwoordig bestaande hoogescholen, zullen blijven bestaan en hij behoudt zich voor daarover nader te beslissen. Dit is ten minste de eenige verklaring van het bijgevoegde hoogstens. Ik hoop dat de Tweede Kamer dat hoogstens zal schrappen. De heer Vissering heeft in Be Gids zeer juist aangewezen, welk een invloed eene universiteit uitoefent op de verstandelijke ontwikkeling van een geheel gewest, en het is op dien grond dan ook, dunkt mij, een punt van eer voor een land, om de opheffing van een zijner academiën nooit in de gedachte te krijgen. Elke universiteit neemt hare eigenaardige plaats in en de opheffing van éen van die instellingen zou zeer zeker een onherstelbaar verlies zijn. Alleen financiëele overwegingen kunnen er aanleiding toe geven; vergelijkt men echter op de Staatsbegrooting van Nederland de verschillende posten met elkander, dan is het onderwijs niet zoo uitstekend bedacht om tot spaarzaamheid op dit punt te nopen. Toen ik den afgeloopen zomer te Scheveningen vertoefde, zag ik menigmaal het prachtige escadron huzaren passeeren en onwillekeurig kwam de gedachte bij mij op, hoe gemakkelijk het zou zijn om de middelen te vinden om aan het onderwijs meer te koste te leggen. Een regiment minder, en de zaak is in orde. Of zou ook in het vrije Nederland de overtuiging van de noodzakelijkheid om met veel soldaten te pralen zoo diep ingeworteld zjjn, dat eene beperking dezer uitgaven tot het rijk der onmogelijkheden behoort? En al ware dit zoo, zou dan dat rijke Nederland, nog niet enkele tonnen meer op kunnen brengen? Wij bevelen den minister van Financiën ten sterkste aan bij de hervorming van het belastingstelsel wat meer acht te geven op de belangen van het onderwijs. Nederland's universiteiten waren vroeger door geheel Europa bekend; uit alle landen stroomden studenten daarheen om de beroemde mannen te hooren, die daar onderwijs gaven. Die tijd is voorbij. Terwijl vroeger ten minste de eene of de andere faculteit goed vertegenwoordigd was, klaagt men in Nederland zelf, dat met uitzondering van de theologie, geen wetenschap aan de academiën genoegzaam vertegenwoordigd wordt. Terwijl in Duitschland en andere landen voortdurend meer leerstoelen worden opgericht, blijft het aantal hoogleeraren in Nederland op zijn hoogst stationnair. Men heeft verschillende middelen beproefd om de studenten meer liefde voor de wetenschap in te boezemen, maar zonder eenig wezenlijk resultaat, en men moet erkennen, dat de middelen, die men aanwendde, ook de meest geschikte niet waren. De propaedeutische studiën, die dienen moesten om de leemte aan te vullen van het gymnasiaal onderwijs, hebben den lust voor de wetenschap volstrekt niet aangewakkerd, het tegendeel is waar; de student zag zeer goed in, dat hij een of twee jaren zich moest bezighouden met zaken, die volstrekt niet in verband stonden met zijne aanstaande betrekking, en in plaats van tot 8§ne klassieke vorming iets bij te dragen verloor hij op de academie weldra de weinige sympathie voor de klassieken, die hij van het gymnasium had meegebracht. Men vergat, dat de student, blijde dat hij van den dwang van het gymnasium is verlost, een andere, meer vrije leiding behoeft. De meesten trachten dan ook zoo oppervlakkig mogelijk te voldoen aan hetgeen er vereischt wordt ; die het goed betalen kunnen, maken het zich nog gemakkelijker en laten het examen door een repetitor inpompen. Men bepaalt zich tot het allemoodzakehjkste, niet» meer. Zoo gebrekkig als de kennis was die men van het gymnasium meebracht, zoo weinig beteekenend waren de vorderingen die men in propaedeutische studiën maakte. Kan men scherper oordeel uitspreken over de opleiding van de studenten op de gymnasiën dan professor Cobet heeft gedaan ? Wordt het tegenwoordige ontwerp tot wet verheven, dan vrees ik maar al te zeer, dat het op de academiën in Nederland geheel hetzelfde zal big ven. Men is bij de hervorming, die men wil tot stand brengen, niet van het ware standpunt uitgegaan. Met ambtenarij-bepalingen zal men den bloei der hoogescholen niet bevorderen, daartoe zijn andere middelen noodig. De veranderingen, die men wil invoeren, zijn op éene uitzondering na, zeer oppervlakkig en raken het wezen der zaak niet. In plaats van ook hier een onderzoek in te stélen naar de inrichting der akademiën in de verschillende landen en zich af te vragen van welke men de beste resultaten gezien heeft, stelde men zich tevreden met ook hier iets geheel hijzonderB te geven. Zal dit zeldzaam maaksel, dat op den bodem van dit wetsontwerp verrijzen zal, werkelijk levensvatbaarheid beaitten en iets bijdragen om Nederland agne oude plaats in de republiek der letteren weder te doen innemen ? Worden hiermee de gebreken weggenomen , die tegenwoordig de academiën aankleven 1 Wij zullen sten! Elke hervorming van het hooger onderwas Wijft geheel onvruchtbaar, wanneer men niet allereerst begint met hetnoodige aantal hoogleeraren te geven, en dit is eh Mjjft de zaak der Regeering * die verplicht is de noodige middelen daarvoor te verschaften. Menige academie , die vroeger tot een der eerste kon gerekend worden, heeft hare vermindering daaraan te danken, dat men het aantal professoren geen gelijken tred deed honden met de uitbreiding, die de wetenschappen ondergingen. De waarde der academiën Wordt tegenwoordig niet meer afgemeten naar haar ouden roen»} maar naar het aantal docenten, de hulpmiddelen waarover men beschikken kan, en de blijken die men geeft, dat men met den geest van vooruitgang meegaat. Voldoet het wetSr ontwerp in Nederland aan die eischen? In art. 28 van het ontwerp-Fock, dat vr'y wel overeenkomt met art. 38 van het ontwerp-Heemskerk, lezen wij : » Aan elk der hoogescholen wordt onderwijs gegeven in al de vakken, waarover de onderscheiden examina, vermeld in hoofdstuk jV, zich uitstrekken, en in al de wetenschappen, welke strekken om deze vakken grondig en nauwkeurig te leeren kennen,» Deze bepaling komt mij voor zeer onvolledig te zyn voor eene wet op bet hooger onderwijs, al ware het alleen omdat in hoofdstuk IV, waarin de vakken worden opgenoemd, waarin examen zal worden afgenomen, niet eens al de wetenschappen voorkomen, waarin op eene akademie onderwijs moet worden gegeven. Verder levert het artikel zooals het daar gesteld is, geen waarborg, dat de verdeeling van de wetenschappelijke vakken onder de leeraars goed geregeld zal zyn. Wanneer men het artikel letterlijk opvat, dan behoeft de Regeering b. v. alleen te zorgen, dat de vakken van de natuurlijke geschiedenis, botanie, zoölogie, mineralogie op de academie zullen onderwezen worden; de Regeering kan ook wel meenen , dat zij haar plicht heeft gedaan , wanneer zy voor al die vakken éen persoon aanwast, Niet alleen echter daj voor de beoefening van elk dezer wetenschappen afzonderlijk een geheel menschenleven vereischt wordt, het zal tevens in onzen tyd een zeldzaamheid zijn, dat iemand op het gebied van de systematische botanie even zeer tehuis is als op dat van de physiologie der planten. De scheikunde heeft tegenwoordig zulk een omvang verkregen, dat een hoogleeraar moeilijk da anorganische en organische chemie tegelijk kan onderwijzen, en bijna overal waar men met den tijd is meegegaan, heeft men twee hoogleeraren hiervoor aangewezen; in Duitschland heeft men zelfs op enkele academiën nog meer personeel om deze vakken te onderwijzen. Hetzelfde is het geval met de staaithuisheudkunde. Men zal tegenwoordig weinig geleerden vinden, die van deze wetenschap in haren geheelen omvang eene uitgebreide stadie maken. Jaren geleden had men voor de financiëele wetenschappen slechts éen leerstoel; tegenwoordig heeft men er eene geheele faculteit voor noodig. Ia eene wet moeten hiervoor vaste bepalingen worden opgenomen en opgegeven hoeveel leerstoelen er minstens moeten bestaan. Dit is overal geschied, waar men in de laatste jaren de wet op het hooger onderwijs heeft herzien. Bestaat eenmaal datgene wat noodzakelijk en onmisbaar is, dan kan men het verdere gerust aan de Regeering overlaten in het vertrouwen, dat er van tijd tot tijd wel een minister zal zijn, die er zijn eer in zal stellen de noodige middelen te verschaffen om het onderwijzend personeel uit te breiden. «Eene universiteit,» zegt Mohl, «waaraan men op deze wijze de hand niet houdt, is bepaald ten achter en kan onmogelijk hare bestemming vervullen. Daar wordt van de wetenschappen alleen het noodzakelijke of althans het algemeen verlangde geleerd en wel oppervlakkig of in het geheel niet; en wat is hiervan het gevolg? dat het onderwijs niet in aanzien is, en volstrekt niet aan het doel beantwoordt. Als vaste regel moet worden aangenomen om zoodra eene wetenschap groote uitbreiding ondergaat of nieuwe beteekenis verkrijgt in de toepassing, terstond een nieuwen leerstoel op te richten. Indien men dezen weg inslaat, dan zal het hooger onderwijs zeker veel meer kosten, maar dat is nu eenmaal niet anders. Men moet zich dit getroosten, en ontbreken bepaald de middelen dan doet men beter de akademie op te heffen. Zonder dat kan men van eene akademie niet eischen, wat er van geeischt moet worden, het onderwijs zal gebrekkig zijn en daarmee ook de vorming der studenten; het geld, dat men er nog aan besteedt, is bepaald weggeworpen.» De wet moet zorgen, dat men bij het hooger onderwijs steeds maatregelen neemt overeenkomstig den vooruitgang, welke in de verschillende vakken plaats heeft, en met artikel 29 («wij behouden ons voor aan eene of meer hoogescholen leerstoelen te vestigen voor al die vakken of onderdeden van vakken in deze wet niet vermeld en tot wier beoefening in het belang der wetenschap de gelegenheid behoort open te staan ») is veel te algemeen om een middel te zijn, waardoor men op de Regeering direct of indirect pressie kan uitoefenen, wat de ervaring maar al te dik- wijls leert dat op het gebied van het onderwijs zeer noodig is. Dat er op de Nederlandsche akademiën veel te weinig leerstoelen zijn, zal niemand ontkennen, die eenigszins begrip heeft van de hoogte, waarop tegenwoordig de verschillende wetenschappen staan. Gaan wij maar even de Series Lectionum na en zien wij welke colleges in 1866—1867 op de akademiën in Holland werden gegeven. De juridische faculteit te Leiden telt 6 professoren, die gezamenlijk 15 colleges gaven; hetzelfde geschiedt in Utrecht met 5 professoren; in Groningen zie ik 5 professoren en 13 colleges opgegeven. De Medische faculteit te Leiden heeft 7 professoren, Utrechte, Groningen 5, het aantal colleges bedraagt respectievelijk 17, 13 en 15. Nog sterker valt het geringe aantal professoren in het oog bij de wis- en natuurkundige faculteit en bij die der Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren; te Leiden heeft men aan eerstgenoemde 7 professoren, te Utrecht 6, te Groningen 5; aan de laatste te Leiden 8, te Utrecht en Groningen 5. Wil men al het gebrekkige hiervan inzien, men vergelijke Holland's akademiën met de kleinere Duitsche universiteiten. Te Leiden moet een professor anorganische en organische scheikunde, physiologische scheikunde en artsenij bereidkunde doceeren; te Groningen bovendien nog technologische scheikunde. De hoogleeraar voor de mathematische wetenschappen staat geheel alleen voor dit zoo uitgebreid gebied. De historische hulpwetenschappen zijn öf niet öf zeer schaars vertegenwoordigd. Het staatsrecht moet eveneens door éen persoon onderwezen worden. Welk uitzicht geeft ons het wetsontwerp dat aan dezen achterlijken toestand een einde zal komen ? Geen; ook na de hervorming van het hooger onderwijs kan men met deze wet meer op de schouders van éen man laden als hij dragen kan. Een hoogleeraar is daarbij niet enkel geroepen om colleges te geven, men verwacht van hem en terecht, dat hij ook op het gebied zijner wetenschap iets leveren zal, maar dit is hoogst moeilijk wanneer men zich bewegen moet in verschillende wetenschappen. Het gaat mijn begrip te boven, hoe een minister zich met zulke algemeene, niets bepalende uitdrukkingen tevreden kan stellen , en dit te meer omdat in dit opzicht het rapport der staats- commissie van 4849 reeds zeer gewenschte bepalingen heeft voorgedragen. Zeker zal het op de beurs aankomen, wanneer men deze bepalingen invoert, maar men' late eens en vooral- elke gedachte aan eene hervorming van het hooger onderwijs varen, wanneer men tegen de kosten opziet. De uitspraak van den graaf van Monteeuculi, dat het oorlogvoeren neerkomt op geld, geld en nog eens geld, geldt evenzeer van het onderwijs. Wil men werkelijk het onderwijs hervormen, dan moet men ook voor de meerdere Uitgaven niet terugdeinzen; zij moeten vooral bij den tegenwoordigen toestand in Nederland aanmerkelijk zijn. Men zou des noods alles op den ouden voet kunnen laten, als men maar den moed had van finaneieële zijde flink uit den hoek te komen. Wat betreft de indeeling van de universiteiten loopen de ontwerpen Feek en Heemskerk nog al uiteen. In het ontwerp Heemskerk zijn de faculteiten behouden; alleen de theologische faculteit, die tot nog' toe met de hoogesehöol in een zeker verband stond, ontbreekt; in het ontwerp Föck worden de faculteiten geheel afgeschaft. De redenen , die den tegenwoordigen minister van Binnenlandsche Zaken tot deze in haar soort geheel eenige bepaling bewogen hebben, zijn zeer vreemd. « Naar het oordeel der regeering,» lezen wij, «is eene classificatie van het universitair onderwijs niet wenschelijk. De wetenschap vormt een geheel, dat zich niet goed laat splitsen.» Ik zal' de laatste zijn om dö bestaande verdeeling op zich zelf te verdedigen, maar toch, wanneer het bestaande geen- bepaald nadeel uitoefent, is er geen reden om er verandering in te brengen. Men moet zich met te licht wagen aan proefnemingen', en als men vraagt, of de reden van den minister afdoende is', dan kan het antwoord moeiehjk gunstig luiden. Er bestaat, indien men wit, sleehts éen wetenschap? zij omvat het geheele gebied van 's menschen weten, zoeken en denken. Maar wetenschap in dezen zin i«-een afgetrokken begripj i» theorie laat ik het daar, maar in de praktijk heeft men een groot aantaï wetenschappen, waarvan elke, vooral bij den omvang dien haast elke wetenschap in den laatsten tijd vergekregen heeft, een zelfstandig geheel vormt. Bestonden er vroeger mannen,, die het geheele gebied van het menschelijk weten konden omvatten, tegenwoordig behooren de Leibnitzen en Humboldts bijna tot de onmogelijkheden. Eenige wetenschappen vormen nu te zamen een geheel en staan met elkander in nauwer verband als andere, en het is mij nog niet recht helder, waarom eene «splitsing» niet mogelijk zou zijn. In Duitschland is men juist het tegenovergestelde gevoelen toegedaan : de natuurkundige faculteit is m de laatste jaren zóó uitgebreid geworden, zij omvat zóó veel verschillende vakken, dat men op sommige plaatsen ze reeds heeft gescheiden, op andere die scheiding meer en meer voorstanders begint te tellen. Te Tubingen bestaan tegenwoordig, — de theologische faculteit nog daargelaten, die in eene Katholieke en eene Evangelische faculteit is verdeeld, — vijf faculteiten, de juridische, staatsrechterlijke, medische, philosophisch-historische en mathematischnatuurkundige faculteit. Bij eenig nadenken, zal men spoedig toegeven, dat deze verdeeling alle goedkeuring verdient! geen opheffing maar scheiding is bier noodzakelijk. Vele quaesties, die op de. vergaderingen der professoren behandeld worden, boezemen slechts belang in aan de mannen van het vak en bestaat een vergadering uit: zeer verschillende bestanddeelen, dan loopt men gevaar , dat zij die der zake onkundig zijn, het woord voeren over vele dingen, en de anderen overstemmen Dit kan veel verwarring geven, die. bij eene scheiding van de verschillende vakken voorkomen wordt. Het komt mij voor, zoover ik als vreemdeling daarover oordeelen kan, dat alleen redenen, die met de zaak eigenlijk in geen verband staan, den heer Pock er toe gebracht hebben voor de opheffing der faculteiten partij te trekken. Sinds eenigen tijd gaan in Nederland stemmen op, die de theologische faculteit van de akademie willen verwijderen. De gevoelens kannen op dat punt zeer uiteenloopend zijn , vooral wanneer men den toestand waarin Nederland verkeert, in aanmerking neemt. De Minister Heemskerk, schoon conservatief', had den moed zich voor de opheffing van de theologische faculteit te verklaren, maar behield de overige fatulteiten. Met het oog op de kerkelijke be- weging, die zoowel op Katholiek als Protestantsch gebied in Nederland bestaat, meende het Ministerie-Fock alle tegenwerpingen te ontgaan, wanneer het eenvoudig alle faculteiten afschafte en een leerstoel aanwees voor die vakken, die bij het examen waren aangewezen. Men komt evenwel met dat schipperen niet veel verder en een bezwaar, dat gemakkelijk ware weg te nemen, laat men gedeeltelijk bestaan om nieuwe moeilijkheden te voorschijn te roepen. Men komt nog meer tot de overtuiging van de noodzakelijkheid van het behoud der faculteiten, wanneer men deze quaestie beschouwt in verband met de wijze van benoeming van de professoren. Art. 41 van het ontwerp-Fock laat zich over dit onderwerp aldus uit: «Voor de benoeming (der professoren) wordt eene met redenen omkleede aanbevelingslijst door curatoren onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aangeboden en door hem ter kennis van het algemeen gebracht.» "Wij spreken daarvan «curatoren». Hoe men ook oordeele over deze instelling, die de akademiën in Duitschland uit het tijdperk der reactie hebben overgehouden , in geen geval kan het goedgekeurd worden, dat een collegie van niet-professoren geroepen wordt een oordeel uit te spreken over de gewichtigste aangelegenheden van eene inrichting van onderwijs, terwijl zij, die door hunne wetenschappelijke ontwikkeling als van zelf aangewezen zijn om de voordracht te maken, de professoren namelijk, niet eens gehoord worden, 't Zou zeer zeker verkeerd zijn, wanneer men de akademische faculteiten een bepaald overwicht gaf bij de benoeming van de opengevallen plaatsen ; ook hier spelen dikwerf nijd en wangunst eene niet geringe rol, men tracht jongere mannen te weren, die reeds naam gemaakt hebben door hunne talenten ; maar de billijkheid en het verstandig overleg eischen, dat zij aan hen, die op de hoogte zijn van de wetenschap, althans geacht worden het te wezen, het recht wordt toegekend om gehoord te worden en de voordracht door hen wordt opgemaakt. Of die voordracht dan nog eerst in handen gesteld wordt van een collegie van curatoren dan of zij onmiddellijk naar den minister wordt opgezonden, is eene . bijkomende zaak; het laatste zou, dunkt mij, de voorkeur verdienen. Is de minister op de hoogte der zaak, bezit hij de noodige onpartijdigheid, dan zal hij in die gevallen, waarin het oordeel van de faculteit niet beneveld werd door persoonlijke sympathiën of antipathiën, spoedig den man weten aan te wijzen, dien hij hebben moet en ook den moed bezitten hem te benoemen. Eene beleediging ware het echter voor de vertegenwoordigers der wetenschap , de zaak geheel buiten hen te laten omgaan. In verband hiermede is het behoud der faculteiten zeer wenschel'y'k; van een collegie, dat uit een mengeling bestaat van mannen van allerlei wetenschap, kan men geen voordracht verwachten, waarop men kan afgaan; de medicus kan over den jurist niet oordeelen en omgekeerd, maar wel kan men een gegrond oordeel verwachten van mannen van hetzelfde vak, van éen faculteit. Straks merkten wij op, dat uit het geheele wetsontwerp de ambtenaar te herkennen is, niet de man die op de hoogte is van het onderwijs. Een sterksprekend voorbeeld daarvan levert ons art. 30. «Elke cursus,» lezen we daar, «is in den regel halfjarig. Het staat echter den hoogleeraren vrij een cursus in twee of meer achtereenvolgende semesters te behandelen, wanneer zij oordeelen dat een halfjarige niet voldoende is. Elke les wordt in den regel vier malen 's weeks gegeven.» Waartoe dient dit artikel ? Waarschijnlijk moet het dienen om te maken , dat een student in een bepaald aantal jaren al de collegies over die vakken kan bijwonen, waarin examen wordt afgenomen. Maar was het daarom noodzakelijk in een wetsontwerp op het hooger onderwijs zulke zaken van bijkomenden aard op zulk een allerkleingeestigste wyze te behandelen en bij deze bepaling, die wij ook in het ontwerp-Heemskerk aantreffen, nog de woorden te voegen: « elke les wordt in den regel vier malen 's weeks gegeven » ? Bij de organisatie ook van andere universiteiten kwamen den ontwerpers zonder twijfel deze overwegingen voor den geest, maar men wist het ten minste in een fatsoenlijken vorm te kleeden en den schijn te vermijden, alsof de akademie op éen lijn stond met een gymnasium. Vergelijken wij het b. v. met de statuten van de akademie te Bonn. «Iedere faculteit,» lezen wij daar, «is voor de volledigheid van het onderwijs in die vakken, die tot haar gebied behooren, inzoover verantwoordelijk, dat zy met het oog op de elk half jaar plaats hebbende 4 promotie van sommige en de inschrijving van andere studenten, zorgt draagt, dat ieder die drie volle op elkander volgende jaren aan de akademie vertoeft, in de gelegenheid is, over de voornaamste vakken de collegies bij te wonen. Dit geldt behalve de collegies van gewone professoren, ook die van titulaire en buitengewone professoren, maar niet die van de privaat-docenten.» Met dit artikel bereikt men geheel hetzelfde doel, als men met art. 30 van het Nederlandsche wetsontwerp op het oog heeft en men heeft daarbij aan de professoren de vrijheid gelaten zooveel collegie-uren te geven en hun onderwerp te behandelen in zooveel cursus, als hun het best voorkomt. Er bestaan een aantal leervakken, die men onmogelijk in éen semester volledig kan behandelen. Op de meeste hoogescholen in Duitschland Worden anatomie, physiologie en chemie in twee semesters behandeld, zoodat alleen zij den geheelen cursus hooren, voorzoover die aan de akademie gegeven kan worden, die een geheel jaar het collegie bijwonen van een en denzelfden hoogleeraar. Hetzelfde geldt van vele andere collegies van de medische en juridische faculteit. De hoogleeraar in de algemeene geschiedenis, wanneer hg over alle tijdvakken collegie geeft, zal zich moeilijk binnen de vijf of zes semesters kunnen beperken. Waarom dan een regel vastgesteld, waarop men zooveel uitzonderingen maakt ? Men zal na het gezegde licht begrijpen, dat ik evenzeer op moet komen tegen art. 34, waarin de bepaling voorkomt, dat het programma der collegies door de curatoren wordt vastgesteld. Wil men er al zulk een collegie op na houden, dan begrijp ik niet wat het met deze dingen te maken heeft. Men benoemt onderwyzers voor bepaalde vakken, en wanneer men dat dan volstrekt wil, dan kan men hun de verplichting opleggen van elke week een zeker aantal uren collegie te geven; verder kan men moeilijk gaan; al het overige dient aan de professoren zeiven te worden overgelaten. Het moet hun geheel vrij staan in het eene semester dit, in het andere weer een ander collegie te houden en dit te regelen naar hun goedvinden. Op niet éene academie in Duitschland bestaat zulk een politie-systeem, en de studenten hebben zich volstrekt niet te beklagen, dat er over een of ander belangrijk onder- werp geen collegie gegeven wordt. Aan de grootere universiteiten, waar men verschillende professoren voor een en hetzelfde vak heeft, kan het in het geheel geen plaats hebben, maar ook op de kleinere akademiën worden de voornaamste collegies zeer regelmatig gegeven. De professoren spreken niet gaarne voor leege banken, en dit alleen reeds maakt iedere nadere bepaling overbodig; de studenten hebben niet den minsten lust om meer collegie te houden dan noodig is, of tweemaal hetzelfde te hooren. Ook het opmaken van de series lectionum is in Duitschland geheel aan de professoren overgelaten. Aan vele akademiën geven zij den decaan op, welke collegies zij denken te geven en deze heeft alleen te zorgen, dat de lijst tijdig bekend gemaakt wordt. Aan andere universiteiten, zooals bijv. die te Bonn, wordt, nadat de professoren aan den decaan hunne collegies hebben opgegeven, in een vergadering van de faculteit nader besproken, of het noodige aantal collegies op de lijst voorkomt en tevens worden de meest geschikte uren bepaald, waarop zij gehouden zullen worden; maar van eene bepaling als die welke voorkomt in het Nederlandsche wetsontwerp, zal men bezwaarlijk ergens een spoor kunnen ontdekken. Gunstiger oordeel mag ik uitspreken over de paragraaf over de hulpmiddelen voor het onderwijs en de buitengewone aanmoedigingen. De instelling van 18 studiebeurzen, ieder van /400 voor minvermogende studenten, het toeslfcan van / 3000 voor jonge menschen, die reeds den graad van doctor hebben verworven, om een kunstreis te maken, verdient allen lof. Minder bevalt mij art. 35, dat zeer algemeen spreekt over de wijze, waarop voorzien zal worden in de verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs aan de hoogescholen. Eene wet moet duidelijk zijn, vooral wanneer er sprake is van zulke gewichtige onderwerpen als verzamelingen en wetenschappelijke inrichtingen, die op hetgeheele onderwijs van zulk een overwegenden invloed zijn. Zonder de noodige verzamelingen en naturaliën is het een hoogleeraar onmogelijk op de hoogte van zijn tijd te blijven; de studenten zijn niet in de gelegenheid om zelfstandig van een of ander onderwerp eene studie te maken. Het hooger onderwijs mist in dat geval zijn doel. Men houde in het oog, dat hier sprake is van zaken, die in geen geval gemist kunnen worden, en waarover de wet nauwkeurige bepalingen dient te bevatten. In de statuten van de akademie te Bonn worden 23 inrichtingen en verzamelingen opgenoemd en het aantal is sedert nog aanmerkelijk vermeerderd. Er behoort dan ook niet weinig toe, om alles op te geven, wat aan eene akademie gevonden moet worden, wil zij aan al de eischen beantwoorden. Voor de natuurwetenschap en voor de geneeskunde zijn zulke verzamelingen en laboratoria eene levensquaestie en ook de Regeering moet het wenschelijk achten, dat die inrichtingen in de wet zijn opgenomen. Niet zelden bevindt zij zich tegenover eene Vertegenwoordiging, die zeer gierig is en moeilijk over te halen tot het toestaan van eenige guldens meer voor wetenschappelijke inrichtingen. Het is zelfs van overbekendheid dat parlementaire wezens niet zelden lijden aan de zuinigheidskoorts en allereerst het oog richten op he\ onderwijs, wanneer de begrooting verminderd moet worden. Art. 42 bepaalt de jaarwedden der professoren; ook voor de akademiën is de materieele positie van de onderwijzers eene levensvraag. De kleinere universiteiten in Duitschland zien de uitstekendsten onder de professoren gedurig vertrekken, daar de traktementen aan de grootere akademiën aanmerkelijk hooger zijn; in Zwitserland wisselt het personeel der hoogleeraren eveneens zeer al 5 te Zurich treft men meestal jonge privaat-docenten aan, die er'eenige jaren blijven, totdat zjj eene betere benoeming krijgen. De professoren in Nederland hebben veel tegen. Zij die zich meer uitsluitend op eene of andere wetenschap toeleggen inde hoop van naderhand een professoraat te verkrijgen, zijn beperkt tot de drie akademiën, daar het tot de zeldzaamheden behoort, dat een Nederlander tot professor aan eene buitenlandsche akademie benoemd wordt. Benoemingen van vreemdelingen aan een Nederlandsche akademie, schoon in den laatsten tijd daarvan eenige voorbeelden bekend zijn, komen evenmin dikwijls voor. Nederland moet zijne krachten uit eigen boezem putten, reden genoeg om de jaarwedden zoo te regelen, dat mannen van aanleg er toe gedreven worden om zich op de wetenschap meer uitsluitend toe te leggen, en wel daardoor, dat hun het vooruitzicht wordt geopend van op tateren leeftijd vrij en onbekommerd te kunnen leven. De beide wetsontwerpen loopen, wat de bepaling van de jaarwedden betreft, nog al uiteen. Het ontwerp-Fock spreekt van minstens / 4000 en hoogstens f 6000, het ontwerp-Heemskerk van minstens f 2500 en hoogstens f 4000. Het lager bedrag in het ontwerp-Heemskerk vindt zijne verklaring in de bij voeging, dat de examen- en collegie-gelden onder de professoren worden verdeeld, terwijl het ontwerp-Fock bepaalt dat de opbrengst hiervan in de schatkist zal worden gestort; het komt dus wat het financieële betreft vrijwel op hetzelfde neer; maar het verschil in de bepaling brengt ons tot een vraag, die rijpelijk overweging verdient. Niet alleen in Nederland, maar ook elders, is herhaalde malen de vraag aan de orde gesteld, of de collegie-gelden aan de professoren moeten worden afgestaan, dan of het beter is die gelden door het Rijk te doen innen en de professoren door hoogere jaarwedden schadeloos te stellen. Laten wij het voor en tegen onderzoeken, vóór wij het beginsel uitmaken. De Staat moet zorg dragen, zegt de een, dat de hoogleeraren aan de universiteit jaarwedden krijgen, waardoor zij in staat worden gesteld om behoorlijk overeenkomstig hun stand te leven. Is een professor in de gelegenheid op een of andere wijze zijne inkomsten nog te vermeerderen, bijv. door als schrijver op te treden , dat is zijn zaak. Geheel iets anders is het echter, wanneer een professor gedwongen of gerechtigd is om van de studenten honorarium te vragen voor zijne lessen; hij verkeert dan tegenover zijne hoorders in eene positie, die voor 't minst onaangenaam is. Zyn stand brengt meê, dat hij geheel onafhankelijk man moet zijn en zich als zoodanig handhaven, maar bestaan zijne inkomsten voor een goed deel uit de bijdragen zijner hoorders, dan zal hij altijd min of meer zich moeten richten naar de studenten; het getal studenten immers, dat zijne lessen bijwoont, is hem volstrekt niet onverschillig; het heeft er wel iets van of hij van zyn hoorders afhangt. Om zijn collegies goed bezet te zien, is hij dikwijls genoodzaakt iets te doen beneden de waardigheid en den ernst der wetenschap; hij moet zyn collegies aan- trekkelijk maken, zich spitsen op geestigheden, jacht maken op aardigheden; de geleerde is volstrekt niet verheven boven de gewone dagelijksche menschelijke kleingeestigheid; dikwijls is hij ijdel genoeg zijn eigen verdienste in de hoogte te steken en die van zijn tegenstander te verkleinen; kwakzalverij is nergens geheel te weren. Daarbij komen nog onaangenaamheden van verschillenden aard met de studenten. « Wilt ge dus, « zegt Thiersch,» den hoogleeraar zijne zelfstandigheid, de wetenschap hare waardigheid , de studenten goed onderwijs waarborgen, begin dan vóór alles met van de collegies niet langer eene geldquaestie te maken, ge zult daarmee den professoralen dampkring van veel kleingeestige intrigues zuiveren, die ook uit hier den mammon opstijgen. Eerst wanneer deze machtigste en kwaadaardigste aller duivelen uit de zalen der universiteit verdreven is en dezen dan nog eens zijn gedesinfecteerd, zal de wetenschap hier zuiver, niet langer verontreinigd door wangunst, grootspraak en hebzucht, gediend kunnen worden.» (1) Wordt deze uitspraak door de ervaring bevestigd? Kan men uit de geschiedenis der universiteiten het bewijs leveren, dat die gebreken een gevolg zijn van de inrichting, waarbij de collegiegelden aan de professoren komen, en zij den bloei en de ontwikkeling van de universiteiten ondermijnen? De onpartijdige beoordeelaar zal zonder twijfel terstond ontkennend antwoorden. In Duitschland bestaat dit gebruik sinds oude tijden en zooveel mij bekend is, heeft het geen aanleiding gegeven om de Duitsche akademiën in miscrediet te brengen en nijd en wangunst, twee hartstochten die diepe wortelen hebben in het menschelijk hart, uitsluitend in de professorale kringen te doen bloeien. Men ga nauwkeurig de geschiedenis der universiteiten na en men zal zien, dat deze inrichtingen daar, waar de collegiegelden aan het Rijk komen, geheel op dezelfde hoogten staan als die waar de professoren ze ontvangen. In Beieren en Oostenrijk vindt men genoeg bewijzen om deze bewering te staven. Men vergelijke eens de Oostenrijksche akademiën vóór en na het jaar 1849. Vóór dien tijd konden de hoogleeraren geen aanspraak maken op de collegiegelden; na dien 0) Thiemh, Vier die gelehrten Schalen, Bd. II. S. 841, tijd is dit veranderd, en toch staan de universiteiten tegenwoordig hooger dan vóór 1849. Ik beweer niet, dat dit uitsluitend het gevolg is van deze verandering, maar wel houd ik mij overtuigd, dat zij er niet toe bijgedragen heeft om die gebreken te doen ontstaan, die men gewoonlijk op rekening stelt van het heffen van collegie-gelden ten behoeve van de professoren. Ook indien de Staat in Duitschland of in Oostenrijk de professoren voor de collegie-gelden wilde schadeloosstellen , zou dit ook met den besten wil geheel ondoenlijk zijn; het bewijs levert Oostenrijk, waar de quaestie der jaarwedden van de professoren tegenwoordig aan de orde is. Er zij n professoren, die een inkomen hebben van f 10,000 en meer; het is niet meer dan een rechtmatige belooning voor hun onvermoeid streven en hun zeldzame bekwaamheden. Staan sommige faculteiten van de akademiën in Frankrijk hooger dan die in Duitschland, toch weet men ook daar uitstekende talenten goed te beloonen. Op het gebied der wetenschap strekt evenzeer als op elk ander gebied van menschelijken arbeid, de wedijver niet weinig tot spoorslag van den vooruitgang, en wat moedigt den man meer aan dan wanneer hij weet, dat zijne welvaart voor een goed deel afhankelijk is van zijne werkzaamheid. Geheel waar is wat F. Thiersch hierover zegt: « Men heeft volkomen recht, wanneer men van den vertegenwoordiger der wetenschap eischt, dat hij boven alles den spoorslag tot den arbeid zal vinden in zich zeiven, in het bewustzijn van zijn plicht te doen, wanneer men eischt dat hij zijne belooning in de eerste plaats zoekt in de ontwikkeling zijner leerlingen, in het nuttig zijn voor de wetenschap die hij beoefent, wanneer men zegt: een hoogleeraar, die niet door deze edele gevoelens bezield wordt en gedreven, is een daglooner in den tempel der wetenschap en doet zijn stand oneer aan; maar men vergete niet, dat de maatschappij nu eenmaal zoo is ingericht, dat het welslagen van alle dingen dan het meest bevorderd wordt, wanneer hetgeen edel is en roemrijk, gepaard gaat met de vervulling van die wenschen, die aan onze maatschappelijke positie onafscheidelijk verbonden zijn, wanneer met het welzijn (1) Thiersch, Uier die gelehrten Schulen, Bd. II. S. 347. van het algemeen , ook dat van het individu bevorderd wordt. De zelfverloochening, waarbij de mensch zich geheel vergeet om alleen voor de menschheid te leven, wordt niet te vergeefs als de zeldzaamste aller deugden geprezen. De man van karakter zal overal in de wereld, in elke betrekking, ook in die aan de wetenschap gewijd, aan zijn plicht getrouw zijn; heeft hij evenwel het vooruitzicht, dat hij door grootere inspanning , door ontwikkeling van al zijne krachten en vermogens, zoowel in verhoogde mate voor de wetenschap en hel opkomend geslacht als voor zijn eigen stoffelijk welvaren arbeidt, waarvan zijn eigen welzijn en dat der zijnen afhankelijk is, dan zal hij den arbeid te meer hef hebben, deze zal hem anderen doen voorbij streven, en die betamelijke wedijver zal op de geheeleinrichting, waaraan hij werkzaam is, een gelukkigen invloed uitoefenen. De wetenschappelijke man zal daarbij, om dien weg met goed gevolg te kunnen betreden, onbekrompen over zekere middelen moeten beschikken , waar de gewone staatsambtenaar buiten kan. Wil hij met de ontwikkeling zijner wetenschap gelijken tred houden, dan is hg verplicht zich vele dingen aan te schaffen, hij moet de voornaamste werken koopen, die er over zijn vak uitkomen. Tot openbare bibliotheken, anatomische en andere praeparaten op musea moet hij slechts in enkele gevallen de toevlucht behoeven te nemen; is hij overal en in alles daarvan afhankelijk, dan maakt hij op zijn ambtgenooten den niet gunstigen indruk van iemand, die zich behelpen moet. De beroemdste geleerden hebben ten allen tijde ook beroemde verzamelingen en zeldzame bibliotheken nagelaten. Hoe evenwel zal iemand, wiens tgd geheel wordt ingenomen door zijne studie, die zijne tol moet betalen aan de eischen van maatschappij en huisgezin, voorzien in de vele behoeften van het leven, in de mogelijkheid zijn, ook met den besten wil, al die uitgaven te bestrijden, indien hij het vooruitzicht niet heeft, dat hy ook materieel dat doel zal bereiken, waardoor hij in staat zal zijn goed te maken, wat hij in het vervullen van de noodzakelijke behoeften van zich zelf en de zijnen is te kort gekomen? Zijn vaste jaarwedde heeft hij meer dan noodig voor de behoeften van zijn huisgezin, de opbrengst van de collegie-gelden zijn onontbeerlijk om zich datgene aan te schaffen, wat hij voor zijne wetenschappelijke ontwikkeling noodig heeft , iets wat buitendien het onderwijs zelf weer ten goede komt.» «Men spreekt van kwakzalverij, van eigenbaat, van blufl'erij , als het gevolg van die bepaling over de collegie-gelden , men spreekt van bezoedeling der reine wetenschap, van den slechten indruk, dien de afhankelijke positie der professoren op de studenten moet uitoefenen, alles goed en wel, maar het is de plicht van den Staat te zorgen dat de hoogleeraar aan de akademie als zelfstandig man kan optreden; elk ambtenaar, ook de onderwijzer aan eene akademie, moet in staat zijn om in zijne behoeften te voorzien. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan eerst kan er sprake zyn van eene afhankelijke positie. De schuld ligt niet in de regeling van de traktementen, die aan den eenen kant ten doel heeft de maatschappelijke positie te verzekeren, en aan den anderen het onderwijs zelf aan te moedigen, maar aan de inrichting der universiteiten, waarby* deze zeer goede grondslag ontbreekt.» «Waar de straks genoemde gebreken gevonden worden , daar zyn zij niet het gevolg van de collegie-gelden, maar moeten toegeschreven worden aan andere oorzaken, aan het minder edele, den onderwijzer onwaardige karakter van den hoogleeraar, en de quaestie der collegie-gelden is slechts éen der aanleidingen om zulks te openbaren. En zijn die gebreken een uitvloeisel van het karakter, dan zal de afschaffing van de collegie-gelden die kwaal niet genezen, maar slechts aanleiding geven , dat deze zich in een anderen vorm openbaart. Hebben zeer overdrevene ingenomenheid met eigen verdienste en geringschatting van die van anderen , de hoogmoed en verwaandheid, die hiervan het onmiddellijk gevolg zijn, eerst den prikkel van geldelijk voordeel noodig om zich te openbaren, of treden zij niet te voorschyn in hunne wanstaltige trekken ook zonder uiterlijke aanleiding, ja zelfs ook daar, waar men kan berekenen, dat men er zich nadeel door berokkenen zal en aan een bepaald gevaar bloot stellen ? Het is geheel onnoodig afzonderlijke voorbeelden aan te halen by eene zaak, die uit zich zelf duidelijk genoeg is en ook hier vindt het spreekwoord zijne toepassing, dat in eene goede zaak het misbruik volstrekt niet pleit tegen het gebruik.» Met deze vraag staat echter eene andere quaestie in zeer nauw verband, die voor het onderwijs aan de akademiën niet minder gewichtig is, de plaats namelijk, die de privaat-docenten aan de universiteit innemen. Deze betrekking is voornamelijk in Duitschland ontstaan en wij hebben alle reden om ons hiermee geluk te wenschen. De privaat-docenten vormen als 't ware den grondslag van de Duitsche universiteiten. In haar eigen boezem worden hierdoor de mannen gevormd, die tot den bloei der hoogescholen zooveel bijdragen. Jeugdige veelbelovende mannen verkrijgen hierdoor de gelegenheid zich voor het hooger onderwijs in eenige wetenschap voor te bereiden en den grond te leggen voor hun toekomstige positie. « Aangezien er eene vereeniging van vele voortreffelijke eigenschappen gevorderd wordt om een goed hoogleeraar te zijn,» zegt Thiersch in het straks aangehaalde werk, «spreekt het van zelf, dat zoo iemand niet in eigenlijken zin benoemd kan worden, maar door zijn geheele zijn als de aangewezen man wordt voor dit of dat vak, en zgne benoeming alleen de bevestiging is van de reputatie, die hij dodr z'gn eigen werkzaamheid verkregen heeft. Op de wetenschappelijke ontwikkeling, de talenten en bekwaamheden van de privaat-docenten berust de toekomstige bloei der akademie, zij z'gn als 't ware de vruchtbare bodem , waaruit telkens een nieuwe frissche lente aan den akademischen boom ontluikt.» Zal men het nu om die reden wenschelijk achten, dat jonge menschen zonder fortuin er zich op toe zullen leggen om privaatdocent te worden, dan houde men in het oog, dat zij hun bestaan voor een deel zullen moeten vinden in de collegie-gelden. Stelt men, evenals in het ontwerp-Fock geschied is, slechts eene bepaalde som voor het geheele onderwijs, waarbij het den student geheel vrijstaat de collegies bij te wonen van de door den Staat benoemde hoogleeraren, dan is het zeer waarschijnlijk , dat de collegies van de privaat-docenten zeer slecht bezocht zullen worden. En men zal toch niet ter wille van het onderhoud van de privaatr docenten verlangen dat zij van het begin af, nog voor zij be- wijzen hebben gegeven van hun aanleg voor het onderwijs of voor dë wetenschap, door den Staat bezoldigd zullen worden. Dit zou zeker het meest geschikte middel zijn om de instelling van privaat-docenten niet te doen beantwoorden aan hare bestemming. Indien men een en ander overweegt, zal men de bepalingen in het ontwerp-Fock niet goed kunnen keuren , maar evenmin zich verklaren voor de bepaling in het ontwerp-Heemskerk, volgens welke de helft van de collegie-gelden onder al de professoren van elke universiteit verdeeld moet worden; voor deze bepaling, die met eenige wijziging ook in België is ingevoerd, is geen redelijke grond op te geven. Buitendien , aangenomen voor een oogenblik, dat men zich vereenigen kan met het beginsel, waarop het ontwerp-Fock rust, en de afschaffing van de collegie-gelden goedkeurt, dan heb ik nog een ander bezwaar, en wel tegen de som van / 6000 als maximum van het traktement van een hoogleeraar. Wat zal men doen, wanneer men voor die som geen geschikt hoogleeraar kan krijgen ? Gesteld b. v. dat de Nederlandsche Regeering voor een of ander vak iemand wil benoemen, die in Duitschland zich reeds een naam verworven heeft, dan zal zij voor die som moeilijk een talent van den eersten rang verkrijgen en zich, zooals dat in Zwitserland geschiedt, tevreden moeten stellen met iemand, die minder bekend is, en die, wanneer hij zich gunstig ontwikkelt, bij de eerste de beste gelegenheid weer naar elders vertrekt. In Duitschland waar de jaarwedden niet eens hoog zyn, hebben de eerste professoren meer dan ƒ 6000, daar zij behalve hun vast traktement , nog inkomsten hebben van de collegie-gelden, promotiën en andere buitengewone bijdragen , terwijl in Nederland dit alles aan de schatkist vervalt. Men kan van gevoelen verschillen over de bepaling van de collegie-gelden, — in Duitschland denkt men er niet aan om hierin verandering te brengen, en de hoogleeraren, een vaste jaarwedde te geven , — maar de Regeering zal in ieder geval zorg moeten dragen, dat er een artikel in de wet voorkomt , op grond waarvan zij een hooger traktement kan aanbieden. Het leven in Holland is duur en met / 4000 kan men nauwelijks volstaan, wanneer men in zijn stand niet al te bekrompen wil leven. In het ontwerp-Heemskerk, art. 53, heeft men in dat geval voorzien, en wordt onverhoopt art. 42 van het ontwerpFock aangenomen, dan ware het wenschelijk, dat art. 53 van het ontwerp-Heemskerk werd overgenomen. (1) Begrijpen wy het art. 42 van het ontwerp-Fock goed, dan kan het traktement van een hoogleeraar, die op ƒ4000 is benoemd, verhoogd worden; in den regel evenwel deelt hij eerst in het maximum of ƒ6000, wanneer hij de 45 gepasseerd is. Ook in andere landen heeft men de bepaling, dat na verloop van zekeren tijd de jaarwedde verhoogd wordt, maar de bepaling is hier minder algemeen dan in het ontwerp-Fock. In Oostenrijk b. v. treedt de verhooging van de jaarwedden van de hoogleeraren om de tien jaar in, en er is zelfs sprake van, om dit om de vijf jaren te doen plaats hebben. Ik geef in overweging, of dit in Holland geen navolging verdient. Die verhooging toch te laten afhangen van de willekeur van dezen of genen minister, komt mij niet raadzaam voor. Art. 69 van de wet op het hooger onderwijs van het jaar 1815 spreekt ook van de benoeming van buitengewone professoren {profmores extraordinarii); volgens het nu ingediende wetsontwerp worden deze afgeschaft, en naar het nujj voorkomt, zonder grond, want hetgeen hiervoor in de Memorie van toelichting wordt aangevoerd, bewyst al zeer weinig. Dit punt hangt nauw samen met de positie van de privaat-docenten, waarover wij boven reeds gesproken hebben. De privaat-docenten maken in Duitschland een vrij aanzienlijk deel uit van het onderwijzend personeel. De volgende tabel is duidelijker dan de treffendste redeneering; in 1867 waren op de Pruisische universiteiten de volgende onderw'yzers werkzaam: (1) Art. 53 van het wetsontwerp-Heemskerk luidt: «Wij behouden oub voor, wanneer het belang van het onderwijs dit vordert , een hoogleeraar op een hoogere jaarwedde dan het maximum te benoemen.» Gewon. Buitengew. Privaat- profess. profess. docent. Berlijn .... 57 49 73 Bonn 52 21 26 Breslau .... 43 15 23 Göttingen ... 50 25 33 Greifswald ... 35 4 12 Halle 40 17 16 Kiel 26 7 12 Königsbergen . . 39 7 16 Marburg.... 38 5 10 in 't geheel 380 150 221 Ook in Oostenrijk is het aantal privaat-docenten, eene instelling die daar dagteekent van het jaar 1847, zeer toegenomen. Men telde in 1867: Gewon. Buitengew. Privaat- profess. profess. docent. Weenen .... 66 31 72 Gr&tz 34 9 8 Innsbruck ... 29 3 5 Praag 48 18 21 Krakau .... 35 5 4 Lemberg.... 21 5 1 Pest (1866) . . 40 8 20 Het groote onderscheid in het aantal privaat-docenten aan de universiteiten in Oostenrijk verklaart zich daaruit, dat niet aan alle akademiën eene medische faculteit bestaat. Te Innsbruck werd die eerst het vorige jaar opgericht; te Lemberg bestaat zij in het geheel niet. Te Weenen zijn de professoren van de protestantschtheologische faculteit meegeteld. De privaat-docenten kunnen nergens gemist worden; uit hen komen de toekomstige hoogleeraren voort. Vele onderdeélen eener wetenschap worden alleen door hen gedoceerd. Voor oorheelkunde heeft men b. v. te Weenen geen professor; men heeft evenwel twee privaat-docenten hiervoor; in physiologische chemie werd nog onlangs eveneens alleen door een privaat-docent collegie gegeven. Te Munchen heeft men geen professor voor de geschiedenis der geneeskunde; zij wordt gedoceerd door een privaat-docent. Z'tj geven dikwijls collegie over een of ander bijzonder onderwerp, dat een onderdeel uitmaakt van eene wetenschap, waarvoor een bepaalde professor is aangewezen; zoo b. v. voor de physica; terwijl de professor, aan wien het onderwijs in deze wetenschap is opgedragen, haar ook in haar geheelen omvang behandelt, zijn er privaat-docenten, die afzonderlijk collegie geven over de warmtetheorie , over spectraal-analyse, enz., en stellen daardoor hen, die hun leven meer bepaald wijden aan de studie van de physica, in de gelegenheid om in de onderdeden dezer wetenschap dieper door te dringen dan bij een cursus over algemeene natuurkunde het geval kan zijn. Hetzelfde is het geval met de geschiedenis der rechtsgeleerdheid. Heeft een privaat-docent zich op litterarisch gebied een naam verworven en door zijn collegies bijval gevonden, dan verkrijgt hij gewoonlijk den titel van buitengewoon professor als een bewijs dat men zijne bekwaamheden waardeert, nu eens met, dan weder zonder vaste jaarwedde. Het traktement, dat hem wordt toegekend , is meestal zeer gering; de titel is voor hem de hoofdzaak , want hieraan zijn eenige niet onbelangrijke rechten verbonden. Hij verkrijgt namelijk zitting en stemrecht in de faculteit; op enkele akademiën bestaat nog de bepaling, dat bij stemming het aantal buitengewone professoren de helft van dat der gewone niet mag te boven gaan. Hierdoor worden de toekomstige gewone professoren ingewijd in al de aangelegenheden der universiteit en verkrijgen zij een kennis van zaken, die bij eene benoeming tot gewoon hoogleeraar een groot gemak oplevert. Zij stemmen mede bij de verkiezing van een decaan en van den rector magnificus, zonder evenwel voor deze betrekking in aanmerking te komen. Men meene niet, dat dit van Weinig beteekenis is; niet altijd zijn het de materieele voordeden alleen , die iemand aansporen. Voor Nederland beslaat er buitendien nog een bepaalde reden, die zeer voor het buitengewoon professoraat pleit. Het aantal universiteiten , waar de Nederlanders benoemd kunnen worden, is betrekkelijk zeer klein, en mannen als de heer Thorbecke, die aan de akademiën in Duitschland veel bijval verwerven, behooren tot de zeldzaamheden. Hoe lang zal nu een privaat-docent niet moeten wachten, vóór hij een professoraat verkrijgt, en juist daarom biedt het buitengewoon professoraat de meest geschikte gelegenheid aan om uitstekende talenten aan te moedigen en te beloonen. Niet altijd is het alleen het geld, dat den mensch aanspoort ; de prikkel der eer is voor velen sterk geAoeg om den moeilijken loopbaan van onderwijzer te betreden. Er is nog iets anders, waarop ik opmerkzaam moet maken bij het spreken over de privaat-docenten; de bepalingen die betrekkelijk hunne toelating als zoodanig zijn vastgesteld, zijn veel te algemeen. In het ontwerp-Heemskerk art. 62 is ten minste nog de bepaling gemaakt, dat iedereen kan worden toegelaten, die den graad van doctor bezit bij die faculteit, waarbij hij wenscht geplaatst te worden. Volgens art. 54 van het ontwerp-Fock kunnen echter ook zij als privaat-docent optreden, die den doctorsgraad niet bezitten; het eenige onderscheid is, dat de lessen van hen welke dien graad wel bezitten, op den Series worden aangekondigd. Over de voorwaarden van toelating wordt evenwel niets gezegd, en ik meen, dat men wel zal doen dezelfde bepalingen hiervoor vast te stellen, die hiervoor in Duitschland bestaan, opdat men een waarborg heeft, dat men aan de akademie geen mannen krijgt, die niet voor hun taak berekend zijn. Een allerzonderlingst artikel is het 47e: «Het is den hoogleeraren in genees-, heel- en verloskunde niet geoorloofd de praktijk uit te oefenen;» alleen eene «kostelooze behandeling» zal geoorloofd zijn. Wat de Regeering bewogen heeft om deze bepaling op te nemen, is ons tamelijk raadselachtig; uit de «memorie van toelichtings> worden wij niet veel wijzer, want dereden, die daar wordt aangevoerd, houdt geen steek. Men kan het volkomen rechtvaardigen, dat aan de juridische professoren de uitoefening van de praktijk als advocaat verboden wordt, maar de redenen, welke men hiervoor aanvoert, zijn volstrekt niet van toepassing bij de hoogleeraren van de geneeskundige faculteit. Alles pleit tegen deze bepaling; men zal op die wijze moeielijk uitstekende talenten aan eene akademie kunnen verbinden. Kundige medici z'gn zeer gezocht en kunnen vrij wat meer verdienen K dan ƒ 3000 of / 6000. Zal b. v. een gezocht medicus te Rotterdam of te Amsterdam zijn praktijk veraten voor zulk een professoraat ? Dit is zeer onwaarschijnlijk en men zal zich wel behelpen moeten met talenten van den tweeden lof derden rang. Ik heb nog een ander bezwaar. De ervaring, die een hoogleeraar in de medicijnen aan het ziekbed doet, kan nooit groot genoeg zijn. Hoe meer ziektegevallen hg' waarneemt, des te beter voor de wetenschap en voor z'gn leerlingen. Laat het gasthuis, dat ter zijner beschikking staat, nu nog zoo groot zijn, de ervaring, die hij hier kan opdoen, moet altijd zeer eenzijdig z'gn. De ziekten toch zijn even verschillend als de omstandigheden , waaronder de mensch leeft en in een gasthuis treft men menschen aan van de minder gegoede en arme klasse, en misschien klinkt het wel wat paradox wanneer ik beweer, dat onder de zoogenaamde hoogere standen geheele andere ziektegevallen voorkomen en in grooter aantal, als onder hen die minder met tijdelijke goederen gezegend zijn. Zal het onderwijs er door lijden, wanneer een hoogleeraar in de oogheelkunde een uitgebreide praktijk heeft? of wanneer een professor in de chirurgie veel steen-operaties doet? Nergens in Duitschland heeft men een verbod als dat van de heeren Heemskerk en Fock in de wet opgenomen, en toch herinneren wij ons niet ooit de klacht te hebben gehoord, dat de professoren minder ijver toonden voor hun collegies en er slechts op bedacht waren om veel geld te verdienen. Men denke eens aan mannen als Grëfe, Virchow, e. a., en vrage zich af, of het billijk is, om hun uitgebreide kennis aan de lijdende menschheid te onttrekken, omdat het naar het oordeel van sommigen niet gaat, voor geld praktijk uit te oefenen en tevens professor te zijn aan eene akademie. Het artikel kan buitendien zeer gemakkelijk ontdoken worden en hoe moet men oordeelen over eene wet, die daartoe gelegen- beid geeft? Het verstandigst is, dunkt mij, zulk een artikel, dat nergens toe dient dan om verkeerde praktijken in de hand te werken, geheel weg te laten. Het hoofdstuk «over de studenten» verdient m. i. de voorkeur , zooals het gesteld is in het ontwerp-Heemskerk; vooral blijkt dit uit de vergelijking van art. 97 met art. 56 ontwerpFock. Met recht wordt alleen hij als student beschouwd, die het bewijs overlegt van het toelatings-examen, terwijl het aan hen, die zich voor het akademisch onderwijs niet bepaald voorbereid hebben, volkomen vrgstaat sommige collegies bij te wonen en zich op die vakken toe te leggen, waarin zij zich wenschen te bekwamen. Volgens het ontwerp-Fock wordt ieder als student ingeschreven , die de ƒ 150 betaalt en kan hij daarmee alle collegies bezoeken , die aan de universiteit gegeven worden; wil hg' tot een of ander collegie worden toegelaten, dan betaalt hij slechts zooveel malen ƒ15, als hij lessen wenscht te volgen; hij wordt in het algemeen register ingeschreven, en slechts achter zijn naam in eene aanteekening er bij gevoegd, dat hij zich voor bepaalde lessen heeft aangemeld. Vroeger heb ik reeds gesproken over den vorm en de wenscheïijkheid van een toelatingsexamen; ik kan hier volstaan met de vraag te opperen, of deze onbeperkte vrijheid van studie niet schadelijk zal werken op de wetenschappelijke ontwikkeling. In Duitschland maakt men bijna overal onderscheid tusschen gewone en buitengewone studenten; de eerste zijn ingeschreven op grond van een afgelegd examen, de laatste zijn hiervan volkomen vrijgesteld. Ik geloof, dat dit volkomen juist is. Dc jaarlijksche bijdrage van de studenten voor de collegies, die zij bewonen, is betrekkelijk hoog. In Oostenrijk, waar aan eenige polytechnische hoogescholen eveneens eene som in eens betaald wordt voor het bijwonen van al de collegies, bedraagt deze niet meer dan f 50, en velen worden daarvan nog vrijgesteld , terwijl in het Nederlandsche wetsontwerp met geen enkel woord van de mogelijkheid eener vrijstelling wordt gewag gemaakt. Het hoofdstuk over de curatoren had geheel achterwege kunnen blijven. Zoowel aan de gymnasiën als aan de akademiën 5 wordt een collegie benoemd, waaraan de zorg voor de uit- en inwendige belangen van net onderwijs wordt opgedragen; bij gemeente- en privaatscholen acht ik zulk een collegie zeer goed verdedigbaar, maar voor inrichtingen van Rijkswege is het niet alleen doelloos, maar moet zelfs schadelijk werken. Het geregeldst en eenvoudigst zal alles gaan, wanneer de directeur verantwoordelijk is voor de geheele inrichting; het bestuur concentreert zich dan in éen punt, wat bepaald gunstig op de geheele inrichting moet werken. «Het collegie van curatoren ,» lezen we in art. 24 van het ontwerp-Fock, «waakt voor de getrouwe naleving dezer wet en van alle krachtens haar uitgevaardigde verordeningen.» Maar heeft men hiervoor een stel curatoren noodig? Heeft men zoo weinig vertrouwen in die mannen, die als directeuren aan het hoofd van de inrichtingen van onderwijs zijn geplaatst, dat men eene commissie van controle noodzakelijk acht ? Zulk een collegie is op die plaatsen in Duitschland, waar bet gevonden wordt, hoofdzakelijk beperkt tot de administratie, en slechts in dien zin zou ik vrede kunnen hebben met zulk eene instelling. Waarom niet evenals bij het middelbaar onderwijs, het toezicht op de gymnasiën opgedragen aan een -inspecteur, eene instelling, die daar goede vruchten heeft opgeleverd? Houden wij de curatoren aan de gymnasiën voor overbodig , zij kunnen aan de universiteiten niet anders dan schadelijk zijn. Al hetgeen men hun zou willen opdragen, kan even goed en beter opgedragen worden aan een collegie uit de hoogleeraren zeiven; zij zijn de aangewezen personen op wien de verantwoordelijkheid moet rusten. Ik kan mij geen begrip vormen van zulk een curatoren-rechtbank, die boven de professoren geplaatst is om te «waken voor de getrouwe naleving der wet en van alle krachtens haar uitgevaardigde verordeningen.» Aan de Duitsche akademiën ware zulk eene instelling eene onmogelijkheid. Wel bestaat aan sommige universiteiten nog zulk een curator, maar hy is een overblijfsel uit den tijd der reactie, toen prins Metternich op het congres te Carlsbad den liberalen geest, die aan eenige universiteiten bestond, met de zwartste kleuren schilderde, en op het groote gevaar wees, dat de Regeeringen bedreigde van de zijde der studenten. Met de inwendige aangelegenheden der akademie hebben die curatoren niets te maken, en het overige werk dat hun is opgedragen, kan even goed aan eene commissie uit de professoren worden toevertrouwd. Het hoofdstuk over de « examina» wijkt geheel af van den weg, dien men tot dusver in Holland gevolgd is. Men heeft hier voornamelijk tweeerlei examen, dat van candidaat, waaraan geen bijzondere rechten verbonden zijn , en dat van doctor, dat recht geeft om toegelaten te worden tot bepaalde betrekkingen. Met dit wetsontwerp wordt eene geheel andere regeling vastgesteld. De verkrijging van den titel van doctor is voortaan geheel vrij, en de beslissing of een candidaat dien titel voeren mag, hangt geheel af van den senaat. De graad van doctor wordt tevens niet verleend op grond van een examen, maar «na de openlijke verdediging van een proefschrift. * Voor de uitoefening van een of ander maatschappelijk beroep, — «het doctoraat is een zuiver wetenschappelijke titel» — b. v. als arts, advocaat, enz., moet men een bewijs hebben van «meesterschap» en dit overleggen ook wanneer men een of andere staatsbetrekking aanvaardt. Deze bepalingen zyn slechts betrekkelijk nieuw; enkele wijzigingen daargelaten, is dit hoofdstuk overgenomen uit het ontwerp, dat is opgemaakt door de commissie van 1849. Deze nieuwe instelling schijnt derhalve in Nederland veel voorstanders te tellen, en een nader onderzoek vooral daarom te vereischen, omdat de Regeering zich hier beroepen kan op autoriteiten, die jaren geleden reeds op de invoering van dit stelsel hebben aangedrongen. Vooreerst moet ik de opmerking maken, dat mijns inziens dit geheele hoofdstuk niet in deze wet thuis hoort en er volstrekt niet mee in verband staat. Wij verwijzen kortheidshalve naar 't geen hierover geschreven is in de Nederlandsche Spectator. De eischen, die men stellen wil aan hen, die den graad van doctor wenschen te verkrijgen, moeten geheel overgelaten worden aan de faculteit, aangezien aan dezen titel geen rechten verbonden zijn, of alleen zulke, waarover alleen de faculteit heeft te oordeelen. Wanneer b. v. de graad van doctor alleen het recht geeft om privaat-docent te worden, dan moet de wijze waarop die verkregen wordt, geheel aan de faculteiten worovergelaten, natuurlijk onder voorbehoud dat de benoeming wordt goedgekeurd door den minister. Geheel iets anders is het, wanneer de titel van doctor vereischt wordt om op te treden in bepaalde maatschappelijke betrekkingen; beter nog ware het evenwel hiervoor Staatsexamina in te stellen. De bepalingen, die in het hoofdstuk «van de examina» voorkomen , zijn zonder twijfel karakteristiek. Men heeft tot nog toe Duitschland en inzonderheid Pruisen beschouwd als het land bij uitnemendheid van examen-maniën; Nederland zal evenwel de kroon spannen, wanneer dit ontwerp tot.wet verheven Wordt. Het hier aangegeven stelsel van examina is eenig in zijn soort. Het ligt niet in ons plan om in bijzonderheden te treden, en elk artikel afzonderlijk na te gaan; enkele opmerkingen mogen volstaan. Examina, die door den Staat worden vastgesteld, worden verondersteld het bewijs te leveren, dat de candidaat de vereischte geschiktheid bezit om een beroep uit te oefenen. Van den toekomstigen advocaat , notaris of arts wordt eene zekere mate van kennis vereischt, omdat de Staat gewaarborgd wil zijn, dat in deze betrekkingen geen personen optreden , die ten eenenmale onbekwaam zijn. Wij laten geheel de vraag ter zijde, of de Staat recht heeft die eischen te stellen; het voorbeeld van Amerika kon licht tot een ontkennend antwoord leiden. Daar althans bestaat zulk een tot in het overdrevene kleingeestig examen-stelsel niet, en toch bemerkt men daar niets van de ontzettende gevaren, die naar Europeesche be* grippen het onmiddellijk gevolg zouden zijn van het afschaffen der examina. Voor ons doel is het genoeg, dat in de meeste Staten van Europa feitelijk die examina bestaan onder toezicht van en voorgeschreven door de Regeering, en wij hebben alleen te onderzoeken, of de wijze, waarop die examina hier worden afgenomen, doelmatig is of niet. Er is over examina zooveel geschreven, dat ik geloof, dat het met den besten wil onmogelijk is, over dit onderwerp nog iets nieuws te zeggen. Theoretische bespiegelingen kunnen wij geheel achterwege laten; bij de beoordeeling van het Nederlandsche wetsontwerp behoeven wij slechts melding te maken van hetgeen in andere landen bestaat, en dit te toetsen aan de bestaande behoeften. Vroeger waren het altijd de akademiën, waar de examina werden afgenomen en de graden uitgereikt. De graad vah doctor was de hoogste titel, dien men in de republiek der geleerden kon verwerven, en het bezit van dien titel gaf aanspraak op alle betrekkingen, waarvoor eene zekere mate van kennis werd gevorderd. Het toezicht, dat de Staat op de vervulling van die betrekkingen meende te moeten uitoefenen, loste zich op in den graad van doctor. In vele landen is dit nog het geval. Ih Oostenrijk geeft de graad van doctor bij de medische faculteit recht tot het uitoefenen van de geneeskundige praktijk. Het bleek echter niet zelden, dat de vereischten voor den graad van doctor niet van dien aard waren, dat men het gewenscïlté resultaat zag van de werkzaamheid van iemand, die dit examen had afgelegd. Iemand die b. v. den titel van doctor in de beide rechten verkregen had, bezat daarom niet altijd die bekwaamheden, die in staatsbetrekkingen onontbeerlijk waren. Sommige universiteiten maakten daarbij wel eens een al te'vrij* gevig gebruik van haar recht om doctoren te slaan en verleenden den titel aan personen, aan wien men onmogelijk zekere betrekkingen kon toevertrouwen. De Staat trachtte daarom in deze leemte te voorzien; was men anders zoo schroomvallig niet, waar het gold de handhaving van eenmaal toegekende rechten, hier deinsde men terug om een eeuwenoud gebruik aan de akademiën op te heffen of van zijn kracht te berooven. In de Germaansche landen toonden zelfs de meest absolutistische vorsten nog een zekeren eerbied voor de wetenschap en hare vertegenwoordigers. Hoe ingewikkelder en omvangrijker de staatsinrichting werd , des te minder kon men zich tevreden stellen met de eischen , voor den graad van doctor eenmaal vastgesteld. De Staat meende dan ook in zijn eigen belang zich met de zaak te moeten bemoeien en het afleggen der examina tot een punt van overwe- ging en wetgeving te maken. Bij het examenstelsel, dat zich langs dezen weg ontwikkelde, werden öf de oude voorgeschreven bepalingen voor het doctoraal examen gewijzigd en schreef de Staat voor over welke vakken het loopen moest, öf liet men het oude examen bestaan en stelde het staatsexamen in. Zoo verleende het doctoraat in de philosophische en theologische faculteit geen recht meer om zonder meer de voor die vakken aangewezen betrekkingen te vervullen; de jurist moest nog een afzonderlijk examen afleggen, vóór hij tot eene rechterlijke of administratieve betrekking benoemd werd. Niet overal evenwel heeft dit plaats gehad, en in zeer weinige landen is de scheiding consequent doorgevoerd en laat men het volkomen vrij, of iemand den graad van doctor wil verwerven, maar verbindt alleen bepaalde rechten aan het staatsexamen. Men zal moeten toegeven, dat dit stelsel alle goedkeuring verdient. Het is zeer licht denkbaar, dat bij eene wetenschappelijke vorming iemand volkomen aanspraak heeft op den titel van doctor, omdat hij in een af andere wetenschap groote vorderingen gemaakt heeft, terwijl hij toch niet al de kundigheden bezit, die voor het uitoefenen van een bepaald beroep een vereischte zijn. Men kan zeer goed een geleerde zijn en toch de bekwaamheden missen, die noodig zijn voor het vervullen van zekere practische betrekkingen; in het eerste geval kunnen de eischen niet hoog genoeg gesteld worden ; in elk geval moet een doctor het bewys leveren, dat hij de geschiktheid bezit op wetenschappelijk gebied werkzaam te zijn, terwijl men bij het afnemen van de examina voor staatsambtenaren zich beperken kan tot het noodzakelijkste. Op deze wijze is het mogelijk de akademie hare zelfstandigheid niet te ontnemen, en aan den anderen kant die bepalingen in te voeren, die de Staat in zijn eigen belang meent te moeten voorschrijven. Wij kunnen ons hier niet ophouden met al het verkeerde aan te wijzen, dat het ontwerp-Fock over het afnemen van examina bevat; in het voorbijgaan zij evenwel opgemerkt, dat het ontwerp-Heemskerk , in weerwil van de vele bedenkingen, die ook hiertegen bestaan, nog verre de voorkeur verdient boven dat van ■ Fock, wat betreft de eischen en de indeeling van de examina. Ik kan de wetgevende vergadering in Nederland geen beteren raad geven, dan het geheele examen-hoofdstuk in het wetsontwerp te laten vervallen, aan de akademiën het recht te laten den doctorstitel te verleenen en de eischen, die gesteld moeten worden aan hen, die eene staatsbetrekking wenschenjte bekleeden of een maatschappelijk beroep te vervullen, bij een afzonderlijke wet te regelen. De in Nederland nu reeds bestaande bepalingen op dit gebied, zijn van dien aard, dat men met die nadere regeling zich niet behoeft te overhaasten. Indien men dezen weg inslaat, dan zullen de examina veel eenvoudiger kunnen worden dan dit in de wetsontwerpen Heemskerk en Fock het geval is. Nog éen punt moet ik aanroeren, dat eigenlijk de gymnasiën geldt, maar hier ter sprake komt, omdat het in verband staat met de examina, de vorming namelijk en het examen van de docenten. Beide wetsontwerpen zoowel dat van Fock als van Heemskerk, zijn op dit punt hoogst gebrekkig. Vroeger meende men dat het geheel onnoodig was onderzoek te doen naar de bekwaamheden van iemand, die op een gymnasium onderwijs moest geven. Het onderwijs was grootendeels in handen van theologen, en men maakte zich zulke verhevene voorstellingen van de voortreffelijkheden van dezen stand, dat men eiken predikant in staat achtte om onderwijs te geven in de klassieke talen. De tijden zijn evenwel veranderd, zoowel voor de theologie als voor de theologanten. In Duitschland heeft men het vooral aan den invloed van "Wolf te danken, dat zich een bijzondere stand gevormd heeft voor het onderwijs op de gymnasiën. De klassieke talen verloren den vroegeren voorrang en moesten aan andere leervakken, aanvankelijk eene zeer bescheidene plaats inruimen. Men begreep, dat men staatsexamina moest invoeren en bepaalde eischen stellen om iemand toe te laten tot het gymnasiaal onderwijs. Maar men kon hiermee niet volstaan; men moest nu natuurlijk de toekomstige docenten aan de gymnasiën ook in de gelegenheid stellen zich die kundigheden eigen te maken, die bij het examen gevorderd werden. Dit gaf aanleiding tot de oprichting van seminariën voor philologie, meetkunde en eindelijk ook paedagogie, waarvan de leiding werd toevertrouwd aan de hoogleeraren van de akademie. Némen wij b. v. de seminariën voor philologie, dan zal iedereen bij ëenig nadenken inzien, dat het niet genoeg is, wanneer een of meer professoren voor de klassieke of moderne talen worden aangesteld eh hun opgedragen een aantal collegies te houden en een cursus te geven, die over eenige jaren verdeeld wordt; de aanstaande docenten moeten in de gelegenheid gesteld worden zich zelfstandig te vormen en zich op die wijze praktisch' voor hun toekomstige betrekking voor te bereiden. Het is een bekende waarheid, dat de aanstaande docent in den regel alles leert, behalve hetgeen hij boven alles noodig heeft. Collegies geven voor die bepaalde klasse is volstrekt niet genoeg; de docent moet leeren die schrijvers te vertalen en te verklaren, die op het gymnasium gebruikt worden. Tekst-kritiek heeft hij niet noodig, en men behoeft hem evenmin te oefenen in het maken van. zeer scherpzinnige conjecturen; hij moet zich bewegen op het gebied van het gymnasiaal onderwijs, en de hoofdzaak moet zijn hem te wijzen op datgene, wat de veelzijdige ontwikkeling der leerlingen kan bevorderen. Niet minder tijd moet hier besteed worden aan het paedagogisch gedeelte, want het zal toch wel een eerste vereischte zijn, dat hij, aan wien het onderwijs van de jeugd straks zal worden toevertrouwd, in de eerste plaats bekend wordt gemaakt met de leerlingen, waaronder hij werkzaam zal zijn. Hetzelfde geldt van het onderwijs in de meetkunde en de natuurkunde. De scholen uitsluitend voor de vorming van onderwijzers aan de gymnasiën, zijn de roem van Duitschland, en het verwondert mij zeer dat ik in het Nederlandsche wetsontwerp niets van dien aard aantref. Men ontmoet niet zelden docenten, die'Zeer te huis zijn in de moeilijkste vraagstukken der hoogere meetkunst, maar van de eenvoudigste bewijzen uit de lagere meetkunst niets afweten. Men houde dit niet voor onmogelijk, wij zouden een aantal feiten hiervoor kunnen aanvoeren , en de oorzaak ligt meestal daarin, dat de professoren het onderwijs in de lagere meetkunde te min achten en verzuimen al die wenken in hun onderwijs in te vlechten , die de docenten naderhand zoo uitnemend te stade kunnen komen. Van het onderwijs in de natuurkunde geldt hetzelfde; hoofdzakelijk zal dat moeten bestaan in het doen van proeven; het zal toch wel geen betoog behoeven, dat het onderwijs aan de gymnasiën en andere dergelijke inrichtingen voor de natuurkundige wetenschappen vooral in den vorm van proeven gegeven moet worden; alleen in dit geval kan men zich van dit onderwijs aan jongens van dien leeftijd eenige vrucht voorspellen. Op geen van deze zaken heeft de ontwerper van de wet, die het hooger onderwijs zal moeten regelen, eenig acht geslagen. Het is een van de hoofdgebreken dezer wet en het is te wenschen, dat de leden der Tweede Kamer in het belang van de gymnasiën, in deze leemte zullen voorzien. Pruisen heeft te dien opzichte in den laatsten tijd een goed voorbeeld gegeven ; behalve seminariën voor philologie en geschiedenis, treft men op de akademiën seminariën aan voor meetkunde en natuurkunde. In Oostenrijk ontbreekt nog zulk eene inrichting voor meetkunde en natuurlijke geschiedenis, en er wordt door de onderwijzers met kracht op aangedrongen. Wenschten wij dat het wetsontwerp vermeerderd werd met enkele paragrafen in het belang van het paedagogisch gedeelte, daarmee hangt samen de verwijdering van § 18 uit het wetsontwerp-Fock. Het getuigschrift, dat volgens § 17 gevorderd wordt van hen, die tot leeraar aan een gymnasium benoemd willen worden, «wordt niet gevorderd van hen, die aan een Rij kshoogeschool studeerende, met het geven van eenige lessen onder toezicht van een der leeraren belast worden aan het gymnasium in de gemeente, waar de hoogeschool gevestigd is.» Ik heb mij verbaasd over deze paragraaf, in weerwil van 't geen in de Memorie van Toelichting tot verdediging daarvan gezegd wordt. Ik geloof, dat dit middel om aan leeraars te komen, die de klassieke talen kunnen onderwijzen,volstrekt niet aan te raden is, en ik wil wel bekennen, dat ik als directeur van een school geen lust zou hebben om mijne leerlingen aan deze proef te wagen. In Duitschland is de regel aangenomen en ook in Oostenrijk langzamerhand een vast gebruik geworden, dat niemand als docent mag werkzaam zijn, vóór hij zijne studie aan de akademie geheel volbracht heeft. Behalve het afleggen van een examen wordt nog een proef-jaar gevorderd, dat dienen moet om den candidaat m de gelegenheid te stellen onder toezicht van een bekwaam onderwgzer zich praktisch te vormen en te ontwikkelen. Zelfs op die plaatsen waar men zoogenaamde paedagogische scholen met het akademisch onderwijs heeft verbonden, zooals dit onlangs te Koningsbergen geschied is, worden slechts diecandidaten tot de practische oefeningen toegelaten, die reeds het jus docendi door een examen aan eene inrichting van hooger onderwijs verkregen hebben. Eenige jaren geleden heeft men wel is waar in Oostenrijk enkele candidaten, die het onderwijzersexamen nog niet hadden afgelegd, voorloopig aangesteld, maar dit geschiedde alleen omdat er op 't oogenblik gebrek aan geëxamineerde docenten was. En aangenomen zelfs dat het middel in het wetsontwerp-Fock aangegeven, het meest geschikt was om degelijke docenten te vormen, dan moest er toch, dunkt mij, een beperkende bepaling zijn, om te voorkomen, dat er geen misbruik van dit artikel gemaakt wordt, b. v. om op een goedkoopere wijze aan een gymnasium te komen. In het belang van het onderwijs dringen wij aan op het handhaven van het beginsel, dat niemand tot het onderwijs aan de openbare scholen zal worden toegelaten, die geen bewijzen heeft gegeven, dat hij op wetenschappelijk gebied de bekwaamheden daartoe bezit. Evenmin kunnen wij ons vereenigen met de voorschriften betrekkelijk het examen van de docenten. Het Pruisische reglement op het examen voor de docenten aan de scholen voor hooger onderwijs van 12 December 1866 is veel meer overeenkomstig de behoeften van het gymnasiaal onderwijs als hetgeen hierover voorkomt in het wetsontwerp-Fock. De voorkeur zou ik evenwel geven aan de bepalingen, welke hierop in Oostenrijk bestaan volgens de wet van 24 Juli 1856, omdat men hier nog dieper in de leervakken is doorgedrongen (1). (1) Vgl. A. Beer, die Fortichritte des VnterricMwesens in den CMuurstaaten Europa's, Bd, I. S, 558, Onze aanmerkingen zijn nog niet ten einde; alleen vrees voor te groote uitvoerigheid doet mij eindigen. Zal de nieuwe wet op het hooger onderwijs in Nederland werkelijk iets bijdragen om dat onderwijs meer te doen beantwoorden aan de eischen van onzen tijd, dan behoeft het ontwerp-Fock een aantal verbeteringen. De Tweede Kamer heeft geen gemakkelijke taak om de gebreken en leemten van zulk een wetsontwerp te verbeteren. Als ik evenwel zie wat die vertegenwoordiging in de onderwijswetten van 1857 en 1863 heeft tot stand gebracht, dan ben ik ook voor de wet op het hooger onderwijs vol goede verwachting. Met vrijmoedigheid heb ik de aandacht gevestigd op de gebreken van het wetsontwerp en naar mijn vermogen den weg aangewezen, die men, naar mijne bescheiden meening moet volgen ter verbetering. Mogen Nederlands volksvertegenwoordigers toonen dat zij dien degelijken zin. die onpartijdigheid bezitten, welke onmisbaar is om voor hun veel omvattende taak te zijn opgewassen. Ik wensch dit in het belang der beschaving in het algemeen en van Nederland in het bijzonder, een land waarvoor ik sympathie gevoel. Door die gevoelens bezield schreef ik deze regelen; niets zal mij aangenamer zijn dan te vernemen, dat mijne woorden niet geheel zonder vrucht zijn gebleven. «Onderzoekt alle dingen en behoud het goede.» Bij MAÏtTINUS NIJHOFE te s Gravenhage is voorhanden: Ad. BEER and Frz. HOCHEfiGEB, Die Fortschritte des Unterrichtswesens in den Cultur Staaten Europa's. Band ï. Das Ünterrichtswesen Deutschlands. . . / 7.60 Band II. 1. Das Ünterrichtswesen Russlands und Belgiens \ / 3.25 Band II. 2. Das Ünterrichtswesen der Schweiz. . f 4.40