CB TOESPRAAK 0197 5g| tee gelegenheid VAN DE VIJFTIQSTÏC VEEJAEBTG VAN DEN SLAG VAN WATERLOO. i* /j Gehouden DOOR Dr. E. LAURILLARD, IN DE 'VOORMIDDAG-GODSriENSTOEPENING VAN ZONDAG 18 JUNIJ 1865, IN DE AMSTELKERK TE AMSTERDAM. AMSTERDAM, . D. B. CENTEN. 1865. TOESPRAAK TEE GELEGENHEID DER VIJFTIGSTE VEEJAEING VAN DEN SLAG VAN WATERLOO. TOESPRAAK , VAN Dr. E. LAURILLARD, GEHOUDEN IN DE VOORMIDDAG-GODSDIENSTOEFENItfÖ VAN ZONDAG 18 JUNI 1865, IN DE AMSTELKERK TE AMSTERDAM. TER GELEGENHEID DER VIJFTIGSTE VERJARING VAN DEN Slag van Waterloo. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. 1865. Gezongen: Ps. CIII: 1, 3. „ CXLVI: 1. PYVTTT 7 ƒ Beurte"D89 2 reSeU d00r 46 » ^AViix: /. | Vrouwen en door allen. {a. Vrouwen, i. Allen. „ LXII: 11. Onnatuurlijk, onwijs en ongodsdienstig, mijne toer hoorders! handelt een mensch, die vergeet, wat hij in de achter hem liggende levensjaren al ondervonden heeft en gedaan; maar ook onnatuurlijk, onwijs en ongodsdienstig zou eene natie moeten worden genoemd, als zij hare geschiedenis aan den stroom der vergetelheid prijs gaf. Daarom verheng ik mij er in, dat mijn vaderland den dag van heden tot een plechtigen gedenkdag en dankdag en bededag wijdt: de datum toch van dezen dag wijst terug op een feit, dat in de kronijken van Europa en van Nederland als een zeer groote gebeurtenis geboekt staat. En, is het heden juist een halve eeuw, sints dit feit in de historie zijn plaats nam, dan klinkt heden met bijzonderen aandrang en nadruk de vermaning ons tegen: gedenk aan de dagen van oud». Die vermaning is, — ik zeg niet mijn tekst, — maar de Bijbelspreuk, die ik aan 't hoofd mijner toespraak wil zetten. Gij vindt haar: Deut. XXXII: la.: Gedenk aan de dagen van ouds. Zien wij om naar 't verband, waar deze vermaning in voorkomt, dan bemerken wij, dat zij een deel is van een lied, hetwelk aan Mozes wordt toegeschreven, en wel aan Mozes bij den uitgang zijns levens, — een zwanenzang alzoo van den grooten stichter des Ouden Yerbonds. Mag nu dit lied niet woordelijk zoo als bet hier staat over Mozes' lippen gevloeid zijn, waarschijnlijk is toch wel de kern er van van dien Godsman Afkomstig. — Na eene plechtige aanroeping van hemel en aarde, prijst de zanger den Heer om zijn trouw en berispt hij het volk om zijn ontrouw. En dan doet hij een beroep op het gevoel en het geweten des volks, door de herinnering op te wekken aan al de weldaden van Godswege genoten: gedenk aan de dagen van ouds. En, waarlijk 1 dat woord, eens tot Israël gericht, is een woord voor ieder volk, ook voor ons, en een woord, dat voor ons van daag een zeer bepaalden toon heeft en een zeer bepaalde beteekenis. Welaan, zien wij dan wat ons voor den geest komt, als ons op heden wordt toegeroepen : gedenk aan de dagen van ouds I Dan zien wij den slag van Waterloo vóór ons. Daarover wil ik spreken, die gebeurtenis wil ik op den voorgrond zetten, juist omdat velen schijnen te beproeven, — ik weet niet waarom , maar ik wil 't ook niet weten, wat zou ik er aan hebben? — maar omdat velen schijnen te beproeven haar op den achtergrond te plaat* sen of te bemantelen. Neen! ik spreek met ongedekten aangezichte en met ongedekte termen over den slag van Waterloo. Er zijn heel veel dingen, waarover we ons hebben te schamen, maar toch wezenlijk over Waterloo niet. A. Wij leven niet in 1865, maar in 1815. Wij bevinden ons niet hier, maar meer zuidelijk, op Belgischen bodem. Maar 't is óök de 18de Juni, zoo als nu ; 't is óók Zondag, zoo als nu: en 't is óók tusschen tien ure en half elf in den voornijddag, zoo als nu. De zon is doorgekomen en heeft hier en daar een blauw veld gebracht in de lucht, maar uit de dampen die toch nog worden gezien, en uit de vochtigheid van den grond, waar we op staan, merken wij, dat deafgeloopen nacht een nacht is geweest van hevigen regen. Doch 't is maar voor een oogenblik, dat onze aandacht zich bij de gesteldheid van het weder bepaalt: onze geest wordt alras geheel als in beslag genomen door de oorlogstoerustingen, die wij rondom ons aanschouwen, en door de wetenschap, diè wij hebben : hier zal worden gestreden , gestreden, om de groote vraag te beslissen, of de volken van Europa, — ook het volk van Nederland, — vrij zullen wezen, dan of ze zullen knielen voor de zegekar van Napoleon, den man des gewelds. Ziet, daar brengt juist zijn wenk het leger, dat hem omringt, in beweging; daar stellen zich zijn duizenden voetknechten en ruiters in slagorde, onder het geschetter der trompetten en 't gerommel der trommen , en zijné derdehalfhonderd vuurmonden zijn tot het uitbraken van dood en vernieling gereed. De legermacht der tegen hem verbondenen ontvouwt zich daar tegenover. Zij staat in sterkte ongeveer met den vijand gelijk, en het doet ons goed, als we zien, dat Nederland een vierde deel van die macht heeft geleverd. Onder de voorbereidende maatregelen van weêrszijden genomen, is het vijf en twintig minuten voor twaalf ure geworden, en nu, daar ginds, daar, bij die hoeve, daar knalt een schot. Dat is het eerste schot, en het dreunt ons zwaar en diep door het hart, en de gedachte rijst op: wat zal hier nog gebeuren, eer het laatste schot ia gevallen! Weldra is over de geheele linie de strijd aan den gang. 't Is een vreeselijke strijd. Het op elkander horten der gewapende drommen, het kletteren der zwaarden, het donderen der kanonnen, het fluiten der kogels, het schreeuwen der strijdenden, het kermen der gekwetsten, — dat alles schokt en overstelpt en bedwelmt ons, en wij vragen met popelend hart, wat de uitslag zal zijn? Wij weten 't nog niet. Maar, één ding streelt ons, dit, dat wij telkens, en telkens op de meest gevaarlijke punten, Oranje ontmoeten, den held, die bij den Viersprong de geduchte overmacht des vijands uren lang in bedwang hield, en die ook op het slagveld, waar wij heden op staan, een moed betoont en een beleid, zijnen naam en zijne voorzaten waardig. Wisselend blijven intusschen de kansen. De Victorie werpt nu eens een palmtak naar deze zijde, en dan weêr naar die; 't is aan beide kanten beurteling» verliezen en nemen, wijken en winnen, vallen en opstaan, verkwijnen en herleven, — bange onzekerheid! ontzettende worsteling! worsteling, waarbij, om zoo te zeggen, zich al de spierkracht van heel een werelddeel inspant, 't Is reeds halfeürier geworden, maar, nog geen beslissing. Een korte poos is het nu, alsof de strijd een weinig verflauwt, 't is, of beide machten even adem scheppen, om zich wat te herstellen. Maar nu vangt ook de worsteling weêr met nieuwe hevigheid aan. Een kanongebulder, zoo verschrikkelijk , als door de oudste krijgers nog nooit is gehoord, rolt, als een aanhoudende donder, over de strijdende benden; een dichte rookwalm golft somber én zwart over 't yeld, en verspreidt eene donkerheid, die alleen door de flikkeringen van 't voor en na ontbrandende buskruit verlicht wordt; 't is of het onweêr, dat anders in de streek der wolken zetelt, is nedergekomen, om vlammend en rommelend te zwerven langs dezen bloedigen grond. En dat duurt nog drie uren zoo, -— nog drie uren van wederzijdschen moord, dat is lang, dat is vreeselijk lang! — en 't is nu half zeven in den avond geworden, en nog altijd is de strijd onbeslist. Eindelijk, daar komt de laatste nu nog versche en ongedeerde bende van den vijand in 't vuur, maar dat is zijne keurbende, die reeds op zoo menig slagveld de lauweren der zegepraal plukte. Ziet! daar komen ze op, die mannen , geducht van naam, ontzagwekkend van voorkomen, forsch van krachten, onovertroffen in moed; daar treden ze met wonderbare koelbloedigheid zwijgend en rustig tegen een hagel van geweer- en kanonkogels in, telkens weêr opsluitende, als er een kameraad aan hunne rijen ontvalt, en bedaard over de gevallenen heenstappende, altijd vastgeordend vooruit. Nu ontwikkelt zich nog weêr een ontzettende kamp, en wederom ontmoeten wij onzen Prins van Oranje. Daar rent hij ons voorbij, hij alleen, — wat bedoelt hij ? Hij heeft gezien op welk punt de nood op het hoogst is, hij heeft den omvang van 't gevaar met één oogwenk gemeten, hij ijlt naar ginder tot opontbod eener schare, dienaar het bedreigde punt hem kan volgen, maar, — nauwelijks wordt door hem die poging beproefd, of hij stort gewond van zijn gewond strijdros af op den bodem, — wij danken u, telg van 't Oranjehuis! en wij blijven u danken voor het bloed, op 't altaar van onze vrijheid geplengd. Inmiddels is, Goddank! de beslissing genaderd. De banieren van Pruisen komen zich aan die van Engeland en Nederland paren; met slaande trommen en vliegende vaandels rukt nu de gansche macht der verbondenen voorwaarts, de vijand deinst en geraakt in verwarring, het schreeuwen en jammeren en vloeken verdooft ieder bevel woord, de Keizer vlucht, en zijne benden vluchten; alleen, — wij zijn dezen cijns der bewondering ook aan een vijand verschuldigd , — alleen de Garde vlucht niet, en geeft zich ook niet over, maar sterft. De zon gaat onder en werpt hare schuinsche stralen over dat ontzaglijk tooneel van verwarring en wee; de gelukszon van den Veroveraar is ondergegaan, ondergegaan, om geen Oosterkim meer te vinden. En als na een paar uren de maan stil en prachtig haren tocht doet door de hoogten des hemels, des hemels, die zoo rustig zich welft over dat veld, waarop een zoo lange en bange strijd werd gestreden, dan zien wij bij haar schijnsel twee krijgers, die met geestdrift elkander omarmen: 't zijn de zegevierende legerhoofden, die elkaar geluk wenschen met het eind van den strijd. Veel heeft die strijd gekost, h0i ziet wat al verminkten en gesneuvelden daar door elkander liggen, overal om u henen, en weet, dat daarbij meer dan twee duizend mannen uit Neêrlands gelederen zijn, — ja! veel heeft de wor- steling gekost, maar het loon is ook groot, het loon is zeer groot: 't is de vrijheid! B. Wij leven nu niet meer in 1815, maar in 1865, en ik noodig u uit, om met mij op het veld van Waterloo, zoo als het tegenwoordig is, u neder te zetten. Thans geen krijgsgewoel, geen strijd om ons heen, thans, na aardschok en vuurvlam en storm, een zachte en verkwikkende stilte. Dus, een geschikte gelegenheid, om aan eene overdenking van het daar voorgevallene ons over te geven. Komt! zitten wij hier neder, liefst met den Leeuw van Waterloo in het gezicht. a. Wij gedenken dan weêr aan de dagen van ouds, en wij zeggen daarbij tot elkaar: ja! hier verwierf zich, vijftig jaren geleden, Europa, en ook Neêrland, voor goed zijne vrijheid. Voor goed. Want wij waren vroeger reeds vrij geworden, dat weten wij wel, en dat hebben we immers nog voor anderhalf jaar zeer feestelijk herdacht, maar wat November 1813 ons aangebracht had, dat stond weêr in Juni 1815 op 'tspel. Dezelfde adelaar, die verjaagd geworden was, nadat hij ons zoo deerlijk had geteisterd, vloog ons op nieuw in 't gezicht, en, als de strijd, dien wij zoo even hebben bijgewoond aan de hand der Verbeelding, met onze nederlaag was geëindigd, dan waren al die voorrechten weg geweest, waar wij op onze Novemberfeesten zoo hartelijk om juichten. Volk van Nederlad! dat moet gij nooit, maar vooral van daag niet vergeten: dan ware de halsboei u weêr aangesmeed, u en uw1 kinderen, dan had de ijzeren hand der tiranny weêr gegrepen naar uw land, naar uw recht, naar uw taal, naar uw goed, naar uw bloed, naar uw alles, — dan ware uw zegen weg geweest! Daarom, als de Vrijheid over ons land hare weldaden uitstrooit, —en dat doet ze, en ik durf beweren met hoogkloppend harte: geen volk dezèr aarde is vrijer dan wij, — en als er door den invloed der Vrijheid ontwikkeling is in de maatschappij, waar we in leven, en blijhéid aan de tafel, waar wij met de onzen bijschuiven, om het brood te eten, dat God aan ons geeft, — in één woord, als er door den invloed der Vrijheid een zang is, waar eenmaal gezucht werd, en zonneschijn gloeit, waar eenmaal middernacht heerschte, dan is dat een vrucht van hetgeen hier, op Waterloo's veld, is geschied. Als we dat ontkenden, dan waren we dwaas; als we 'dat vergaten, dan waren we laag, ja, waarlijk! als het volk dat vergat, dan zou 't mij zijn, als zag ik al de dooden voor mij opstaan, die voor de zaak onzer vrijheid op dit veld zijn gevallen, en als hoorde ik hen uitroepen allen te zamen: een lam en onwaardig geslacht strekt zich ongevoelig en gedachteloos op de lauweren uit, die wij met ons bloed voor hen kochten, een geslacht zonder eer, een geslacht zonder ziel! Maar neen! dat mag en dat zal op ons niet van toepassing wezen, wij gedenken werkelijk aan de dagen van ouds, en wij worden warm van binnen terwijl we er aan denken, er vloeit vuur door onze aderen en in onze borst zwelt een psalm. Mij althans gaat het zoo in deze ure, en dat neemt toe bij de prachtige verschijning, die zich hier voor het oog mijner verb&Slc ding onthult. Ik zie een tempel verrijzen van licht en van stralen; aan den ingang van dien tempel twee pijlers; op den eenen lees ik in vlammende letteren: vrijheid, op den anderen: vrede; in den verheven spitsboog, die beide pijtórs, verbindt, staan in trekken van vuur deze woorden: wetenschap , kunst , landbouw, handel. En die gansche tempel van gloed en van glansen spant zijn lichte gewelven over den leeuw van waterloo. Dat zie ik, en ik denk: zoo # xo is 't goed; want de Leeuw van Waterloo is het punt, waaraan de welvaart van ons volk is verbonden. Zoo denk ik, en ik kniel daarbij neder, en God hoort mij zeggen: Goddank! b. Goddank! Ja! terwijl wij zoo gedenken aan de dagen van ouds, gevoelen wij 't zoo innig en diep: Gode komt de eere toe; Hij gaf ons de zegepraal; Hij verbrak den stok, die ons dwars door 't gezicht had geslagen; Hij versplinterde den schepter, die ons neergedrukt had. Niet? Is Gods vinger er niet in te zien, dat de groote vijand, die hier tegenover ons stond, nu zooveel van zjjne vroegere wakkerheid en helderheid miste? Is Gods vinger er niet in te zien, dat stortvloeden uit den hemel den veroveraar juist lang genoeg terughielden, om hem een tegenstand te doen vinden, die was opgewassen tegen aijn macht? Maar, wat wijs ik op enkele bijzondere gevallen? In 't algemeen , nu eenmaal de zege aan onze zijde is gebleven, nu zeggen w\j immers, wij, die gelooven aan een Beschikker van al wat er voorvalt in hemel of op aarde, nu zeggen wij immers: God heeft het gewild. God heeft het gewild, dat wij vrij zouden zijn, en dat al de zegen der vrijheid op onze paden zich zou ontsluiten en bloeien, — o! zij dan onze vreugde eene dankbare vreugd. Het volk van Nederland ligge van daag voor den Heere God op de knieën, met harten, waarin de reine vlam der blijde dankbaarheid wappert, en waaruit liederen opbruischen tot lof Zijner liefde en feestelijke zangen tot roem Zijner macht. Wij waren zeer hard gestooten, tot vallens toe, maar de Heer heeft geholpen; de Heer heeft ons wel gekastijd, maar aan den dood ons niet overgegeven; in de tenten der rechtvaardigen klinkt eene stem des gejuichs: de rechterhand des Heeren doet krachtige daden! Vergeet ze niet, vergeet ze nooit, die zoo krachtige daden des Heeren, blijft gedenken aan de dagen van ouds, en als de kleinen, die rondom u spelen, maar u nog niet verstaan, u eens kunnen begrijpen, vertelt er dan ook hun van, wat de Heer heeft gedaan. O! mocht die dankbaarheid allen bezielen, en mochten alzoo allen van daag en in de volgende dagen als in bedevaart naar Watérloo heengaan, en mocht alzoo onze feestviering eene heilige feestviering zijn. Niet heilig is zij, wanneer het volk onder vlaggen en tusschen vreugdelichten door zoo maar wat in lichtzinnige opgewondenheid jubelt; niet heilig^is zij, wanneer het volk niets hoo- gers verlangt dan een gelegenheid, om zich te vermaken , en zoo doende, als in het bloed zijner vaderen danst; niet heilig is zij, wanneer het volk zich verlustigt , met te schoppen tegen het lang reeds doode hoofd waaraan bij Waterloo de eens zoo schitterende diadeem is ontvallen, — heen! maar heilig zal dan onze feestviering wezen, wanneer zij in al haar vormen de uitdrukking is eener vreugde, die recht hartelijk in de reddende en zegenende liefde Gods zich verheugt. Nederland ! gij hebt uwe vrijheid gekregen van God, vier uw vrijheidsfeest dan ook niet zonder God! Nederland! toen gij in stervensnood waart, rees uwe weeklacht tot Hem, dat dan ook heden, nu gij leeft, uw danklied tot Hem rijze! c. Nog altijd zitten wij in de verbeelding op het veld van Waterloo neder, en gedenken daar aan de dagen van ouds. En als wij daaraan gedenken, en als daardoor ons voor den geest komt, hoe toen de Heer heeft geholpen, dan zingen wij verblijd, met het oog op de toekomst: als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Klein is het land onzer inwoning, en in vergelijking met veel andere volken, zijn wij klein ook in stoffe- lijke kracht, en er zijn groote machten, die met ons het grondgebied van de wereldkaart deelen. Bij die gedachte zon men wel eens bang kunnen worden, — groote machten hebben lange armen, — misschien zijn velen in den lande werkelijk bang, en wel wat rijkelijk bang, maar nog eens, als God voor ons rs, wie zou tegen ons wezen? En als wij de overtuiging in ons dragen, dat God voor ons is, als wij die vaste overtuiging diep in ons binnenste dragen, dan gevoelen wij in ons een sterkte, die niet is te breken, dan is ons een Davidsmoed ook tegenover een Goliath eigen, dan hopen wij alles, en dan vreezen wij niets. Maar, daar komt het op aan, dat de gedachte: God met ons! eene innige overtuiging ons zij, dat die gedachte niet alleen sta uitgedrukt op den rand onzer munt, maar ook in den bodem des harten. En wanneer zal het zoo wezen? Als wij de overtuiging hebben, dat wij niet tegen God zijn. Maar, helaas! mijn volk, als ik dat bedenk, dan ontdek ik reden tot vrees. Ik ontmoet in uw midden eene lichtzinnigheid, die al den ernst van het leven miskent, en boven alles naar genot zoekt, en altijd maar wil lachen; ik ontmoet in uw midden eene aardschgezindheid, die zich aanstelt, alsof de eeuwigheid hier omlaag is, en de hemel aan deze zij van het kerkhof; ik ontmoet in nw midden eene onmatigheid, die een groot deel uwer kinderen verdooft en verdierlijkt; ik ontmoet in uw midden een wellust, in grovere en fijnere vormen, die, ol zoo'n aantal uwer leden ontzenuwt en verderft, — ziet! al deze dingen zijn tegen God, en als er zoo veel in ons midden is, wat tegen God is, dan is er voor de overtuiging, dat God voor ons is, geene plaats. Op! ten strijde! nu in de geestelijke rusting, nu met het zwaard des geestes ten strijde tegen al die onzalige machten', die, als zij overmacht worden, de pezen eener natie doorsnijden, en haar in schande en wee doen vergaan. Ten strijde daartegen, onder aanvoering van den Christus Gods, den grooten Held van de zedelijke wereld, die in zijne kruisbanier geschreven heeft: hebt goeden moed! ik heb de wereld overwonnen! en die nooit den goeden moed zijner volgers beschaamt. En als het dan door hem en in zijne kracht ons gelukt, om meer en meer dat alles, wat de kroon van ons hoofd neemt, en den vrede uit ons hart drijft, en de kracht uit onze muskelen zuigt, naar buiten onze frontieren te dringen, dan zet meer en meer het gevoel in onze zielen zich vast: God met ons en voor ons! God met ons en voor ons! en dan doorstroomt ons de gewaarwording van een onsterfelijke kracht. Ja. want zedelijke kracht is een onsterfelijke kracht. In zwaard of bajonet of kanon ligt geen onsÉrfelijke kracht, en van zwaarden en bajonetten en kanonnen kan eene natie niet leven, maar zedelijke kracht, daar kan een volk van leven, en dat is een onsterfelijke kracht. Och of daarvan ons Nederland een toonbeeld mocht worden! Een iegelijk, die het goed met zijn vaderland meent, en goed meent met zijn Christus , en goed meent met zijn God, die doet daaraan 't zijne, aangeprikkeld door den wensch, dat de menschheid, dat bepaaldelijk ook zijn volk, in staat zij, om, met de hand op het hart en het oog naar den hemel, te roemen: ik voor God, en God voor mij! d. Ik stel mij voor, 't is langzamerhand bij den avond geworden, terwijl wij hier zitten; 't is het uur der kalmte en der rust. Zacht, maar warm, geeft de zon haren afscheidskus aan het landschap; stillekens omluwt ons een windje, dat den frisschen veldgeur ons toeblaast; hier en ginds legt de landman zijn akkerwerk neder, en gaat dan zingend naar huis; ziet! die eene daar ontwaart met vreugde, dat zijn vrouw en zijn kinderen hem al te gemoet komen loopen; hij neemt het jongste op zijn arm, en zoo keert hij met de zijnen naar gindsche wonmg, zijne woning, terug, waar hem de verkwikking der spijs en de verkwikking der tevredenheid toelacht. En bij dat stil en eenvoudig tafereel gedenken wij onwillekeurig nog eens weder aan de dagen van ouds. Wij herinneren ons, dat we ons vroeger ook eens hier bevonden, en ook tot den avond, nu vijftig jaren geleden, maar dat toen een zoo gansch ander tooneel ons omringde dan nu. Toen was alles ééne groote verwoesting; toen was de bodem rood van bloed; toen lagen overal verminkten en lijken op en over elkander, en daar tusschen in lag van alles, wat, in verband gebracht met elkaar, den weemoed van den aanblik verhoogde: hier een gebedenboekje en daar een drankflesch; hier een speelkaart en daar een brief van huis, hier — genoeg, toen stemde alles j wat gezien werd, tot weedom en smarte. En thans, thans op dienzelfden grond rustigheid, vruchtbaarheid, bloei, o! hier komt de uitroep ons diep uit het hart: vrede is beter dan oorlog. Voorzeker! wij eeren de mannen van 't zwaard, als het zwaard voor een goede zaak wordt gevoerd, en wij blijven aan de helden, die voor onze vrijheid streden, het offer bieden onzer dankbare hulde, maar toch, maar toch, wij vinden het 't allergelukkigst, als het zwaard in de scheede kan worden gelaten, en als er geen vergulde of gekroonde laaghartigen opstaan, die door hunne heerschzucht en hebzucht bewerken, dat de oorlog in het land komt, met al de jammeren en gruwelen, die daaraan vastgesnoerd zijn. Vrede is beter dan oorlog, en die gedachten des vredes heeft, is grooter, dan die door op den bodem te stampen gewapende legioenen doet opstaan. Die gedachten des vredes heeft, die is op den duur ook de sterkste. Van Corsica kwam een burgerzoon, en die klom en die klom, totdat hij de Keizerskroon droeg, en die voedde gedachten des oorlogs in 't brein, en die heeft, om zoo te spreken, Europa voor zijne voeten gehad, maar — verbroken werd zijn macht, en zijne winsten verloor hij. Eens kwam er een burgerzoon uit Nazareth, en die vond miskenning en smaad, en die kreeg een kroon van doornen, en werd aan een, kruishout genageld, maar die had gedachten des vredes, en na achttien eeuwen is nog zijne macht niet verbroken, en zij zal niet worden verbroken, en zijn rijksgebied zal bestaan en schitteren en bloeien, als niemand meer van de Alexanders en de Caesars en de Napoleons weet. Christus Jezus! Koning der koningen! Heer der heeren! wij willen u behooren, u volgen, u dienen, en onze broederen voor u winnen, wetende, dat waar gij wordt gehuldigd, de olijftak des vredes zich begint te vertoonen boven den zondvloed des bloeds, en dat de wereld, als eens heel de wereld u huldigt, met dank aan u en God, zal vieren een heerlijk, eeuwig vredefeest! AMEN!