CB 03450 OPEN BRIEF AAN EEN VRIEND NAAR AANLEIDING VAN het „vijftal opmerkingen" OVER J _ J 1 - ft li . ue ausgenaamae „uezangen-quaesue, VOORKOMENDE IN het Weekblad „de Heraut" van ZONDAG 8 .FEBRUARI 1885; DOOR L. SCHOUTEN Hzn., Predikaat bij de Nederduitache Gereformeerde Gemeente te D t r e c li t. UTRECHT, KÉMINK & ZOON (over de Domkerk.) 1 885. Prijs 15 Cents. O P E JST BRIEF AAN EEN VRIEND NAAR AANLEIDING TAK het „vijftal opmerkingen" OVER de dusgenaamde „Gezangen-qnaestie," VOORKOMENDE IN het Weekblad „de Heraut" van ZONDAG 8 FEBRUARI 1885; DOOR L. SCHOUTEN Hzn., Predikant bij de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Utrecht. ocxoo UTRECHT, KEMINK & ZOON. (over de Domkerk.) 1885. UTRECHT, 7 Febr. 1885. Waarde Vriend, Gij hebt zeker reeds nota genomen van 't „vijftal opmerkingen", dat over 't gebruik van Gezangen in onze kerk, voorkomt in „de Heraut" van morgen? Die „opmerkingen" hebben mij ten zeerste geschokt. Hoe, vraagt gÜj zü* gü Qa meer dan dertig jaren lang, na gedurende al uwen diénst-tijd, tot hiertoe volbragt, voor Gezangen in onze kerk gestreden te hebben, en terwijl ge zelfs in eene door u in 't licht gegeven verhandeling den anti- 1 gezangengeest een kanker hebt genoemd, hoe, vraagt SÜ> zÜt gij dan waarlijk in uwe overtuiging aan 't wankelen gebragt? Laat ik u al aanstonds gerust stellen. Al werd dat „vgftal opmerkingen" ook vermeerderd tot een vijfduizend-tal van dien aard, zoo zou zelfs zulk een getal mij niet aan 't wankelen kunnen brengen, óók niet al werd elk van die vijfduizend, met de scherpste logica en een legio bewijsvoeringen uit „theologisch, historisch en kerkrechterlijk oogpunt" aangevoerd, verdedigd. Onwrikbaar sta ik in mgne overtuiging, die met de jaren, en trots zooveel als ik in die jaren tegen Gezangen gehoord en gelezen heb, wèl vaster is geworden, wèl dieper wortelen heeft geschoten, maar geen haar breed aan 'twankelen gebragt is. En dan alleen zou ik in mijne overtuiging dat wij niet slechts in onze kerk Gezangen mogen zingen, maar, nevens de Psalmen, óók Christelijke Gezangen moeten zingen, d. i. ten duurste ons verpligt, ons gedrongen moeten gevoelen die te zingen, veranderen kunnen, indien 't mogehjk ware dat mijn geloof in den Heere Jezus Christus, Die in onze Gezangen wordt verheerlijkt, en mijne liefde tot Hem, en de in mijne ziel gevoelde verpligting om „den Zoon te eeren gelijk den Vader", veranderen kon, dat is, kon worden te niet gedaan. Maar aangezien ik goeden moed heb in genade dat de Heere mij voor afval in deze zal bewaren, zoo zal ik ook ten opzigte van de Gezangen niet worden gebragt tot afval, maar ze ook met al hunne gebreken, die zij echter volstrekt niet in meerdere mate dan onze berijmde Psalmen hebben, verdedigen , en blijven verdedigen, al ware 't ook dat ik daarin alléén moest staan, dat — Gode zij dank! — echter op verre na zoo niet is, en dat ik deswege als een „Arminiaan" werd veroordeeld door nog meerderen dan dit nu reeds mij, en ook mijne geestverwanten onder mijne ambtgenooten, doen. Maar dan zijt gij niet „kerkrechtelijk Gereformeerd", zult gij mij toevoegen. Waarde vriend, indien „kerkrechtelijk Gereformeerd" óók bestaat in 'tniet zingen van zulke treffende, geheel op Gods Woord gegrondde Gezangen, waarin de Heere Jezus Christus op 'thoogst verheerlijkt wordt, en uit welke zoo vele kinderen Gods troost en sterkte in leven en in sterven hebben mogen ontvangen, neen, dan ben ik niet „kerkrechtelijk Gereformeerd", en dan wensch ik zulks ook nimmer te worden, maar zal er zoo sterk mogelijk tegen gekant blijven. Er is nog een hooger, een oneindig hooger regt dan 't gereformeerd kerkregt! Dat is 'tregt dat 't Lam Gods, dat geslagt is en overwonnen heeft, verkregen heeft van den Yader om door al wat leeft en ademt in hemel en op aarde te worden lofgezongen. Aan dat regt wordt op volmaakte wijze voldaan in de triumfeerende kerk daar boven, en in hare mate door tal van kerken hier beneden in alle landen. En nu zou alleen in onze kerk, in de Nederlandsche Hervormde, aan dat regt niet voldaan worden!! En zulks omdat 'tmet 'tkerkregt strijdig is!! Maar wat staat dan hooger: 't gereformeerd kerkregt? of 'tregt van den Koning Zijner kerk? Wie zal danhier te gebieden hebben: de Synode van Dordt? of Hij, Die van Zijnen Zoon zegt: „dat alle Engelen Gods Hem aanbidden"? Als 't Gereformeerd kerkregt 't verbiedt om in onze kerk Gezangen te zingen, Gezangen ofschoon die ter eere des Zoons zijn, dan is 't daardoor reeds in zich zelf, naar Gods Woord, veroordeeld, en dan is op dat kerkregt toepasselijk: „Summum jus summa injuria", d. i. 't hoogste regt is hier 't grootste onregt! Laat niemand mij hier tegenwerpen dat wij Christus toch ook in de Psalmen hebben. Ik ben de eerste die dat van ganscher harte toestem. Ik vind Hem 't geheele Oude Testament door, óók in de ceremoniën en schaduwen der wet, en predik Hem daaruit, zoo als gij weet, óók gestadig ten mijnen huize, hij den Tabernakel. Maar evenmin als wij, nu Christus in 't vleesch gekomen is, aan 't Oude Testament genoeg hebben, evenmin hebben wij bij onze Christelijke godsdienstoefening aan de Psalmen genoeg, waarin voorzeker wel van den beloofden Messias wordt gesproken, maar niet van den gekomen Heiland, niet van den Middelaar Gods en der menschen, niet van 't Lam Gods dat geslagt is, en dat overwonnen heeft, en daarom „waardig is te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid en dankzegging"; Openb. 5:12. Alles wat in de Psalmen van den Messias gezegd wordt, komt daarin voor, zoo als ook natuurlijk is, onder zulke bewoordingen, die ook de Jood kan medezingen , en hem niet de minste ergernis geven, daar hij alle Messiaansche gezegden op een ander dan op den Heere Jezus Christus toepasselijk maakt. Maar moet dan de Christelijke kerk niet zingen met woorden die de Jood niet medezingen kan; die voor geene tweeërlei, of meerderlei, uitlegging vatbaar zijn; die duidelijk, óók voor den Jood verstaanbaar, spreken van de waarheid dat de, óók in de Psalmen, beloofde Messias door haar wordt beleden als verschenen in den Heere Jezus Christus? Ik weet 't, gij stemt mij zulks gereedehjk toe. En geen wonder dan ook dat dit mede alzoo van de vroegste tijden af door de Christelijke kerk is begrepen, waarom dan ook, gelijk de geschiedenis zulks leert, niet alleen Psalmen maar ook Gezangen zijn gezongen. De bazuin moet een zeker geluid geven. Dat zeker geluid, waarbij een ieder hooren kan wie er bedoeld wordt als er van den Christus wordt gezongen, vindt men in onze Gezangen, niet in de Psalmen. O! ik zou 't verschrikkelijk vinden als de raadgeving van den schrijver van 't „vijftal opmerkingen" in „de Heraut" eens alomme in onze kerk werd opgevolgd, waar hij schrijft: „4° dat men o. i. het best doet, door zonder eenig rumoer gebruik te maken van de ons thans gewordene vrijheid, om de Gezangen niet te gebruiken." Mogten zij, die „uit allerlei streken van ons land" hem om raad gevraagd hebben over wat hij noemt „de Gezangen-quaestie", en die zeer zeker onder 't jonger geslacht van Predikanten moeten gezocht worden, zoo zij in strijd verkeerden wat te doen: Gezangen opgeven, of niet opgeven; met andere woorden, Christelijke liederen ter eere van den Zaligmaker laten zingen, of niet laten zingen; bever dan tot een feilbaar menschen-kind zich te wenden, zich smeekend op de knieën gewend hebben tot Hem, Wiens naam ook „Raad" is, en Die raad geeft aan iedere ziel, die in duisternis zich tot Hem wendt. Waar men 't Hem vraagt, — gesteld dat men waarlijk niet weet wat men doen moet, — waar men 't Hem vraagt: „Heere, mag ik in de gemeente laten zingen van Uwen Naam Jezus, van Uw bloed, van Uw kruis, van Uw' verzoeningsdood ?" O! daar zal Hij in de ziel 't antwoord doen vernemen: kunt, kunt gij daaraan nog twijfelenP heb Ik dat van u, heb Ik dat van de gemeente niet verdiend? Maar, gij weet 't, waarde Vriend, even goed als ik, tot menschen wendt men zich, tot feilbare menschen, blijkens 't opschrift zelf boven 't „vijftal opmerkingen" in „de Heraut". Den. Koning Zijner kerk gaat men voorbij om te vragen of men Hem wel eeren mag door van Hem in Nieuw-Testamentische taal in onze kerken te zingen, en men vraagt 't aan menschen, die zich stijf geregen hebben in 't keurslijf van 't Gereformeerde kerk-regt! En nu weet ik wel dat er zijn die zeggen: „de Heere heeft mij van de Gezangen afgebragt," maar dit verklaar ik voor eene volstrekte zelf-misleiding en voor eene, naar de leer van's Heeren Woord, bepaalde onmogelijkheid! Ik geloof er niets ter wereld van dat de Heere God, de Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die „Hem eenen naam gegeven heeft, welke boven allen naam is, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders," — ik geloof er niets ter wereld van, herhaal ik, dat de Vader des Heeren Jezus, die dat, naar Paulus woord, gedaan heeft, ook maar iemand zou hebben „afgebragt" van 't zingen van zulke Gezangen waarin die naam wordt verheerlijkt. Wèl geloof ik dat een „vader" velen daar van heeft afgebragt, en nog velen daarvan afbrengt, maar een andere vader dan de Vader des Heeren Jezus; een vader die 't niet dragen kan dat den Overwinnaar van zonde, wereld, dood en hel lofgezongen wordt. Ik bedoel dienzelfden vader, wien 't óók hinderde toen de menigte der Discipelen, bij 's Heilands intogt in Jeruzalem, juichte: „Gezegend is de Koning, die daar komt in den Naam des Heeren!" en die toen sommigen der Farizeën deed zeggen: „Meester! bestraf Uwe discipelen", maar tot wie de Heiland antwoordde: „Ik zeg olieden, dat, zoo deze zwijgen, de steenen haast roepen zullen". Diezelfde vader, niet de Vader des Heeren Jezus, heeft er de hand in, zoowel bij dwalende en zich zelf misleidende vromen, als bij onvrome, doode regtzinnigen, die „den naam hebben dat zij leven, maar die dood zijn", dat den Heiland geen lof gezongen wordt met zulke woorden, die ook in den Hemel, naar Openb. 5 en 15, gezongen worden. Die „vader", die vijandige „vader" is geen ander dan de „vader der leugen", zoo als de ZaHgmaker hem noemt. En laten nu geen vromen zich inbeelden, dat zij niet meer door dien „vader" zouden opgestookt, verleid en verblind worden, of kunnen worden in vele opzigten, ofschoon zij zich daarvan niet bewust zijn altijd, want dat leeren beide Schrift en ervaring wel anders! Maar is dat zoo, dan hebben ook zoo velen in onze dagen die 't durven zeggen: „de Heere heeft mij van de Gezangen afgebragt", N. B. van zulke Gezangen óók, wier inhoud de zangstof is zelfs van volmaakte Hemellingen!!! toe te zien dat zij niet voortgaan met Gode toeteschrijven wat niets anders is dan een werk des duivels, en een bedroeven van Dien Heiligen Geest, Die niet opgehouden heeft met den laatsten Psalmist om zielen te leeren lofzingen; maar Die óók, en veel meer nog, naar den aard Zijner bedeeling onder 't Nieuwe Verbond, onder dit Verbond voortgegaan is, en nog voortgaat, Zijne genade-gaven uit te storten tot 't maken van liederen zoowel tot eere des Zoons, als van den Vader, gelijk ook van Hem zeiven. En waar men nu weigert zulke liederen te zingen, alléén omdat zij niet onder den liederenschat van de kerk des Ouden Verbonds voorkomen; of omdat 't tegen 't „gereformeerde kerk-recht zou. strijden" om ze in de kerk te zingen; of omdat „de vaderen er ook wel zonder die Gezangen zijn gekomen"; terwijl men toch moet erkennen dat zij op de H. Schrift gegrond zijn, daar bedroeft men in de daad den Heiligen Geest. Ik ben en blijf 't in deze volkomen eens met 't geen mij, toen ik nog aan de Utrechtsche Hoogeschool studeerde, een bij vele vromen hooggeachte en geliefde, nu reeds lang ontslapen leeraar zeide, die hier bij velen nog voortleeft in hunne harten. Toen ik eens met hem over dezulken sprak, die zelfs bij de schoonste en roerendste Gezang-verzen, den mond stijf gesloten konden houden, zeide hij mij: „Schouten, die menschen bedroeven den Heiligen Geest". En sedert dien tijd heb ik zulks ook niet anders leeren inzien, en ben zóó onwrikbaar overtuigd van de allerduurste verpligting dat .in de Christelijke gemeente ook Christelijke Gezangen moeten gezongen worden, dat, toen ik eens, in eene mijner vroegere gemeenten een zwaren ziele-strijd had om onze kerk te verlaten, en overtegaan tot de toen nog geheeten „afgescheiden" gemeente, ééne der twee hoofdredenen, die mij deden besluiten om in onze kerk te blijven, deze was, dat ik dan wèl in de afgescheiden kerk, naar den lust mijns harten den Heere Jezus zou kunnen prediken, maar ach! dat ik daar dan niet, daar dan nooit meer zou kunnen zingen, en zou kunnen laten zingen: „Dierb're Heiland , die mijn smarten, Die mijn schulden hebt getorscht • Dierb're Heiland, ook mijn harte eert U als den Leyensvorsi", en meer dergelijke. En dat was mij te zwaar! Dat offer kon en mogt ik niet brengen! En 't pleit was beslist: ik bleef in onze kerk, en zou er dan eerst uitgaan, wanneer, wat nu „de Heraut" wil, 'tin mijn oog verschrikkelijke onregt den Heere der heerlijkheid werd. aangedaan — om niet te spreken van 'tonregt dat daardoor ook aan de gemeente zou aangedaan worden, — dat geen Gezangen meer, als zoo even aangehaald , werden opgegeven, of zouden mogen opgegeven worden. Zie daar, waarde vriend, wat ik, naar aanleiding van 't „vijftal opmerkingen" in „de Heraut" van 8 Pebr., u uit de volheid mijns harten schrijven moest. Maar veronderstelde ik, in 'tbegin van mijn brief, dat gij zeker reeds nota van dat „vijftal opmerkingen" zoudt genomen hebben, 't is welligt eene verkeerde veronderstelling. Misschien leest gij „de Heraut" niet, maar hebt gij voor dat blad bedankt, zooals ik daarvoor nu ook bedankt heb. Daarom zal ik ze hier voor u overschrijven, en ten slotte mijne opmerkingen, hoewel slechts met een enkel woord, daaraan toevoegen. 't Geheele stukje luidt aldus: „Keer op keer ontvangen wij uit allerlei streken van ons land allerlei vragen over de Gezangen-quaestie. Het is voor onze redactie ondoenlijk, al deze vragen te beantwoorden, en voor een opzettebjke behandeling van dit onderwerp uit theologisch, historisch en kerkrechtelijk oogpunt ontbrak het dusver aan schoone gelegenheid. Mogen wij daarom voorshands volstaan met dit vijftal opmerkingen: 1°. dat, om redenen, in het Tractaat van de Reformatie der kerken opgegeven, kerkrechtelijk het gebruik van Gezangen niet gewettigd is. 2\ dat het gebruik van Gezangen, hier te lande, naar luid der onbetwistbare gegevens der historie, niet van gereformeerden, maar eer van Arminiaanschen oorsprong is; . 3°. dat het verzet tegen het gebruik der Gezangen, 't welk tot de troebelen der scheiding voerde, ons voorkomt plichtmatig te zijn geweest; 4\ dat men o. i. het best doet, door zonder eenig rumoer gebruik te maken van de ons thans gewordene vrijheid, om de Gezangen niet te gebruiken; en 5°. dat de strijd over de Gezangen, nu de dwang weg viel van te ondergeschikt belang is, om er de harten der broederen om te verkoelen, of er de kerken om te verdeelen." Zie daar 't geheele stukje letterlijk nageschreven, 't Gespatieerde daarin is in „de Heraut" met cursieve letters gedrukt. Mijne opmerkingen zijn kor tel ijk de volgende: Wat de inleiding betreft, wij zien daaruit hoe de Redactie van „de Heraut" als bestormd wordt door allerlei vragen over de „Gezangen-quaestie", welke vragen zeker wel hierop zullen neerkomen: hoe moeten wij doen? Gezangen opgeven en zingen, of niet? Hierover reeds gesproken hebbende op pag. 7 kan ik al aanstonds voortgaan met 't volgende. 't Heeft der redactie tot hiertoe nog ontbroken aan „schoone gelegenheid" om dit onderwerp uit „theologisch, historisch en kerkrechtelijk oogpunt" te behandelen. Hierbij teeken ik aan: wanneer dan die „schoone gelegenheid" eens komen mogt, dan zij 't haar ten ernstigste aanbevolen om dat onderwerp óók en vooral, met 't oog op zoo vele Gezangen, die niets dan den diepsten eerbied voor den Heere Jezus Christus ademen, te behandelen, en wel op gebogen knieën voor dien Heere der heerlijkheid, uit een Christologisch oogpunt. Wij behooren tot de Christelijke kerk, niet tot de Synagoge! Opmerking 1. Al de redenen, in het „Tractaat van de Reformatie der kerken" over het gebruik van Gezangen opgegeven, zinken, ten opzigte van Christelijke, en Christus-verheerlijkende Gezangen, in 't niet weg bij deze ééne reden voor 't wèl zingen van zulke Gezangen: waar in'de triumfeerende, in de van alle dwaling voor eeuwig verloste Kerk, de lof gezongen wordt van't Lam, dat geslagt is, en de strijdende kerk zich naar de triumfeerende heeft te reguleeren, daar mag zij niet alleen, maar daar moet zij ook met dien lof instemmen. Opmerking 2. Al ware 't zoo dat het gebruik van Gezangen, hier te lande, „eer van Arminiaanschen oorsprong ware, dan van Gereformeerden" (wat wil dat woordje „eer" hier?), dan hebben wij toch niet te vragen van welken oorsprong dat gebruik is, maar 1° of 't gebruik, volgens de leer van 't Evangelie, wettig is, en 2° of de inhoud soms óók „Arminiaansch" is. En als wij dan den inhoud van onze Gezangen nagaan, dan is 't zeker verrassend dat de kenmerkende leerpunten van onze Gereformeerde kerk, zoo als deze te vinden zijn in de vijf artikelen tegen de Arminianen of Remonstranten, allen in onze Gezangen beleden worden. Die hier de waarheid kennen wil leze slechts aandachtelijk onzen bundel door. Opmerking 3. 't Verzet tegen het gebruik der Gezangen is plichtmatig geweest, naar 't oordeel van „de Heraut". O! jammer dan dat slechts enkele leeraars zich tegen dat gebruik verzet hebben, en zoo vele anderen, ja al de anderen aan pügtverzaking zich schuldig hebben gemaakt!! Zij zullen dat pligtverzuim te verantwoorden hebben gehad, voor zoo velen zij reeds gestorven zijn, aan den Koning Zijner kerk, den Hemelschen regter! En zij, die nog leven, maar die óók aan dat pligtverzuim zich hebben schuldig gemaakt, mogen wel in zak en assche boete doen voor zulk eene zonde!! Jammer evenwel dat tegenwoordig niet weinig predikanten bij de nu geheeten Christelijk gereformeerde kerk, 't betreuren dat er bij hen geen Gezangen in de kerk zijn, en dat er zelfs, in hunne synode van vorig jaar, sprake van geweest is om een bundel christelijke liederen in te voeren. O! die ontrouwen, afvalligen en blinden. Opmerking 4. Eene slechte, eene fataale raadgeving, lijnrecht aandruischende tegen de eer, die den grooten Koning Zijner kerk, den Middelaar Gods en der menschen, toekomt. Maar waar Zijn naam in dat stuk niet genoemd wordt, daar is 'took geen wonder dat 't „Verderf ze niet, want er is een zegen in", doodeenvoudig op de Gezangen niet wordt toegepast. Zij heeten tegen 't „kerkrecht" te strijden — wat wij ontkennen — en dat „kerkrecht" moet triumfeeren, dat „kerkrecht" schijnt van meer waarde dan den Heere der Heerlijkheid met Christelijke liederen groot te maken! Opmerking 5. Hierbij teeken ik aan: als de steller der „opmerkingen" wat hij hier zegt ernstig had bedacht dan zou hij zijne „opmerkingen" achterwege gelaten hebben, daar hij 'tzeer goed begrijpen kon dat hij door zijn schrijven in zulk een' geest vele „harten der broederen zou verkoelen" en de kerken nog meer zou verdeelen dan ze reeds verdeeld zijn. Of, acht hij misschien hen niet tot de „broederen" die niet als hij in alles op 't standpunt staan van 't Gereformeerd kerkregt? Maar Gode zij dank dat hem 't oordeel in de allerlaatste instantie niet in handen gegeven is! Ziedaar, waarde Vriend, wat ik meende u te moeten schrijven, naar aanleiding van 't „vijftal opmerkingen", dat mij, wegens de rampzalige vruchten die zij kunnen dragen, zoo God 'tniet verhoedt, zoo diep geschokt heeft. Dat dit schrijven u in uw mij hekend gevoelen omtrent 'tzingen van Gezangen in onze kerk moge versterken, en nog elders ook, onder 's Heeren zegen, zijn nut moge doen ter verheerlijking van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus, is de wensch en bede van t. t. in D° L. Schouten Hzn.