II CB I 03964 WILLIBRORD DOOR Dr M. VAN RHIJN HOOGLEERAAR TE UTRECHT WILLIBRORD DE APOSTEL DER FRIEZEN DOOR Dr M. VAN RHIJN Hoogleeraar te Utrecht UITGEGEVEN VANWEGE DEN ZENDINGSSTUDIE-RA AD ALS AFL. 3 VAN DEN 44sten JAARGANG (1939) VAN DE „LICHTSTRALEN OP DEN AKKER DER WERELD" DOOR DRUKKERIJ STICHTING HOENDERLOO WILLIBRORD (Nationale Bibliotheek te Parijs) N. B. De plaatjes werden ons welwillend ter beschikking gesteld door de Saarbrücker Druckerei und Verlag A.-G. te Saarbrücken (Duitschland), welke een boekje „Sankt WilÜbrord" heeft uitgegeven van de hand van P. Hau. Prijs M. 0.90. Het zal iemand, die eenigszins met de geschiedenis van het Christendom op de hoogte is, niet verwonderen, dat er in het jaar 1939 in ons vaderland verschillende geschriften over den Apostel der Friezen Willibrord verschijnen. Op 7 November van het jaar 1939 zal het immers twaalf honderd jaren geleden zijn, dat Willibrord, na een moeizaam en vruchtbaar leven in dienst der zending, waarschijnlijk in de Abdij Echternach, overleed. Voor ons land hebben wij aan dezen merkwaardigen man zóóveel te danken, dat er zeker alle aanleiding bestaat om zijn beeld nog eens in onze herinnering op te roepen. Er komt nog een tweede bij. Zooals wij allen weten, zijn er tegenwoordig, vooral in Duitschland, heel veel menschen, die in de overtuiging leven, dat het Christendom nooit aan de Germanen had moeten worden gebracht. Hadden de Germanen zich geheel zelfstandig, zonder invloeden van buiten, kunnen ontplooien, dan zou er hier een eigen cultuur en een eigen geestesleven van Germaansch type zijn ontsproten en zouden niet allerlei typische Germaansche krachtbronnen door import van buiten als het ware zijn verlamd. Men meene niet, dat degenen, die over de oude Germaansche zending zoo denken, alleen in Duitschland worden gevonden. Ook in ons vaderland kan men van tijd tot tijd deze opvatting hooren verkondigen. Des te meer reden is er om in dezen tijd bij een groote figuur als die van Willibrord stil te staan. Helaas is het bij den toestand der bronnen niet mogelijk om tot een scherp beeld van zijn persoon en van zijn prediking te komen. De oudste gegevens, die voor een deel tot den eigen tijd van Willibrord terug gaan, deelen ons wel iets over zijn persoon en verkondiging mede, maar het is helaas niet mogelijk daaruit een klaar beeld te vormen van den man, zooals hij geweest is en van zijn verkondiging, zooals die gebracht werd. Wij moeten ons dan ook in het volgende met het trekken van enkele hoofdlijnen vergenoegen en hopen, dat onze lezers daardoor toch eenigszins in het leven en denken van Willibrord zullen worden ingeleid. Voordat wij iets uit het leven van Willibrord zelf mededeelen, moeten wij ons eerst even verplaatsen in de omgeving, waarin hij geleefd heeft. In het begin van de zevende eeuw hebben de Franken op allerlei wijze getracht het Christendom onder de Friezen, die in deze streken woonden en nog heidenen waren, te verbreiden. Een tijdlang scheen het, alsof de Friezen ook op godsdienstig gebied aan den wil der Franken zouden worden onderworpen. Toch duurde het niet lang, of de Friezen kwamen tegen de Franken in krachtig verzet en het gelukte hun het verloren gegane gebied voor een groot deel te heroveren. Zooals bij de toenmalige verhoudingen vanzelf sprak, beteekende de overwinning van de Friezen over de Franken tegelijkertijd dit, dat de christelijke Kerk op allerlei wijze werd bedreigd, of benadeeld. In breede lagen werd het volk weer volkomen heidensch en van de kerken werden er verscheidene verwoest. Onder meer staat vast, dat de kerk te Utrecht, die eens in het begin van de zevende eeuw door koning Dagobert werd gebouwd, vrijwel tot een puinhoop werd gemaakt. Het eigenaardige geval deed zich nu voor, dat de heidenzending onder de Angelsaksen juist hoe langer hoe sterker werd in den tijd, waarin de Franken het tegenover de Friezen moesten afleggen. Dooreen merkwaardigen samenloop van omstandigheden verkregen de Angelsaksische christenen contact met de heidensche Friezen. Hier komen wij in aanraking met den persoon van bisschop Wilfried. Deze bisschop Wilfried heeft in de oudste geschiedenis van het Angelsaksische Christendom een belangrijke rol gespeeld. Door allerlei oorzaken, die wij hier niet kunnen vermelden, moest hij in het jaar 678 uit York, de plaats waar hij als bisschop zetelde, wijken. Onder invloed van deze gebeurtenissen besloot hij Engeland te verlaten en steun te gaan zoeken bij den Paus te Rome. Maar, wat wil het geval ? Ten gevolge van tegenwind landde bisschop Wilfried in Friesland en kwam hij in aanraking met den koning der Friezen, Aldgild. Van dezen koning Aldgild is bekend, dat hij zich op allerlei wijze voor het volk der Friezen verdienstelijk heeft gemaakt. Zoo zorgde hij o.a. voor een goede wetgeving en gaf hij ook speciale aandacht aan den aanleg van dijken e.d. Merkwaardiger wijze ontving koning Aldgild Wilfried op een bijzonder vriendelijke manier, zóó zelfs, dat Wilfried den winter bij den koning doorbracht. Gedurende dezen tijd heeft hij op allerlei wijze gepredikt en daarbij ook stellig velen gedoopt. Naar het schijnt heeft bisschop Wilfried toen vooral ook steun gevonden bij de aanzienlijken. Over het algemeen bleef er echter van den arbeid van Wilfried in het rijk van koning Aldgild heel weinig over. Wilfried zelf moest het land der Friezen verlaten, maar vergat het land, waar hij tijdelijk met zegen had gewerkt, niet. Wij zullen zien, dat de herinnering aan de zendingswerkzaamheid van Wilfried in Friesland voor onzen Willibrord later nog van beteekenis is geweest. Het duurde echter niet lang, of er zouden andere zendelingen uit de landen van overzee volgen. Op het eiland Ierland waren destijds kloosters, wier bewoners in den reuk van heiligheid leefden, terwijl zij zich bovendien met ernst op de beoefening der wetenschap toelegden. Van uit Engeland werden allerlei jonge menschen door den roep, die van die Iersche kloosters uitging, zóó aangetrokken, dat zij zich ook in deze kloosters lieten opnemen. Tot deze geestdriftige Engelsche leerlingen der Iersche kloosters behoorde een zekere Egbert, van wien wij weten, dat hij omstreeks het jaar 664 als monnik in Ierland vertoefde. Het was juist in dien tijd, dat een verschrikkelijke pest-epidemie zóózeer om zich heen greep, dat de schrik voor het oordeel en voor den dood den menschen in Ierland om het hart sloeg. Ook Egbert beefde zeer bij de gedachte aan datgene, wat hem na den dood te wachten stond. Daarom deed hij een gelofte, dat hij zijn leven nog veel meer dan tot dusver onder de tucht van Christus zou stellen en dat hij zich nog strenger in de ascese zou gaan oefenen. Gelukkig herstelde Egbert van de ziekte, die ook hem had aangetast. De strijd met den dood had zijn persoon hoe langer hoe meer het kenmerk van een heilige gegeven, zoodat velen tot hem gingen om dit indrukwekkende voorbeeld van vroomheid te aanschouwen. Van zijn kant was Egbert echter in het geheel niet van plan om in de eenzaamheid van het Iersche klooster te blijven. Op verschillende wijzen had hij allerlei dingen van de volken op het vasteland vernomen en het had hem ook zeer getroffen, dat daar nog zooveel heidendom werd gevonden. De begeerte werd bij Egbert wakker om aan de volken, die in deze landen woonden, vooral aan de Friezen, de boodschap van Christus te verkondigen. Zijn plan was om van Ierland uit te vertrekken, en dan verder met een boot om Engeland heen naar de Friesche kusten te varen. Van dit plan kwam echter in het geheel niets. Vooreerst waren de monniken het er onder elkaar heelemaal niet over eens, of Egbert het Iersche klooster eigenlijk wel mocht verlaten. De overlevering verhaalt, dat een der monniken des nachts een droom had, waarin duidelijk te verstaan werd gegeven, dat Egbert zijn plan om naar het land der Friezen te gaan, niet mocht volvoeren. Het was Christus zelf, die hem dit te verstaan gaf. Daarnaast gebeurde er nog iets geheel anders. De oude geschiedschrijver Beda verhaalt, dat het schip, waarin Egbert en zijn metgezellen naar het vasteland wilden varen, door den storm zwaar werd beschadigd. Egbert moest ook om deze reden besluiten in Ierland te blijven. Voor zichzelf gaf hij in ieder geval het plan op* Onder de leerlingen van Egbert werd er echter een zeer geleerd en streng asceet gevonden, wiens naam was Wigbert. ■ Deze Wigbert besloot, het plan van zijn leermeester te volvoeren. Hij genoot een groote roep door de wijze, waarop hij de wereld verachtte en zich door zijn groote kennis onderscheidde. In Friesland aangekomen, viel zijn arbeid hem daar heel wat moeilijker, dan eertijds met bisschop Wilfried het geval was geweest. Van grooten invloed was daarbij stellig, dat de Friezen destijds door koning Radbod geregeerd werden. Gedurende twee jaren deed Wigbert wat hij kon, om het Evangelie van Christus onder de heidensche Friezen te brengen. Maar koning Radbod gevoelde van zijn kant in het geheel niet voor de mannen, die in zijn rijk het Christendom kwamen brengen. De koning vreesde, dat degenen, die hier het Evangelie verkondigden, voorboden zouden zijn van het machtige rijk der Franken. De Friezen waren bijzonder op hun vrijheid gesteld en wenschten ook met het oog hierop, hun oude geloof te bewaren. Na zich veel moeite te hebben gegeven, moest Wigbert ten slotte Friesland verlaten en naar Ierland terugkeeren. De geschiedschrijver uit zijn dagen verhaalt, dat Wigbert in het land der Friezen vrijwel niets had bereikt. De slechte afloop van Wigbert's tocht naar Friesland had Egbert er toe gebracht, om voor het werk der heidenzending naar nieuwe wegen te zoeken, en zoo mogelijk andere Evangelie-verkondigers voor deze heidensche landen te vinden. In het jaar 690 slaagde hij er in, een twaalftal mannen, die volkomen bereid waren zich aan de taak der heidenzending te geven, naar Friesland te zenden. Aan het hoofd van deze zending stond niemand anders dan Willibrord, die straks van zóó groote beteekenis voor de verbreiding van het Christendom in deze gewesten zou worden, dat hij later terecht de Apostel der Friezen mocht worden genoemd. Naar alle waarschijnlijkheid is Willibrord ongeveer in het jaar 658 in het Graafschap Northumberland in Engeland geboren. Wij weten van zijn vader, dat hij Wilgils heette. Oude berichten verhalen van vader Wilgils, dat hij met zijn vrouw en zijn gehëele huisgezin een streng christelijk leven leidde. Van dezen Wilgils wordt verder gezegd, dat hij alleen daarom naar den wil van God was getrouwd, opdat er, tot heil der menschheid, uit zijn huwelijk een aan den dienst van God gewijde nakomeling zou geboren worden. Nu gebeurde het eens, dat zijn vrouw — dus de moeder van Willibrord —■ in een stormachtigen nacht een uiterst merkwaardig droomgezicht had. In haar droom zag zij, hoe de nieuwe maan aan den hemel verscheen en hoe langer hoe meer toenam, totdat het een volle maan was geworden. Terwijl zij deze volle maan nauwkeuriger beschouwde, gleed deze plotseling in haar mond en slikte zij, die volle maan door, waardoor zij met een innerlijken glans werd vervuld. Wakker geworden, was zij buiten zichzelf van schrik en vertelde zij aan een vromen priester, wat zij gedroomd had. De priester gaf aan haar droom de volgende uitlegging. Hij wees er op, dat de maan, die zij hoe langer hoe meer had zien toenemen, niemand anders was dan de zoon, dien zij in dien nacht had ontvangen. Haar zoon zou door het licht der waarheid de duisternis van de dwaling doen verdwijnen. Overal, waar bij kwam, zou hij, door het schijnsel van het hoogste licht bestraald, de volle afronding van zijn volkomenheid toonen en door den grooten roep van zijn wijsheid en deugd velen tot aandachtige beschouwing van zijn persoon lokken. Uit de jeugdgeschiedenis van Willibrord weten wij, dat de bovengenoemde bisschop Wilfried van York op zijn ontwikkeling grooten invloed heeft uitgeoefend. De naaste aanleiding, waardoor Willibrord met Wilfried in aanraking kwam, was de volgende. In de buurt van York lag het klooster Ripon, dat tot de orde der Benedictijnen behoorde, geheel door den geest van de Benedictijnen beheerscht werd en er zeer op gesteld was, dat de Angelsaksische Kerk in nauwe aansluiting bij den pauselijken stoel te Romè zou leven. Voordat Wilfried bisschop van York werd, heeft hij als abt aan het hoofd van het klooster Ripon gestaan. Wilgils en zijn vrouw besloten om den iongen "Willibrord aan dit Benedictijnen-klooster te geven, zoodat hij daar werd opgevoed, en geheel onder den invloed kwam van den geest van Wilfried en de monniken van Benedictus. Na verloop van tijd werd Willibrord van klooster-leerling Benedictijner monnik. Maar hij zou niet altijd te Ripon blijven. Wij hebben er hier boven reeds op gewezen, dat bisschop Wilfried ten gevolge van allerlei verwikkelingen in het jaar 678 uit zijn bisdom York moest wijken en destijds een reis naar Rome ondernam, maar bij den koning der Friezen Aldgild belandde. De veronderstelling ligt voor de hand, dat het heengaan van bisschop Wilfried uit York, van waaruit Kathedraal te Ripon (Yorkshire) gebouwd boven oude abdij-kerk, waarin Willibrord zich wijdde aan den dienst aan God Wilfried ook het klooster te Ripon wel vrijwel zal beheerscht hebben, voor Willibrord aanleiding is geweest om in hetzelfde jaar 678 Ripon te verlaten. Gezien den grooten roep van heiligheid, waarin de Iersche kloosters zich mochten verheugen, verwondert het ons niet, dat Willibrord van Ripon naar die Iersche kloosters vertrok, welke in onderhoorigheid aan den pauselijken stoel wenschten te leven. Ook verbaast het ons niet, dat hij vooral buitengewoon werd aangetrokken door de figuur van Egbert, die destijds immers in een der Iersche kloosters de ascese beoefende. Wij weten, dat de jonge Willibrord gedurende een tijdvak van twaalf jaren bij Egbert in Ierland vertoefd heeft, en dat hij daar o.a. ook de priesterwijding heeft ontvangen. Gedurende zijn verblijf bij Egbert maakte Willibrord mee, dat Egbert zijn plan, om naar Friesland te gaan en daar het Evangelie te verkondigen, wilde doorzetten, en ten slotte moest opgeven. Ook van de pogingen van Wigbert om de Friezen tot Christus te brengen, heeft Willibrord stellig geweten. Toen de zendingsreis van Wigbert mislukte, besloot Willibrord om zelf ook eens een poging te wagen. Vandaar dat hij aan het hoofd van de twaalf mannen naar Friesland vertrok, die in het jaar 690 door Egbert naar het vasteland werden uitgezonden. Wij hebben er hierboven reeds op gewezen, dat er tegenwoordig vele menschen zijn, die in de overtuiging verkeeren, alsof het leven der oude Germanen zoo ongeveer in niets te kort schoot, en alleen nog maar wat diepere aanvulling behoefde. Wanneer wij ons echter in de toestanden, die in deze streken gevonden werden, verdiepen, zijn wij niet zoo gemakkelijk geneigd, om optimistisch over de toenmalige verhoudingen te oordeelen. Laten wij toch oppassen, dat wij de wereld der heidensche Germanen niet idealiseeren 1 De toestanden waren hier in menig opzicht bijzonder slecht. Het staat vast, dat er hier veel armoede werd gevonden. De menschen leefden veelal in primitieve huizen, en kropen des winters wel in holen onder den grond, die dan tegen de koude met koemest werden bedekt. Er werd ook ontzaglijk veel gedronken. Aan het dobbelspel was men hier en daar stellig verslaafd. Ook waren de Germanen uiterst vechtlustig. Een van de verschrikkelijkste dingen, die men bij de bestudeering van het leven der heidensche Germanen tegenkomt, is, dat zij ook het menschenoffer hebben gekend. Heel dikwijls kwam het voor, dat men krijgsgevangenen offerde. Voor dit doel verkocht men ook menigmaal slaven. Bij de Friezen kende men het menschenoffer in dezen zin, dat kinderen bij eb op een eilandje werden gezet, dat straks, wanneer de vloed op kwam, door het water werd verzwolgen. Een oud en betrouwbaar verhaal zegt ons, dat de vorst der Friezen en een groote menigte menschen er zonder eenige verschrikking rustig naar stonden te kijken. Er zijn volkomen aannemelijke berichten, die ons mededeelen, dat er in deze streken ook koppensnellers hebben geleefd. Nadat men de hoofden van de vijanden had afgehouwen, werden deze aan de deuren der woningen opgehangen. Er wordt uitdrukkelijk bij gezegd, dat de hoofden van aanzienlijken met olie werden ingewreven. Het staat vast, dat er, b.v. in West-Frankrijk en in Ierland, menscheneters werden aangetroffen. In Ierland at men wel de gestorven ouders op. Toen de kerkvader Hieronymus door de Westelijke streken van het vasteland reisde, vertoefde hij ook maanden lang te Trier. In Frankrijk heeft hij met eigen oogen menschenters gezien. Hieronymus vertelt er van, dat deze menscheneters in het bosch wel eens mannen en vrouwen tegen kwamen met kudden zwijnen en rundvee. Bij zulke ontmoetingen gebeurde het, dat deze menscheneters de vrouwen de borsten en de mannen het zitvlak afsneden, en dit alles daarna als lekkernij opaten. Uit de wetten van Karei den Grooten kunnen wij opmaken, dat de Germanen waarzegsters hebben gekend, die menschenharten aten. Van haar kant at de bevolking dan die waarzegsters weer op. Uit een en ander blijkt wel, dat het leven in deze Westelijke landen, toen Willibrord in het jaar 690 aan den mond van den Rijn — waarschijrdijk wel te Katwijk — landde, niet zoo aanlokkelijk was, als men dit wel heeft voorgesteld. Willibrord zou dit op zijn eigen terrein ook zelf spoedig ondervinden, toen hij met zijn elf mannen zich terstond naar Utrecht begaf, waar op dat oogenblik. in verband met de heidenzending, zeer ongunstige toestanden heerschten. Het geschiedde immers juist in die dagen, dat de Franken den Friezen een zware nederlaag toebrachten. Utrecht zelf was nog wel in het bezit van koning Radbod gebleven, maar ten Zuiden van den Rijn was het geheele gebied in de macht van de Franken gekomen. Geen wonder dan ook, dat koning Radbod uitermate achterdochtig was tegenover alles, wat van de zijde der Franken kwam, maar natuurlijk ook tegenover Angelsaksische zendelingen, die hier, evenals de Franken vroeger, het Evangelie kwamen verkondigen. Voor Willibrord was het eenige wat hem te doen overbleef dit, dat hij zich naar het door de Franken bezette gedeelte van Friesland begaf, en dus ten Zuiden van den Rijn ging arbeiden. Op tweeërlei wijze heeft Willibrord daarbij hulp gezocht. Vooreerst heeft hij een tocht naar het Frankische hof ondernomen, en zich in verbinding met Pepijn van Heristal gesteld. Toen Willibrord met zijn begeleiders aan het Frankische hof was aangekomen en zijn plannen aan den vorst had voorgelegd, begreep Pepijn terstond, van hoe groote beteekenis de arbeid van deze Angelsaksische zendelingen, ook voor zijn politiek, zou kunnen zijn. Op den duur zou dat wellicht een bevestiging van de macht der Franken beteekenen! Pepijn aarzelde niet om Willibrord verlof te geven tot de verspreiding van het Evangelie, en hij zeide hem ook in allerlei opzichten zijn medewerking toe. Zooals vanzelf spreekt, was deze bescherming van de zijde van het Frankische hot voor Willibrord van de grootste beteekenis. In de tweede plaats meende Willibrord, dat hij ook den steun van den pauselijken stoel met het oog op zijn arbeid niet zou kunnen ontberen. Daarom begaf hij zich in het jaar 691 naar Paus Sergius I te Rome. Wij weten niet met zekerheid, hoe hij deze reis heeft volbracht, maar kunnen op goede gronden vermoeden, dat hij den Rijn is opgevaren naar Bazel en later over den St. Bernhard is getrokken. Willibrord's reis was voor de verdere ontwikkeling der Kerkgeschiedenis van zeer groote beteekenis, omdat zij het begin van de verbinding tusschen de Kerk in deze gewesten en den pauselijken stoel te Rome beteekende. Te Rome aan- gekomen, vroeg Willibrord — naar het bericht van Beda — den Paus om zijn zegen. Ook trachtte hij relieken voor de nieuw te stichten kerken te verkrijgen. Het belangrijkste was echter, dat hij Paus Sergius I om goedkeuring van zijn plannen verzocht en die ook verkreeg. Het is heel moeilijk, zoo niet onmogelijk, met zekerheid te zeggen, in welke streken Willibrord precies gewerkt heeft, en hoe wij deze werkzaamheden moeten dateeren. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij in de jaren na zijn reis naar Rome in 691, vooral in de meer Zuidelijke streken, in het gebied waar in vroeger tijden de zendelingen Amandus en Eligius gearbeid hebben, het Evangelie verkondigd. Wij weten, dat Willibrord in het jaar 693 de door Amandus gestichte kerk der Apostelen te Antwerpen ten geschenke kreeg, zoodat hij toentertijd in die streken reeds een en ander moet hebben bereikt. Dit blijkt ook hieruit, dat er hoe langer hoe meer behoefte begon te ontstaan aan een bisdom. De vraag was echter, wie er bij het steeds krachtiger worden van de Kerk tot bisschop zou worden gekozen. Gezien de positie van Willibrord, lag het voor de hand, dat hem de waardigheid van het episcopaat werd opgedragen. Intusschen werd toch niet Willibrord maar Suidbert, een van de twaalf mannen, die in 690 de zee waren overgestoken, door den kring zelf tot het episcopaat geroepen. Wij kunnen niet precies meer nagaan, om welke reden men aan Suidbert de voorkeur heeft gegeven. Waarschijnlijk heeft S. Irmina en Pepijn als stichters der abdij van Echternach (Gotha, codex aureus) men hem als bisschop aangewezen, omdat hij in den kring der mannen de oudste was. Hoe het zij, Suidbert scheepte zich in en ging naar Engeland, om omstreeks het jaar 693 door den ons wel bekenden Wilfried tot bisschop te worden gewijd. Zonder eenigen twijfel is Suidbert betrekkelijk kort daarna als bisschop naar Nederland teruggekeerd. Eigenaardig genoeg, is hij echter ook spoedig daarna weer uit deze streken vertrokken. De geschiedenis verhaalt, dat hij naar het volk der Brukteren, dat in het tegenwoordige land van Berg woonde, is gegaan. Daar zal hij in het jaar 713 zijn overleden. De geschiedschrijvers zijn het er niet met elkaar over eens, waarom Suidbert deze landen verlaten heeft. De meest waarschijnlijke verklaring zal wel deze zijn, dat Pepijn van Heristal de bisschopskeuze van Suidbert niet wenschte te erkennen, omdat deze bisschopskeuze buiten Pepijn om van den kring der zendelingen zelf was uitgegaan. Js deze verklaring juist, dan zal Willibrord door deze gebeurtenis wel hebben geleerd, dat hij op kerkelijk gebied niets meer kon organiseeren buiten het Frankische hof om. Voortaan zou hij Pepijn in allerlei belangrijke aangelegenheden van de Kerk hebben te raadplegen. Het was dan ook niemand minder dan Pepijn zelf, die Willibrord de leiding over het nieuwe gebied in handen gaf. Pepijn wenschte namelijk in deze landen een nieuw bisdom te vestigen en hij stelde er prijs op, dat Willibrord als hoofd van een geheel nieuwe kerkelijke provincie Friesland zou worden aangewezen. Tegelijk meende hij, dat Willibrord ook tot aartsbisschop moest worden gewijd, omdat hij dan voor bepaalde gebieden eigen bisschoppen zou kunnen aanstellen. In verband hiermede was het natuurlijk noodzakelijk, dat Willibrord zich andermaal naar Rome begaf. De tweede reis van Willibrord naar Rome moet in het jaar 695 worden gesteld. Paus Sergius I willigde alle wenschen van Pepijn in, en wijdde Willibrord op den 21sten November van het jaar 695 in de St. Cecilia-kerk tot aartsbisschop, waardoor hij de volmacht kreeg om andere bisschoppen- te wijden. Op den dag zijner wijding verkreeg Willibrord er den naam Clemens, d.w.z. de zachtmoedige, bij, zoodat hij voortaan Clemens Willibrordus heette. De Paus stelde hem verder alle moge» lijke hulp voor zijn arbeid in deze gewesten in het vooruitzicht, en gaf hem ook allerlei relieken van heiligen mede. Willibrord is ook bij zijn tweede reis te Rome maar heel kort in de stad gebleven. Beda verhaalt, dat hij reeds veertien dagen na zijn aankomst te Rome de terugreis over de Alpen aanvaardde. Begin 696 zal Willibrord dan weer in deze gewesten zijn teruggekeerd. De geschiedenis verhaalt ons nu verder, hoe Pepijn aan Willibrord Trajectum, dat is Utrecht, als bisschops-zetel heeft aangewezen. In het jaar 695 was Utrecht voor koning Radbod verloren gegaan. Wïj weten verder, dat er in de burcht Trajectum een kerkje heeft gelegen, dat in den loop van de zevende eeuw was verwoest. Willibrord heeft dit (in de zevende eeuw) verwoeste kerkje herbouwd, en heeft het aan den heiligen Martinus van Tours gewijd. Eerst in de dertiende eeuw heeft men beweerd, dat dit kerkje oorspronkelijk aan den H. Thomas gewijd was. Jammer genoeg, heeft men bij de laatste opgravingen te Utrecht nog geen spoor van het oude verwoeste kerkje kunnen vinden, evenmin trouwens van het kerkje, dat Willibrord herbouwde. In dezen tijd stichtte Willibrord te Utrecht bovendien een nieuwe kerk, die aan St. Salvator gewijd was. Daarnaast vestigde hij er ook nog een klooster voor Benedictijnen. De St. Salvator-kerk werd de hoofdkerk van dit klooster1). Gedurende de jaren, die nu volgden, heeft Willibrord met groote kracht in dat gedeelte van Friesland, hetwelk aan de Franken onderworpen was. gewerkt. Daarbij heeft hij, als goed zendeling, ook geprobeerd de Friezen voor den geestelijken stand op te leiden. Wij weten met vrij groote zekerheid, dat een van de twaalf mannen, die in 690 de zee waren overgestoken, namelijk Adalbert. in het Noordelijke gedeelte van het land der Franken, vooral te Egmond. heeft gearbeid. Behalve het klooster te Utrecht, heeft WilÜbrord ook nog allerlei kloosters in het door de Franken overheerschte gebied van Friesland gesticht. Het staat vast, dat hij ook vele schenkingen, met name in het gebied van Luik en in het Westelijke gedeelte van Duitschland, heeft ontvangen. Het belangrijkste klooster dat Willibrord gesticht heeft, was het klooster Echternach, dat hoe langer hoe meer een middelpunt voor zijn arbeid in deze gewesten is geworden. 1) Ongeveer 850 na Christus zijn beide kerken door de Noormannen verwoest. Bisschop Balderik herbouwde beide kerken (± 925). Onder bisschop Adalbold (± 1025) werd een nieuwe kerk voor St. Maarten gesticht Wij weten, dat Willibrord ook getracht heeft het Evangelie zooveel mogelijk te verkondigen in die landen, die in het bezit van koning Radbod gebleven waren. Zooals gezegd, kunnen wij niet nauwkeurig meer vaststellen, waar Willibrord nu precies is geweest. Wel is het zeer waarschijnlijk, dat hij als heidenzendeling het meest in het Sticht van Utrecht, in Noord- en Zuid-Holland, in Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, in de streken van den beneden-Rijn, den Eifel en Thüringen is opgetreden. Mogen wij de traditie gelooven, dan heeft Willibrord ook een heiligdom te Vlaardingen gesticht. Misschien mogen wij aannemen, dat hij in Noord-Holland, te Velzen en te Heilo, de kerken heeft gewijd. Iedere Nederlander weet, dat bij Heilo de St. Willibrordsput wordt gevonden. Oude berichten verhalen, dat Willibrord en zijn metgezellen eens aan de kust van de zee zeer onder gebrek aan drinkwater te lijden hadden. Zij konden den brandenden dorst niet langer verdragen. Willibrord riep daarom een van zijn medewerkers en liet hem ergens een kuil graven. Tegelijkertijd bad hij zelf met opgeheven handen tot God en vroeg Hem of Hij, die eens het volk Israël in de woestijn uit de rotsen water had geschenken, ook aan zijn reisgenooten goed drinkwater zou willen geven. Het gebed werd verhoord. De kuil vulde zich hoe langer hoe meer met heerlijk zoet drinkwater. En allen dankten God. Een bericht bij Alcuïnus vertelt ons, dat Willibrord ook eens op een eiland in de oceaan, genaamd Walacrum, dat is Walcheren, zou zijn aangekomen en daar een heidensch af- Boven: twee afbeeldingen van Willibrord (Codex Gotha). Beneden, links: de kerk te Echtcrnach in de elfde eeuw (Bremen, Stadtbibliothek): rechts: Willibrord en zijn „diaconus", misschien Alcuïnus (Berlijn, Staatsbibliothek). godenbeeld zou hebben aangetroffen. Op een bepaalden tijd verzamelde het geheele volk zich bij dit beeld, en bracht het den afgod de hoogste vereering. De heilige man werd door den ijver van zijn geloof zóózeer aangegrepen, dat hij zich opmaakte om het beeld aan gruizels te slaan. Bij het beeld was iemand, die er voor had te zorgen. Deze sloeg daarop Willibrord, in woede ontstoken, met het zwaard op het hoofd. Maar God beschermde Zijn dienstknecht, zoodat hij door den slag in het geheel niet verwond werd. Toen Willibrord's metgezellen dit zagen, liepen zij allemaal toe om dezen roekeloozen man wegens zijn misdadige aanmatiging met den dood te bestraffen. Maar de man Gods beschermde den schuldige tegen hun wraakzucht en gaf hem de vrijheid. Intusschen werd deze man nog op denzelfden dag door een boozen geest overvallen en eindigde hij reeds op den derden dag daarna zijn ellendig leven. Op deze wijze werd de heilige, die naar het gebod van den Heer voor zichzelf peen vergelding wenschte, toch door God gewroken. Aan den arbeid op het eiland Walcheren doet ook de Willibrordsput te Zoutelande ons denken. Naar Emmerik, dat toen een gemeente was uit het bisdom Utiecht, verplaatst ons de overlevering, dat de Apostel der Friezen daar de Sint Maartens-kerk zal hebben gesticht. In Noord-Brabant, het oude Taxandrië en Teisterbant, bezat Willibrord vele goederen. Meer naar het Zuid-Oosten in Limburg, werkte hij vooral van uit zijn klooster Susteren in de nabijheid van Roermond, dat hem door Pepijn was geschonken. Bij al deze werkzaamheden kunnen wij niet precies zeggen, hoeveel resultaten Willibrord heeft gehad. Wel kunnen wij met vrii groote zekerheid zeggen, dat er velen tot het Christendom zijn overgegaan. Ook weten wij, dat Willibrord in het land van koning Radbod niet in zijn werk werd gehinderd. Evenwel moet het juist voor Willibrord heel moeilijk zijn geweest, om in het land van koning Radbod verandering te brengen. Want de koning zelf bleef tegenover het Christendom even afwijzend gestemd, en zijn „steenen hart" werd niet verteederd. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat zijn volk, het voorbeeld van den vorst volgende, van het Christendom niet gediend was, en dat Willibrord onder de Friezen niet heel veel verder kwam. In dezen tijd valt hoogstwaarschijnhjk het besluit van Willibrord om meer naar het Noorden te trekken en een poging te doen om aan de Denen de blijde boodschap van Christus te verkondigen. Ook uit dit besluit kan worden afgeleid, welk een doortastende en krachtige figuur Willibrord moet zijn geweest. In het land der Denen werd hij de eerste prediker van het Evangelie. Helaas vond hij echter bij de Denen al even weinig gehoor als bij de Friezen. Het heidendom zat er bij de Denen krachtig in, en er bleef voor Willibrord niets anders over, dan dat hij een andere manier van werken trachtte te volgen. Als goed zendeling probeerde hij nu op deze wijze een oplossing te vinden, dat hij het Deensche volk voortaan met behulp van Deensche predikers zocht te bewerken. Met het oog hierop nam Willibrord Deensche jongens mee, die hij dan, te Utrecht of te Echternach, voor de zending wilde opleiden. Op de terugreis gebeurde er echter iets bijzonder merk* waardigs. Het geschiedde, dat het schip, waarop Willibrord voer, door een stormwind op het eiland Helgoland (dat is „heilig land") werd geslagen1). Zooals de naam reeds aanduidt, was dit eiland een heilig eiland bij den volkstam der Friezen. Onmiddelüjk nadat zij geland waren, begon Willibrord hier het Evangelie te prediken. Merkwaardig genoeg, vond hij hier ook eenig geloof. Willibrord beging het waagstuk, dat hij de nieuw tot het geloof gekomenen bij een bron verzamelde, die onder de heidenen voor bijzonder heilig gold, terwijl hij drie van hen in die bron, onder het aanroepen van de heilige Drievuldigheid, doopte. Ook liet hij dierén, die in de buurt van de bron hepen te grazen, slachten, om daarmede in het onderhoud van de zijnen te voorzien. Toen de heidenen dat zagen, meenden zij, dat WilÜbrord en de zijnen als goddelooze misdadigers terstond zouden sterven. Maar toen zij bemerkten, dat hun in het geheel niets kwaads wedervoer, waren zij buiten zichzelf van verbazing, en meldden zij aan hun koning Radbod 2) wat er geschied was. Koning Radbod ontstak in toorn, toen hij van dit geval hoorde en was van plan zich op den priester van den levenden God te wreken. Gedurende drie dagen werd, telkens drie maal, in overeenstemming met het heidensch gebruik, het lot over *) Sommigen meenen, dat het Ameland was. 2) Het is eigenaardig, dat hier van koning Radbod wordt gesproken. hen geworpen. Omdat God de zijnen echter bewaarde, werd Willibrord van den dood gered. Slechts één van zijn metgezellen, die door het lot werd geraakt, stierf den martelaarsdood. WILLIBRORD WILLIBRORD (portret in het bezit van Prof. Dr Aeg. Ranbeck. Calendarium Wampach te Luxemburg) benedictinum Willibrord zelf werd naar den koning gebracht, die hem krachtig aansprak over het feit, dat hij zijn heiligdommen ontwijd en zijn god beleedigd had. Zonder te verschrikken antwoordde Willibrord hem: „De god, dien gij aanbidt, is geen god, maar een duivel, die u, o koning, tot de ergste dwalingen verleid heeft. Want er is slechts één God, die hemel en aarde, de zee en alles wat daarin is, geschapen heeft. Wie dien God met het ware geloof vereert, ontvangt het eeuwige leven. Ik, die Zijn dienaar ben, verklaar u dit op dezen dag, opdat gij van de ijdelheid der oude dwalingen, die uw vaderen aanhingen, eindelijk eens geheel genezen wordt, aan den eenen almachtigen God gelooft, in de bron van het leven duikt en al uw zonden afwascht, alle ongerechtigheid en zonden loslaat en als een nieuw mensch in reinheid, gerechtigheid en heiligheid leeft. Doet gij dit, dan zult gij met God en Zijn heiligen het eeuwige leven bezitten. Wanneer gij echter den weg van het heil, dien ik u wijs, versmaadt, weest u er dan zeker van, dat gij de eeuwige pijnen en de helsche vlammen met den duivel, dien gij gehoorzaamt, zult lijden". De koning antwoordde daarop vol verwondering: „Ik zie, dat al onze bedreigingen u in het geheel niet verschrikken en dat uw woorden net zoo zijn als uw daden". En ofschoon koning Radbod het woord der waarheid niet wilde gelooven, liet hij toch Willibrord ongedeerd naar Pepijn, den koning der Franken, trekken. Na zijn tocht naar Denemarken ging Willibrord weer naar Utrecht terug. De situatie zou in dezen tijd te Utrecht spoedig veranderen. Het volk der Friezen bleef namelijk opstandig. Onder meer komt dit hierin uit, dat een zoon van Pepijn destijds door een Fries werd vermoord. Toen Pepijn gestorven was, en er tweedracht onder de Franken ontstond, greep koning Radbod de hem geboden kans om de Franken aan te vallen terstond aan, en het gelukte hem het eertijds door de Franken bezette gebied van Friesland terug te krijgen. Zooals bij de houding van koning Radbod tegenover het Evangelie vanzelf sprak, was deze verandering in de situatie voor de Kerk in Friesland uitermate gevaarlijk. Wij lezen dan ook, dat Willibrord Friesland verliet, dat op allerlei plaatsen de kerken verwoest werden en - opnieuw heidensche heiligdommen werden opgericht. Het was in dezen tijd (716), dat Winfried, ons allen beter bekend als Bonifatius, volgens het bericht van zijn biograaf Willibald, in Friesland aankwam. Hoe „op den man af" Bonifatius was, blijkt hieruit, dat hij vrijwel terstond een ontmoeting met koning Radbod begeerde en een onderhoud met hem zocht. Het is zeer goed mogelijk, dat koning Radbod door den persoon en de wijze van spreken van Bonifatius beïnvloed is geweest, want het staat vast, dat Winfried niet werd weggestuurd, maar in het land mocht blijven, en verlof kreeg om te werken. Omstreeks het jaar 716 was het voor Bonifatius echter totaal onmogelijk om hiér in deze landen iets te beginnen. Het leek hem het beste^ weer naar Engeland terug te keeren en dan later opnieuw een poging te wagen om als heidenzendeling onder de Friezen op te treden. Spoedig na het jaar 716 zou hiertoe de gelegenheid zich voordoen. In het jaar 718 trad er namelijk in de verhoudingen een grondige wijziging in, doordat Karei Martel in dat jaar koning Radbod een geduchte nederlaag toebracht. Deze gebeurtenis gaf Winfried aanleiding om eind 718 weer naar deze gewesten terug te keeren, Koning Radbod zelf stierf in het jaar 719, en zijn opvolger begeerde in vrede met de Franken te leven, Ook Willibrord keerde naar Utrecht terug om de Friesche Kerk, die het gedurende eenige jaren zoo te kwaad had gehad, weer op te bouwen. Ook wilde hij een nieuwe poging in het werk stellen om de Friezen, die niet aan de Franken onderworpen waren, tot het Christendom te brengen. Het resultaat van zijn werk is geweest, dat het heidendom uit het door de Franken overheerschte deel van Friesland verdween en dat het bisdom Utrecht nu op veel vasteren grondslag kwam te staan en dat ook gebleven is. Wij weten niet, hoe lang Willibrord en Bonifatius met elkaar hebben samengewerkt. Sommigen meenen, dat deze periode ongeveer drie jaren heeft geduurd; anderen zijn overtuigd, dat het korter is geweest. Naar alle waarschijnlijkheid heeft deze periode goede vruchten voor de Evangelieverkondiging opgeleverd. Van zijn kant wenschte Willibrord dat Bonifatius hem zou opvolgen en hij wilde hem, met het oog hierop, ook de wijding geven. Bonifatius had echter een andere opvatting over deze zaak. Hij gevoelde er niets voor om Willibrord op te volgen, want hij wenschte in het hartje van Duitschland te gaan werken. Het gevolg was, dat Willibrord voortaan zijn werk alleen moest verrichten. De bekende geschiedschrijver Hauck meent, dat Willibrord zich destijds oud begon te gevoelen, en brengt hiermede ook een schenkingsoorkonde, die hij in 726 heeft gemaakt, in verband. Deze schenkingsoorkonde is een van de weinige dingen, die Bladzijde uit het Calendarium met eigenhandige aanteekeningen van Willibrord, betreffende data uit zijn leven. (Parijs, Nationale Bibliotheek) wij van Willibrord zelf hebben1). Willibrord zegt hierin, dat de christenen den weg der waarheid moeten kennen. Bewandelen, zij dien weg, dan kunnen zij hun Schepper op de juiste wijze dienen. Belangrijk is hierbij het verwerven van verdiensten. Geven de geloovigen aalmoezen, dan strekt hun dit tot heil. Heeft de Hoogste niet gezegd: „Geeft en u zal gegeven worden"? In deze schenkingsoorkonde wees Willibrord het klooster Echternach aan als erfgenaam van wat hij bezat. Daarin wordt ook gesproken van twee kerken te Antwerpen en een aan den mond van den Maas, en van bezittingen in Brabant. Wij weten, dat Willibrord nog een nieuwen oorlog tusschen Karei Martel en de Friezen heeft medegemaakt. Deze oorlog werd in het jaar 734 gevoerd. Bij die gelegenheid wisten de Franken het gebied tusschen de Zuiderzee en de Lauwerzee te veroveren. Willibrord zelf was echter te oud om het werk der Evangelie-verkondiging in deze streken aan te vatten. Wanneer wij lezen, dat Bonifatius later (omstreeks 754) naar het Noorden trok om den Friezen Christus te prediken, blijkt tegelijkertijd, dat overal in deze landen nog het heidendom werd gevonden. Willibrord is, waarschijnlijk te Echternach, op 81-jarigen leeftijd, den 7den November van het jaar 739 gestorven. Oude berichten verhalen, 1) Wij bezitten ook nog een eigenhandige aanteekening van Willibrord in den in de Bibliothèque Nationale te Parijs bewaarden Kalender van Echternach. Zie de afbeelding. Men kan in den tweeden en derden regel op den rand den naam Clemens Willibrordus duidelijk onderscheiden. dat hij „van deze pelgrimstocht in het eeuwige thuis binnen ging". Ook werden er bij zijn sterfbed lichtverschijnselen Sarcophaag in de Basilica van Echternach, waarin thans de reliquieën van Willibrord bewaard worden. gezien. Zijn stoffelijk overschot werd te Echternach begraven. Wij hebben in het bovenstaande getracht een indruk van den persoon en het werk van den Apostel der Friezen, Willibrord, te geven. Zooals wij reeds opmerkten, hebben wij daarbij weinig kunnen zeggen over zijn persoon en over zijn manier van arbeiden, om de eenvoudige reden, dat ons hiervoor de gegevens ontbreken. Laten wij echter alles, wat wij van hem weten, op ons inwerken, dan blijkt duidelijk, dat wij hier met een uitermate toegewijd en wilskrachtig man te doen hebben. Het meest treffen ons in dit verband Willibrord's tocht naar het land der Denen en de ervaringen, die hij daarbij op het eiland Helgoland heeft gehad. Ongetwijfeld zou er voor degenen, die het Evangelie door Luther en Calvijn beter hebben leeren verstaan, op de prediking van Willibrord allerlei aan te merken zijn geweest. Bij de beoordeeling van zijn werk ontgaat ons echter de lust om er aanmerkingen op te maken. De hoofdzaak is immers, dat Willibrord, met groot gevaar voor eigen leven en met opoffering van rust en veiligheid, naar onze gewesten is gekomen, om daar het Evangelie van Christus te brengen- Ook voor Protestanten is er alle aanleiding om in het jaar 1939, het jaar, waarin de gedachtenis aan Willibrord vooral te Utrecht zal worden gevierd, met dankbaarheid terug te zien op datgene, wat hij voor onze voorouders, en daarmede ook voor onszelf, is geweest. EENIGE LITERATUUR. BRONNEN: Alles, wat de oudste geschriften over het leven van Willibrord betreft, kan men vinden in: Acta Sanctorum, deel III van November, blz. 414 vgg., aan te vragen aan een Universiteits-bibliotheek. LITERATUUR: A. Hauck„KirchengeschichteDeutschlands", 1, Leipzig 1922, sechste Auflage, Camillus Wampach „Geschichte der Grundherrschaft Echternach im Frühmittelalter", I, 1. 2, Luxemburg 1929; daaruit vooral, I, 1, blz. 5 vgg. G. H. Verbist „Saint Willibrord", Paris 1939. Dr W. Lampen O.F.M. „Willibrord en Bonifatius", Amsterdam 1939. Een populair boekje, met geslaagde afbeeldingen, gaf de Benedictijn P. Joh. Hau „Sankt Willibrord", Saarbrücken 1932.