CB - mm pi 04617 mi I ! i LAATSTE VLUGSCHRIFT 1 BEOORDEELD ' Sfê D00R ^ I I ! I t I ;§ . Dr. M. A. G. VORSTMAI,. rustend predikant te Gouda. 1 ' ' I I • l ' I I gouda, f ' G. B. van GOOR ZONEN. ^ nnnii ■ ^ Dr. A. KUIJPER's Laatste Vlugschrift BEOORDEELD door Dr. M. A. Gr. YOESTMAÏf, rustend predikant te Gouda. GOUDA, G. B. van GOOR ZONEN. Wie zou aan Dr. Kuijper »tot herstel van zijne ingeboete kracht" in de Haagsche zamenkomsten een reisje misgunnen naar Zwitserlands gebergte'? Wie hem niet gelijk geven, dat hij die reis zoo zonder eenigen omslag aanvaardde, en niet anders medenam dan het volstrekt noodige in een reisvalies? Van boeken ditmaal geen sprake, zelfs zoo weinig, dat een vlugschrift van Dr. J. H. Gunning niet eens door hem werd ingepakt, maar als zonder zijn weten in dat reisvalies even vóór zijn vertrek gestoken werd. Jammer maar-, dat Dr. Kuijper op bl. 21 van zijn antwoord op Dr. Gunning's vlugschrift niet gedachtig was aan het verhaal, waarmede hij was begonnen, en daar duidelijk te kennen geeft dat hij wel degelijk boeken had medegenomen, en wel de Nederlandsche gedachten van Groen van Prinsterer, waaruit hij een geheel stuk, III. 5, woordelijk aanhaalt. Nu zou men kunnen denken dat Dr. Kuijper wel niet in zijn reisvalies, maar toch in een reiskoffer eenige boeken had medegenomen, in geval het minder gunstige weder hem mogt beletten den Tschingel te beklimmen of in die heerlijke streken rond te wandelen. Maar neen, hij verzekert op bl. 8 dat hij te Interlaken geen enkel boek of geschrift te zijner beschikking heeft. En hieruit volgt, dat èn die verzekering, èn het verhaal van die in het valies ingestokene brochure tot die oratorische kunstgrepen behooren, waarvan een man als Kuijper zich niet behoefde, en laat mij er bijvoegen zich niet had behooren, zich niet had mogen bedienen. En allerminst omdat hij van het aangehaalde stuk uit Groen's Nederlandsche gedachten zulk een onedel gebruik heeft gemaakt. Het was hem niet genoeg om de woorden, waarmede jaren geleden Groen den toen nog jeugdigen Bronsveld op zijne plaats gezet had, nog eens met blijkbaar welgevallen aan te halen, neen! zij moesten, als waren zij op zich zelve niet scherp en vlijmend genoeg, nog eens uitgeplozen en nageplozen worden om den volke te doen zien, wat al bitters er in de ironie van Groen opgesloten lag. Dat was 'meer dan demonisch, dat was diabolisch: odium theologi cum odium diabolicum. Mij dunkt, de toen dertigjarige Bronsveld had het er mede kunnen doen, en zijn toen nog jeugdige leeftijd had hem tegenover de hooge jaren van Groen niet moeten voorgeworpen worden, daar deze zelf en zijne vrienden met hem in hunne jeugd niet naar ouderdom gevraagd hebben, maar den strijd hebben aangebonden voor hetgeen in hun oog waarheid was, ook tegen mannen van jaren en gezag. Maar dit daargelaten. Het heeft mij gehinderd, dat Dr. Kuijper zich ook over zijne persartikelen zoo luchtig uitlaten kon. Dat hij over persartikelen in het algemeen zóo kon spreken, verwondert mij niet, maar dat hij ook van de zijne erkent, dat zij in der ijle geboren worden, en éen daarvan op het horloge af in zeven kwartier is neergeschreven, en de proef in tien minuten gecorrigeerd, even voor het afnemen van een examen, dat gaf mij een zonderling denkbeeld van de wijze, waarop Dr. Kuijper denkt over de hooge verantwoordelijkheid die op de drukpers juist wegens hare vrijheid rust. Mij dunkt, er moet niet met haast voor de drukpers gewerkt worden. O, als men reeds van ieder onbedachtzaam woord rekenschap zal hebben te geven, wat zal het zijn als men rekenschap zal te geven hebben van woorden, die niet maar aan de radde tong in een onbewaakt oogenbük zijn ontvallen, maar die opzettelijk zijn neergeschreven, nog eens overgelezen, en ten overvloede nog bij het nazien der proef onder de oogen komen, en zelfs dan nog zijn blijven staan? Het baat weinig of men dan al amende honorable doet op een ondergeschikt punt, het groote publiek neemt daar weinig kennis van, ten ware het dienen mogt om al het overige des te meer ingang te doen vinden. Heeft Dr. Kuijper wel berekend wat al kwaads er reeds gesticht is of gesticht zal zijn door dat vele van wat hij in vroeger jaren schreef, en waarvan hij zelf bekent, dat nu bij het herlezen, de wensch bij hem opkomt, dat het anders, dat het beter, dat het meer naar den geest des Heeren mogt geschreven zijn? Ach! de geschreven letter blijft, en de herroeping er van staat er na jaren niet bij te lezen. Ook kan men spijt hebben over het vroeger geschrevene zonder, gelijk Dr. Kuijper in zijne commentair op Groen's oordeel over Bronsveld, meer naar den geest des Heeren te schrijven. Het is mijn oogmerk niet om uit te weiden over het moeijelijke vraagstuk, welk gebruik men van bijbelplaatsen maken mag, en in hoeverre men die mag losmaken uit hun verband. Ik denk daarbij aan den verzoeker in de woestijn, en aan het veelvuldig misbruik dat er van bijbelplaatsen gemaakt is en gemaakt wordt, waar het aankomt om zijne gevoelens door te drijven of te verdedigen. Het is waarlijk niet elke ketter die zijne letter heeft, maar men hoort nog dagelijks enkele uit het verband gerukte bijbelplaatsen, zonder acht te geven op de algemeene bijbelleer, of op den geest van spreker of schrijver, aanwenden als een afdoend bewijs. Onze moedertaal is vol van spreekwoorden en spreekwijzen, die, ja wel! uit den bijbel zijn ontleend, maar kennelijke blijken dragen dat men daar althans den bijbel misverstond. Daarom is het noodig voor het groote pubhek het verband, waarin bijbelwoor- den voorkomen, of de betrekking waarin ze tot andere bijbelwoorden staan, duidelijk aan te geven, eer men ze generaliseert, en de toepassing er van kan overlaten aan ieders consciëntie. Het is dikwerf niet anders dan ligtgeraaktheid, als men meent dat anderen ons bij de toevoeging b. v. van 1 Joh. II. 49 voor antichristen of van 1 Kon. XVIII. 21 voor halve Baaisdienaars houden. Als wij maar op de vraag: »wilt gijlieden ook niet weg»gaan?" ten antwoord kunnen geven: »Heer, tot wien »zouden wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig oleven." Zoo weet ik niet of de benaming van de Gideon's bende wel niet al te veel en zonder voorbehoud gebruikt mag worden in den zin waarin Dr. Kuijper dien in zekeren kring in gebruik gevonden heeft, en zelf met welgevallen gebruikt. Gideon's leger bestond in den aanvang uit twee en dertig duizend man, maar het slonk tot tien duizend, toen hij op Jahveh's bevel uitriep: »wie «bloode en versaagd is, keere weder enz." Nu zouden die overgeblevene tien duizend niet zijn heengegaan, ware het niet, dat zij niet als de drie honderd het water met de hand aan den mond gebragt en alzoo gedronken hadden. Zij waren dus niet uit eigen beweging heengegaan, en hadden zich zelve niet, om wat reden dan ook, van hunne broederen afgescheiden. Zoo was de Gideon's bende met de drie honderd voltallig; niemand kon er zich bij aansluiten; zij mogt zich niet uitbreiden of vermeerderen, en bij afsterven werd zij niet weder aangevuld, zoodat er van haar voortbestaan zoo weinig sprake zijn kon, dat Israël later wel groote legers in het veld heeft gebragt. Iets geheel anders is het met hen, die zich later de Gideon's bende genoemd hebben, ofschoon het hun niet aan bazuingeschal ontbroken heeft. Voorbeelden genoeg zijn er uit de geschiedenis aan te voeren van overwhir ningen, die door eene kleine magt op een groot heir zijn behaald, en van eene kleine bende, die voor de overmagt niet boog voor de laatste man was gevallen. Daarom moet het de vergadering, tot welke Dr. Kuijper sprak, diep hebben getroffen te worden gewezen op de Aben Cerragiërs, wier geschiedenis uit de dagen van den strijd van Ferdinand en Isabella tegen de Mooren van Grenada van die algemeene bekendheid is, dat de geschiedkundigen twijfelen of er niet veel van behoort tot de volksverhalen, die aan de Alhambra zijn verbonden. Maar in allen gevalle behoorden de Aben Cerragiërs tot de Moslemen, die vijandig tegen de Christenen van die dagen over stonden, en wier land zij in vroegere eeuwen hadden overmeesterd. Ik kan dus die vergelijking van Dr. Kuijper niet anders dan ongepast noemen, ten ware hij instemde met de kreet, zoo niet van «liever Turksch", dan toch «liever Muzelman dan Paapsch". Evenwel men moet ook in den vijand moed en volharding eerbiedigen. Evenzeer komt mij de toeëigening van den naam van volk van God wel eenigermate bedenkelijk voor. Volgens Dr. Kuijper «moet het opgeschoten zijn uit dien histori«schen levensbodem, die èn historisch èn practisch èn «principiëel alleen aan den smaad om 's Heeren naam her«kenbaar is." Nu weet ik wel, dat er Hebr. IX. 24—26 te lezen staat »dat Mozes, groot geworden zijnde, gewei«gerd heeft een zoon van Pharao's dochter genaamd te «worden, verkiezende liever met het volk van God kwa«lijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting «der zonde te hebben, achtende de versmaadheid van «Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten van «Egypte, want hij zag op de vergelding des loons." Maar ik weet ook, dat niet van het volk van God, van Israël, maar van Mozes gezegd wordt, dat hij de vei"smaadheid van Christus grooteren rijkdom achtte dan de schatten van Egypte. Zelfs volgens dezen tekst is het niet het volk van God, dat herkenbaar was aan den smaad om des Heeren naam. Het was • wel verdrukt, zeer zwaar verdrukt, en was zijne verlossing naast God aan Mozes verschuldigd, maar het was daarvoor zoo weinig dankbaar, dat het wel niet de schatten van Egypte begeerde, maar, met veel zilver en goud en kleederen uit Egypte beladen, terug verlangde naar de vleeschpotten en visschen, naar de pompoenen en komkommers, naar het lóok, de ajuinen en het knoflook uit Egypte. Het blijkt hieruit, dat men met het gebruik van de benaming volk van God ten uiterste voorzigtig en behoedzaam zijn moet, en dat men in leerrede en volksgeschrift zich niet van geijkte en gangbare uitdrukkingen bedienen mag, zonder er den waren zin met juistheid van te hebben doen kennen. Ieder toch weet dat de uitdrukking volk Gods of volk des Heeren voorkomt in den zin van het door God of Jahveh boven andere natiën uitverkoren of begenadigd volk, zonder dat daarbij andere reden in aanmerking komt, dan dat het van Abraham, Izaak en Jakob afstamde, of dat daarbij gedacht werd aan de wijze, waarop dat volk aan zijne uitverkiezing of begenadiging beantwoordde. Menigmaal daarentegen diende die benaming om te doen zien, hoe weinig Israël een priesterlijk koningrijk of een heiüg volk was. Men behoeft daartoe Amos II. 9—12 maar eens na te lezen, om van honderd andere dergelijke plaatsen niet te spreken. En als Petrus de Christenen zijner dagen noemt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, dan is het niet omdat zij verkondigde», maar opdat zij zouden verkondigen de deugden desgenen die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en op die wijze zouden toonen Gods volk en heilig te zijn, omdat God heilig is. Dan is het smaadheid lijden om den naam van Christus zaligheid, daar het dan blijkt dat de geest der heerlijkheid en de geest Gods op de gesmaden en de vervolgden rust. Met diepen eerbied ben ik vervuld voor allen die voor het ge- loof, of laat het zelfs maar zijn voor hun geloof, ja ook maar voor hunne overtuiging goed en bloed en eer bij de menschen hebben overgehad, maar het is mij steeds bedenkelijk voorgekomen dat de. kerk, waarvan het bloed der martelaren het zaad was, op hare beurt bij haren triomf kon overgaan tot smaadheid aandoen en tot vervolging van anderen, ja zelfs ten bloede toe. Het is niet noodig om hier in herinnering te brengen, wat de vestiging van onzen staat aan onze voorvaderen heeft gekost, en hoe wij zijn vrijgeworden van het dwangjuk van Rome en Spanje tevens. Maar noodig is het ons te binnen te brengen, hoe men getracht heeft de moeijelijkheden op te heffen, die aan eene jeugdige en pas opkomende vrijheid verbonden zijn. Het is genoeg daartoe te wijzen op hetgeen er gebeurd is op den 23sten Julij 4617, toen Maurits de godsdienstoefening der Contra-Remonstranten in de Kloosterkerk te 's Gravenhage bezocht. Hij was er heengegaan te paard, van zijnen hofstoet vergezeld, in luisterrijken optogt. Dat was het beslissende oogenblik, waarop de éene partij in het gemeenebest boven de andere de overhand verkreeg. Hoe er van die overwinning gebruik gemaakt is, kan Oldenbarneveldt's onthoofding, de gevangenneming van Hugo de Groot en de zijnen, en de verdrijving uit den lande van vele predikanten ons leeren. Of het beter zou gegaan zijn, indien de andere partij getriomfeerd had, is naauwelijks te geloöven, indien men voorafgaande gebeurtenissen in aanmerking neemt, en niet voorbijziet wat er later onder Frederik Hendrik, onder anderen te Gouda, is voorgevallen. Maar hoe het zij, de Kloosterkerk te 's Gravenhage staat nog daar als een treurig gedenkteeken van den aanvang eener scheuring, die wel nooit geheeld is, maar thans in erger mate nog wordt opengereten. Ik matig mij geen oordeel aan over de kieschheid of onkieschheid van Dr. Kuijper's aanzoek bij H. H. Kerkvoogden van 's Gravenhage om het gebruik der Kloosterkerk voor een bidstond vóór de vergadering der deputaten, en in het belang der Vrije Universiteit. Voegzamer zeker zou het geweest zijn, indien het Dr. Kuijper had kunnen behagen om bij H. H. Kerkvoogden aanvrage te doen om een der Haagsche kerkgebouwen, het aan hen overlatende welk van die allen zij tot het bedoelde einde zouden willen afstaan. Maar het scheen wel bepaaldelijk te doen om de Kloosterkerk, zooals Dr. Kuijper het uitdrukt, te r>krijgen". En nu is het wel niet gezegd, waarom juist die kerk is aangevraagd, en ook zijn de redenen der weigering zeker niet alle blootgelegd, — want sedert wanneer gaat men in kerkregterlijke en politieke zaken openhartig te werk? — maar het laat zich niet zonder eenigen grond vermoeden dat de Kloosterkerk voor Dr. Kuijper iets zeer begeerlijks hebben moest, omdat die als het ware door prins Maurits ingewijd was; terwijl men mogelijk aan den anderen kant huiverde die te geven, wel wetende dat van daar zoo veel is uitgegaan, dat menigeen wel zou wenschen dat nimmer geschied ware. Indien toch het koningrijk Gods niet met uiterlijk gelaat komt, dan is die kerkgang van Maurits in zijne vorstelijke praal niet geweest in den geest van onzen Heer Jezus, en voor de Dordsche Synode geene voorbereiding zonder beteekenis. Hoe het zij, het heeft toen aan smaad en aan vervolging, aan af- en omzetting, aan uit- en terugzetting niet ontbroken, en er was aanleiding genoeg om zich tot het volk des Heeren te rekenen, wanneer smaadheid en vervolging om het geloof het teeken zijn moest waaraan men het volk des Heeren te onderkennen had. Volgens dien maatstaf zou de onderliggende partij er wel, en de bovendrijvende niet toe behoord hebben, en dat zou door de laatste niet ligt erkend zijn. Immers zegt Dr. Kuijper zeer uitdrukkelijk: »de Kloosterkerk is van de Haagsche gemeente, »maar juist tot die gemeente behooren de Gereformeerden, »die de kerk aanvroegen, ook: zij eer dan iemand; zij «naar recht van eerstgeboorte". Ik weet niet of die stelling opgaat. Wel, tot op zekere hoogte, als men met Dr. Kuijper den nadruk op gemeente legt, maar niet wanneer men bedenkt dat er Haagsche gemeente staat, en met mij op het bijvoegelijke Haagsche den nadruk vallen doet. Het mag zijn, dat eenige leden dier gemeente die kerk gevraagd hebben, maar toch niet als zoodanig, maar in het belang van deputaten uit allerlei streken des lands, en vooral van de Vrije Universiteit, die te Amsterdam en niet in den Haag is gevestigd. Het is der Leidsche Universiteit of aan die van Utrecht of Groningen niet in de gedachte gekomen, om voor een harer feesten in vroegere of latere tijden een ander kerkgebouw te vragen dan dat van de academiestad zelve, en dan, naar ik meen, altijd de hoofdkerk. Van oudsher is dat eene usantie geweest, die van zelve sprak en tot op onze dagen voortduurde. Wat zou het zijn, indien de Kerkvoogden van welke Hervormde gemeente ook, zedelijk verpligt waren om hunne kerkgebouwen open te stellen in het belang van geloofsgenooten, die elders hunne eigene kerken hebben, maar toch liever die van anderen gebruikten tot een zeker doel? Maar dat daargelaten. Niet minder aandacht verdient de onderscheiding van heelen en halven, die van zeer verschillende en tegenstrijdige kanten gemaakt, en nu zoo is afgezaagd en afgesleten, dat men er met weerzin op terugkomt. Als ik mij het aloude gebod voor den geest breng: »gij zult «liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en «met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand en uwen «naasten als u zeiven", dan vraag ik mij zeiven af, wie dan toch wel de heelen zouden zijn op christelijk gebied. Als men God en den Mammon niet te gelijk kan dienen, wiens hart is dan geheel en onverdeeld aan God verbonden? Indien men Heere, Heere! zeggen kan, ja zelfs in den naam des Heeren kan profeteeren, duivelen uitwerpen en krachten doen, en toch van den Christus niet gekend zijn, als werkende de ongeregtigheid. wie zal dan niet schromen zich onder de heelen te rekenen ? Als de rijke jongeling, schoon Jezus hem liefhad, niet bestand was tegen de proef, waarop hij hem stelde, wie heeft er dan den moed om met de Gideon's bende op te trekken? Het is, dunkt mij, al wel als men verklaren kan dat men het nog niet heeft gegrepen, maar er naar streeft of men het ook grijpen mogt, waartoe men ook door Christus gegrepen is. Hier is het, dat men eerst regt kan zeggen: «wij gaan niet te ver; wij zijn er nog niet; wij «beginnen pas!" Dr. Kuijper zegt niet van dit Christelijk, maar zeer bepaald van het Calvinistisch, Hugenootsch en Puriteinsch streven, dat het, ook naar zijne overtuiging, leiden kan tot het steeds door hem bestreden en afgekeurd bedoelen om zich meester te maken van de staatsmagt en alzoo anderen te overheerschen. Hij erkent dat het leiden kan tot verwaarloozing van nationale belangen en tot insluiping van hoogmoed en Farizeeschen eigenwaan. Wij zijn hem dankbaar voor deze concessie: alleen hadden wij gewenscht dat hij gezegd had niet dat het Calvinistisch streven daartoe leiden kan, maar daartoe geleid heeft, en nog bij voortduring leidt. Maar onverklaarbaar is het, hoe hij, moetende kiezen tusschen dit gevaar en het andere om in het léven der wereld te vervloeijen, stand wil blijven houden op dezen post, waar men aan dien hoogmoed en dien Farizeeschen eigenwaan blootstaat, waartegen de Heer Jezus met zulk eene kracht en zoo bij herhaling gewaarschuwd heeft, vooral in dit korte woord: «wacht u voor den zuurdeesem der «Farizeën".; terwijl ook dit andere: «die zich zelvèn ver«hoogt zal vernederd worden" niet minder de uitdrukking was van zijnen geest. Indien wij nu eens naar dien maatstaf de partijen konden beoordeelen, die zich ge- vormd hebben onder hen, die zich noemen naar den naam van Christus, hoe zouden wij dan over partijschap oordeelen? Het is niet zonder reden, dat Dr. Kuijper de partij overstelt tegen factie en coterie, om alzoo het partijwezen van zijne goede zijde te kunnen voorstellen. Maar dit neemt niet weg, dat noch partij, noch partijschap, noch partijdig of partijdigheid, noch partijzucht, noch zelfs partijhoofd of partijganger ooit of immer in goeden zin gebezigd wordt. Schoon geen dezer woorden in den tijd der Staten vertaling in gebruik schijnt te zijn geweest, was toch de zaak zelve toen en reeds in de eerste tijden des Christendoms, helaas! maar al te zeer bekend. Het Grieksche schisma hebben de statenoverzetters door scheuring, en haeresis soms door sekte, meestal door ketterij vertaald. Blijkens hunne kantteekening op 4 Cor. I. 40 zou het eerste niet, het laatste wel met opzigt tot fundamentale verschillen zijn gebezigd. Ik vrees dat dit veeleer op het Hollandsche ketterij, dan op het oorspronkelijke haeresis van toepassing is, en op den zin waarin de Latijnsche kerkvaders het Grieksche woord in hun Latijn hebben overgenomen. Het schisma is eene scheuring, eene breuke, zooals die der Latijnsche en Grieksche, der Roomsche en der Protestantsche kerk, en in Paulus' dagen zulk eene verdeeldheid in de Corinthische gemeente, waarbij de éen zich naar Paulus, de ander zich naar Apollos, een derde zich naar Petrus noemde. Iets dergelijks is het, als Dr. Kuijper zich naar Calvijn wil genoemd hebben, en het vaandel van Groen van Prinsterer hoog opheft, maar aan Dr. Gunning voorstelt onder dat van Chantepie de la Saussaye te dienen. Het is als waren wij in de riddertijden, toen elk vasal onder zijn eigen blazoen te velde trok, en toch deel uitmaakte van het leger, dat voor zoover het ging een gemeenschappelijken standaard had voor de veldheerstent. Maar die tijden zijn voorbij sedert de oprig- ting der staande legers, en gelijk nu de verschillende wapens tot éen doel zamenwerken, zoo behooren ook de zeer verschillende gaven door éenen geest bezield te zijn tot uitbreiding van het koningrijk van God, en de kreet: geen scheuring! eenmaal aangeheven, tot nu toe te worden herhaald. En wat de ketterijen betreft, die behooren verstaan te worden in den zin waarin het woord haeresis oorspronkelijk werd gebezigd, namelijk in dien zin, waarin het Gal. V. 19—21 onder andere zonden en ongeregtigheden voorkomt, en waar het dus van onzedelijke gezindheden, bedoelingen of bedrijven, wordt gebezigd. Waar het in anderen zin wordt aangetroffen, gebruiken onze overzetters het woord sekte, b. v. van de secte der Pharizeën en Sadduceën, en Paulus spreekt Hand. XXVI. 5 van de eersten, als van de bescheidenste of nauwgezetste sekte der Joodsche godsdienst. Zelfs komt de uitdrukking van sekte der Nazarenen en sekte die overal weersproken 'wordt voor, als ware zij nog eene afdeeling van de Joden, maar waartegen men zich blijkens Saulus' gedrag en Paulus' ervaring reeds van geesselslagen en vervolging en bij Stefanus van steeniging bediende, om niet eens te spreken van het kruis. Het komt nu bij Dr. Kuijper, die van partijschap spreekt, vooral aan op partij formatie en partijorganisatie, en wel op goede. Het is hier vooral de vraag wat goed is in zijne oogen. Goed is het hij hem de partij te scharen rondom het vaandel, dat de zinspreuk in zijn wapen voert: de bijbel is Gods woord. Zeker heeft die zinspreuk veel dat het groote publiek aantrekt. Maar wanneer men het Oude en Nieuwe Testament vergelijkt, en nagaat de tegenstelling die de Heer Jezus maakt tusschen hetgeen de Ouden gezegd hebben, en hetgeen hij zegt; als wij Paulus de goede werken,- die de vruchten zijn des geloofs, hooren verdedigen tegen de werken der wet, als wij Hebr. VIII. 13 de benaming van Oud verbond tegenover het Nieuwe als een bewijs zien aange- voerd van de nabijheid der verdwijning van het eerste, dan moet men wel erkennen, dat die leus niet in absoluten zin, maai' met zeer vele beperking en voorbehoud moet worden opgevat. Als in het boek van Job Elifaz, Bildad, Zofaren Elihu met Job twistende worden ingevoerd, en Job zelf waarlijk niet altijd gelijk heeft, en eindelijk Jahveh het. pleit beslist, dan behoort er vrij wat volharding toe om dat geheele boek Job, waar het maar wordt opgeslagen, voor Gods woord te houden. Met zulke algemeene leuzen vormt men wel eene partij, eene groote partij zelfs, maar die verloopen moet, zoodra men tot het inzigt komt dat zij niet aan de werkelijkheid beantwoorden. En zoo is het ook met de leus: school met den bijbel. O ja! dat klinkt voortreffelijk in theorie, maar als het op de praktijk aankomt, dan is niet de geheele bijbel, dan zijn het slechts gedeelten van den bijbel, die men met de kinderen leest, of die men hun vertelt, en dan nog met weglating van hetgeen voor kinderen minder oorbaar is. Onze vaderen wisten van geen scholen met den bijbel. Zij waren te verstandig om den bijbel als een schoolboek in te voeren. Daartoe diende Kort begrip en Cathechismus. Het is een be^ wijs, dat men ook hier overvraagt, wel wetende, dat er toch genoeg op zal worden afgedongen. Maar het is beter in een winkel te gaan waar de prijzen op de wezenlijke waarde der dingen gesteld zijn. En zoo is het ook met de formuliéren van eenigheid, waarvan het verschil met den bijbel, althans wat den Heidelbergschen Catechismus en de Nederlandsche geloofsbelijdenis betreft, uitvoerig door Prof. Doedes is aangewezen, maar waarvan de wederlegging nog te wachten is. Indien de partijformatie nog al wat te wenschen overlaat, de organisatie der partij niet minder. Niet wat betreft het beleid, waarmede dit geschiedt: daarin heeft men de voorzigtigheid afgezien van de kinderen der wereld, en daarbij vergeten dat wat des noods nog geoorloofd kan zijn, daarom nog niet in waarheid sticht. Als op het wachtwoord van een partijhoofd de agenten overal gereed staan om het uit te voeren, en op hunne beurt in hunnen kring zich als partijhoofden aanstellen, dan weet ik niet wat men denken moet van het schoone apostolische woord: »niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof, maar »wij zijn medewerkers uwer blijdschap, want gij staat «door het geloof'. Het lust mij niet lang stil te staan bij de tweeërlei staatsbeschouwing, waarvan de éene met het zuurdeeg, de andere met het licht op den kandelaar vergeleken wordt. Ik acht het gebruik door Groen van Prinsterer in der tijd van het licht op den kandelaar gemaakt, niet zeer juist. Er is immers volstrekt niet gedacht aan een aparte kandelaar voor ieder vertrek van het huis, maar wel degelijk aan een enkelen kandelaar, die licht geeft aan allen die in den huize zijn, die dus alle huisgenooten verlicht. Groen had gedacht aan een aanzienlijk huis met vele verlichte vertrekken, en niet aan de meer eenvoudige woning waarin de huisgenooten, in éen vertrek vergaderd, door het licht van den kandelaar verlicht worden. En Dr. Kuijper heeft het, zooals hij schrijft, gewaagd dit hem na te zeggen! Ware dit maar zijn grootste waagstuk. Het zuurdeeg, dat den geheelen meelklomp doortrekt en het licht van den kandelaar, dat het gansche gezin verlicht, hebben beide dezelfde strekking, met dit verschil, dat gelijk het zuurdeeg in het verborgen werkt, zóo ook het Evangelie invloed heeft op het menschelijk gemoed, welke invloed wederom zigtbaar wordt in goede werken, die als een licht schijnen voor de menschen, tot verheerlijking van den Hemelschen Vader. Overigens is in dit gedeelte van Dr. Kuijper's vlugschrift geheel voorbijgezien, dat de gelijkenis van het zuurdeeg met dat van het mostaardzaad in naauwer verband staat, dan met het beeld van den kandelaar, zoodat ik niet geloof dat zijne conclusie kan doorgaan, dat de gemeente van Christus bestemd zou zijn om een klein kuddeke te blijven. Wel geloof ik, dat onder de geroepenen weinig uitverkorenen zijn, even als er in alle vakken van kunst en wetenschap weinigen zijn die uitmunten, en dikwijls zij het minst, die zich er het meest op laten voorstaan. Vooral is dit het geval in het koningrijk van God, waar men niet door eenig menschelijk, noch door eigen oordeel, maar door den Heer geoordeeld wordt, en waar men nog niet eens wordt geregtvaardigd, al ware men zich zeiven ook niets bewust. Men kan uitmunten in het debat en een meester zijn daarin boven anderen, en toch weinig te beteekenen hebben in het koningrijk van God, dat niet gelegen is in woorden maar in kracht. Als de beginselen, of laat. mij liever zeggen als de slotsommen, waartoe, men gekomen is, of de stellingen, die men te voren aangenomen heeft, verschillen, is er geen debat mogelijk, en het is schermen in de lucht. Dat is als de hanengevechten, voor velen wel een aangenaam schouwspel, of als de wedrennen een vermaak, waarin duizenden belangstellen en waarbij velen groote sommen verspelen, maar die toch in den grond ijdelheid zijn. Beleefder was het publiek in de Waalsche kerk dan Dr. Kuijper, nu hij het gebeurde aldaar ophaalt op een medelijdenden toon, die inderdaad grievend is, en waarover het edeler geweest zou zijn te zwijgen. Ik herinner mij ergens gelezen te hebben, dat een Leidsch student in de Theologie bij zijne promotie de verdediging eener stelling tegen het Pauselijk gezag op zich had genomen, en dat een onbekende met zijn jure meo die stelling met zoo veel kracht aantastte, dat de doctorandus en het geheele auditorium verwonderd was over de stoutmoedigheid van den vreemdeling, die echter na zijn beleefd concedo plotseling en spoorloos met de dissertatie verdween. Na jaren zou die vreemdeling Paus geworden zijn, en de doctor, eene reis naar Rome doende, bij den Paus ontboden zijn, en in de wachtkamer tot zijne verbazing zijne dissertatie gevonden hebben openliggende bij de thesis, die hij verdedigd had. Binnen gelaten vroeg hem de Paus of hij lust had om zijne thesis nog eens tegen hem vol te houden. Het verstandig antwoord was: »wel te «Leiden, maar hier te Rome niet". Want hij wist te goed dat bij vaststaande meeningen het debat niets te beduiden had. Verre zijn wij er nog van af, dat de waarheid erkend wordt onafhankelijk van plaats en tijd en omstandigheden en personen. Indien ik de ethischen wel begrijp, dan zoeken die een terrein, waarop de verschillende rigtingen elkander verstaan. Zij erkennen den regel: summum jus, summa injuria, het strengste regt, het hoogste onregt. Zij zijn het eens met den Prediker, wiens woorden, op de Bordsche synode door een Engelsch Godgeleerde zijn behandeld: »wees niet al te regtvaardig, »en houd u zeiven niet al te wijs". Zij volgen het woord des Heeren: «bekeert u en gelooft het Evangelie", waar de bekeering vereischt wordt als voorwaarde om tot het geloof van het Evangelie te komen, zal anders het zaad des koningrijks niet vallen op eenen rotsgrond. Zij verstaan het wat de Heer heeft gezegd: «zoo iemand wil «den wil doen desgenen, die mij gezonden heeft, die zal «van deze (mijne) leer bekennen of zij uit God is, dan «of ik van mij zeiven spreek". Het is zeker een hooge eisch, die hier aan ons gesteld wordt, vrij wat hooger dan staatsregt of kerkregt ons stellen kan, en waardoor eigenlijk alle staats- en kerkregt zoo al niet waardeloos, ten minste van zeer ondergeschikte waarde mag worden voor hem, die waarlijk den wil van God wenscht te volbrengen. Wij zijn zeker verre, zeer verre van daar verwijderd, en de toestand onzer tegenwoordige maatschappij is van dien aard, dat hare verdorvenheid hoe langer zoo meer aan het licht gebragt wordt. Maar dat is eene re- den te meer voor wie zich zeiven en zijne medemenschen liefheeft om tot zich zeiven in te keeren, en anderen te doen inkeeren, zullen zij op den weg des heils een stap verder kunnen gaan. O, kerkregt en dogmatiek is spoedig genoeg aangeleerd door hen die een goed geheugen en een scherp verstand hebben, maar God alleen weet of het hun daarbij te doen is om Zijnen wil te volbrengen, dan wel om vele meesters te zijn. Ik voor mij heb nog het meeste geleerd van zeer eenvoudige menschen, onder anderen van eene oude vrouw in mijne eerste gemeente, die bij hare kinderen inwoonde en in hare armoede dankbaar was voor de bedstede, waarin haar man was gestorven, voor het hoekje van den haard, waar niemand haar uit verdrijven mogt, en voor het sober dagelijksch brood, dat haar zoon ook voor haar verdiende. Al is Dr. Kuijper blootgesteld geweest aan de pijlen van dagbladen en tijdschriften, en al deed hem dit veel verdriet, men kan niet anders zeggen, dan dat hij zelf daartoe al te dikwijls aanleiding gaf. En zelfs waar hij van zijne ziekte spreekt of van ingeboete kracht, tegenover veel verdriet en miskenning stond toch het voorregt over om beterschap en krachtherstel in gezonde oorden te kunnen zoeken en laatstelijk om zich op het Zwitsersch gebergte te ontspannen. Dat is niet het voorregt van al het volk van God. Maar ik moet nog komen tot het verhaal, dat hij in de deputaten-vergadering deed van een droom, dien hij had te Simpelen op den top van den Simplon op 20 Mei 4876 in denzelfden nacht, waarin Groen van Prinsterer is gestorven. Hij droomde toen, dat deze, door de Engelen gedragen, in zaliger gewesten inging. Opmerkelijk zeker is het, dat Dr. Kuijper dat juist toen droomde; opmerkelijk, dat juist hem en niemand anders die droom of een dergelijke te beurt viel Maar vreemd is het, dat hij aan dien droom die waarde hechtte, dat hij er in de deputaten-vergadering melding van maakte, als ware het dat Groen's profeten* mantel op hem ware gevallen. Maar de vermelding daarvan in eene vergadering, waar een voorzitter te kiezen of hij zelf te herkiezen viel, is naauwelijks uit iets anders te verklaren, dan uit de overtuiging dat hij van Godswege tot voorzitter was verordend. Maar die overtuiging is dan toch in openbaren strijd met den ijver, waarmede hij te velde trok tegen Ds. Huët en diens geloof aan geestverschijningen. Ik weet wel, Ds. Huët gaat verder, maar Dr. Kuijper is op denzelfden weg, schoon hij niet wil dat anderen dien inslaan. En nu ben ik aan het einde: alleen rilde ik van Dr. Kuijper's fantastische voorstelling van hetgeen er gebeuren zou indien, als hij den Tschingelgletscher met Dr. Gunning besteeg, het touw brak en ze zamen gleden in een ijskloof. O, ik geloof niet dat het juist Dr. Gunning behoefde te zijn, ik geloof dat het zelfs Dr. Bronsveld had kunnen wezen om in vereeniging met hem den dood der bevriezing te gemoet gaande, den geest te bevelen aan God. Het is waarlijk soms moeijelijk geen satyre te schrijven, zelfs voor iemand, die van nature geen satyricus is, en niet gewoon al schertsende de waarheid te zeggen. Maar als er oorzaak van is, en men er aanleiding toe geeft, aan wien de schuld? Ik hoop van harte, dat Dr. Kuijper ongedeerd en in volle kracht uit het hooge Zwitserland in onze lage landen zal zijn teruggekeerd, en zijne onmiskenbaar groote talenten besteden zal niet tot partijformatie en organisatie, maar tot bevordering van het rijk van Hem, die gezegd heeft: »éen is uw meester, «namelijk Christus, en gij zijt alle broeders".