I cs m E04670 9 wat is u geschied? DOOE P. H U E T, gevólgd door DE GrROOTE VRAAG 2 Waai zal hij zijn ? DOOE EEN" LID DUB GEMEENTE. Overgedrukt uit het Tijdschrift „Het Eeuwige Leven". A. A. W. BOLLAND. O- O E S* 38 WAT IS EB GESCHIED? DOOK P. H U E T. gevolgd door DE GROOTE VRAAG Waar zal hl] zijn ? DOOR EEN LID D EB GEMEENTE. Overgedrukt uit het Tijdschrift „Het Eeuwige Leven". A. A. W. BOLLAND. G O K S. EIGENDOM VAN HET DOLEANTIEARCHIEF Druk — Wed. S. J. DE JONGE-VER WEST — Goes. De tijd is gekomen om wat in de laatste weken zooTeel opspraak verwekt heeft mede te deelen. Dx ben tot deze openbaarmaking verplicht Als bedienaar des Evangelies, als mede-voorganger bij de Conferentiën, als redactetir van »Het Eeuwige Leven", mag ik — al ware het dat ik het nog zoo gaarne wenschte — het stilzwijgen niet bewaren. Reeds hebben gedienstige en godsdienstige couranten ruchtbaar gemaakt dat ik in de strikken van het Spiritisme gevangen ben geraakt, een doodenbezweerder ben geworden, en wat niet al! De meeste lezers weten dus reeds eenigszins wat er gaande is. Het rechte is hun echter niet bekend, en kan ik ook niet in enkele bladzijden volledig mededeelen, want alles te verhalen en voor wie niet op de hoogte is, te verklaren, zou wel haast een boekdeel vereischen. Toch wil ik in zoo korte trekken mogelijk, het voornaamste vermelden. Laat mij beginnen met te zeggen dat ik reeds sinds vele jaren kennis heb genomen van het Spiritisme, of gelijk ernstige beoefenaars het liever noemen, Spiritualisme. Reeds in ZuidAfrika was ik inteekenaar op een Engelsch Spiritistisch tijdschrift en ben steeds van gevoelen geweest dat ieder ontwikkeld mensch, en vooral ieder geneesheer, en nog meer ieder godsdienstleeraar zich behoorlijk op de hoogte behoort te stellen van dit merkwaardigste van alle teekenen des tijds. Ook hier te lande heb ik er steeds met belangstelling het een en ander van gelezen. Maar verder ging ik niet. Nimmer heb ik een séance bijgewoond. Nimmer heb ik mijne hand op een tafel gelegd om tafelbeweging of klopping te verkrijgen of in aanraking te komen met geheimzinnige natuurlijke of geesteüjke krachten. Ik heb in het verschijnsel geloofd, maar heb mij er steeds van afgehouden. Steeds vreesde ik een gevaarlijk en ongeoorloofd gebied te betreden, en was gewoon te zeggen dat wij als christenen geen omgang met geesten van noode hebben, dat ik aan de gemeenschap met Christus volkomen genoeg had en de Heilige Geest onze algenoegzame en vertrouwbare Leidsman is. Bij die gevoelens ben ik steeds gebleven en nimmer zoude ik mij verder met het Spiritisme hebben ingelaten, indien niet in de maand Maart 11. een gebeurtenis had plaats gegrepen, die mij ongezocht, en ongewenscht, en zonder mijn toedoen, in aanraking bracht met geesten van afgestorvenen uit een vropgere gemeente. Het was door middel van een jongen man, een eenvoudig arbeider, dien ik vijftien jaren geleden als een godvruchtig jongeling had leeren kennen en die zich sedert ongeveer een jaar met zijn gezin te Goes had komen vestigen. Deze was met zijn vrouw negen jaren achtereen het voorwerp van allerlei geheimzinnige kwellingen geweest en somtijds waren hun verschoningen voorgekomen, waarin zij hun overleden vader herkenden, een zooals men dat noemt bekeerd man, doch die zich sterk tegen het voorgenomen huwelijk zijns zoons had verzet, zijn toekomstige schoondochter op zeer beleedigende wijze had behandeld en in onverzoende haatdragende gemoedsgesteldheid was gestorven. Teel hadden zij al dien tijd geleden, veel hadden zij gebeden om verlossing, maar naar het scheen te vergeefs, totdat zij door het toevallig in handen krijgen van de geschriften van Mevrouw van Calcae (*) inzicht kregen in hun zonderlingen toestand, zich in een schrijven tot haar richtten en door deze dame tot besef kwamen dat zij mediums waren, d. i. personen vatbaar voor het zien en voor het ontvangen van manifestatiën van geesten. Uit een soort van instinctmatige vrees hield ik mij een geruimen tijd van hen af. Doch eens des avonds, toen ik de vrouw, die bij mij ter katechisatie ging, na afloop der les, naar haren toestand vroeg, noodigde zij mij uit hen te bezoeken. Ik voldeed aan haar verlangen. En toen ik wilde vertrekken en haren man de hand gaf om afscheid te nemen, kwam deze in den toestand O Wie de geschiedenis meer in bijzonderheden wenscht te leeren kennen, zie de tweede, vierde en zevende aflevering in handen te krijgen van Jaargang Negen van «Op de Grenzen van Twee Werelden" door Mevrouw van Calcar, waar hij alles op treffende wijze beschreven zal vinden, of liever teekene op dit allerbelangrijkst tijdschrift in en trachte ook de acht vorige deelen te lezen. Want niemand is in staat een recht oordeel over deze dingen te vellen, die ze niet óf bij eigene ervaring heeft doorleefd öf er een ernstig onbevangen onderzoek naar gedaan heeft, waartoe zeker geen uitnemender en belangrijker handleiding is dan dit voortreffelijk maandblad. dien men »trance" (in Schrifttaal: verrukking van zinnen) noemt en openbaarde zich de overleden vader door hem aan mij op de onmiskenbaarste wijze. Hij zeide mij goed te herkennen. Hij klaagde mij zijn diep ongelukkigen toestand, en jammerde op erbarmelijke wijze. Ik wees hem daarop zoo goed ik kon, op de ontfermende liefde Gods, waarvan wij ons vroeger zulke enge denkbeelden hadden gevormd, maar te vergeefs. Én eerst eenige dagen later, nadat hij tot ootmoedige belijdenis van zijn schuld tegenover zijn schoondochter was gekomen, vond hij rust, en niet slechts rust, maar ontving hij vergeving van God, werd hij met liefde en blijdschap overstroomd en in de eerste oorden der hemelsche zaligheid overgebracht. Het was een wonderheerlijke ure. "Wij loofden met elkander den Heer. Treffende beschrijving gaf hij ons van de zaligheid die hij nu genoot, van het schoone dat hij aanschouwde, van de ontmoeting met zijne overleden vrouw, en wat niet al meer! Toch wenschte ik in nnjn dwaasheid mij liever aan meerdere dergelijke ervaringen te onttrekken. Maar een dag of wat later kwam hij weder en liet mij roepen, omdat, zóoals hij zeide, hij mij iets gewichtigs had te zeggen. Het was op een zeer ongelegen oogenblik en eerst was ik weigerachtig om te komen. Doch ik gevoelde dat ik gaan moest. En welke was de boodschap die hij mij te brengen had? Deze: »Dominé, duizende zielen liggen voor uwe rekening; beloof mij dat u het hun zult aanzeggen zooals u het in mij ervaren hebt." Sedert is hij ons meermalen komen bezoeken. Eens zeide hij: »Zware wolken hangen over uwe hoofden, maar vreest niet, want God is met u." Na deze eerste manifestatiën hebben zich meerdere ongelukkige afgestorvenen uit dezelfde gemeente aan mij geopenbaard, sommigen in den allervreeselijksten toestand van wanhoop, weeklagend en knersetandend, vertwijfelend, hun stervenslijden weder doormakend, hun zonden verwenschende en in alle opzichten beantwoordend aan de voorstellingen die men in sommige boeken en platen vindt van de verdoemden in de hel. "Wat kon ik doen ? Ik zocht hen niet op. Ze zochten mij op Ze waren bij mij, soms voelde ik hun nabijheid, en als ik bij mijn vriend, het medium, kwam, openbaarden zij zich door hem, zonder eenig toedoen van zijne of mijne zijde, in den eersten tijd zonder eenige zitting of iets dergelijks. (*) Hoe (") Hier moet ik op een kleine onnauwkeurigheid wijzen in het verhaal voorkomende in de Grenzen, jaargang 9, aflevering 4, pag. 432, regel 10 v. b. waar daar staat: «En nauwelijks nad hij met man en viouw de handen op de tafel gelegd." Dit is niet zoo. Er waren gansch geen handen op de tafel gelegd. kon ik anders dan hun Gods ontfermende liefde in Christus prediken en hen vermanen om hunne zonden te belijden en te verlaten en zich tot God te keeren? En waarlijk, God zij geloofd, meer dan een van hen, na schrikkelijken strijd en tegenstand, kwam tot verootmoediging, vond rust en vrede en kwam ons later goede tijding brengen. Ziedaar, waarde lezer, iets, de hoofdzaak althans van wat er geschied is. Behoef ik u te zeggen welken indruk dit alles op mij maakte, welke inzichten ik daardoor kreeg in het leven aan gindsche zijde en hoezeer ik met deze ontzaglijke dingen vervuld werd? Geen wonder dat ik op een bezoek dat ik na eenige weken te Botterdam en elders maakte, hiervan aan dezen en genen vertrouwelijke mededeeling deed; doch bij de meesten vond ik grooten en soms heftigen tegenstand. Nu zou in den aanvang van Juni de Conferentie te Utrecht plaats hebben ter herinnering aan den tien jaren geleden te Brighton ontvangen zegen. Zij was lang te voren aangekondigd. Ik was overtuigd en ben het nog dat God ze wilde, doch achtte het plicht mijne broeders Fauee en Smitt met het gebeurde bekend te . maken en stelde hun voor om elkander te Utrecht te ontmoeten. De ontmoeting had plaats en ook Ds. M. Moou was tegenwoordig. Doch ik had nog niet alles medegedeeld, toen de beide broeders Eaube en Moou verklaarden in de gegeven omstandigheden geene Conferentie met mij te kunnen houden. Het was een voor ons allen recht pijnlijke ure. Wij gevoelden den teederen band der liefde die ons in Christus vereenigde, maar gevoelden ook des te meer de smart der zeker slechts tijdelijke scheiding, waarvan ik tot op heden niet in staat ben de reden te begrijpen. Zonderling, meer dan eens heb ik in de laatste jaren, en ook wel eens op een onzer Conferentiën, verhaald van een roman van Alexandeb Dumas: Les trois Mousquetaires (de drie Musketiers), gevolgd door een tweeden roman: Vingt ans après (twintig jaren later), en daarna weder door een derden: Dix ans plus tard (tien jaren daarna), en had er bij aanleiding van die titels op gewezen, hoe ik tijdens mijn verblijf als student te Montauban twee vrienden had, beiden op merkwaardige wijze, schier gelijktijdig met mij tot bekeering gebracht, hoe twintig jaren daarna de onvergetelijke Dirkslandsche ontdekking aan mijzelven plaats had, gevolgd door de Brigthonsche verlossing en hoe ik mij vaak afvroeg wat tien jaren later zou gebeuren? "Weinig had ik dit vermoed. "Weinig had ik zoo iets gewenscht. Ik tel reeds bijna 58 jaren en ben dus niet meer van jeugdigen leeftijd. Ik gevoelde mij in den laatsten tijd al zwakker en krankelijker — het is mij nu geen raadsel meer door welke oorzaak — en stelde mij dus voor mij hoe langer hoe meer aan allen arbeid buiten de gemeente te onttrekken, na de Utrechtsche geen Conferentiën, (waarvan ik trouwens toch, voor mij althans, den tijd voorbij achtte) meer bij te wonen, en hoopte niet anders dan den korten tijd die mij nog overig was, gansch stil en onopgemerkt in den kleinen maar mij dierbaren werkkring te Goes door te brengen, totdat het God zou behagen mij weg te nemen. Doch de mensch wikt en God beschikt en geheel tegen al mijn wenschen en begeerten in, ben ik weder tot een oorzaak van opspraak gemaakt. OnmiddeUijk na onze ontmoeting te Utrecht verschenen in de Vredebode en het Christelijk Volksblad artikelen tegen het Spiritisme en tegen het prediken aan de dooden. Te Goes werd de zaak bekend en geraakten de gemoederen in beroering. Van alle zijden des lands werd ik overstelpt met ernstige brieven, laat ik er bijvoegen, meest allen van liefdevollen aard, mij vermanende, waarschuwende, smeekende om toch van deze dingen af te zien. Van geliefde en geachte zijde werd ik gedrongen en in staat gesteld om een bezoek te brengen aan Pastor Blumhabdt Jr. te Bad Boll, ten einde met hem over het gebeurde te raadplegen. Ik vond in hem een zeldzaam uitnemend man, eene lichamelijk, verstandelijk, geestelijk krachtige persoonlijkheid, tevens beminnelijk en opgeruimd, gelijk men van een man die in de gemeenschap met God wandelt mag verwachten, en kreeg een anernefelijksten indruk van dit oord des vredes. Hij was steeds zeer bezet, toch had ik eenige belangrijke gesprekken met hem, waarin hij mij bewees in de geestenwereld geen vreemdeling te zijn. Hij gelooft volkomen in de mogelijkheid van redding, ook hiernamaals, van ongelukkige zielen door boete en bekeering, maar oordeelde voorts over wat ik hem mededeelde van de geestesmanifestatiën gelijk de meesten mijner Christenvrienden in Nederland. Ik heb al die raadgevingen en waarschuwingen niet in den wind geslagen. Ik heb ze ernstig en biddend overwogen in mijn hart. Tk heb gelezen wat tegen het Spiritisme is geschreven. Van meer dan één argument heb ik de kracht en het gewicht gevoeld. Maar steeds was dit in mijn hart: »Lk heb niet met menschen te doen maar met God. God zal zelf mijn Leidsman wezen, Leeren hoe ik wandelen moet''. En telkens kwam de overtuiging weer boven, steeds duidelijker en krachtiger, dat ik in den weg Gods was en mij veilig door Hem kon laten leiden. Te Goes teruggekomen vond ik alles in rep en roer. Een adres van eenige gemeenteleden, die altijd mijne tegenstanders geweest waren, maar nu inderdaad een gereed wapen in de hand kregen om mij te bestrijden, was bij den Kerkeraad ingekomen. Ik duid het hun niet ten kwade, maar kan het goed begrijpen. Ja wat was er in mijn afwezigheid niet al geschied! Iedereen en alles scheen tegen mij. Mijne vrienden hielden bidstonden dat ik toch van de dwaling mijns wegs mocht terugkeeren. Ik geraakte in grooten strijd. Met over wat ik gezien en ervaren had. Dit wist ik te goed en kon ik nimmer te niet doen. Evenmin kon ik mijzelven beschuldigen, want ik weet dat wat ik heb gedaan, ik het gedaan heb in de gemeenschap Gods, met eerbied en godvruchtigheid, met geen ander doel dan om mijn medemenschen te dienen en met de liefde en blijdschap en vrede des Heiligen Geestes in het hart. Maar ik vroeg mij af: Wat moet ik doen ? "Wat wil God van mij? Is het niet raadzaam te zwijgen, de stormen te laten voorbijgaan, van het gebeurde geen gewag te maken en aldus alles tot de vorige rust te doen terugkeeren? Of is het mijn plicht en roeping om het licht dat God voor mij heeft doen opgaan over de toestanden aan gindsche zijde op den kandelaar te plaatsen, welke ook de gevolgen daarvan voor mij zijn mogen? Eenige dagen van zwaren strijd heb ik doorleefd. Maar de belofte: »Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die aan een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt", was mijn voortdurende pleitgrond. Al door, al door was ik in het gebed. En God heeft mij verhoord en mij de overwinning in den strijd gegeven. En nu sta ik daar, in mijne kleine, kleine mate, met het oude woord van de apostelen: »"Wij kunnen niet nalaten te spreken van hetgeen wij gezien en gehoord hebben" en met het woord van Luther: »Dx kan niet anders, God helpe mij". Dit is dan nu de derde maal in mijn christelijke loopbaan, dat ik verwaardigd word een aanstoot te worden voor iedereen: de eerste maal in Afrika, toen ik de partij nam voor de zwarten: de tweede maal te Nunspeet, toen ik den strijd aanbond tegen het Calvinisme; en nu op nieuw als een getuige voor de ontzaglijke en tevens vertroostende prediking, waarmede God in onze dagen de geesten van afgestorvenen zendt tot een in ongeloof en materialisme wegzinkende wereld en tot een voor zoo groot gedeelte wereldgelijkvormige en machtelooze Kerk. "Want men wete toch dat wat met mij geschied is en in het stadje mijner inwoning en over de oppervlakte van ons land zooveel opspraak veroorzaakt, slechts één is van de duizenden verschijnselen van dergelijken aard, die in onzen merkwaardigen tijd aan alle oorden van de wereld plaats vinden. Dat in Amerika alleen niet minder dan twintig millioen menschen zich bezig houden met het verkeer met de afgestorvenen. Dat onder dezen zeker wel ongodsdienstige en ijdele lieden worden gevonden, maar ook de alleruitnemendste mannen en vrouwen worden geteld. Dat daardoor scharen van geheel ongeloovigen tot erkenning van God en van een vergelding na dit leven en tot een deugdzaam leven zijn teruggebracht en velen tot geloof in den Heer Jezus Christus en tot ware bekeering zijn gekomen. Ja dat langs dezen weg, door middel van goede geesten uitgezonden ten dienste van arme lijdende menschenkinderen, wonderheernjke krachten tot genezing, vaak van ongeneeshjke kwalen, worden medegedeeld. (*) Di weet de enkele teksten die men voortdurend hiertegen aanhaalt: Deut. 18 : 10, 11, Luk. 16 ; 30, 1 Tim. 4 : 1. Dx O Zulk een genezend Medium bezocht ik vier jaren geleden te Parijs. Het was eene dame uit den gegoeden burgerstand, mevrouw Peping, die geheel belangeloos dagelijks allerlei kranken, meest hopelooze' gévallen, ontving en behandelde. Het was een aandoenlijk schouwspel en herinnerde aan de Evangelische verhalen. Men zegt dat zij gemiddeld 4000 zieken per week ontving en vier vijfden genezing vonden. »Nous sommes les enfants de Dieu, envoyés pour consoler ceux qui souffrent" (Wij zijn de kinderen van God, gezonden om hen die lijden te vertroosten), stond er op den muur. Allertreffendst is de beschrijving van de wijze waarop het Medium, waarvan in deze bladzijden sprake is, die gave der hoogere geneeskunde ontving. Zij staat te lezen in »Op de Grenzen". Jaarg. 9, aflev. 7, p. 204. Ik neem er slechts het volgende van over: «Dit een en ander overwegende met een vriend en broeder, besloten wij met het Medium over deze zaak ernstig te bidden, vertrouwende op het heerlijk woord van Jezus: Wanneer twee of drie over een zaak samehstemmen om in het gebed iets van God te begeeren, het zal geschieden. En zoo droegen wij dan het Medium met zijne kostelijke gaven en ontluikende krachten, plechtig aan den Vader der geesten op, enz. Terwijl wij aldus, 14 Mei op hemelvaartsdag, biddend vereenigd waren, werden wij vervuld met een onuitsprekelijke blijdschap en hemelsche vertroosting. Het Medium kwam in een hooge extase, terwijl hij uitriep: Wie ben ik, arme man, dat ik tot zulk een groot en heerlijk werk zou bekwaam zijn". Zijn gelaat teekende verbazing, bewondering en eerbied. Hij zag de groote gestalte van een in schitterend licht stralend man, die op hem toetrad, hem bij de hand nam en mede opvoerde in den geest naar zijn geestelijk huis, enz". Daar ontving hij het hemelsch onderwijs. En sedert die ure heeft hij de gave van een genezend Medium te zijn en komt, zoo dikwijl* hij het noodig heeft, de hemelsche gezant, hem van Gods wege toebeschikt, om op wonderbaar schoone wijze dooimiddel van hem kranken te magnetiseeren, m. a. w. hun genezende fluïdes van omhoog te doen toestroomen. weet welk gevaarlijk terrein het gebied der geestenwereld is. Ik weet hoe vaak leugengeesten zich onder schoonen schijn komen voordoen. Ik weet hoe velen die zich lichtvaardig, zonder God en met onedele bedoelingen op dit terrein gewaagd hebben, er de jammerlijke gevolgen van hebben ondervonden. Maar ik weet ook dat in Deut. 18 iets verboden wordt waaraan ik mij nimmer heb schuldig gemaakt, dat Luk. 16 eerst recht verstaan kan worden door hen die met de toestanden hiernamaals bekend zijn, en dat 1 Tim. 4 : 1. met deze dingen niets te maken heeft, gelijk uit de volgende verzen duidelijk blijkt, hetwelk alles ik later wel hoop aan te toonen. Ik weet dat heerlijke gaven Gods zoowel in den dienst des boozen tot verderf der menschen als in den dienst van God tot hun heil kunnen worden gebruikt. Ik weet dat wij in den omgang met menschen en met geesten den Geest der onderscheiding van noode hebben om de geesten te beproeven of zij uit God zijn. En boven alles weet ik dat wie in de overgave des harten aan God mag leven en zich voortdurend oefent om een onergerlijke consciëntie te hebben voor God en voor de menschen, vaak door God geleid wordt op een weg die door Schriftgeleerden in strijd geacht wordt met een tekst hier en met een tekst daar, en toch juist volkomen in overeenstemming is met het Woord Gods en met de Heilige Schrift. Zoo was het in Christus' tijd. Zoo was het in Paulus' dagen. Zoo was het met zoovele godvruchtige mannen en vrouwen in vroeger en later tijd. Zoo is het nog. En nu zal ik ditmaal hierover niet veel meer zeggen. Wat ik in de laatste maanden heb ervaren, heeft mij heldere inzichten gegeven in het leven na den dood, heeft mij het antwoord geschonken op tal van vragen mij tot nu toe onoplosbaar, heeft mij vele duistere gedeelten van de Schrift verklaard, heeft mij den ontzaglijken ernst van dit leven, de verantwoordelijkheid voor al onze daden en gezindheden, meer dan ooit doen gevoelen, heeft mij de vereeniging van de engheid van de poort en van de onbegrensdheid van Gods liefde doen verstaan, heeft mij licht doen opgaan over toestanden van krankheid, vallende ziekte, krankzinnigheid, bezetenheid en over den weg tot uitredding en genezing. Ja waar zoude ik eindigen, wilde ik alles mededeel en? Ik ben van geloof en van gezindheid niet veranderd. Of zoo er een verandering is, dan is het niet met terugroeping van wat ik vroeger beleed, maar (mag ik het niet met dankbaarheid getuigen?) met aanvulling van wat vroeger was verborgen en slechts van verre werd vermoed, van heerlijkheid tot heerlijkheid, Vaster dan ooit geloof ik in Christus, als onzen eenigen en algenoegzamen Heiland en in het Evangelie als de kracht Gods tot zaligheid. Sterker dan ooit geloof ik in de mogelijkheid en noodzakelijkheid van een heilig leven in- en uitwendig. Op dezen bodem wensch ik met Gods hulp te blijven staan en voortbouwen. Wil men mij om met mij is geschied veroordeelen, bespotten of verwerpen, het zij zoo. Maar hiervan ben ik overtuigd dat God deze en zoovele dergelijke dingen laat plaats vinden om tegenover de vreeselijke loochening van God en van een volgend leven ter eener zijde, en tegenover de verkeerde troostelooze en schadelijke begrippen die men zich van dat leven maakt ter anderer zijde — zijne waarheid te openbaren. Gelukkig zij op wie het woord van Christus niet toepasselijk is: Al ware het dat iemand uit de dooden opstond, zij zouden zich niet laten gezeggen.. Goes. p. HTJET. Juli 1885. Waar zal hij zijn? Job 14:10. Toen ik het Evangelisch Zondagsblad van 31 Mei in handen kreeg, werd ik aangenaam verrast daarin de vraag van Job 14 : 10 aan de orde gesteld te zien. Want het is deze gewichtige vraag die tegenwoordig de groote meerderheid der menschen met een smartvolle zucht van twijfelmoedigheid uitspreken en waarop we nog van den leeraar een bevredigend antwoord hopen te ontvangen. Maar ik beken dat ik niet zonder teleurstelling de redeneering van den Evangeliedienaar, als prediker van het eeuwige leven volgde, en ik vrees dat het menig lezer zoo gegaan is. Zijn wij dan waarlijk na zooveel eeuwen nog geen aasje verder in de kennis van ons innerlijk wezen, van onze bestemming en van ons lot na die groote krisis, die wij de dood noemen? Wat beteekent dan toch alle roem op de waarde van den godsdienst, op de heerlijkheid der wetenschap zoo lang ik dit ééne niet weet: Waar ga ik heen ? Waar gaan al de mijnen heen? Is er dan werkelijk van Jobs dagen tot op Jezus geen enkele lichtstraal op het dagelijks wederkeerend proces van het sterven gevallen? En moet het kind der negentiende eeuw nog altijd zich vergenoegen met de woorden van Johannes van vóór tweeduizend jaren »het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen?" Is de Geest Gods dan zoo geheel van de gemeente geweken dat er in twintig eeuwen geen enkel punt is opgehelderd, geen enkele lichtstraal is toegevoegd aan de openbaringen uit den hooge? (*) Het hiervolgend stuk werd mij door eene hooggeschatte hand ter plaatsing gezonden. Door de onzekerheid waarin ik eenigen tijd verkeerde, bleef het een week of vier liggen. Gaarne geef ik het een plaats in ons eerste nummer, des te meer daar Ds. M. Mooij in de laatste nummers van de Vredebode onder den titel van «Aan gene zijde" eenige artikelen over dit onderwerp heeft geplaatst. Schrijver en lezer kunnen dan het onderscheid zien tusschen de kennis die men zonder en tusschen die welke men met behulp van onze zalige afgestorven vrienden kan verkrijgen. Laat ons een andere vraag stellen. Is de godsdienst die op openbaringen gezegd wordt te rusten, onveranderlijk? Is er in de openbaring geen vooruitgaand, opklimmend karakter op te merken? Ik meen, ja. Het optreden, de handelwijze en de woorden van Jezus alleen geven daarop reeds het antwoord. Jezus veranderde veel in de godsdienstige denkbeelden van zijne tijdgenooten en wees op nog veel meer onthullingen, die zij op dat tijdstip nog niet dragen konden. Hij beloofde een latere openbaring, een Trooster die komen zou om ons in alle waarheid te leiden. Is dat woord gelogenstraft? Zal het nooit vervuld worden? Is er wasdom, is er ontwikkeling voor de christelijke gemeente mogelijk? Of moeten wij in alles op dezelfde hoogte blijven? Eeuw in eeuw uit blijven denken zooals de joodsche christenen in de dagen der apostelen dachten? Het is een dwaze eisch. De kerkvaders en de Conciliën hebben dan ook nu dit, dan dat punt veranderd of op den voorgrond gesteld en de hervormers hebben den drang van den tijd gevoeld en veel aan het licht gebracht, hoewel zij meer de misbruiken bestreden dan de leer getoetst en gezuiverd hebben, en wellicht is aan geen vraag minder belangstelling gewijd, dan juist aan deze: »Waar is de mensch als wij hem gestorven noemen? Wanneer er een kind vermist wordt, dan wordt er geen moeite gespaard om het op te sporen. Waar is het gebleven? Wat is zijn lot? Hoe is zijn toestand? Men geeft het niet op totdat men verneemt: het is dood. Dan is het of de belangstelling vernauwt en er niet meer naar hem gevraagd mag worden. Wanneer de menschehjke geest niet gansch en al stomp is gemaakt door ongeloof of dogmatisme, zal hij echter blijven vragen: Waar is dat Mnd ? Zou hij opgroeien ? Zou hij vreugd of leed gevoelen? Zal hij aan ons denken? Zal ik hem ooit wedervinden ? Het is mij niet genoeg te denken dat ik zal voortbestaan; ik moet ook weten op welke wijze ik bestaan zal, in welke betrekking ik tot mijne dierbaren staan zal, wat er van hen is geworden. De kerk blijft het antwoord schuldig; zij wijst op het Bijbelboek en zegt: dit is een volledige, onfeilbare openbaring van Gods wege voor alle eeuwen. Maar zij vergeten dat de Apostelen en Evangelieschrijvers niet alles te boek gesteld hebben wat er in die dagen ervaren en onderwezen was. Want wat staat er weinig geschreven over het eeuwige leven, dat ik tege- moet ga, waarvoor ik mij moet bereiden, waarheen al de mijnen zijn overgegaan. Mag ik daar geen belang in stellen? "Wat heb ik aan eene openbaring die zoo weinig openbaart? Indien die openbaring waarlijk uit den hooge is, als geïnspireerde mannen ooit bestonden, waarom bestaan zij nu niet meer? Zij moeten bestaan; het is ons beloofd; wij rekenen daarop. Maar toch staat er meer omtrent het leven aan gene zijde in dat oude boek dan velen er uit lezen, al staat er niet alles in. Wij vinden er een reeks van verschijningen in van Jezus, die gedurende 40 dagen op allerlei wijze zijne discipelen trachtte te onderwijzen op zijne eigenaardige manier door handelingen en ervaringen. Jezus verschoningen vormen een bevattelijk onderwijs van de leer der ziel, een aanschouwelijk feitelijk onderwijs over de leer der onsterfelijkheid en der gemeenschap tusschen de twee werelden. Waarvoor zou toch anders dat telkens op nieuw en nog eens onder andere omstandigheden verschijnen van den Heiland gediend hebben, als niet elke verschijning hun iets eigenaardigs te leeren had gehad? Immers de jongeren leerden daaruit: 1°. Dat de afgestorvenen voortleven in dezelfde gedaante, die zij op aarde gehad hebben in een etherisch lichaam. 2°. Dat zij blijven in het volle bezit van alle hunne zintuigen en vermogens met verhooging en vermeerdering van eigenschappen. 3°. Dat zij niet door een onmetelijken afstand van ons zijn gescheiden, maar te ieder uur ons nabij kunnen zijn, daar zij niet door muren of sluiting van ons kunnen worden gescheiden gehouden als zij tot ons willen komen. 4°. Dat er een liefdeband en invloedrijke werking blijft bestaan, dat ze voor ons blijven zorgen en dat onze geestelijke toestand en wasdom hun zeer ter harte gaat. 5°. Dat zij zich aan ons verlangen kenbaar te maken en gaarne alle mogelijke pogingen aanwenden om onze zwakgeloovigbeid tegemoet te komen en ons door duidelijke bewijzen van hunne identiteit te overtuigen. 6°. Dat zij de macht hebben om zich zichtbaar of onzichtbaar, kenbaar of onkenbaar te maken en zich te vertoonen onder welke omkleedselen zij verkiezen. 7°. Dat zij een macht over de stof bezitten, die geheel buiten ons vermogen of begrip ligt, waardoor zg stoffelijke dingen doordringen, zich in de lucht verheffen en over het water zweven kunnen — ja, spijs en drank tot zich nemen, indien zij dit verkiezen te doen, zonder door eenige behoefte genoodzaakt te worden. Jezus heeft ons blijkbaar een exempel Willen nalaten van het geestelijk verkeer tusschen de bewoners der zichtbare en onzichtbare sfeer, zooals hij dit reeds aan zijne jongeren had geopenbaard, toen hij hen deelgenooten maakte van zijn omgang met de geesten op den berg der verheerhjking, waar zij hem zagen verkeeren met de beide groote mannen Mozes en Elia, verheven geesten, 'die nog altijd de hoogste belangstelling koesterden voor het volk waarvoor zij geleefd en gestreden hadden. "Waarom nu de oogen te sluiten voor hetgeen ons zoo duidelijk in de Schrift wordt geopenbaard en zoo troosteloos uit te roepen als Ds. Bibbius: »A1 onze pogingen om tot eene juiste voorstelling, een volkomen begrip van het toekomende leven te geraken zullen steeds vruchteloos zijn. De hoedanigheid van dat leven blijft eene verborgenheid". Ongetwijfeld is dat waarheid als wij met ons denkvorm ogen alleen te rade gaan, ja, dan komen wij stellig nooit tot een juiste voorstelling; maar wij behoeven het ook niet uit te denken door onze logica. Jezus liet het zijne jongeren niet uit hunne hersenen putten, maar ondervinden: waarnemen, zien, hooren, tasten, en hij gaf geen theorie. "Wij zeggen dus ook met Ds. Bibbius: »"Wij kunnen ons geen volkomen begrip vormen van het eeuwige leven, wijl ons verstand daartoe te kort schiet". Da den weg van wijsgeerige speculatie zal men nooit tot die kennis opklimmen; langs den weg der waarneming van aan ons geopenbaarde feiten en verschijnselen, welke de Heer beschikt, is het echter mogelijk tot hoogstverrassende en geheel bevredigende' uitkomsten te geraken. Terecht zegt de heer Bibbius, »"Wij zijn pasgeboren kinderen tegenover de eeuwigheid; hoe zouden wij in staat zijn haar te doorgronden"? Dat is ook volstrekt niet noodig, dat onbereikbare verlangen wij ook niet te grijpen; wg zeggen als hij: »Ons oog is te zwak voor het volle licht der eeuwigheid"; maar dit volle licht is immers zoo oneindig verre buiten ons bereik, dat wij niet behoeven te vreezen, dat iemand daardoor zal verblind worden. Ons is het genoeg als er een heel klein tipje van den sluier wordt opgeheven om ons een bekend gelaat te laten zien, dat ons troostend tegenlacht met de verzekering: »Ik ben niet van u gescheiden, ik heb u nog hef". Jezus stelde zijne discipelen ook niet eensklaps bloot aan »het volle licht der eeuwigheid", toen hij hun toch iets van zijn geestelijk verkeer of de gemeenschap der heiligen te aanschouwen gaf. . De leerrijke verscMjningen van Jezus staan echter niet alleen; ze zijn voorafgegaan door dergelijke verschijningen van afgestorvenen of zoogenaamde engelen bij alle volkeren en ze zijn gevolgd door de voortgaande bewijzen dat de mensch, mensch blijft na het afleggen van het uiterlijk cellenweefsel van zijn stoffelijk organisme, en dit is voorloopig al wat wij behoeven te weten, want uit die zekerheid volgt, dat de mensch als een zelfbewust, redelijk, zedelijk, gevoelig, progressief wezen, alleen in gemeenschap met zijne natuurgenooten gelukkig zijn en vooruitkomen kan en dus behoefte heeft aan een gezellig, werkzaam en maatschappelijk samenleven. Hoe men ook over de hoogere natuur van den Heiland moge denken, niemand kan ontkennen dat Hij een waarachtig mensch is geweest. Welnu, wanneer een mensch kan verschijnen nadat hij is gestorven en ons zijne ledematen laten zien en tasten, met ons kan wandelen en spreken, zich zichtbaar maken voor het stoffelijk oog en verdwijnen uit het bereik van ons waarnemingsvermogen, dan leer ik daaruit al zeer veel over den tweeden graad van ons bestaan en ik ontdek hoe progressief die is en hoe heerlijk; ik leer dat de opstanding uit het vleesch geschiedt onmiddellijk na het sterven en dat ik niet zal behoeven te slapen, tot aan den jongsten dag, gelijk de Joden dachten, maar dat wij na den dood onmiddelhjk het zalige leven aanvaarden, zooals Jezus aan den boetvaardigen kruiseling .toezeide: »Heden zult ge met mij in het parachjs zijn". Een paradijs is geen ledige ruimte, het is een deel der natuur, een schoon landschap. Een landelijk leven van zorg en smart ontslagen, zal dus een vorm der gelukzaligheid zijn. Maar Jezus spreekt ook van steden. Dat wijst op een meer bepaalde nauw verbonden vereeniging van zalige geesten, die gemeenschappelijk werken, zich onderling oefenen, wijsheid vergaderen, samenkomsten houden, vereenigingen stichten tot bepaalde doeleinden. Wie hier op aarde zijn gaven getrouw aanwendde zal daar onder de besturende engelen kunnen werkzaam zijn. Hij zal gesteld kunnen worden over zulk een stad, zelfs over meer steden. Er is dus niet, gelijk vele vrome zielen in hunne bekrompenheid wanen, slechts één enkele stad Geds, het hemelsch Jerusalem, maar er zijn vele hemelsehe steden. Het hemelsch Jeruzalem in kubiekvorm uit het visioen is een symbolische inkleeding van het rijk van God in het algemeen. Wanneer er regenten zijn in de hemelsche steden dan zijn daar ook inwoners en bezoekers van alle graden. Dezè ongelijkheid stemt overeen met de woorden van Paulus als hij ons wijst op de eindelooze verscheidenheid van het gesternte. GeHjk de eene star verschilt van de andere in grootte, glans en heerlijkheid en gelijk de zon veel grooter is dan de maan, alzoo zal het ook in de toekomst zijn. Natuurlijk vloeit dit verschil voort uit de verscheidenheid van aanleg en omstandigheden, maar vooral ook uit het groot verschil van ijver om zich te vormen en te reinigen. Wie spaarzamelijk zaaide zal ook spaarzamelijk maaien en wie in het vleesch zaaide zal uit het vleesch de verderfenis oogsten. En ach, hij oogst dat verderf onmiddellijk na den dood. Zijn rechter behoeft niet te komen aan het eind der wereld, gezeten op een troon der majesteit, zooals de Oostersche verbeelding zich dat had geschapen; de vierschaar waarvoor hij staat is de Godsstem in hem; zijn eigen geest is een onverbiddelijke aanklager. Het is deze rechter die den onverzoenlijke en liefdelooze in de banden van zijn eigen duisternis klinkt; zijn eigen zware, zwarte emanatie is zijn kerkerhol, waarin weening en knersing der tanden zal heerschen en waar het knagen van den worm der wroeging hem zal pijnigen en waar de opflikkeringen van zijne onverzadelijke begeerlijkheden in hem en om hem als een helsch vuur blijven branden. Welk een blik laat Jezus ons slaan in de toekomende wereld in de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester, een man, die hoewel hij niet trouw en eerlijk voor zijn meester was, toch nog de voorzichtigheid bezat om te bedenken hoe het hem gaan zou, wanneer hij eens niet langer rentmeester zou zijn en met het oog op de toekomst zorgt hij er voor zijn vermogen zoo te besteden, nu hij het nog in zijne macht heeft, om er nog voordeel van te kunnen trekken, ook al verliest hij alles, want de vrienden die hij zich gemaakt heeft, zullen hem dan wederdienst bewijzen. Hoeveel meer zullen de bewoners der eeuwige tabernakelen met erkentelijkheid aan hunne weldoeners gedenken en zich hunner liefderijk aannemen, wanneer zij arm en hulpeloos op de eeuwige stranden aankomen als berooide schipbreukelingen. Dit wijst ons op het werk der zaligen, die ook ginds nog visschers van zielen blijven. In de gelijkenis van Lazarus en den rijkaard laat Jezus ons een .anderen blik slaan op den toestand van zeker soort van zielen. De vrome arme man wordt door engelen getroost en geniet de weelde van de hoogste gelukzaligheid, uitgedrukt in de bewoording: »Abrahams schoot". De onbarmhartige rijkaard voelt het vuur der wroeging en den beet van het zelfverwijt. Gewoon aan zingenot kwelt hem nog de begeerte naar drank. Hoezeer de toestanden ook verschillen, toch wordt het den onzalige gegund om soms een enkelen blik te slaan op een anderen staat In zijn eigenmachtige gewoonte om te bevelen en eiken wensch bevredigd te zien, verlangt de rijke dat de gelukkige Lazarus hem wel wat verachting kon komen schenken. Hg moet echter ervaren dat in het rijk der zielen andere wetten en rechten heerschen en dat zijn eerste opwelling niet terstond voldaan kan worden; zoo wordt hem ook geweigerd dat Lazarus zijne broeders zal waarschuwen, die nog in brooddronkenheid voortleven en nu wordt het woord gebezigd: »Zij zouden zich niet bekeeren, al ware het dat iemand van de dooden opstond", of met andere woorden, een geest hun verscheen. Dit woord wordt zeer ten onrechte aangewend om er uit te bewijzen, dat er geen geesten kunnen of mogen verschijnen en dat zich nooit eenig mensch daardoor zou bekeeren. De ondervinding leert het tegendeel; er zijn zeer treffende voorbeelden mij bekend, dat lichtzinnige personen zich bekeerd hebben, door de verschijning van een waarschuwenden geest; maar er is een klasse van ongeloovigen, die zich ook na vele ervaringen van dezen aard toch niet bekeeren en tot deze soort behoorden de broeders in het verhaal van Jezus. "Wij moeten wel in het oog houden dat een gelijkenis niet een volledige leer verschaft of in alle mogelijke gevallen van toepassing is. En hier is juist de gelegenheid om te gewagen van den vooruitgang in de kennis van de toestanden in het toekomende leven, waarvan wij in den bijbel slechts enkele aanstippingen vinden. De zinnelijke Joden in Jezus dagen konden zich het eeuwige leven niet anders denken dan langs den weg van eene opstanding of herrijzenis der stoffelijke lichamen — en dit woord opstanding met de Joodsche opvatting daarvan heeft de groote verwarring in de gemeente gebracht. Paulus leerde echter reeds dat wij, behalve het stoffelijk nog een geestelijk lichaam bezitten, dat uit het oude zaad dat gezaaid wordt ter verderfenis, oprijst gelijk de nieuwe halm uit den verrotten graankorrel Evenmin als deze oude schil ooit weer noodig of bruikbaar voor de nieuwe plant kan zijn, zal ook ons oude lichaam ons ooit weer dienen. Een weinig stofs dat in den loop van ons leven aanhoudend in wisseling en omzet- stellen de pijniging der goddeloozen te aanschouwen. Dezen in de pijn ziende, gevoelen zij niet het minste medelijden, maar integendeel voelen zij zich overstelpt van geluk en zij zullen God te meer loven over hun eigen zaligheid, terwijl zij van de onuitsprekelijke folteringen der verdoemden getuigen zijn" Wat dunkt u van zulk een paradijsgenot en van zulke zaligen, en dit is toch in alle oprechtigheid en getrouwheid de orthodoxe hemel en hel. Kan er liefde en humaniteit gekweekt worden op aarde, zoolang zulk een monsterachtige voorstelling nog aanhangers vindt? Het is tijd dat deze oude theologische hemel en hel voorhij ga, opdat er plaats zij voor een nieuwen hemel en een nieuwe aarde. Het is tijd dat de mensch zich zelf beter leere kennen als geest, dan zal hij den innigen samenhang van het toekomende leven met dit aardsche bestaan beter beseffen en het krachtiger en getrouwer besteden als voorschool tot de volgende klasse. Wenden wij ons nog eenmaal tot de Schrift met de vraag: Waar zal hij zijn, de geest van den mensch, als zijn lichaam verzwakt is en sterft? »Waar uw schat is, daar zal uw hart zijn." Uw schat, uw hoogste goed, 'uw diepste liefde, is de magneet, die uwe ziel zal trekken en brengen in haar rechte plaats. Was de schat aardsch genot, aardsch bezit, dan kan de gebonden ziel de oppervlakte der aarde niet verlaten, maar blijft of in het sterfhuis of op het kerkhof — of zweeft naar het oord waar haar sterkste begeerte haar heen dreef en haar eigen zwaarte belet haar op te stijgen tot de tweede sfeer. De planeet heeft nog haar aantrekkende macht op hare onreine fluïdes, die een zwarte wolk om haar heen vormen, welke haar alle uitzicht, elke lichtstraal betwist en opgevuld wordt met hare eigen schrikbeelden. Een tweede klasse vormen de zielen, die wel de oppervlakte der aarde verlaten hebben, maar in de schemering van de groote doodsvallei rusteloos omdolen als in woeste gewesten, waar naakte rotsen of sombere wouden, onafzienbare woestijnen zich om hen uitbreiden. Zij zijn daar eenzaam of te onverschillig of beschaamd om zich met anderen in te laten, die in denzelfden toestand zijn. Maar zijn die zielen daar van hun God vergeten? Zijn ze van hunne betrekkingen vergeten? Genieten vader, moeder, broeder, zuster in hoogere sferen aanvankelijk de zaligheid, dan kunnen zij niet volkomen gelukkig zijn, vóór dat zij den ting was begrepen en gedurig tot de elementen herleid werd, kan voor het veel volmaaktere etherische lichaam evenmin dienstig zijn als de huid van de rups ooit weer door den vlinder betrokken zal worden. »Gij dwaas, hetgeen gij zaait wordt niet levend, maar een nieuw gewas", roept Paulus uit. Vleesch en bloed, de aardsche materie, beërven het Koningrijk Gods niet, worden niet over gebracht in de onzienlijke sfeer. Men had al dien onnutten strijd over de opstanding van het vleesch kunnen sparen indien men, in plaats van te philosopheeren, de feiten had opgezameld, die ons de heerlijke natuur van het volmaakte onverderfelijke geestelijke lichaam reeds in den tijd openbaren. Het sterk toenemend aantal van geestverschijningen, waargenomen door geloofwaardige personen, die daarvoor de gave des gezichts ontvangen hebben, heeft daaromtrent in de laatste 40 jaren een schat van kennis ontsloten; ja zelfs is het aan vele afgestorvenen vergund om zich niet alleen aan zieners te openbaren of in den droom, maar ook hun etherischen vorm zoodanig tijdelijk te consolideeren of met in de lucht aanwezige stofdeeltjes te overkleeden, dat zij ook voor het gewone oog van niet zieners in normale toestanden waarneembaar worden. Zoo er ooit een tijdpunt is geweest waarop de profetie van Joël in vervulling schijnt te treden, dan zijn het deze laatste 40 jaren. En waartoe moeten die talrijke visioenen en droomen en openbaringen dienen? Ze hebben alle de strekking onze toekomst te verhelderen en antwoord te geven op de vraag van Job, te lang onbeantwoord gebleven, of althans slechts fluisterend beantwoord, uit vreeze van niet uit de Synagoge geworpen te worden. In Holland wordt deze ontwakende geestelijke gemeenschap met de onzichtbare wereld met hardnekkigheid onderdrukt, maar in Amerika en Engeland vooral, zijn door achtbare mannen en hoogbegaafde vrouwen reeksen van waarnemingen gedaan en feiten opgezameld, die bewijzen dat de menschheid niet aan zich zelf overgelaten is en ten ondergang neigt, maar dat er meer dan ooit uit hooger sferen op haar wordt geïnfluënceerd om haar op te heffen uit de banden der duisternis van zonde en geestelijke onkunde omtrent het innerlijk leven, het eeuwig blijvende in ons. Te lang heeft men de gemeente in slaap gesust dat ze met haar armoede aan geestelijke gaven, met hare onwetendheid omtrent het land onzer hope, te vreden moest zijn, dat die tevredenheid een liefelijke nederigheid was, enz. "Weg met al dergelijke drogredenen. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, smacht ons volk naar meer licht, meer troost, meer zekerheid voor de toekomst. Blijven de leeraars met domper en korenmaat het doorbrekend licht bestrijden, dan zullen zij al meer en meer verlaten worden en in ledige kerken prediken. Hoe groot is nu reeds de schaar die nooit meer ter kerke komt; niet uit ongodsdienstigheid alleen, niet tüt gemis aan behoefte, maar uit onvoldaanheid met den inhoud der prediking. Hoe treurig is het jonge lidmaten te hooren klagen over hunne teleurstelling bij het godsdienstig onderwijs ter voorbereiding van de aanneming, dat hun geen vaste overtuiging heeft gegeven ja veeleer een indruk maakte van ongewisheid en waardeloosheid tegenover de wetenschap en de werkelijkheid der natuur en des levens. Al deze ellende, die de kerk met verval bedreigt, vloeit voort uit wanbegrippen over het leven na den dood, gesteund door wanbegrippen over de bijbelsche uitspraken, die door een te letterlijke opvatting een volstrekt Joodsche voorstelling aankweeken uit dagen van diep verval. De Joodsche voorstellingen van hemel en hel zijn al te angstvallig door de christenheid overgenomen en als onfeilbaar beschouwd. De hel was een door God opzettelijk toebereide plaats, een afgrond in welks peülooze kolken vuur en sulfer vlammen en rook deden opgaan om de goddeloozen eeuw in, eeuw uit te martelen. De hemel was een even zorgvuldig afgesloten plaats, aan den gouden tempel van Jerusalem gelijk, een stad op een berg verheven, waar de zaligen in ongestoorde rust de gouden harpen zouden bespelen om op den eeuwigdurenden Sabbat Hallelujah te zingen. Te recht heeft eens een geestige vrouw gevraagd of in zulk een hemel de onsterfelijken niet van verveling zouden sterven. (Mevrouw Gasparin.) Het is geen wonder dat de menschen bevreesd zijn voor het laatste oordeel, want zij zijn schier even bang voor het paradijs als voor de hel. Bezie de schilderij eens van nabij en gij ontdekt dat er grond voor bestaat. Hoor hoe St. Thomas d' Aquina ons den theologischen hemel schetst: «Hoewel de zaligen zich nooit van hunne plaats bewegen, kunnen zij ze toch in zekeren zin verlaten door de gave van hunne intelligentie en door hun ver reikende blikken, die hen in staat afgedwaalden zoon of dochter, den verblinden vader of moeder opgezocht en in bescherming genomen hebben om ze tot zich op te heffen en te brengen tot deelgenootschap der zaligheid. Dat is het werk der zalige geesten; geen zelfzuchtige rust en glorie wordt door hen genoten. Hoe meer men de aanbiddelijke ordonnantiën Gods in de eeuwige woningen leert kennen, hoe dieper men de waarheid verstaan zal dat Gods goedertierenheden in alle eeuwigheid zijn, dat onze ontrouw Gods trouw niet te niet maakt. Ja dan eerst ervaren wij de kracht van dat woord van den Heer: »Die in mij gelooft zal leven, al ware hij gestorven", terwijl de onreine ziel met ontzetting de waarheid van het lied gevoelen zal: »Waar zou ik heengaan voor uwen Geest: waar zou ik vlieden ?van uw aangezicht; zoo ik opvoer ten hemel, gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie, gij zijt daar; ook daar zou uw rechte hand mij houden. Ps. 139. "Wij leeren nu dat, gelijk aan den rijken man in zijn pijn het tafereel van de zaligen voor een oogenblik zichtbaar werd, zulke visioenen niet ten doel hebben hem nog meer te pijnigen, maar wel hem tot nadenken te brengen, en op te wekken om op te staan en tot God te smeeken, bij wien alleen hulp te vinden is. Vóór 2000 jaren kon men daarin berusten dat de rijke man eeuw in eeuw uit vergeefs zou blijven smachten, thans weten wij dat de zalige Lazarussen niets liever doen dan de onzaligen te gaan hèlpèn en vertroosten, zoodra hunne smarten het doel bereikt hebben en zij tot ware boete zijn gekomen. Ja, het zijn juist de slachtoffers van wreede bejegening, die het van God als een gunst verkrijgen om de redders van hun vijanden te worden. Hoe weet men dit, vragen de leeraars en wij antwoorden: »Zijt gij een leeraar en weet gij deze dingen niet, die onder ons volle zekerheid hebben?" Kunnen die boetvaardigen dan terstond in de hoogste hemelen ingaan ? Geenszins, zij zijn daar onvatbaar voor; zij komen in de sfeer der terechtbrenging en der genezing. Thans zeggen wij met allen nadruk: »Zoo is er dan geen verdoemenis meer" voor elk die de liefde Gods verstaat en die den Geest van Christus heeft. "Wij weten dat hel en hemel niet zoo zeer plaatsen als wel toestanden zijn en dat de rampzaligen zeiven hun hel geschapen hadden, omdat er een hel in hen was. Voelt gij niet dat over deze nieuwere openbaring de adem der reddende liefde u tegenniischt, dat de voortgaande arbeid van den Verlosser der wereld u tegenklinkt ? Zulk eene openbaring leert ons gevoelen dat God waarlijk liefde, dat Inj Vader is. Vergelijk daarmede de bekentenis van een kerkvader Tertullianus: »Ook bespot men ons wanneer wij het laatste oordeel aankondigen, omdat de dichters en wijsgeeren ook een tribunaal in de onderwereld plaatsen; en wanneer wij u bedreigen met de helsche vlammen van Gehenna of het onderaardsche vuur dat is opgehoopt om de goddeloozen te pijnigen, dan barst g§ uit in lachen, omdat gij ook een Pyriphlegethon of vuurzee bij de dooden hebt". En zoo spot en lacht ons volk nog heden ten dage. Onze christelijke hel is inderdaad nog geheel heidensch. De zieners ontdekken in onze dagen dat er tallooze sferen zijn op en om en tusschen de sterren van ons zonnestelsel voor de verpleging van allerlei afgedwaalden, verwaarloosden, verleiden en lijdenden en zij worden daar door liefde genezen. Zoo zijn er ook gewesten waar de jonge kinderkens opgekweekt worden door wijze opvoedsters om op te wassen tot dienende beschermengelen. En dit alles komt ter kennisse van millioenen door de tallooze zieners en geïnspireerden in alle landen verwekt, die in dezelfde toestanden geraken waarvan wij lezen in Ezechièl, Daniël, Paulus en Johannes; en was het Paulus niet gegeven duidelijk te beschrijven wat hij gezien had, als hij werd opgetrokken tot in den derden hemel, den tegenwoordige zieners wordt het gegund klaar en helder ons te schetsen wat zij ondervonden, voor zoover onze gebrekkige taal dat toelaat. Dit alles ignoreert onze kerk met voorbeeldige eenparigheid en de graven der oude profeten versierende, doodt zij den geest der profetie in haar eigen boezem. Om vernieuwde uitstorting van gaven biddende, merkt zij den rijken stroom niet op, die al zoolang gevloeid heeft. Maar wie is blinder dan hij die niet wil zien? wie is doover dan hij die niet wil hooren? Nochtans, het is heden de welaangename dag van ontzegeling en niet van verzegeling, van spreken en luide verkondigen wat voormaals werd toevertrouwd aan enkelen met een gestreng: »Verzegel dit boek en zietoe dat gij het niemand zegt". "Wat voorheen werd gefluisterd in de dagen van galg en rad en brandstapel, zal welhaast op de straten gepredikt worden indien de bedienaren des "Woords blijven weigeren om het thans geopenbaarde van den kansel te verkondigen. Hoe komt het dat de leeraren zoo geheel vreemd schijnen te blijven aan hetgeen het volk zoo diep beweegt? Het is omdat ze te veel uit hun stoffige folianten halen en uit het hersenspinsel van geleerde heeren en te weinig de werkelijke toestanden der menschen onder de oogen zien, want konden zij de schrikbarende vorderingen, die het materialisme gemaakt heeft, ook zelfs in de rangen der uiterlijk nog aan de kerk verbonden gezinnen zien, zij zouden het ongenoegzame van de oudmodische prediking ontwaren en geen steenen voor brood uitdeelen, maar achtslaan op het versche manna, dat God in de woestenij der XIXae eeuw laat nederdalen. EEN LD) DER GEJIEENTE. Bij den Uitgever A. A. W. BOLLAND te Goes kan men inteekenen op den ZESBEN JAARGANG- van Het Eeuwige Leven, tëijlatjirift gïtniju aan h tonDrïtmng nu h IjBiligraaking ml^m h lijjitft m aan k ocniEkking'tot kgïn, Redacteur : F. HTJET, te Goes, Prijs ƒ 1.60 per jaargang. Verder zijn nog te bekomen: Vijf en twintig jaren Evangeliedienst, Sieardaob/b &©Q3? Ss. 3P. Mvk©%m P r ij s 2 5. Cents. H. J. BUDDINGj LEVEN EN ARBEID, door Dr. J. H. GUHNIHG JHz. Pr ij s ƒ 2,25.