CB 10037 UW WERK. 19 MAART 1867 — 19 MAART 1917. HERDENKING VAN HET VIJFTIG-JARIG BESTAAN VAN DE GEREFORMEERDE KERK :-: TE DIRKSHÖRN. :-: ' UW WERK. 19 MAART 1867 — 19 MAART 1917. HERDENKING VAN HET VIJFTIG-JARIG BESTAAN VAN DE GEREFORMEERDE KERK :-: TE DIRKSHORN. :-: EEN WOORD VOORAF. Dinsdag 20 Maart 1917 vierde de Gereformeerde kerk te Dirkshorn haar 50-jarig jubileum. Ds Mol sprak toen den wensch uit, dat br. L. Doekes „Het Overzicht van de geschiedenis dezer gemeente" in druk zoude geven, opdat ieder der gemeenteleden een exemplaar zou kunnen verkrijgen. De kerkeraad is hierop nader ingegaan en heeft besloten een herdenkingsboekje te doen samenstellen, waarin moest opgenomen: le de predikatie over Habakuk 3:2b; 2e het Overzicht van de geschiedenis dezer gemeente; en 3e een kort overzicht van 't verdere verloop van den feestdag. Ziet daar, waarom het volgende in druk verschijnt. Uit den aard der zaak vloeit voort, dat het aantal lezers beperkt zal zijn. Wanneer dit boekje moge dienen, om de kennis van de geschiedenis dezer gemeente, voornamelijk bij de jongeren, te verrijken, om de herinnering aan den feestdag te bewaren en het werk des Heeren te waardeeren, is het voorgestelde doel bereikt. Moge het ook in beperkten kring tot zegen zijn! J. G. FEENSTRA. Dirkshorn, April 1917. FEESTREDE over Habakuk 3: 2b van Ds J. G. FEENSTRA. Gezongen: Psalm 150:1. Gelezen: Psalm 48. Gezongen: Psalm 103: 1 en 9. Psalm 77: 7. Psalm 122:3. Geliefde Gemeente, Een van de kenmerken van de eigenaardigheden uit den tijd, dien wij beleven, is: dat talrijke ongewone verschijnselen met eene verbazingwekkende snelheid elkander opvolgen en voor ons oog voorbijgaan. Nauwlijks hebben we met een nieuwen toestand kennis gemaakt, of reeds staat iets anders gereed, dat alweer onze aandacht een oogenblik vraagt, wilt ge, dat alweer onze aandacht afdwingt. En dat is mede oorzaak, dat de tijd, die toch reeds, volgens het oordeel van alle stervelingen, snel voorbij vliegt, nog sneller schijnt heen te vlieden, terwijl wij onze jaren nu bijzonder doorbrengen als eene gedachte. Ja, zóó sterk is dit, zóó storeloos gaat dit voort, dat velen — zooals men dit wel eens pleegt uit te drukken — in onzen tijd niet leven, maar geleefd worden. En onwillekeurig gaat daarvan een nadeelige invloed uit op het leven des geloofs, omdat dan zoo licht vergeten wordt, dat er één ding noodig is (Lukas 10:42) omdat dan zoo gemakkelijk wordt voorbij gezien, dat we één ding hebben te doen, Bul vergetende hetgeen achter is en strekkende ons tot hetgeen voor is, te jagen naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus (Phil. 3 : 14). Maar daarom te meer gevoelen wij er behoefte aan, temidden van dit drukke leven, dat henen snelt, ook eens stil te staan, vooral wanneer er bijzondere aanleiding is, de groote daden des Heeren te overdenken. Want omdat we beseffen, hoe moeilijk het vaak valt, dat de gemeente zich ontworstelt aan de stroomingen, die het wereldleven beheerschen, omdat vele invloeden ten kwade op heilig erf intrede verlangen, daarom is het zoo goed, wanneer die gemeente in kalme rust de weldaden Gods overpeinst. Vooral een dag als 'deze mag mede daarom geenszins ongemerkt voorbijgaan; een dag als deze roept ons toe stil te staan op den weg, om met een dankbaar oog terug te blikken naar het verleden, om met een ootmoedig hart te schouwen naar het heden en dan met nieuwen moed, in het geloof, den weg der toekomst te betreden. Vijftig jaren is het geleden, dat deze gemeente het levenslicht aanschouwen mocht. Vijftig jaren is het geleden, toen door onze vaderen op deze plaats de ambten werden ingesteld. Vijftig jaren is het geleden, dat Christus, de Koning Zijner kerk, deze gemeente in het aanzijn riep. En nu is er, ziende op die vijftig jaren, dankenstof te over om God te prijzen, om het loflied op de lippen te nemen en te jubelen: „Loof, loof mijn ziel den Hoorder der gebeden, vergeet nooit een van Zijn weldadigheden, vergeet ze niet, 't is God, die ze u bewees»" Maar ofschoon dat de grondtoon voor deze ure konde zijn, ofschoon dit voorzeker leeft in uw hart, er is niet slechts reden God te loven, er is tevens reden tot ootmoedig gebed, terwijl ik die beide gedachten nader wensch te ontvouwen naar aanleiding van ons tekstwoord, dat ge leest in Habakuk 3 : 2b: „Uw werk, o Heere! behoud dat in het leven in het midden der jaren." De profeet Habakuk trad op in het rijk van Juda. hoogst waarschijnlijk ten tijde van koning Josia. ') Het was dus voor het uiterlijke een goede tijd, wijl losia het werk der hervorming met kracht had doorgezet. Toch was het niet alles goud wat er blonk en bleef het hart van velen onder het volk onvernieuwd. Assyrië is tot nog toe de vijand geweest; de Heere toont aan Habakuk, dat er straks een ander volk zal opstaan, n.1. het volk der Chaldeën, die dienst moeten doen als roede om het volk des Heeren te tuchtigen. Die boodschap heeft de profeet te brengen, maar die boodschap klinkt het volk vreemd in de ooren. Immers zoo lezen we in hoofdstuk 1:5: „Ziet onder de heidenen en aanschouwt en verwondert u, verwondert u! want Ik werk *) Volgens andere tijdens Jojakim. een werk in ulieder dagen, 't welk gij niet gelooven zult als het verteld zal worden," en dan vers 6: „Want ziet, Ik verwek de Chaldeën, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde, om erfelijk te bezitten woningen, die de zijne niet zijn." En dan schildert de profeet de veroveringszucht en de onweerstaanbare macht van de Chaldeën, die als een geweldige stormwind heentrekken. Maar ten laatste wordt de Chaldeër, die toch ook door God verwekt is, dus slechts een instrument in Zijne hand, overmoedig. Lees vers 11: „Dan zal hij den geest veranderen en hij zal doortrekken en zich schuldig maken, houdende deze zijne kracht voor zijnen God." Dan ook grijpt de profeet weer moed. De overmoed wordt den vijand ten val, ten ondergang. „Zijt Gij niet van ouds af de Heere, mijn God, mijn Heilige? wij zullen niet sterven, o Heere!" zoo jubelt hij, want „tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en o Rots! om te straffen hebt Gij hem gegrondvest." De Heere zal straks weer dien overmoedigen vijand straffen en Zijn volk bevrijden. Welnu, dat ziet de profeet in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 1:11einde ziet hij door geloof, dat het zoo zal worden. In hoofdstuk 2 laat de Heere hem zien, dat het werkelijk zoo zal zijn. „De rechtvaardige zal door het geloof leven." Babel zal op zijn beurt vallen. Lees slechts 2:8: „Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zoo zullen alle overgeblevene volken u berooven, om het bloed der menschen en het geweld aan het land, de stad en alle inwoners derzeive." De profeet heeft zijne zending volbracht. Eerst wijst hij de Chaldeën aan als tuchtigers van Juda. Dan teekènt hij die Chaldeën als overmoedig op hun macht. Eindelijk spreekt hij van het oordeel, dat dien vijand wacht. Maar ofschoon hij zijn opdracht vervuld heeft, hij eindigt niet, alleer hij blijkens hoofdstuk 3 een gebed heeft opgezonden voor zijn volk, en dat met het oog op de toestanden, welke hij heeft geschilderd, met het oog op den profetischen last, dien hij heeft gezien. Hoofdstuk 3 begint dan ook: „Een gebed van Habakuk den profeet op Sjigjonoth." Het is tevens bestemd als lied „voor den opperzangmeester op mijn Neginoth", zoo zegt hij aan 't eind. Heilige ontroering heeft zich van hem meester gemaakt: „Heere, als ik Uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd", en zoo gaat hij dan voort. Uw werk, o Heere! behoud dat in het leven in het midden der jaren. We hebben hier dus: Een bede van Habakuk of de Heere Zijn werk in het leven wil behouden. We zien 2 dingen. I. De belijdenis in deze bede uitgedrukt: Uw werk. II. De bede op deze belijdenis gegrond. Of wilt ge, met 't oog op onze gemeente, op dezen dag: I. Eene dankbare belijdenis, ziende het verleden der gemeente. II. Eene ootmoedige bede, met het oog op de toekomst der gemeente. I. Eene dankbare belijdenis ziende het verleden der gemeente, met het oog op de geschiedenis, die achter ons ligt. Wanneer we tot een mijlpaal genaderd zijn, dan spreekt het als vanzelf, dat we even stilstaan, om eerst den blik achterwaarts te werpen en daarna het oog voorwaarts te richten. Wij staan in het heden, we zien terug naar het verleden en we'richten onze schreden naar de toekomst, terwijl tusschen verleden, heden en toekomst door God een onlosmakelijke band is gelegd. En dat is nu juist het opmerkelijke in de profetie van Habakuk. Hij is een man van zijn tijd, die meeleeft met zijn volk, die een open oog heeft voor den toestand, waarin het volk verkeert (het heden), die de zonden ziet met een bloedend hart en het goede, dat er gevonden wordt, dankbaar waardeert. De Heere opent zijn profetisch oog voor de toekomst van Zijn volk, als hij de Chaldeën als tuchtroede aankondigt, en dan de ondergang van den vijand en het heil van zijn volk voorspelt. Maar wanneer de profeet dan daarover napeinst, over het heden en de toekomst die hem geopenbaard is, dan blijft hij daarbij niet staan, dan tuurt hij zich daarop niet blind, maar dan wendt hij zich om en ziet terug naar het grijs verleden. Geheel hoofdstuk 3 is uit het verleden geput. Geheel dat gebed rust op de geschiedenis, die achter hem ligt. Wij denken veelal, dat een profeet iemand is, die enkel voorspellingen doet, die door Gods Geest bekwaamd wordt, de toekomst te ontsluieren. Dat is slechts een deel van zijn arbeid. Een profeet is iemand, dien God door Zijn Heiligen Geest in staat stelt, om de verborgenheid van Gods wil bekend te maken, maar zoowel wat het verleden, als het heden, als de toekomst betreft. Ook wat het verleden aangaat, om de leiding Gods in de geschiedenis in het licht te stellen, om aan te toonen, hoe die geschiedenis vervulling is van Gods Raad. En dat doet Habakuk in dit 3e hoofdstuk. In hoofdstuk 1:1—4 spreekt hij over het heden. In hoofdstuk 1:5 — hoofdstuk 2 spreekt hij over de toekomst. In hoofdstuk 3 spreekt hij voornamelijk over het verleden. Daarin gewaagt hij van de wondere leiding Gods in de geschiedenis. Al de beelden, welke hij gebruikt, ontleent hij aan de groote daden Gods uit den len tijd van Israëls volksbestaan. In gedachten gaat hij met zijn volk mede vit Egypte, door de Schelfzee, door de woestijn tot in Kanaan. In vers 3—7 schildert hij, hoe de Heere tot Zijn volk komt onder machtige teekenen, 't zelfde wat we in Deut. lezen. In Deut. 33:2 zegt Mozes: „De Heere is van Sinaï gekomen en is henlieden opgegaan van Seïr. Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran." En ook Habakuk ziet daarop terug als hij betuigt: „God kwam van Theman en de Heilige van den berg Paran," en zoo geweldig was dit komen van den Allerhoogste tot Zijn volk, dat de rondom wonende volkeren beefden: „Ik zag de tenten van Kusan onder de ijdelheid, de gordijnen des lands van Midian schudden." In vers 8—11 wordt dit nader uitgewerkt en dan in vers 12—15 spreekt de profeet over het doel van Gods komst, dat is om Zijn volk te verlossen, vers 13: „Gij toogt uit tot verlossing Uws volks, tot verlossing met Uwen Gezalfde," en om de vijanden te verdelgen, vers 12, want „Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorschtet Gij de heidenen." En nu de bedoeling daarvan. Dat verleden sterkt hem voor de toekomst. Toen waren er vijanden, straks ook zijn er vijanden. Toen de Egyptenaren en andere volken, nu de Chaldeën. Welken naam ze echter ook mogen dragen, altemaal worden zij door één beginsel gedreven, door vijandschap tegen Gods volk, door vijandschap tegen God. Maar evenals God toen tot Zijn volk gekomen is ter verlossing, evenals God toen machtige en wondere daden heeft verricht, zoo ook leeft nog Diezelfde God, Die trouwe houdt in eeuwigheid, Die ook straks weer tot Zijn volk komt, zoodat de natiën beven en evenals te voren Zijn volk bevrijden zal. In die geschiedenis ziet de profeet dus niet menschenwerk, maar Gods werk, niet toeval of noodlot, maar Gods Raad en als hij dan ook de smeekbede opzendt: „Uw werk, o Heere! behoud dat in het leven in het midden der jaren," dan weten we dus, dan leert ons dus het verband, ja geheel dit gebed, dat in zijn hart leeft eene dankbare belijdenis van het machtige werk, dat God in vroegere dagen heeft gewrocht, toen Hij Zijn volk voerde uit Egypte met wonderen arm, toen Hij dat volk leidde door de woestijn met bewarende trouw, toen Hij het bracht in Kanaan, het land der rust. En dat zelfde, gemeente, moet ook in ons hart worden gevonden en mag ook in ons hart geschreven staan: Het mag en het moet. Het mag, want niet altoos mag het, immers er worden hier op aarde ook heel wat gedenkdagen gehouden, waarop niet in dien zin een werk Gods herdacht wordt. Het moet, want dan eerst komen wij op de rechte plaats en ontvangt God de eer. En nu is dit juist het heerlijke, dat Israël ten allen tijde weer een beeld is van de Nieuw-Testamentische gemeente, dat de geschiedenis van Israël een beeld vormt van de geschiedenis van de Kerk des Heeren. Ze vormen immers beide één schoon geheel. Nu kunnen we spreken van eene algemeene kerkgeschiedenis, we kunnen spreken van eene vaderlandsche kerkgeschiedenis, we kunnen spreken van eene geschiedenis van een afzonderlijke plaatselijke kerk. Onze Geloofsbelijdenis zegt van de algemeene Christelijke kerk, dat „zij er geweest is van het begin der wereld af en er zijn zal tot het einde toe." Daar hebt ge het geheel. De Oud-Testamentische gemeente en de Nieuw-Testamentische gemeente vormen de twee groote deelen. Van die laatste vormt de vaderlandsche kerkgeschiedenis weer een onderdeel en van deze vormt de geschiedenis dezer gemeente een onderdeel, terwijl allen dit gemeen hebben, dat ze hebben één zelfden strijd, één zelfde worsteling, één Hoofd, één Koning, dat ze zijn één werk Gods. Dat geldt van het groote, niet minder geldt dit van het kleine. Hierop hebben wij te letten. Volgens het oordeel van een onzer voormannen zijn het juist de geschiedbeschrijvingen van een plaatselijke kerk, die de vaderlandsche kerkgeschiedenis moeten voeden en in het rechte spoor houden. Zoo bezien moeten en mogen we dus spreken ook van de geschiedenis van onze kerk, van onze gemeente. Geschiedenis! dat is maar niet eene samenvoeging van op zichzelf los staande feiten, die als een hoop steenen bij elkaar liggen, zonder orde, zonder eenheid. Neen! de geschiedenis doet ons denken aan een gebouw, waarvan eerst het fundament wordt gelegd, terwijl van de steenen naast en op elkander worden samengevoegd, totdat eindelijk het gebouw voltooid is tot een schoon geheel. In het woord geschiedenis ligt eene gedachte opgesloten en een doel. In de geschiedenis van een kerk van onze gemeente ligt een Godsgedachte opgesloten, daarin vinden we een doel Gods. Zij is verwerkelijking van Gods Raad ten opzichte van Zijn volk. En als wij dan ook in deze stonde terug blikken op het verleden, dat daar achter ons ligt, dan zien we daar niet een groep losse feiten zonder eenigen band, maar dan zien we daar een gebouw, waarvan voor vijftig jaren de fundamenten gelegd zijn, dat oprijst volgens een Goddelijk plan, dat uitloopt op een Gode verheerlijkend doel. God Zelf heeft toen onze vaderen uitgeleid. Hij heeft door Zijn Heiligen Geest in hunne harten het nieuwe leven ingestort, zoodat zij hongerden en dorstten naar het zuivere woord des levens, zoodat zij leerden buigen voor Gods troon, zoodat zij leerden vragen naar Zijn wil. En toen, in gehoorzaamheid aan Gods bevel, zijn zij aan den arbeid getogen en hebben zij gezegd: „God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken en wij, Zijne knechten, zullen ons opmaken en bouwen," want het was Gods werk. Ja, het was Gods werk, want het was een werk des geloofs. Ziedaar het le kenmerk. Zij toch werden gedreven door het geloof, en dat geloof doet zien op het gebod, blind voor de toekomst; het rekent niet naar menschelijke berekening, want dan ware het een onbegonnen werk, het rekent naar Goddelijken maatstaf — dat geloof handelt omdat het moer handelen, het acht de bezwaren niet gering, maar ziet die bezwaren anders, omdat het „bergen verzet," het rekent met den Almachtigen God, het vertrouwt op dien God, het is afhankelijk van dien God en — daarom verrezen de muren van dit gebouw, ofschoon de wereld spotte, daarom werden de lofliederen aangeheven, ofschoon velen het dwaasheid achtten, daarom werd ook deze gemeente in het aanzijn geroepen, omdat zij bouwden op het vaste fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. Ziet daar het werk des geloofs, ziet daar Gods werk. Ja, het was Gods werk, want het begon zoo klein en dat is een 2de kenmerk. In het leven der genade begint God steeds met het kleine. Zoo ook begon Hij hier met het kleine. Hoe luttel was het aantal van de eerste belijders, hoe gering was hun kracht! Een handvol mannen en vrouwen geroepen tot zulk een arbeid! Een machteloos hoopje, aangewezen tot zulk een taak! Het scheen dwaasheid, het scheen ijdel, het zou toch mislukken, het kon geen stand houden! Maar neen! God stond aan hunne zijde en zoo God voor hen was, wie zou tegen hen zijn, want: „Gods kracht wordt in zwakheid volbracht." En als wij dan ook terugblikken en roepen: „Hoe klein toch begonnen!" dan jubelen we tevens. Ziet daar een werk Gods. Ja, het was een werk Gods, dat heeft de uitkomst bewezen als 3de kenmerk. Wanneer de apostelen staan voor den Hoogen Raad, die vol vijandschap hun arbeid heeft gadegeslagen, dan staat Gamaliël op in dien raad en dan zegt deze: „Houdt af van deze menschen en laat hen gaan, want indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden. Maar, indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken." Welnu, ook de arbeid onzer vaderen is niet gebroken, kon niet gebroken worden. De vruchten bleven niet uit. Steeds meerderen werden toegebracht. Het kleine werd sterker, het geringe werd krachtiger. En het zelfde gebouw, vóór vijftig jaren veel te groot, is na vijftig jaren bevonden te klein te zijn, omdat de gemeente groeide, de jonge boom, niettegenstaande stormen en vlagen, wortelen schoot en grooter werd. En als gij dan vraagt, waarom dat nietige niet kon gebroken worden, dan is er dit antwoord: Het is, omdat het uit God was — ziedaar het werk Godsl En wanneer wij thans even stil staan op den weg en terug blikken naar het verleden, naar de geschiedenis, dan past ons in de eerste plaats dit dankbaar te belijden. Dankbaar belijden wij, dat het Gods werk is. want het is een werk des geloofs. Dankbaar belijden wij, dat het Gods werk is, want het begon zoo klein. Dankbaar belijden wij, dat het Gods werk is, want de vruchten worden gezien en geplukt, het kon niet verbroken worden. En als de gemeente dan schouwt naar dat verleden, dan blikt zij tevens omhoog en roemt, Ik zal gedenken, hoe voor dezen Mij de Heer' heeft gunst bewezen, 'k Zal de wond'ren gade slaan, Die Gij hebt van ouds gedaan, 'k Zal nauwkeurig op Uw werken En derzelver uitkomst merken; En, inplaats van bitt're klacht, Daarvan spreken, dag en nacht. Psalm 77: 7. II. Zoo hebben wij dus, naar aanleiding van Habakuk's woord, stilgestaan le bij eene dankbare belijdenis, die ons past met het oog op het verleden der gemeente. Wij zien thans, dat in de 2e plaats noodig is eene ootmoedige bede, met het oog op de toekomst der gemeente. Ook Habakuk denkt aan de toekomst van zijn volk. Als man van zijn tijd, die met zijn tijd meeleeft, en met zijn volk meeleeft, kan dat bijna niet anders, temeer daar hij zulk een juisten blik op de geschiedenis heeft, en die geschiedenis voor hem niet is een dorre wetenschap, maar een bron, waaruit hij water put, waaruit hij geloovig drinkt, om zich zoo te sterken voor de dagen, die komen zullen. En nu heeft hij wel een bijzonderen profetischen blik ontvangen, zoodat hij achter den sluier, die anders voor de toekomst hangt, mag blikken, nu heeft God hem wel getoond, hoe het straks met zijn volk zal gaan, maar ook die wetenschap doet hem niet lijdelijk neerzitten. Ook hier weer blijkt zoo duidelijk, wat wij verleden Zondag opmerkten: „dat zij, die 't meest leven bij de gedachte aan Gods Voorzienigheid, die in alle dingen Gods Raad en Werk opmerken, tevens de meest werkzame geloofshelden zijn."') Wie er in het diepst van zijne ziel van doordrongen is, dat God alle dingen bestuurt en beschikt, kan onmogelijk lijdelijk neerzitten en ervaart zoo heerlijk, dat Gods kracht in zwakheid volbracht wordt. Neem de profeten! Zij ontvangen zelf toegang om te zien in Gods verborgen Raad, en wat doen ze dan? .— maar geduldig afwachten met slappe handen? — wel neen! dan roepen zij het *) Zondag X. volk op tot bekeering, wie weet, het mocht den Heere berouwen; dan smeeken zij God om uitkomst, dan slaan zij de handen aan den ploeg en, ofschoon zij kennis hebben ontvangen van Gods verborgen Raad, dan handelen zij in alles naar Zijn geopen- baarden wil. H Zoo ook Habakuk. En als deze dan schouwt, wat zijn volk zal wedervaren, als hij Gods Raad ontsluierd ziet, dan wordt hij werkzaam, dan valt hij op de knieën, dan worstelt hij met zijnen God en smeekt hij : „Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren." Wij zien hier twee dingen. Ten eerste bidt hij, dat God Zijn werk in het leven behouden moge. Ten tweede, dat Hij dit doe in het midden der jaren. Wat dit laatste betreft. Deze uitdrukking „in het midden der jaren," klinkt iets vreemd. In het Hebreeuwsch en ook in het Grieksch hebben we een 2-tal woorden, die beide door ons woord „midden" vertaald worden en toch verschillen. Het eene woord duidt aan precies de helft van iets, het juiste midden zonder meer. Het tweede woord duidt aan iets, dat ligt tusschen het begin en het einde. Zoo kan ik bijv. het zuivere, meetkundige midden van een lijn nemen. Daar hebt ge de eerste beteekenis. Maar — als gij midden in uw arbeid gestoord wordt, wil dat niet zeggen, dar gij nu juist de helft van dien arbeid verricht hebt. Als een spreker midden in zijne rede even ophoudt, wil dat niet zeggen, dat hij later precies evenveel woorden nog wisselt als hij heeft uitgesproken. Hij was die rede begonnen, een eind op weg en - toen hield hij even op. Daar hebt gij de tweede beteekenis. In dien zin wordt het hier gebezigd. De profeet rekent mét verleden en toekomst. God is zijn werk begonnen in Egypte; dat was de geboorteplaats van het volk Israël. Hij heeft het voortgezet in de woestijn en in Kanaan, en als de profeet nu spreekt over het midden der jaren, dan denkt hij aan dien tijd, die nu volgen zal, die dus ligt tusschen het begin en het einde, die dus volgt op het heden En dan ten 2de bidt de profeet: „Uw werk, o Heere behoud dat in het leven." O, als hij de geschiedenis van zijn volk nagaat, dan weet hij, dat er zoovele verschillende werkingen waren, tir loopt door geheel die historie voorzeker een gouden draad van "Gods werk, van Gods trouw; maar ach, er loopen ook zoovele z«,arre draden door, echt menschenwerk, zelfs invloeden van den Booze, die ook zooveel macht heeft gekregen op heilig ert. Ue profeet heeft slechts de oogen te openen en hij ziet het. En nu, lettende op die echt menschelijke invloeden, lettende op die invloeden van satan, de zonde, den afval, ach, dan heeft hij geen vrijmoedigheid tot gebed. Neen! dan moet juist de bede van de lippen. Want als hij dan weet, dat God straks de vuurproef noodig keurt, dat de tijd der loutering moet komen, dan weet hij het, dat die zwarte draden al meer moeten verzengen, en dan smeekt hij, dat God dien gouden draad, die soms bijna onzichtbaar was, maar heerlijk, in vollen luister, in wondere schittering moge openbaren, dat geeft hem vrijmoedigheid en hij bidt: „Uw werk, o Heere! behoud dat in het leven in het midden der jaren." En diezelfde bede past ook ons met het oog op de toekomst dezer gemeente: In het heden ligt 't verleden, In het nu wat worden zal. Eene kostelijke waarheid ligt in dat overbekende woord opgesloten. Natuurlijk niet in den zin, als de wereld dit wil, die de leer der evolutie, der ontwikkeling op den voorgrond plaatst, alsof zich uit het verleden het heden hadde ontwikkeld en uit het heden naar een vast proces straks de toekomst zich ontpopt. Dat is eene goddelooze leer, tevens eene troostelooze leer, en God toont dat wel anders, als Hij eene streep door de nauwkeurige berekeningen haalt. Maar toch is er door God een onlosmakelijken band gelegd tusschen het heden en het verleden, tusschen het heden en de toekomst. Neem onze gemeente! Wij kunnen het heden van deze gemeente slechts dan verstaan, als wij nagaan hoe de geschiedenis geweest is, en dan plukken wij thans mede de vruchten van de geloofsdaad onzer vaderen. Wij zien in dezen oogenblik vele gebeden, die voorheen zijn opgezonden, in zichtbaren vorm voor ons verwerkelijkt. Wij zien thans planten, waarvan vroeger de zaden gelegd zijn. Ook in dat opzicht staan wij op de schouderen van het voorgeslacht. In ons heden ligt het verleden! Maar ook „In het nu wat worden zal." De toekomst der gemeente hangt mede af van het heden. Onze verantwoordelijkheid is zoo zwaar. Wij moeten niet slechts maaien, ook zaaien; niet slechts vruchten plukken, ook planten. Mede van onzen arbeid, van ons geloofsleven, van ons leven in gezin, maatschappij, school en kerk, hangt veel af voor de toekomst. God wil eenmaal de middelen en den middellijken weg. Tegen de zonde moet gestreden in zijne kracht. Tegen de invloeden van satan, van de wereld, van het booze hart moet gewaakt. En dan — ziende dat alles, en ook met 't oog op de donkere tijden, die wij beleven, met het oog op de gerichten Gods, die op de aarde zijn, met het oog op de zware taak, die ons wacht, te midden van dat alles; en onder dat alles stijge omhoog de ootmoedige bede: „Uw werk, o Heere! behoud dat in het leven in het midden der jaren." Thans zijn wij gekomen tot eenen mijlpaal, waar wij hebben op te richten een Eben-Haëzer. En als wij dan de oogen achterwaarts wenden, dan past ons eene dankbare belijdenis, omdat we herdenken een werk onzes Gods. Als wij de oogen voorwaarts richten, past ons eene ootmoedige bede met 't oog op de toekomst der gemeente. Het verleden sterke en stale ons voor de toekomst. Wat toen geschied is, spore ons aan, getrouw voort te gaan, ziende in het gebod. Eenmaal gaat de strijdende kerk over in de triumfeerende, om eeuwig te zingen van de daden Gods. Maar hier op aarde zingt die gemeente door het geloof „De Heere zal het voor mij voleinden." En smeekt zij, gesteund door die wetenschap: „Laat niet varen de werken Uwer handen." „Uw werk, o Heere! behoud dat in het leven in het midden der jaren." Amen. Historisch Overzicht van de Geschiedenis der Gereformeerde Kerk te DIRKSHORN door L. DOEK ES. HISTORISCH OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER :-: GEREF. KERK TE DIRKSHORN, DOOR L. DOEKES. :-: Hoe het er vijftig jaar geleden op geestelijk gebied alhier uitzag, weet ik niet, om de eenvoudige reden, dat ik er toen nog niet was. Wil ik er wat van vertellen, zoo moet ik, tenminste wat het ontstaan der gemeente betreft, dit zien te weten te komen van menschen, die dit hebben mee gemaakt. Die van hen nog leven, zijn, voor zoover ik weet: Hendrik Levendig, D. de Geus Cz., S. Schoon Sr en S. Zijp }r. Ook heb ik nog iets onthouden van hetgeen zij, die gestorven zijn, tijdens hun leven ons verteld hebben. Ongeveer vier jaar vóór de stichting der gemeente stond te Dirkshorn in de Hervormde Kerk, Ds van Deursen. Een man met schoone gaven. De kerk zat volgepropt met menschen, hetzij hij te Dirkshorn optrad of te Kerkbuurt, (dat met Dirkshorn gecombineerd was.) Naar men zeide, verkondigde hij de( waarheid nog al zuiver. Hoe het zij, daar waren er onder zijne gemeenteleden in het jaar 1864, die gaarne eiken Zondagavond eene godsdienstige samenkomst wilden hebben. Zij spraken daarover met hun Dominé, die zich terstond bereid verklaarde, hiertoe mede te werken. Onder zijn leiding werd dan ook eiken Zondagavond zulk eene vergadering in de consistoriekamer gehouden zonder stoornis. Nu woonde er in de Woudmeer een zekere Jan de Ruiter, welke een zoon had, die ook Jan heette. Deze was lid van de Christelijk Afgescheiden Gereformeerde kerk te Broek op Langedijk, maar kwam ook Zondagsavonds deze vergadering bezoeken. De kerkeraad van de Hervormde kerk kwam daartegen op. Dat de leden der gemeente met elkander vergaderden, daartegen hadden ze geen bezwaar, maar er mocht geen „fijne" bij komen. Zij, die daar eiken keer vergaderden, hadden echter geen bezwaar, dat Jan ook bij hen kwam. Zij voelden zich één. De kerkeraad zette door, en om een eind aan de zaak te maken, verboden zij het samenzijn in de consistorie. Dominé wist echter raad. Hij stelde voor, om voortaan maar bij hem in den koepel, die daar nog achter in den tuin van de pastorie staat, te vergaderen, hetwelk toen ook gebeurd is. Al heel spoedig bleef Dominé eens een keertje in de pastorie, terwijl de getrouwen daar in den koepel samen waren, waaruit bleek, dat Z. E. zich ook liever wenschte terug te trekken. Zij hebben hem toen eens opgezocht om daarover te spreken. Dominé kwam al heel spoedig met de wijnflesch aangedragen, maar de bezoekers gaven hem te kennen, dat zij daarvoor niet bij hem kwamen, 't Gevolg kunt ge wel raden. Wanneer de herder de schapen verlaat, gaan ook de schapen den herder verlaten. Van dien tijd af vergaderden zij bij Simon Zijp Sr en Grietje Bommer, die toen woonden in het huisje bij de Wipbrug te Dirkshorn, waar zij veel hebben genoten, maar ook den smaad der wereld moesten verduren. In den winter van 1864 op 1865 geraakte hier de potten- en pannenschipper, Jb Deutekom, vastgevroren met zijn schuit, zoodat hij geruimen tijd alhier vertoefde, tot niet gering voordeel voor het geestelijk leven van hen, die naar de waarheid zochten, want schipper Deutekom kon daar levendig over spreken. Ook zocht men verbinding met de leden van de Chr. Afgesch. Geref. gemeente te Broek op Langedijk. Deze waren: K. de Ruiter en zijne vrouw Geertje Smit, Simon Schoon Sr. en zijn eerste vrouw Elizabet Koelemij. Door zich bij hen aan te sluiten, kwam men in den rechten, kerkdijken weg, zoodat zij al heel spoedig met hen naar Broek op Langedijk ter kerk gingen, er geheel thuis geraakten en zoo geleidelijk lid werden van die gemeente. In het lidmatenboek vinden wij de namen van Simon Zijp Sr en zijne vrouw Grietje Bommer, Jan Blankman, Maartje Levendig, Hendrik Levendig, Cornelis de Geus, Simon Zijp Jr en Theunis Doekes, die allen in 1866 lid geworden zijn van die gemeente. Pieter Nomes en zijne vrouw Geertje Heman van Sint-Maarten, Willem Jonker van de Stroet en Gerrit Kok van Kerkbuurt, waren lid van de gemeente te Krabbendam. Om de kerk in de kerk te herstellen, daarover dacht men niet. Welbewust, dat de Hervormde Kerk de valsche kerk was, braken zij met haar, om in gehoorzaamheid aan Gods Woord den zuiveren kerkdijken weg te bewandelen. ') Jan Slot van Tuitjehorn zeide ') Als bewijs noemen we: le dat Ds v. Deursen tamelijk zuiver de waarheid verkondigde en ze toch, terwijl hij hier was, uittraden. tot hen, dat ze zeer verkeerd deden om uit de kerk te gaan, want daardoor werd zij verzwakt, maar het duurde niet lang of hij kwam ook bij hen. Zij begonnen al meer behoefte aan een gebouw te krijgen, om daarin samen te komen. De tuin van Beemsterboer werd aangekocht voor bouwterrein, waarop de kerk is verrezen in denzelfden vorm, zooals zij daar nu nog staat. Het breken met de Hervormde Kerk was een daad, die gedaan werd uit overtuiging des harten. Het was een daad des geloofs. In dat geloof werd voortgevaren, werd ook een kerk gebouwd, want geld was er weinig voor. Zoo vinden wij in het oudste notulenboek een lijstje van gelden, die geleend waren, ten behoeve van den kerkbouw. Dat was te zamen f 2400,— De kerk had voor den bouw gekost f3000,— zoodat hieruit blijkt, dat zij zelf niet meer konden opbrengen dan f 600,— plus de kosten van het bouwterrein. Daar er nog geen gemeente was gesticht, en zij toch bouwden, rees ongetwijfeld de vraag, op wiens naam de kerk moest worden gezet. Zoo is het gekomen, dat, in overleg met de gemeente van Krabbendam, de kerk dan maar zoude komen op naam van die gemeente. Hoevele malen heb ik niet aangeteekend, maar verscheidene malen leest ge in de notulen, dat er werk van gemaakt zou worden, om de kerk op naam van de gemeente Dirkshorn te zetten, maar wat er al veranderd is in die vijftig jaar, dit is het zelfde gebleven. Al dien tijd is er vergaderd in een kerk, waarvan we geen eigendomsbewijs hebben. Krabbendam heeft dit eigendomsrecht in alle lijdzaamheid tot nog toe bezeten. Ze hebben hunne rechten nooit laten gelden. Zoo verrees dan dit kerkgebouw. Dat dit alles eene opschudding teweeg bracht hier op het dorp en in de omgeving, kunnen wij wel nagaan. Toen het gebouw klaar was, moest het gemeubileerd worden. Den preekstoel, die er nog in staat, hebben ze gehaald op een driewielerkar uit Alkmaar, waar ze hem voor oud gekocht hadden. Hij had voorheen dienst gedaan in een Roomsche kerk. Van dezen preekstoel zou voortaan niet meer de weg der goede werken verkondigd worden om den Hemel te verdienen, maar de 2e dat zij geen afzonderlijke groep vormen, maar terstond gemeenschap zochten met de leden der Christelijke Gereformeerde Kerk van Broek op Langendijk en Krabbendam, terwijl uit alles blijkt, dat zij van begin af aan met vaste lijn het zuiver kerkelijk leven gezocht hebben. weg der vrije genade, door Jezus Christus voor arme en verlorene zondaren. In het midden van het klankbord boven den preekstoel was een koperen plaat en op die plaat het beeld van een duif, hetwelk zinnebeeldig moest voorstellen de Heilige Geest. Zeker naar aanleiding van hetgeen we lezen van den doop van den Heere Jezus Christus door den apostel Johannes, toen de H. Geest nederdaalde in de gedaante van een duif. De deur naast den preekstoel was er toen nog niet, omdat er geen consistorie was. De ruimte voor den preekstoel was afgesloten door een hek, met een poortje in het midden. Dan waren langs den muur aan weerszijden tweemaal twee banken voor elkander. Daarlangs had men aan weerszijden een pad, in 't midden de stoelen met biezen matten, die door de vocht al spoedig begonnen te schimmelen, en achter de stoelen en onder de „kraak", stonden de banken zooals ze nu nog staan, behalve, dat de voorste wat langer gemaakt zijn, omdat er later een pad in het midden van de kerk is gekomen. De muren van binnen waren niet bestreken, veel minder gewit. Men kon zoo de kalk tusschen de steenen zien. Toch was er nog iets aan gedaan, om dat kale gezicht wat weg te nemen. Met een „handschrobber" en een bak met kalk er bij, hadden ze strepen gemaakt, langs heen en dwars over. Toen dit gebeurd was, gingen ze er nog eens langs, en duwden op ieder kruispunt den handschrobber nog eens flink tegen den muur, zoodat in de kalk een figuur gedrukt werd, dat wel een beetje overeenkwam met bloemen, zooals ge ze wel eens ziet op behangselpapier. Boven zag je niets anders dan het dak en de hanebalken. De banken stonden in de grondverf, waarmee ze jaren geprijkt hebben, omdat er geen geld was ze te schilderen. Ook was er voor gezorgd, dat bij avonddienst de kerk kon worden verlicht. Aan de Oost- en Westzij zijn langs den muur drie houten stijlen. Aan elk van die hing men dan zoo'n ouderwetsche „schoenlamp" op. Zoo was dan het kerkgebouw klaar tot aller blijdschap. Den eersten Januari 1867 heeft Ds. de Lang van Broek op Langedijk er voor het eerst in gepreekt, waarvoor Zijn Eerw. tot tekst had gekozen Markus 16 : 15b: „Predikt het evangelie aan alle creaturen". Nu was het gemakkelijk voor allen, want nu konden zij eiken Zondag hier in de kerk samenkomen. Hier was echter ook een schaduwzijde aan verbonden, immers ze moesten voor dat gemak inboeten dien rijken Zondag, dien zij genoten te Broek op Langedijk, waar zij konden opgaan onder de rechtstreeksche bediening van Gods Woord door een predikant en verkeeren mochten met het volk des Heeren. Daar waren sterke banden, die hen aan die gemeente bonden, maar 't was toch de weg, om nu voortaan hier in 't nieuwe gebouw samen te komen. Omdat de meesten lid in Broek waren, werd hier de zaak toen door den kerkeraad van Broek geregeld. Eiken Zondag kwam hier een ouderling om voor te gaan, en na den middagdienst te catechiseeren. Zoo kwamen hier om beurten: C. Wagenaar, G. Glas en K. Ploeger, dezen arbeid verrichten. Zoo is dit voortgegaan tot den 19den Maart 1867, toen hier de gemeente is gesticht. Vooraan in het eerste notulenboek staat het volgende voorbericht: „Den 19den Maart 1867 is te Dirkshorn, provincie Noord-Holland een Chr. afgesch. Geref. gemeente gesticht, waartoe zich leden van de gemeente van Broek op Langedijk, van Krabbendam en Schagerbrug vereenigd hebben, leden uit het Hervormd Kerkgenootschap zich hebben aangemeld en verbonden, die door belijdenis des geloofs mede tot deze nieuwe gemeente toegevoegd zijn. Ouderling en diakenen zijn uit hun midden gekozen en bevestigd, hetwelk geschied is onder opzicht en bestuur van de permanente Classicale Commissie de leeraren: A. S. Entingh en J. Talsma en den ouderling A. Breedt. Hiertoe gezonden door de Classicale verg. te Alkmaar den 12den Maart 1867. Terwijl reeds een bedehuis te dezer plaatse opgericht was, om te zamen openbaar den Heere aan te roepen en Hem in dat huis des gebeds te dienen. Dus werd de gemeente alhier gesticht ter eere van Gods naam, ter verbreiding van het dierbaar evangelie en zij het tevens tot bekeering van vele zondaren. Dat des Heeren zegen op deze gemeente ruste, en zij worde gebouwd en uitgebreid door prediking en gebed onder de Heilsbanier Jezus Christus en Dien gekruist". Dit stuk is onderteekend door Ds J. W. de Lang van Broek op Langedijk, consulent. Onderaan dit voorbericht staat een noot waarbij aangeteekend is: „Gekozen en bevestigd werd tot ouderling, P. Nomes en tot diakenen Th. Doekes en K. de Ruiter". De namen van hen, die zich bij de gemeente voegden, zijn: Aaltje de Boer, Grietje Bommer, Jan Blankman, Klaas Doekes, Theunis Doekes, Cornelis de Geus, Willem Jonker, Gerrit Kok, Hendrik Levendig, Maartje Levendig, Pieter Nomes, Klaas de Ruiter, Jan Slot, Geertje Smit, Hendrik Smit, Willem Steggerda, Simon Zijp Sr, S. Zijp Jr en Antje de Groot, samen 19 leden. Van toen aan ging P. Nomes geregeld voor des Zondags, en hield na den middagdienst catechisatie. Ook kwam er nu meer werk, 't was het te boek stellen van het verhandelde op de kerkeraadsvergaderingen en het beheer der gelden. Dit werk werd opgedragen aan een man, die met de gemeente heeft meegeleefd van het begin der gemeente tot het jaar 1909, toen de dood hem van ons heeft genomen. Van allen, die het eerst de kerk in het ambt hebben gediend, is hij het langst voor ons gespaard gebleven. Waar anderen door den dood zijn weggenomen en weer anderen door vertrek van hier de gemeente ontvielen, heeft hij dertig jaren van de vijftig de gemeente gediend als diaken. Het grootste gedeelte van hen, die hier zijn, hebben hem nog wel gekend, 't Was Theunis Doekes, die in eenvoudigheid en oprechtheid zijn gaven en krachten heeft gegeven tot welzijn der gemeente. Voorheen was hij diaken der Hervormde kerk, en behoorde hij bij hen, die spottend en lachend met verachting neerzagen op hen, die eiken Zondag naar Broek te kerk gingen of naar K. de Ruiter in de Woudmeer, om daar godsdienstoefening te houden. Het duurde echter niet lang of hij schaarde zich ook bij hen, en toen hij enkele maanden voor zijn dood dit nog eens vertelde, wou zijn broer Pieter zoo graag, dat hij wat vertelde van de inwendige verandering, die toen bij hem had plaats gegrepen. Daar kwam echter niet veel van. Dat begon Pieter te verdrieten en hij zeide: „Ja maar Theunis, daar is toch wat met je gebeurd!" Waarop Theunis antwoordde: „Zeker al". Dat was zijne geheele belijdenis met den mond, maar daar stond tegenover eene belijdenis in het leven, waarin hij getoond heeft liefde voor God en Zijn dienst te hebben, want omdat hij God lief had, had hij ook Gods volk, Gods gemeente lief. Hem was van den beginne aan het schrijfwerk opgedragen. De notulen van de eerste kerkeraadsvergadering, die gehouden is 20 Sept. 1867, heeft hij geschreven en de laatste notulen, die hij geschreven heeft, zijn van de kerkeraadsvergadering van 9 Dec. 1897. Al den tijd heeft „Oom Theunis" de zaken opgeschreven heel duidelijk, zoodat je met gemak die oude notulen kunt lezen. Het moest helder en duidelijk zijn, daar hield hij van. Wanneer hij schrift van iemand had, dat niet erg duidelijk was, dan was hij slecht te spreken. Zoo correspondeerde hij wel eens met predikanten en dan zat hij al te turen, maar kon er niet mee klaar komen, tot hij eindelijk uitriep: ,,'t Is miserabel, dat dominé's schrift, en als ze het nu niet konden, maar ze kunnen het wel goed"! De eerste notulen maakten melding van eenig werk voor de diakenen, vervolgens, dat ouderling Nomes naar Warmenhuizen zou gaan, om daar een huisgezin te bezoeken. Ook wordt nog melding gemaakt van een collecte, die gehouden was voor de noodlijdende gemeente van Alkmaar, die f 5,30 had opgebracht. De tweede notulen zijn van de kerkeraadsvergadering van 29 October 1867. Daar staat het volgende vermeld: „Daar er één en andermaal in het kerkgebouw glazen zijn stuk bevonden, waarop wij het hebben aangegeven bij den Burgemeester dezer plaats, waarover wij spoedig een brief ontvingen van Jan Bregman, waarin hij beleed de dader te zijn en ons verzocht om te schikken, waartoe wij besloten zijn in overleg met den Burgemeester. Vergaderd zijnde, hebben wij Jan Bregman ontboden en zijn geheel tot een goede schikking gekomen ten voordeele van de kerk". Verder vinden we in de notulen van de kerkeraadsvergadering van 13 December 1867, dat als candidaten voor diaken zijn voorgesteld: J. Slot en G. Kok en voor kerkmeesters: K. Doekes en S. Zijp Sr. De uitslag van die verkiezing is niet opgeteekend. Wat betreft het kiezen van een diaken, is J. Slot toen gekozen, hetwelk blijkt uit de onderteekening van het verbindingsformulier. Toen bestond de kerkeraad uit 1 ouderling en 3 diakenen. In het jaar 1868 is door den kerkeraad 9 keer vergaderd. De eerste keer 22 Januari. Toen is de rekening opgemaakt over het vorig jaar en sloot met een batig saldo van f 85,64, dan volgen er vier notulen waarin alleen maar staat, dat „de vergadering geopend is met het zingen van een psalmvers en gebed door ouderling Nomes, en gesloten is met het zingen van een psalmvers en dankzegging door één der diakenen". De laatste notulen van dat jaar vermelden de verkiezing van een ouderling en een diaken. Hieruit blijkt, dat alles maar gelijk werd afgewerkt. De kerkeraadsleden werden maar genomen voor candidaten. P. Nomes ouderling en daar tegenover K. de Ruiter, candidaten voor ouderling en Theunis Doekes en K. de Ruiter voor diakenen. P. Nomes kreeg voor ouderling 11 stemmen en K. de Ruiter 1 stem. Th. Doekes kreeg voor diaken 4 stemmen en K. de Ruiter 8 stemmen. De eerste notulen van 1869 maken melding van de rekening over 't vorig jaar, maar de uitkomst wordt niet gemeld. Voorts heeft er in dat jaar, namelijk in 1869, den 4den Maart een onderlinge kerkeraadsvergadering plaats gehad te St Maarten, ten huize van P. Nomes met Krabbendam. W. Meijlis opent de vergadering met gebed. Verder lezen we in die notulen: „Ze waren samen om te spreken over de naamsverandering onzer kerk, welke door de staat de naam draagt van Christelijk afgescheiden, maar gewogen en besproken hebben over deze en gene zei, zijn wij besloten deze twee namen rond te vragen, waaruit bleek, dat zes voor den naam Hersteld en twee voor den naam Vrije Gereformeerd waren. Hierna werd deze vergadering met dankzegging gesloten door K. van Bodegraven". Verder lees je er niets meer van. In de notulen van de eerste kerkeraadsvergadering van 1870 lezen we, dat K. Doekes gekozen was tot diaken in de plaats van K. de Ruiter, die toen de gemeente metterwoon heeft verlaten. K. Doekes had eerst nog bezwaar om het ambt van diaken te aanvaarden, omdat hij ongetrouwd was. Hij meende, dat dit in strijd was met 1 Timotheus 3 : 12, waar we lezen: „Dat de diakenen ééner vrouwe mannen zijn", waaruit hij begreep, dat een diaken getrouwd moest wezen. Ze hebben hem zeker wel overreed, dat dit de bedoeling niet was van dit tekstwoord, want hij heeft het ambt aanvaard. Op de volgende kerkeraadsvergadering wordt voor het eerst gesproken over het verkrijgen van een herder en leeraar en wel, om de genabuurde kerken daartoe op te wekken. In de volgende vergadering wordt weer over een leeraar gesproken. Nu worden de genabuurde kerken genoemd, welke waren Krabbendam en Schagerbrug. Ook werd in dat jaar 1870 voor het eerst kerkvisitatie gehouden, hetwelk aldus beschreven staat: „Na de gewone opening en lezing der notulen, kwam Ds Bosch van Tcssel tot aller blijdschap de vergadering binnen en na elkander gegroet te hebben, heeft Z. Eerw. op verzoek de leiding der vergadering op zich genomen. Ds Bosch onderzocht ouderling en diakenen naar hun ambt en plicht, waarop van beide zijde geen aanmerkingen zijn, waarop Z. Eerw. vroeg naar de gemeente, naar onze persoonlijke ervaring met den Heere, het leven des geloofs, waardoor wij van Z. Eerw. veel raad en bestuur ontvingen, waarop Z. Eerw. de vergadering besloot met dankzegging". Deze notulen zijn niet onderteekend, noch door Ds Bosch als kerkvisitator noch door den scriba van den kerkeraad. Deze vergadering gelijk de meeste kerkeraadsvergaderingen, werd gehouden bij P. Nomes te St Maarten. De laatste notulen van dat jaar maken melding van eene algemeene kerkeraadsvergadering, we zouden thans zeggen, een vergadering van manschappen, bij W. Jonker op de Stroet, dat was wat dichterbij als St Maarten en ook werd deze vergadering daar gehouden, omdat, zoo als ze me verteld hebben, hij daar een groote „keuken" had. Op die vergadering was verkiezing van ambtsdragers. Er werden uitgebracht 13 stemmen. P. Nomes werd herkozen als ouderling en J. Slot als diaken. De laatste vergadering van 1871 was weer bij W. Jonker. De manslidmaten der gemeente waren toen bijeen om te spreken over het verkiezen van een tweeden ouderling. De classis drong er ten sterkste op aan, dat dit voor de gemeente noodzakelijk was. Na eenige bespreking vond „de gemeente het niet noodzakelijk, dus dat wierd verijdeld, wachtende op noodzaak van de classis". In de notulen van 1 November 1872 lezen we, dat een paar broeders vermaand moesten worden, „over hunne onbijbelsche redeneeringen, waarmede zij de gemeente verontrusten en den vrede storen en hun aanbevolen Gods Woord naarstig te onderzoeken". Waar ik eerder al genoemd heb de genabuurde kerken Krabbendam en Schagerbrug, zij opgemerkt, dat die twee eigenlijk één gemeente vormden met twee kerkgebouwen, zoodat de Krabbendammers op hun plaats kerkten en de Schagenbruggers te Schagerbrug. Wanneer het Avondmaal gevierd moest worden, kwamen ze bij elkander en dan voegde Dirkshorn er zich ook bij. Dat zal zeker wel om de beurt gegaan zijn, nu in Krabbendam, den volgenden keer in Schagerbrug, en daarop in Dirkshorn. De oudsten der gemeente alhier weten nog wel van die reizen te vertellen. Als ze bijvoorbeeld naar Schagerbrug moesten, liepen zij naar St Maartensbrug. Daar kwam dan het kerkschuitje van Krabbendam waar de Krabbendammers inzaten, die ze in de verte al hoorden psalmzingen. De Dirkshornaren voegden zich daarbij en zoo ging men in opgewekte stemming naar Schagerbrug. De vrouwen, die niet zoo ver konden loopen, namen plaats op den boerenwagen van Theunis Doekes, zoodat toch een elk op de plaats van bestemming kwam. Zoo was daar een sterke band tusschen die drie plaatsen, zoodat, wanneer er gedacht werd aan een eigen herder en leeraar, dit werd besproken op een gezamenlijke kerkeraadsvergadering, te meer, omdat men elkander zoo noodig had om de financieele lasten te dragen. Zulk een kerkeraad werd in 1874 te St Maarten ten huize van P. Nomes gehouden, waar tegenwoordig waren: W. Meijlis en K. v. Bodegraven, ouderlingen, K. Paarlberg en G. de Koning, diakenen, en C. Ellen, kerkvoogd van Schagerbrug; P. Nomes, ouderling, K. Doekes en G. Kok, diakenen, en Th. Doekes, kerkmeester voor Dirkshorn, ten einde te bespreken, om student Nieuwenhuis, die zich aanbood uit erkentelijkheid ons een jaar te dienen en is besloten zijn aanbod aan te nemen, zoo hij Juni door het examen mocht komen op deze voorwaarde, dat Krabbendam en Dirkshorn Zondag om Zondag door hem gediend zoude worden. Schagerbrug zou alleen 's avonds over hem beschikken kunnen, waartoe Krabbendam f 120,—, Schagerbrug f 80,— en Dirkshorn f 200,— zou bijdragen. Verder lees je er niets meer van. Ip de volgende notulen wordt weer gesproken over het verkrijgen van een leeraar. Er werd besloten met Krabbendam daar nog eens over te spreken. Ook werd bij optelling zoo ongeveer berekend, dat bij gewone welvaart, Dirkshorn f 300,—< kon opbrengen. In 1875 is volgens de notulen maar twee keer kerkeraadsvergadering gehouden, de eerste op 12 Januari en de tweede op 14 December. Dit is inzonderheid zoo vreemd, omdat 1875 een gewichtig jaar was voor de gemeente. In de eerste plaats zijn er ongetwijfeld één of meer vergaderingen met Krabbendam gehouden. Toen is men tot beroepen overgegaan van candidaat Mol, die de roeping heeft aangenomen en nog in dat zelfde jaar is overgekomen. Ook is mij verteld, dat P. Nomes en K. Doekes, (die in dat jaar ouderling geworden was) samen naar Kampen zijn gereisd, om candidaat Mol te bewegen, tot hen over te komen. Van dat alles is niets opgeteekend. Hoe het ook zij, het was een groote verandering. P. Nomes, die van 1867 af alleen als ouderling al het werk heeft verricht, dat er te verrichten was, stond toen niet meer alleen. Nu een predikant en twee ouderlingen; wat zullen zij zich rijk gevoeld hebben. In het huisje, hiernaast de kerk, van Dirk de Geus, dat toen het eigendom was van P. Nomes, had dominé zijn intrek genomen. Ook is men in 1875 tot het besluit gekomen, een pastorie te bouwen, hoewel dit in de notulen niet is te vinden. In 1876 vinden wij beschreven, dat de pastorie September geheel moest afgewerkt zijn, zoodat dominé in den herfst van dat jaar er in is komen wonen, tevens wordt ook nog gemeld, dat de bouw van de pastorie f 6000,— gekost heeft. De eerste notulen van 1876 melden, dat P. Gootjes tot diaken was gekozen en ook, dat de rekening over het vorig jaar sloot met een tekort van f 55,— Daar is bij aangeteekend: „Dit tekort is door den kerkeraad gedekt". De rekening had voorheen altijd goed geklopt, er was in den regel over, maar nu er een predikant was, werd dit anders, daar de uitgaven vermeerderden. De predikant was er het vorig jaar nog maar klein twee maanden geweest en nu al een tekort, hoe zou dat loopen in het vervolg? Het begon te nijpen. De inkomsten moesten vermeerderd worden. Hiertoe werden middelen beraamd. De zitplaatsen in de kerk moesten meer geld opbrengen. De banken werden in drie klassen verdeeld. De prijs van de eerste klas werd bepaald op f 2,—, de tweede klas op f 1,50 en de derde op f 1,25. De achterste banken waren vrij. De stoelen werden niet in klassen verdeeld, maar werden van f 1,— op f 1,25 gesteld. Van af het begin der gemeente was C. de Geus koster der kerk geweest. Deze was de vader van Dirk de Geus, die thans koster is. In 1874 was C. de Geus overleden, zoodat van toen af Dirk met zijn moeder dit werk deden. Doordat Ds Mol zijn intrek genomen had in de pastorie, stond het huisje van P. Nomes hier naast de kerk leeg. Nu dacht de kerkeraad er over, in overleg met P. Nomes, dit huisje aan Dirk, (die dat jaar, 1877, wenschte te trouwen) te verhuren voor f 1,25 in de week met deze bedoeling, om Dirk dan als koster te benoemen. Deze huur moest hij dan betalen. Hij zou voor het kosterschap dan een tractement ontvangen van f 30,— in 't jaar en bovendien nog f 1,— ontvangen voor 't knap houden van het avondmaalstel. Op de eerstvolgende kerkeraadsvergadering, welke te St Maarten bij P. Nomes zou gehouden worden, werd Dirk uitgenoodigd om hierover met hen te spreken. Dirk, die toen in Alkmaar werkte, is op den gestelden avond uit Alkmaar naar St Maarten geloopen, heeft met den kerkeraad hierover gesproken, maar ze konden het samen niet eens worden over het tractement. Toen is Jan Dekker koster geworden, hetwelk niet beschreven staat, maar in de notulen van 1902 lezen we, dat J. Dekker een gift van f 10,— zal gegeven worden, omdat hij vijfentwintig jaar koster is geweest. In dat zelfde jaar 1877 is de consistorie en de paardenstal gebouwd. De paardenstal is wat den vorm betreft, dezelfde gebleven. De consistorie heeft dienst gedaan tot 1904, toen de consistorie uit Noordscharwoude naar hier is overgebracht De oude consistorie was een houten ding, met een schuin afdak zoo tegen den muur van de kerk opgebouwd. Toch was het eene verbetering. De catechisatiën, die anders gehouden werden bij dominé aan huis, konden nu daar gehouden worden. Ook kon nu de kerkeraad voor den dienst hier behoorlijk samen komen. Er werd een deur gemaakt naast den preekstoel, zoodat men zoo de kerk kon binnen komen, Den 9den Juni 1877 hield men er voor het eerst kerkeraad. Er moest weer f 500,— worden opgenomen, om de kosten te dekken. Dat de flnantiën in die dagen een groote rol speelden, blijkt ook mee hier uit, dat de predikant mee hielp boekhouden. We lezen daarvan in de notulen van 6 Augustus, waar letterlijk staat: „Vooreerst werden de collecten van eenige weken, die ten achter waren, door den predikant overgenomen in zijn boekje". In de laatste notulen van dat jaar wordt gemeld, dat tot derden ouderling werd gekozen P. Jonker. In 1878 werd besloten, daar er nu drie ouderlingen waren, P. Nomes, K. Doekes en P. Jonker en drie diakenen, Th. Doekes, P. Gootjes en P. Doekes, dat elk jaar één ouderling en één diaken zouden aftreden. In 1879 werd door vijf catechisanten belijdenis des geloofs afgelegd. De eerste notulen van 1880 maken melding van verkiezing van ambtsdragers, waaraan 13 manslidmaten der gemeente deel namen. Dat was dus toen nog een klein hoopje. Het wist in die dagen wel eens te gebeuren, als het erg koud was in den winter, en het was preeklezen 's Zondags, dat ze maar kerk hielden in de consistorie, dat kon gemakkelijk als was die klein. De kerkrekening over 1879 sloot met een tekort van f 150,—;. Besloten werd, dat P. Nomes en P. Gootjes met een lijst de gemeente zouden doorgaan, om zoo mogelijk dit tekort weer aan te zuiveren. We lezen ook, dat men zou overgaan de kerk van binnen te verfraaien. De muren waren nog altijd onbestreken en ongewit en de banken in de grondverf. Ook was men aan het eind met de stoelen. Door de vocht raakten die biezen matten hun kracht kwijt, waardoor ze zoo begonnen door te zakken, zoodat ze haast niet meer gebruikt konden worden. Daar was eerder al eens wat aan enkele stoelen gedaan. In een kerkeraadsvergadering was namelijk besloten, die stoelen, die onbruikbaar waren, omdat de matten vergaan waren, met latwerk te betimmeren en er dan een groen kussen op te leggen. Zij, die daar dan gebruik van wenschten te maken, moesten dat extra betalen, maar in latere notulen wordt door den penningmeester geklaagd, dat van dit extra betalen niet veel kwam. Hoe het ook zij, men besloot nieuwe stoelen te koopen. In dat jaar 1883 is men drie maal de gemeente doorgeweest met een lijst. Eerst voor het tekort over 't vorig jaar, toen voor den aankoop van nieuwe stoelen, en den derden keer voor het verven van de kerk. In 1881 is P. Jonker vertrokken en in zijne plaats is P. Gootjes tot ouderling gekozen en inplaats van P. Gootjes K. Slot Sr tot diaken. Nadat de rekening over 1880 was opgemaakt, bleek, dat er over dat jaar een tekort was van f 250,— Daar zat niets anders op dan maar weer met een lijst rond te gaan, en hen, die dat wenschten, de ruimte maar te laten, wanneer ze wilden betalen bijvoorbeeld tot Augustus. Ook konden ze elke maand betalen, daar de oudste diaken Th. Doekes elke maand rond kwam, om de tractementsbijdrage op te halen. Besloten werd tevens hiervan iederen keer een kwitantie te geven. Onder al die omstandigheden der geldmiddelen werd toch (als de inwendige zending van Noord-Holland elk jaar f 100,— wilde toezeggen) besloten f 2000,— op te nemen om een kerk te bouwen te Kolhorn. Het is er echter niet toe gekomen, want de inwendige zending wilde toezegging niet doen. Toen hebben ze te Kolhorn een huis gehuurd voor welke huur de kerkeraad persoonlijk borg werd. Hier kunnen wij wel uit opmaken hoe de geestelijke arbeid te Kolhorn den kerkeraad ter harte ging. Ds Mol heeft daar met den kerkeraad van Dirkshorn gezegend mogen arbeiden. Zoo lezen we in de notulen van 3 October 1879, dat de predikant en ouderling K. Doekes naar Kolhorn zouden gaan, om aldaar huisbezoek te doen. En in de notulen van 3 Mei 1880, dat verslag werd gedaan door den predikant en ouderling Nomes, die naar Kolhorn waren geweest, alwaar 14 belijdenis des geloofs hadden afgelegd en 7 nog even wenschten te wachten. In de kerkeraadsvergadering van 9 December 1880 werd besloten, om voor het avondmaal, dat 16 Januari 1881 zou gehouden worden te Kolhorn, een voorbereidingspredikatie te houden en huisbezoek te doen. In 1882 den 5den December lezen wij, werd besloten, dat de predikant naar Kolhorn zou gaan, om daar met A. Kwantes huisbezoek te doen en onderzoek te doen, of daar ook een gemeente gesticht zou kunnen worden. De broeders aldaar meenden echter nog niet daartoe te moeten overgaan, uit vrees, dat ze te zwak zouden zijn, zelfstandig op te treden, zoodat daar voor eerst niets van kwam. In 1881 den 21 September is er een gecombineerde kerkeraadsvergadering gehouden te Schagerbrug. De kerk van Schagerbrug zou door omstandigheden verkocht moeten worden. Aan Schagerbrug werd de raad gegeven maar geen pogingen in het werk te stellen, de kerk te koopen, omdat zij daartoe toch niet bij machte waren het geld er voor bij elkander te krijgen. Daar in de naaste toekomst Schagerbrug geen kerkgebouw meer zou hebben, kon dominé, wanneer de beurt aan Schagerbrug was, er niet meer heen te preken. Het werd dan ook moeilijk voor hen om de toegezegde f 75,—, die zij jaarlijks betaalden ten behoeve van het tractement van den leeraar, ten volle te betalen. Daar is over die zaak lang gesproken, en eindelijk op voorstel van den president besloten, dat Schagerbrug inplaats van f75,—, in 't vervolg f 40,.— zou betalen. Van de ontbrekende f 35,—, zou Krabbendam betalen f 15,— en de predikant f 20,.—. In 1882 werden bij de verkiezing van ambtsdragers 20 stemmen uitgebracht. Daar was over 1881 weer een tekort. Piet Nomes en P. Gootjes werd opgedragen de gemeente door te gaan, om te beproeven, om houders van aandeelen te bewegen één of meer aandeelen te schenken, niet-aandeelhouders op te wekken om een „fooi" te geven of ruim de collecte te gedenken, die gehouden zal worden voor het tekort, dat elk jaar grooter werd. Ook werd er voor het vervolg door den kerkeraad een begrooting opgemaakt van ontvangsten en uitgaven, om toch zooveel mogelijk een tekort bij het einde van 't jaar te voorkomen. De pogingen hadden zeker geholpen, want nadat in Januari 1883 de rekening over het vorig jaar was opgemaakt, die niet in cijfers is vermeld, schrijft de scriba daarop doelende: „Een en ander met blijdschap en dankzegging tot God aangenomen". In 1884 was de kerkeraad bijeen, 25 Juni. De reden van dit samenzijn was, dat er over 6 dagen, dus den lsten Juli, moest zijn f 1500,—i, welke opgezegd waren en op dien datum betaald moesten worden. Alle pogingen waren al in 't werk gesteld, om deze som te verkrijgen, maar 't was tot dien datum nog niet gelukt. Daar zat niets anders op, al was het ook op hooge rente, deze som maar op te nemen bij de eene of andere bank. Besloten werd, dat P. Gootjes dit geld zou opnemen en de kerkeraad er borg voor zou zijn. Vóór den lsten Juli wist K. Slot nog f 800,— van een particulier te krijgen, zoodat er f 700,— bij de bank werd opgenomen voor drie maanden. De drie maanden waren spoedig verstreken, zoodat er weer raad moest geschaft worden. K. Slot kon van iemand f 600,— krijgen, maar was in voorschot bij ,,Oom Theunis" voor de loopende uitgaven der kerk f 300,—. De nog restende f 300,— zou Gootjes aflossen bij de bank en de ontbrekende f 400,— nog maar weer op nemen voor drie maanden. Toen die om waren, hebben ze dan eindelijk iemand gevonden, bij wien ze het geld konden krijgen. In 1885 is, nadat veel arbeid door Ds Mol en den kerkeraad van Dirkshorn te Kolhorn verricht was, aldaar den 18den December een gemeente gesticht en zijn door den kerkeraad afgevaardigd de predikant en de ouderlingen Nomes en Gootjes. In 1886 op den nieuwjaarsmorgen wordt ouderling Nomes door den leeraar toegesproken, omreden hij de gemeente gaat verlaten. Hij is van de oprichting af, dat is dus 19 jaar, vooral in dien eersten tijd, een groote steun voor de gemeente geweest. In zijne plaats werd K. Slot Sr tot ouderling en in de plaats van K. Slot Sr, Js Rus tot diaken gekozen. Ook ging in dat jaar Ds Mol de gemeente verlaten. Den 17den October vermelden ons de notulen, predikte Ds Mol zijn afscheidswoord, „hopende, dat onder ons de broederlijke liefde zoude blijven". Tranen waren de tolken hoezeer men den scheidenden leeraar lief had. Hij vertrok van hier naar de gemeente te Dussen. In 1887 is men samen met Krabbendam weer overeengekomen te beroepen. Krabbendam liet wat het beroepswerk betrof, alle vrijheid aan Dirkshorn. Onder leiding van den consulent Ds. Esselink van Broek op Langedijk, is na vooraf gehouden biduur, de stemming gehouden tusschen de candidaten, Wechgelaer en Roseboom. Met groote meerderheid van stemmen werd cand. Wechgelaer beroepen op een tractement van f 700,— Wechgelaer schreef of de kerkeraad dacht, dat hij daar van leven kon. Hem werd toezegging gedaan, dat hij boven zijn tractement elk jaar een gratificatie zou ontvangen van f 50,—. Den 17den Augustus kwam het bericht, dat Wechgelaer de roeping wenschte op te volgen. Besloten werd met het classicale examen, Wechgelaer de gratificatie ter hand te stellen en voorts elk jaar in de maand Juni dit te doen. Den 30sten October 1887 deed Ds Wechgelaer zijn intree, na bevestigd te zijn door zijn schoonvader Ds Breukelaar van Aalten. In 1888 werd overgegaan als naar gewoonte tot het opmaken van de rekening over het vorig jaar. „Oom Theunis" heeft dit aldus genotuleerd. Wordt overgegaan tot het opmaken van de rekening van ontvangst en uitgaaf over het jaar 1887, afgewisseld door het bespreken van de belangen der gemeente^ en het aanheffen van lof- en dankpsalmen. Daar was reden voor, want er was een batig saldo van f 57,78 V2. Na lijden kwam verblijden. In 't laatst van dat jaar wordt er voor het eerst gesproken over de noodzakelijkheid van een Christelijke school, en werd er in gewerkt om wat geld voor de school bijeen te krijgen. In 1889 deden een 7-tal jeugdige lidmaten belijdenis van hun geloof. De kerkrekening over 1889 sloot met een tekort van f 100,— De predikant en ouderling Gootjes zijn toen de gemeente door geweest met een gesloten bus, om voor dit tekort te collecteeren. Deze collecte bracht f 110,16 op. In 1891 vinden wij een woord ter nagedachtenis van ouderling K. Doekes, die 16 Februari 1891 is overleden. In zijne plaats werd P. Doekes tot ouderling en inplaats van P. Doekes, K. Slot Jr tot diaken gekozen. In 1892 hadden ze weer een batig saldo. „Ze zongen Ps. 84 : 4 en hielden een oogenblik pauze". In 1892 had de gemeente vijfentwintig jaar bestaan. Den 20sten Maart, dat was op Zondag, heeft Ds. Wechgelaer twee keer naar aanleiding van dit feit gepreekt. Des morgens over Ps. 48 : 10 en 's middags over Hebr. 12:1 en 2. Aan den avond van dien dag is de gemeente weder samen geweest. Toen zijn aan 't woord geweest: Th. Doekes, P. Gootjes, P. Doekes, Jb. Rus, K. Slot Jr, K. de Ruiter, Mr Olthoff van Krabbendam, J. Blankman, W. Rus, K. Schuit, A. Kok, K. Dekker en L. Jonker. Geregeld werd er geld verzameld voor de Christelijke school. Daar men nog niet tot den bouw kon overgaan, is er nog in gewerkt, om een schoolwagen te laten rijden naar Krabbendam, maar daar is niets van gekomen. Ds Wechgelaer was een man voor evangelisatie. Hij ging Zondagsavonds en soms in de week gedurig uit preeken in den omtrek. Ook ging hij geruimen tijd aaneen eiken Donderdagmorgen met Klaas en Pieter Doekes, (die dan naar Schagen gingen de markt te bezoeken) mee om te catechiseeren bij Zondervan, opzichter bij de H. IJ. Spoorwegmaatschappij. Ook ging hij vaak naar Winkel des Zondagsavonds, om daar in een evangeliesatiegebouwtje te spreken. In 1892 op den eersten November is dominé met ouderling P. Doekes naar Winkel geweest, om huisbezoek te doen bij al de ouders van de kinderen, die eiken Zondag in dat gebouwtje Zondagsschool-onderwijs kregen van een zekeren van der Vliet. L. Doekes zou dien dag mee als koetsier. Toen wij in Winkel aankwamen, lieten wij het rijtuig bij den stalhouder, gingen eerst naar den Zondagsschoolonderwijzer van der Vliet, die een lijst klaar had, waarop de namen stonden van hen, die wij zouden bezoeken. Den geheelen dag hadden wij noodig, om al die menschen te Winkel en omstreken te bezoeken. De menschen wisten soms niet wat zij er aan hadden, als wij daar met zijn drieën binnen kwamen, en als dominé dan begon te spreken over de belangen der onsterfelijke ziel, begonnen ze verbaasd te kijken of ze wilden zeggen: „Wat kom jij ons nou vertellen". Zoo kwamen we ook bij eene vrouw, die alleen in huis was. Toen wij daar een poosje geweest waren en dominé tot haar gesproken had over de dingen van Gods Koninkrijk, zeide hij tegen haar, dat eer wij weg gingen, wij met elkander nog samen zouden bidden, zooals wij dat bij elk bezoek deden, maar dat wilde ze in geen geval hebben. Zij dacht, dat dit geld zou kosten, en het hield wat, eer zij ons geloofde, dat het ons niet om geld te doen was. Ds. Wechgelaer is bij ons gebleven tot 1893, toen hij een roeping kreeg van de kerk te Alkmaar. Hij meende die roeping te moeten opvolgen. 26 November was de laatste Zondag, waarop hij als onze herder en leeraar voor ons zou optreden. In de morgengodsdienstoefening bediende hij niet alleen het Woord onder ons, maar mocht ons tevens nog voorgaan in de bediening van het Heilig Avondmaal, terwijl hij des namiddags een woord van afscheid tot de gemeente sprak. Na samen met Krabbendam gesproken te hebben, is uit een drietal candidaten: van Goor, Smeding en Nawijn, beroepen candidaat van Goor, die de roeping heeft aangenomen, en hier zijn intree gedaan 14 October 1894, na bevestigd te zijn door zijn vader, Ds J. van Goor van Harlingen. De scriba teekent hierbij aan: „Met ootmoed en blijdschap weder op dezen dag de leiding van onzen getrouwen God genoten te hebben". In het voorjaar van 1897 deden 7 van zijn catechisanten belijdenis van hun geloof. Den 14den Maart van dat jaar ging Ds van Goor reeds van ons heen, om de herderstaf op te nemen te Hazerswoude. Met Krabbendam werd overeen gekomen als er weer een leeraar is, deze niet één Zondag in de maand, maar een beurt in de 14 dagen zal vervullen aldaar. Ook kon nu in dat jaar het land aanvaard worden, dat de diaconie bij testamentaire beschikking was toebedeeld door wijlen de Wed. Govers. Oom Theunis trad dit jaar af als diaken en wenschte niet meer in aanmerking te komen wegens ouderdom. In zijn plaats werd tot diaken gekozen W. Rus. Den 26 Juni 1898 deed candidaat Schoemakers alhier zijn intree, na bevestigd te zijn door zijn broeder, Ds Schoemakers van Alfen aan den Rijn. ^Veder werd er gesproken over het oprichten van een Christelijke school. Ds Schoemakers heeft er een rede voor gehouden. In 1901 is Ds Schoemakers vertrokken naar Workum. Den 6den October heeft hij afscheid van ons genomen. In 1902 is J. Slot tot ouderling en K. Zwier tot diaken gekozen. De werkzaamheden, om hier een Christelijke school te krijgen, werden zoo flink doorgezet, dat op den lsten Juli 1902 de school alhier werd geopend. Ook kwam candidaat van der Vegte tot ons, die hier zijn intree deed den 29sten Juni, na 's morgens bevestigd te zijn door zijn zwager, onzen vorigen leeraar, Ds Schoemakers. Na een arbeid van vier jaren is Ds van der Vegte van ons heengegaan naar Urk. Den lsten Juli 1906 preekte hij zijn afscheid. Na Ds van der Vegte is de gemeente drie jaar vacant geweest, wel heeft zij vele malen beroepen, maar we werden iederen keer te leur gesteld. Dat waren we niet gewoon. Met Ds van der Vegte was de laatste predikant weggegaan, die ook Krabbendam diende gelijk al de vorige predikanten, want in 1908 werd besloten Krabbendam los te laten. In 1909 ontvingen wij van candidaat van der Beek bericht, dat hij de roeping op hem uitgebracht wenschte op te volgen en hij heeft alhier zijne intree-predikatie gehouden den Oden Juni, na bevestigd te zijn door Prof. Kuijper van Amsterdam. In 1911 is er een collecte gehouden tot delging der schuld op kerk en pastorie, waarmee wij zoo ver kwamen, dat de schuld op f 1000,— na kon worden afgelost. Ds van der Beek gaat in 1912 de gemeente verlaten. Den24sten November preekte hij zijn afscheid en vertrok naar Ylst. Waar er voorheen een orgel, voor oud gekocht, in de kerk geplaatst was, dat echter geen dienst meer kon doen, is den 26sten Januari 1913 een nieuw orgel in gebruik genomen. Ook werd besloten, een vierden ouderling te kiezen, waartoe gekozen werd broeder Heeringa. Waar in 1892 bij de herdenking van het' vijfentwintig-jarig bestaan der gemeente herinnerd werd aan het overlijden van ouderling K. Doekes, die 16 Februari 1891 in de kracht van het leven door den dood van ons werd weggenomen, zoo gedenken wij thans aan ouderling J. Slot, die 15 Februari 1913 ook in de kracht van het leven ons ontviel. We zien hierdoor weer bewaarheid, dat er geen enkele vreugdekelk is, of daar is een bittere druppel in. In 1913 is tot ons overgekomen candidaat Feenstra. Den 28sten November heeft hij zijn intree gedaan, na bevestigd te zijn door zijn zwager Ds Los van Leerdam. Ruim drie jaar heeft hij tot heden toe onder ons mogen arbeiden. Zoo ben ik dan aan het eind van dit historisch overzicht gekomen. Het kan haast niet anders of wij gedenken inzonderheid op dezen dag aan allen, die gearbeid hebben tot heil der gemeente. Allen met verschillende gaven, allen menschen met gebreken, maar die God wilde gebruiken om Zijne gemeente te bouwen, allen gedreven door de liefde tot God en Zijn volk. Verreweg de meesten zijn heengegaan den weg van alle vleesch. Met dankbaarheid aan onzen God, mogen we op dezen herdenkingsdag zien op het zestal predikanten, die de gemeente hebben gediend en op hem, die de gemeente nog dient. Eén wordt er uit de rij gemist. Dominé Wechgelaer is niet meer. Allen zijn hier hun ambteüjken loopbaan begonnen, en van die allen is Ds Mol de eerste geweest. Hij heeft het opkomen der gemeente persoonlijk als haar leeraar meegemaakt en allen hebben op zijn arbeid voortgebouwd, als zijnde niet het werk eens menschen, maar van onzen getrouwen God en Zaligmaker, Jezus Christus. L. D. KORT OVERZICHT OVER HET VERDERE VERLOOP :-: VAN DEN FEESTDAG. :-: Namens den kerkeraad waren uitgenoodigd om te deelen in de feestvreugde: de oud-predikanten Ds M. H. K. Mol van Zwartewaal, Ds N. M. v. Goor van Groningen, Ds H. H. Schoemakers van Kampen, Ds G. A. H. v. d. Vegte van Groningen en Ds K. v. d. Beek van Ylst met hunne echtgenooten, en tevens mevr. de wed. Ds J. W. Wechgelaer. Vervolgens Ds G. Doekes van Nieuwdorp en Ds J. Gootjes van Engwierum, die uit deze gemeente zijn voortgekomen, en de Heer J. Olthoff, vroeger Hoofd der Chr. school te Krabbendam. Ds v. Goor was verhinderd, mevr. Wechgelaer meende, met het oog op de droeve herinnering, dat Ds Wechgelaer de eenige oud-predikant is, die overleden is, niet aan dit verzoek te moeten voldoen, hoe gaarne anders ook, terwijl ook Ds Gootjes tot zijn leedwezen verhinderd was te komen. Tevens waren nog in ons midden de afgevaardigden van de naburige zusterkerken Krabbendam, Noord-Scharwoude, Broek op Langendijk en Kolhorn. 19 Maart was de eigenlijke dag van herdenking; 20 Maart werd uitgekozen als dag Voor 't feest. Des morgens half tien kwam de gemeente saam en sprak Ds Feenstra de feestrede uit naar aanleiding van Habakuk 3 : 2b. Des namiddags 2 uur werd het feest onder leiding van Ds Feenstra voorgezet. Na een kort inleidend woord van den voorzitter, trad allereerst voor ons op Ds M. H. K. Mol van Zwartewaal, de eerste predikant dezer gemeente. Zijn Eerw. wilde geen rede, ook geen toespraak houden, maar zich bepalen tot enkele mededeelingen. Opmerkelijk toch is het, dat de Heere de gemeente van Dirkshorn juist voor hem bestemde en hem voor de gemeente. In het zelfde jaar, toen de gemeente gesticht werd, begon Ds Mol met zijne studiën. Beiden gingen dus leeren. De gemeente moest leeren, Ds Mol moest leeren, totdat eindelijk beiden, — nog niet volleerd — door God, tot elkander gebracht werden. Dat zij beide nog niet volleerd waren en nog niet klaar, toont Ds Mol door eigenaardige voorbeelden aan. (De gemeente had o.a. nog geen pastorie, geen catechisatiekamer, geen geld voor het tractement, en Ds Mol meende o.a. zelf eenmaal eene zuster te mogen censureeren, die aanmerking maakte op een preek). Maar onder den zegen des Heeren kwam er meerdere bloei. De vruchten bleven niet uit en nog steeds heeft de gemeente van Dirkshorn bij Ds Mol de liefde van een „eersteling". Spreker eindigde met de belofte van den Heiland: „Ik zal met u zijn, alle de dagen, tot de voleinding der wereld". Br. L. Doekes geeft nu zijn welbewerkt historisch overzicht van de geschiedenis der gemeente, hetwelk hiervoor in zijn geheel is afgedrukt. Dr Harrenstein van Noord-Scharwoude spreekt namens de zusterkerk, en de classis hartelijke woorden van gelukwensch. Br T. Jonker verplaatst ons door zijn opstel in den tijd, dien hij als jongen en catechisant in deze gemeente heeft doorgemaakt. Hij mocht getuigen van rijke zegeningen, ook voor zijn persoonlijk geestelijk leven genoten, niettegenstaande en te midden van de schokkingen, welke dat leven door moest maken, die hem thans te meer aan deze gemeente verbinden. Hierna treedt Ds H. H. Schoemakers op. Vóór 19 jaren betrad hij bevend denzelfden kansel, waarop hij nu stond. Wondere gewaarwordingen, wondere ontroeringen vervullen dezen dag zijn gemoed. Want nog steeds dankt hij God, dat Deze hem Dirkshorn als eerste gemeente gaf. Verschillende treffende voorbeelden haalt hij aan, waaruit blijkt, dat hij hier is gestaald naar het lichaam, gesterkt naar de ziel. Nooit vergeten hij en zijne gade deze gemeente. De beste wenschen vloeien uit zijn hart, terwijl hij opwekt tot dank aan God en verzoekt te zingen Psalm 72 : 11. Intusschen was het reeds half vijf. Na eene pauze kwam de gemeente 's avonds 7 uur weer bijeen. Ds G. A. H. v. d. Vegte opent het samenzijn. Dan spreekt hij een woord uit het hart tot het hart. Ofschoon hij onder eenigszins andere omstandigheden, dan zijn voorganger en zwager Ds Schoemakers in deze gemeente zijn ambtelijke loopbaan begonnen is, mag ook hij getuigen van de meest aangename herinneringen. Ook hij bracht hier zeer gelukkige jaren door. 't Feit der handoplegging staat nog levend voor de aandacht. Als overleden vrienden brengt hij in herinnering de brs P. Doekes, K. Slot Sr en J. Slot. Hierna richt Z. Eerw. een woord van opbouw en vermaning tot de gemeente, met 't oog op de toekomst, die zij tegengaat, naar aanleiding van den brief aan de gemeente te Filadelfia. (Openb. 4 : 7-13). Vooral het opkomend geslacht komt voor zware tijden te staan. Waar de afval in de groote steden begint, en straks zich voortzet op 't platteland, wijst Ds v. d. Vegte op de dure roeping pal te staan in de kracht Gods. Na Ds v. d. Vegte ontvangt meester Olthoff het woord. Oude herinneringen komen boven. Op kostelijke wijze doet hij ons nog eens meeleven, spreekt over Ds Wechgelaer als trooster van beproefden, over K. Doekes met zijn opgewekt karakter en bijzondere gaven, over P. Doekes, afschoon vaak zwaartillend toch zoo hartelijk meelevend, over Th. Doekes met zijn gullen lach en vromen eenvoud, terwijl hij tevens P. Bijpost, P. Nomes, K. Slot Sr, P. Gootjes en J. Slot, zijn vriend „met treffelijke eigenschappen" herdenkt. Ten slotte wijst hij op den bloei der gemeente, stelt daartegenover den ernst der tijden, en eindigt met te herinneren aan de belofte, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen. Nadat door br D. Bakker een hartelijk woord gesproken is, waarin hij getuigt van persoonlijke ervaringen, en de afgevaardigde van Kolhorn namens de zusterkerk, gewaagd heeft, van den nauwen band, die vroeger Kolhorn aan Dirkshorn bond, houdt de laatste der oud-predikanten, Ds K. v. d. Beek, een toespaak. Allereerst vertelt Z. Eerw. op welke wijze en waar hij het beroep van Dirkhorns gemeente ontving en de kracht, welke daarvan uitging, vervolgens getuigt hij van ervaringen tijdens zijn ambtelijken arbeid alhier, noemt Dirkshorn eene voor een jong predikant zoo verleidelijke gemeente, herinnert ons br Blankman, die op hem steeds, evenals meer ouden, diepen indruk maakte door zijn eenvoudige godsvrucht, en eindigt ook met de beste wenschen voor de gemeente. Br Elzenga heeft als hoofdgedachte voor zijn opstel 't geen geschreven staat in Genesis 26 : 25, welke woorden hij op juiste wijze in toepassing brengt op deze gemeente, die hij thans als ouderling dient. Wat br K. Biersteker van Krabbendam hiervan ten beste geeft, wordt met bijzondere aandacht en instemming aangehoord. Als van moeder tot dochter, zoo is de verhouding van Krabbendam tot Dirkshorn. Ofschoon de dochter de moeder wel eens over het hoofd groeit, stemde toch de uitnoodiging der dochter, de moeder tot blijdschap. Nog altijd gevoelde de moeder den innigen band. Zij komt met vele goede wenschen, en als blijk van echte liefde, voegt zij bij het woord de daad, en geeft op dezen feestdag het kerkgebouw, dat nog steeds op haar naam staat, aan de dochter ten geschenke. De Voorzitter kon en mocht niet nalaten, den hartelijken dank en de vreugde der dochter te vertolken. Br Bouwens uit Broek op Langendijk, spreekt namens deze zusterkerk, meent echter, dat het moederschap daar moet gezocht, wat evenwel wordt opgelost, als men bedenkt, hoe wel van uit Broek op Langendijk invloed op deze gemeente is uitgegaan, maar van stonde aan de samenwerking met Krabbendam is gezocht en beoefend. Ds G. Doekes, uit deze gemeente voortgekomen, ontvangt thans het woord. Hij vertelt, hoe hij deze gemeente eerst diende als koetsier voor den predikant, dan als catechiseermeester, dat hij vervolgens zelf huisbezoek gedaan heeft, wat mede zijne ambtelijke vorming ten voordeele was. Nimmer kan hij Dirkshorn vergeten als hij bedenkt, hoe God hem hier de begeerte schonk tot het predikambt, als hij tevens denkt aan 't gebed en de liefde zijner ouders voor deze gemeente. Daarom roept hij ons op dezen dag toe: „Komt en laat ons te Zion het werk des Heeren onzes Gods vertellen." Jeremia 51 : 10. Naar aanleiding van die woorden wijst Z. E. op Gods verkiezende, verlossende, bewarende, verhoorende en vergevende genade, die hier verwerkelijkt is. Br. Bak van Noord-Scharwoude gevoelt zich ook gedrongen een kort woord te spreken, hetwelk hij samenvat in dit woord: „Komt, maakt God met mij groot." De brs P. Dekker, K. Dekker en W. Rus bezingen ieder op onderscheidene wijze de geschiedenis der gemeente in dichtmaat. Br. G. Doekes herinnert ons aan enkele feiten, waaruit de innerlijke, teedere godsvrucht onzer vaderen blijkt en br. L. Doekes laat nog op smakelijke wijze oude toestanden voor ons leven. Nadat nog gesproken is door Ds Mol en den heer J. Olthoff, spreekt de Voorzitter een slotwoord. Dank brengt hij aan allen, die medegewerkt hebben tot het welslagen van den dag. Wat was 't ons goed, de oud-predikanten en ook de andere genoodigden in ons midden te hebben. En als we dan zien op het feit, dat de oogst groot is en de arbeiders weinige, dan kan Z. E. niet nalaten den hartelijken wensch uit te spreken, dat 't Gode behagen moge, ook in de jaren, die wij tegen gaan, evenals in de jaren, die achter ons liggen, geschied is, nu bij anderen uit deze gemeente de begeerte tot het predikambt in 't hart te leggen. Wanneer hij dan nog heeft opgewekt om toch niet slechts dezen dag, maar steeds Gods daden te gedenken, gaat hij, nadat Psalm 84: 6 gezongen is, voor in dankgebed. De dag is uitnemend geslaagd, Gode zij de dank! Een recht feestelijke stemming heerschte er. Veel hebben we genoten en allen gevoelden we: „De Heere heeft groote dingen gedaan, dies waren wij verblijd." De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, den Koning Zijner kerk, zegene bij den voortduur, door de werking des Heiligen Geestes, deze gemeente! * Want: „Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid." F.