CB 10039 DE EENZAAMHEID, DEN EVANGELIEDIENAAR AANBEVOLEN- é*7 I DE EENZAAMHEID, DEN EVANGELIEDIENAAR AANBEVOLEN. door A, T I H E Ti vertaald door H. C. VOORHOEVE, Emeritus Predikant Ten voordeele van de Weesinrichting te Neerbosch. NIJMEGEN. - P. J. MILBORN. Xeerbosch. - Snelpersdruk der Weesinrichtiog. VOOKBERICHT. Met genot heb ik de Etude van Vinet: La solitude, recommandée au pasteur, vertaald. Hij behoort tot die koninklijke geesten op het gebied der waarheid, die nog tot ons spreken en lang spreken zullen, nadat zij gestorven zijn; hij was de moedige en welsprekende verdediger van godsdienst- en gewetensvrijheid; de christelijke denker die met zijne diepe beschouwing van het Evangelie eene teederheid en zalving vereenigt, die een weldadigen indruk maakt; voor wien het dogma en de moraal in den persoon van Jezus Christus aan het kruis van Golgotha nauw verbonden zijn, en die vooral de zedelijke zijde van het Evangelie in helder licht geplaatst heeft. Hij heeft anderen de waarheid niet willen opdringen, veel minder ah een bevel opleggen, maar als een broeder onder de broederen den weg tot het heiligdom der waarheid gewezen; de auteur die door zijne, literarische ontwikkeling meester was van den vorm, waardoor hij ons Hgouden appelen op zilveren schalen" aangeboden heeft. Hij was de nederige, ootmoedige christen, die in weerwil van zijne wankelende gezondheid veel gearbeid heeft, en in wien het wonderspreukig woord: uAls ik zwak ben, ben ik machtig", maar dat door alle geloovigen verstaan wordt, waar is geworden, en, wat dé kroon op alles zet, Vinet was een man des gebeds. Hoe meer wij zijn Etudes évangéliques en zijn Discours sur des sujets réligieux lezen, hoe meer wij zullen gesticht worden. //Ce grand chrétien, zegt de Pressensé van hem in zijne schoone Etudes comtemporaines, dont la vie est si pure, est un grand penitent qui ne peut se consoler du mal gu'il voit en lui et dans le monde. Ce n'est pas l'effroi de la peine qui lui arrache des larmes, car il croit avec fermeté a Famour infini qui veut tout pardonner et réparer. Non, ce qui le consume, c'est la soif de la perfection; dest aussi l'immense compassion pour ce qui gémit autour de lui, et surtout pour ce qui ne gémit pas et se rabat sur une vie plate et misérable." Ja, hij had medelijden met hen die zuchten. Merkwaardig is te dien opzichte zijne briefwisseling met Sainte-Beuve, die, in weerwil van zijne schitterende talenten, geen vrede had voor zijne ziel, en hem uit Parijs een somberen brief schreef; hij noemt hem zijn „Confesseur". nJe me juge," zegt hij, „et je reste calme,froid, indifférent; je suis la mort, et je me regarde mort sans cela mémeuvel Réi as! UI y a des causes anciennes et profondes. Voila que je vous porie 'tout dun coup comme a un confesseur. L'intelligence luit sur ce cimetière comme une lune morte." Voor mij ligt de photographie van het eenvoudig marmeren monument op zijn graf op het kerkhof van Clarens, door een vriendelijke hand uit Pau mij gezonden, met dit opschrift: ALEXANDRE VINET né le XVII Juin 1797, mort le IV Mai 1847. Votre vie est cachée avec le Christ en Dieu. Col. III :Z. Cevas qui auront été intelligents luiront comme la splendeur de l'étendue, et ceux qui en auront amené plusieurs a la justice luiront commes des étoiles a toujours et a perpétuité. Dan. XII: 3. • Zijne vrienden hadden de woorden van den profeet Daniël tot opschrift gekozen ; Mevrouw Vinet die wist, hoezeer zulk eene hulde haren echtgenoot verlegen zou hebben gemaakt, verzocht dat men er de woorden van den Apostel Paulus zou bijvoegen. Scherpenzeel, Februari 1891. H. C. Voorhoeve. DE EENZAAMHEID, DEN EVANGELIEDIENAAR AANBEVOLEN. Maar hij vertrok in de woestijn en en bad aldaar. Luk. V : 16. In de geschiedenis van den Zoon des menschen is niet één trek zonder beteekenis; al zijne daden hebben evenals al zijne woorden een onderwijzend karakter, dikwijls ontstaat er uit eene bijzonderheid, die alleen bestemd scheen om de verschil* lende feiten, waaruit het verhaal samengesteld is , met elkaar te verbinden, een onderwijs van hooge belangrijkheid. Het is niet zonder bedoeling dat de Geest van God, die de pen der Evangelisten geleid heeft, de verschillende afzonderingen van onzen Heer op den berg en in de woestijn heeft doen op teekenen. Als wij zien, dat hij, wiens heilige ziel eene wezenlijke en onafgebrokene gemeenschap met den God van alle heiligheid oefende, zich van de schare afzonderde om met zijn Vader te spreken; als wij zien dat hij, die de waarheid zelve was, zich uit het gewoel der wereld verwijderde om meer van nabij de stem des Geestes te hooren, dan kan men niet twijfelen, of de christen de eenzaamheid en de rust noodig heeft, waaraan de Meester zelf behoefte gevoelde. Wij inzonderheid, mijne broeders, kunnen niet twijfelen dat, als de Overste Herder de eenzaamheid liefgehad en gezocht heeft, wij die in zijnen naam de herders der gemeente zijn, die hij verzameld heeft, de eenzaamheid, gelijk hij, moeten liefhebben en zoeken. Ofschoon zijn voorbeeld genoegzaam is, is het echter niet onnuttig, laat mij liever zeggen, is het noodzakelijk dat wij rekenschap geven van de redenen, die, onafhankelijk van het gezag van aulk een voorbeeld de eenzaamheid voor den dienaar van Jezus Christus aanbevelingswaardig maken. Ziet daar, geliefde broeders, het onderwerp dat wij zullen trachten te behandelen; wij kunnen wel zeggen dat de tijden die wij beleven, de tegenwoordige levensmanier en de omvang onzer bediening de belangrijkheid van een onderwerp verhoogen, dat te aller tijde en in al de gemeenten de aandacht tot zich getrokken heeft. Hij die er u over gaat spreken en die bij dit en elk ander onderwerp veel meer van u kan leeren dan gij van hem, gevoelt zijn zwakheid om het behöoïïft^ te behandelen; mocht hij het op eén nuttige wijze doen! en daarom vraagt voor hem van God, dat hij wake over de gedachten van zijn hart en de woorden van zijne lippen. Zoo zij het 1 z/Het is niet goed, zelfs niet Uit een godsdienstig oogpunt, dat de mensch alleen is" (Gen. II i 18). Maar het zou nog minder goed zijn nooit alleen te wezen. Door zich te veel met de menschen te bemoeien, verliest men zijne zelfstandigheid; men verwisselt zijn eigen karakter met het algemeene karakter, men denkt met het verstand van anderen; men houdt op zich zelf te zijn. Om christen te kunnen worden, moet men eerst zich zelf zijn; men moet tot zichzelf inkeeren om srich aan God te geven. Indien wij door den omgang met de wereld ons oorspronkelijk wezen, waardoor wij ons zelf zijn, kwamen te verliezen, zou de waarheid, als zij tot ons kwam, geen aanrakingspunt in ons vinden, en wij, die langzamer- hand zouden hebben toegelaten dat de ziel van anderen zich in de plaats stelt van de onze, zouden niet meer 'in staat zijn de waarheid te gevoelen, te erkennen en aan te nemen. Mijne broeders nooit was dat gevaar grooter dan in onzen tijd; wij' ontmoeten het overal, in de kerk zoowel als in de wereld; alles spant samen, zelfs onder den vroomsten schijn, om ons aan ons zelve te ontrukken en wij loopen ieder oogenblik gevaar om de stem dezer eeuw aan te zien voor de stem van den Geest van God. Ik weet niet, welk een laffe geest en welk een schijnïeren ons onophoudelijk bedreigen de plaats van onze ziel en van ons leven in te nemen. Ik weet niet, welke betooverende kracht er ons toe brengt stelsels en fbrmulen voor de natuurlijke uiting van ons wezen aan te zien, die buiten ons uit den strijd der denkbeelden en den loop der gebeurtenissen geboren zijn, en ze met de warmte der overtuiging te verdedigen. Men merkt op, men volgt na, men herhaalt, en men meent wonder wat gedaan te hebben! Nooit heeft in meerdere harten de wensch van den koninklijken profeet weerklank moeten vinden: //Och, dat mij iemand vleugelen als eener duive gave! ik zou henenvliegen, en mij ergens plaatsen" (Ps. LV:7). Die wensch zij de onze, mijne broeders; //plaatsen wij ons ergens", laat ons, ver van het gedruisch en het stof der wereld, ons zelve onderzoeken, en den oorspronkelijken, den waren mensch onder de dikke laag van de meeningen der sekten en van den geest der eeuw terugvinden : laat ons de stem van ons binnenste luide doen spreken, en nauwgezet de uitingen van ons geweten, zoolang onderdrukt, opnieuw te voorschijn te roepen; ja, nauwgezet, want in de stilte der wereld is het God zelf dien wij hooren, God, die door de stem van ons binnenste zal spreken: //Daarom, ziet, zegt God door den profeet, HIk zal haar lokken, en haar roeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken" (Hoz. II: 13). Wij gelooven niet te overdrijven, wanneer wij zeggen dat zij die de eenzaamheid niet liefhebben, ook niet de waarheid liefhebben. Dit is althans zeker dat zij die de waarheid niet beminnen, ook niet de eenzaamheid beminnen. Waarom? 't Is omdat de eenzaamheid hen meer of min verplicht tot zichzelve in te keeren, en zij alle pogingen in het werk stellen om aan haar te ontkomen, ten einde de waarheid niet te ontmoeten. Want het is zeker dat alles wat ons tot ons zelve doet inkeeren, ons tot de waarheid en God terugbrengt, omdat er iets in ons, in het binnenste onzer ziel is, dat voordurend getuigenis geeft aan de waarheid en aan God, iets dat weent en aanbidt; iets dat ons met het onzichtbare en onsterfelijke vereenigt, iets dat aan het Evangelie toestemming geeft, iets dat van nature en in weerwil van ons zelve christen is. *) Wij hebben in die merkwaardige oogenblikken ondervonden, waarin wij, terwijl al het gedruisch der wereld zweeg en onze betrekkingen met haar plotseling waren afgebroken, ons zelve vlak in het aangezicht zagen. In den morgenstond, waarin wij als met nieuwe, frissche krachten beginnen te leven en te denken, en des nachts, als wij wakker worden, en #ons binnenste ons, zooals de profeet zegt, onderwijst *) (Ps. XVT:7), laat zich eindelijk in de ons omringende stilte de stem van ons binnenste hooren; 't is het zacht en teeder geluid, maar dat doordringender is dan het geluid van den donder; 'tis het suizen van een zachte stilte, die voorbij de lippen van den profeet ging en hem verkwikte. De blinddoek valt van onze oogen; onze bedwelming is verdwenen; alles vertoont zich aan ons in eene nieuwe ge- ') Misschien heeft Vinet hier gedacht aan het woord Tan Tertullianus: De niensehelijke ziel is christin van natuur. *) De Statenvertaling heeft „onderwjjzen mfl mijne nieren." De Fransche vertaling door Vinet gevolgd: „nos pensees nous instruisent." De heb de vertaling Tan prof. J. J. P. Valeton Jr. in zijne studie over Ps. XVI gevolgd. daante als in een meer helder daglicht; wij zijn verwonderd over onze droomen van den vorigen nacht; wij blozen tot in het diepst van onze ziel over onze uitingen van geestdrift en toorn, over ons vreezen en begeeren, in dat oogenblik dat helaas! al te spoedig voorbijgaat, en dat wij nog verkorten, plaatst zich niets tusschen de waarheid en ons. Indien wij het verlengen en in ons leven vermeerderen wilden, is er geen twijfel aan of de waarheid zou langzamerhand een andere gedaante of eene andere houding aannemen. Maar integendeel, wij haten die oogenblikken om het licht dat zij over onzen geestelijken toestand doen opgaan, en omdat wij ze haten, ontvluchten wij de eenzaamheid, die ze vermeerdert; wij werpen ons in den maalstroom van zaken enmenschen; wij laten hun toe dat zij met elkander redetwisten en vechten over onze ellendige lompen, en wij smaken het treurige geluk ons van God losgerukt te hebben, terwijl wij ons van ons zelve losrukken. Voor het overige, myne broeders, moeten wij op onze hoede zijn niet te vergeten dat wij geroepen zijn om in de wereld onzen godsdienst in practijk te brengen, en dat het in de wereld is, dat hij door de gevaren die ons omringen, versterkt wordt en zich ontwikkelt. Indien de eenzaamheid te lang duurde, zou zij ons evenzeer schade doen als de omgang met de wereld; het zou bilUjk zijn dat ze ons nadeel toebracht, omdat zij tegen de bedoelingen en het bevel van God is; Hij zou onze ongehoorzaamheid niet zegenen, en zijne rechtvaardigheid zou aan onze lafheid, tevergeefs onder den naam van voorzichtigheid vermomd , gevolgen verbinden, die nog noodlottiger zijn dan die een gejaagd en onrustig leven kan hebben. Indien de demonen de wereld kwellen, vervolgen zij in de woestijn hem, die aan de gehoorzaamheid en liefde verplicht was op de wereld in te werken. Indien de wereld de plaats derillusiën is, is de zelfzuchtige eenzaamheid het land der hersenschimmen; de ergste illusie, de voornaamste dwaling is dat wij ons veilig rekenen, terwijl wij intusschen de plichten vergeten, die onmiddellijk voor de hand liggen. Overigens heeft de Heer het uitgesproken ; Hij zegt aan zijn Vader: //Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze" (Joh. XVII! 15). Durven wij eene andere bede uitspreken, een anderen wensch koesteren, andere grondbeginselen volgen? Neen, mijne broeders, laat ons slechts bidden voor den booze bewaard te blijven, en leeren, om in de eenzaamheid, d. i. in stille afzondering, in de meditatie, in het gebed de kraehten op nieuw te versterken, die wij jegens de wereld, en toch in de wereld moeten gebruiken. Welnu, mijne broeders, indien de eenzaamheid den mensch in het algemeen, en meer bijzonder den christen past, is het zeker duidelijk dat zij den evangeliedienaar past, die de mensch en de christen in de krachtigste en meest volkomene beteekenis is, die deze beide woorden kunnen hebben. Indien wij ons eene juiste voorstelling van het werk des evangeliedienaars maken, is 'thet voornaamste werk, zoowel in zijn beginsel als in zijne middelen en resultaten. In ajir beginsel, omdat het een godsdienstig werk is, en de godsdienst zijne verhevenste en hoogste beteekenis aan het menschelgk leven geeft. In zijne middelen, omdat wij door het beste dat in ons is, inwerken op dat van anderen. In zijne resultaten, omdat de bekeering van één enkele ziel als de opstanding uit de dooden is, en deze heerlijke uitwerking zou, zoo ver mogelijk uitgestrekt, de opstanding van het menschdom rijn. Het werk van den evangeliedienaar is het moeielijkste en tevens het schoonste werk, in een zekeren zin het meest samengestelde en tevens in een anderen zin het eenvoudigste werk. Indien het dikwijls met zeer zwakke middelen tot stand gebracht wordt, opdat alle eer Gode zij, vereischt het echter niet minder van ons alles wat in ons is van moed, van geduld, van volharding; alles is hem in dat werk goed, omdat het God tot steun heeft; maar ook niets te goed, omdat het God tot voorwerp heeft; en wanneer men eenerzijds neemt het vernuft der menschelijke werken, elk op zich zelf, in den hoogsten graad, en anderzijds het genie van het apostelschap, zou het tweede het verre winnen van het eerste. Het werk van den evangeliedienaar is onder de werken der menschen het hoogste werk; en hij is de mensch bij uitnemendheid. Indien dan de eenzaamheid voor ieder mensch groote voordeden heeft èn in het denken èn in het handelen, zal zij niet minder groote hebben voor den evangeliedienaar, als denkend en handelend wezen. Maar, mijne broeders, de evangeliedienaar is de christen tój uitnemendheid, ten minste hij moet het zijn. Indien wij op deze woorden letten, dan bevatten zij geheel en al de omschrijving van de evangeliebediening. Wat toch is de herder en leeraar anders dan de uitnemende christen, als de christen krachtens zijn ambt, verplicht, gelijk wij allen, „te verkondigen de deugden desgenen, die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht" (1 Petr. 1:9). Indien gij de leiding van den openbaren eeredienst niet mederekent, die alleen de vorm, de uitwendige zijde van zijn ambt is, wat blijft dan anders over dan de plicht, dien alle christenen naar de mate van hunne middelen en naar de wijze die hunne positie in de maatschappij medebrengt, geroepen zijn te vervullen? Waar is de christen die niet, zooveel hij kan, onderwijzen, vermanen, vertroosten, getuigen moet, „zijn licht laten schijnen" (Matth, V:14;, //het zout der aarde wezen" (Matth. V: 12) en voor zijn deel medearbeiden aan den opbouw van den levenden tempel, die de gemeente des Heeren is? Indien iedere christen dienende is door de liefde, hoeveel te meer moet dan iedere dienaar des Evangelies, en wel bij uitnemendheid, christen zijn. Moet niet de „mensch Gods tot *He goed werk volmaaktelijk toegertrtt zijn?" (2 Tim. II: 17.) Moet hij niet „acht hebben op zichzelven" (1 Tim. IV s 16) en „op de leer", opdat zijn leven en karakter eene prediking worde? Moet hij niet in alle dingen >het voorbeeld der kudde zijn" 1 Petr. V: 3) ? Nog meer, hij moet te midden van de wereld het vaandel en de standaard van het christendom wezen. Indien de wereld den godsdienst naar zijn belijders beoordeelt, hoeveel te meer doet zij dat naar zijne dienaren! Dienaars -van het Evangelie, gij vertegenwoordigt het Evangelie; men klimt niet hooger op; men houdt zich aan u; een goed evangeliedienaar kan een gunstige gedachte omtrent het Evangelie opwekken, maar veel zekerder is het dat een stechte evangeliedienaar verkeerde gedachten opwekt; het slechte dat een goed evangeliedienaar heeft, wischt zeer licht al het goede uit dat hij heeft; de gestrengheid van de wereld tegen u is onverbiddelijk, hare eischen zijn buitensporig; zij weet tot in de kleinste bijzonderheden alles wat gij moet zijn, alles wat gij moet doen. Dit is wel vreeselijk, maar het is goed, het is billijk; gij kunt bij die gedachte beven, maar gij kunt er u niet over beklagen. Houdt op evangeliedienaren te zijn, of weest het in den strengen zin waarin men dat van u eischt, in één woord: weest voorbeeldige christenen. Zegt iederen dag tot u zelve dat dit het is wat gij moet zijn, en gevoelt dan, dat gij, indien het voor den gewonen christen van belang is dat hij te midden van de beslommeringen der wereld, zich eens in de stilte terugtrekke om „nabij zijn God te zijn", gij niet alleen als evangeliedienaren, maar ook en allereerst als christenen dé eenzaamheid moet liefhebben en zoeken. Maar 't wordt tijd u te zeggen dat gij herders zijt; gij hebt bijzondere werkzaamheden en plichten; is de eenzaamheid niet voor u, juist omdat gij evangeliedienaar zijt, van bijzonder belang? De evangeliedienaar is meer dan een ander geroepen om „zijne wegen te onderzoeken en te doorzoeken" (Klaagl. vön Jer. 111:40). Op den weg dien hij bewandelt, neemt hij ook zielen met zich. Iedere weg is niet bepaald goed of bepaald slecht. „Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods" {Spreuk. XIV: 12). Men kan zich in de middelen vergissen, zonder het doel uit het oog te verliezen; de beste bedoelingen kunnen in treurige resultaten eindigen. Op het ware fondament kan men een gebouw oprichten „van hout, hooi, stoppelen dat verbrand zal worden," of een gebouw van „goud, zilver, edelgesteenten dat blijven zal." In het verbranden van het eerste zal de bouwmeester kunnen behouden worden, doch alzoo, „als door het vuur heen" (1 Cor. III), maar welk een hartzeer, welk eene smartelijke beproeving van zijn geloof om bij de treurige puinhoopen eerst werkelijk, en later door herinnering aan het verderf van zoovele zielen stil te staan, en te denken dat men door niemand van hen voor den troon des Vaders zal gevolgd worden ! O, de Hemelsche Vader kent het geheim om het hart van den trouwen dienaar in eene zoo bittere smart te troosten; maar welk een smart, totdat zij Zich in het onbegrijpelijk geluk des hemels oplost! Welk eene herinnering die men met zich draagt tot aan het graf! Daarenboven is de bedoeling niet altijd oprecht; men kan meenen oprecht, getrouw te zijn en het echter niet wezen; om er niet aan te twijfelen en er altijd onkundig van te zijn, moet men altijd loopen, zonder ooit adem te scheppen, zonder ooit naar achteren te zien. De bedachtzame en nauwgezette evangeliedienaar is bang voor de verdooving van een onverpoosde rustelooze werkzaamheid; het is noodig dat hij naar zijne beginselen onderzoek doet; hij wantrouwt zelfs de warmte van zijn ijver; en hoe meer hij zich aan zijn werk verbonden gevoelt, des te meer vraagt hij met eenige bezorgdheid of hij zijn werk liefheeft om het werk zelf, of dat hij bet is die in zijn werk zich zelf lief heeft. Daar de korte overdenkingen die hij onder zijn werk heeft en die bijna nooit volledig zijn, onzekere en ras voorbijgaande indrukken in zijn geest achterlaten, durft hij geen vertrouwen in vluchtige overzichten te stellen; en welke ook de kalmte van zijn hoofd en de bedaardheid van zijn gezond verstand in de dingen van het leven mogen zijn, berust hij er niet geheel en al in , wetende dat de gewone waarborgen in zulke ernstige belangen en teedere vraagstukken ongenoegzaam zijn, en dat het gezond verstand niet altijd voor zeer groote dwalingen bewaart. Immers het onderzoek van zijn wezen, de strenge controle van zijne middelen en beginselen, de ernstige critiek van het werk in zijn geheelen omvang, hoeveel moeite zou het hem niet kosten, er zich van te kwijten, indien hij weigert zich in de eenzaamheid eenige oogenblikken af te zonderen! Men spreekt, mijne broeders, van ,de ondervinding als van een groot voorrecht en men heeft gelijk; want door het denken alleen, waardoor men vele dingen vooruitgevoelt, kan men toch niet alles uitvorschen. Maar men heeft ongelijk, als men de ondervinding laat bestaan in de feiten zelve waaraan men deelgenomen heeft of waarbij men tegenwoordig is geweest, en haar naar het getal jaren berekent. De leeftijd alleen maakt de ondervinding niet, en men kan ^geleefd hebben zonder veel geleefd te hebben. Ieder heeft gezien, niet ieder heeft aanschouwd *). De ondervinding is niet alleen een feit, zij is ook eene handeling, 't Zijn de feiten van ons leven in het licht der overpeinzing, of, wilt ge liever,'t is het nadenken dat aan de feiten en hunne gevolgen de ware beteekenis geeft. Men heeft slechts veel ondervonden, als men veel heeft nagedacht. >) Wg lezen Joh. VI : 40a : Een iegelp die den Zoon aanschouwd heeft en 1 Joh. 1:1: Wat w{j gezien hebben met onze oogen en aanschouwd hebben van het Woord des levens enz. Hoe kan men dan twijfelen dat de ondervinding, die, om zoo te spreken, in de uitwendige wereld begonnen is, niet in de eenzaamheid; voltooid en ten' einde gebracht wordt? Wat al kiemen die hel» léven ons schenkt, verstrooid en vei» lbren bij gebrek aafi een oogenblik van rustig nadenken !;Wa* al kiemen, beWstord ett vruchtbaar gemaakt en eene schoone toekomst belovende, omdat eer* enkel uur aan de overdenking van een enkel feit gewijd was ! Het woord van God i* het smakelijke en zachte voedsel, waarmede gij uwe kudde moet voeden', maar vergeet niet dat in u zelve met dat woord te spijzigen uwe kracht als herders ligt , Want uwe gezondheid is' beO teven' éüf kudde, 't Zou echtèr, gelooft mij, jammer aS^U, als gij het woord van God alleen leest als in tegenwoordigheid en met het oog op uwé gemeente. Gaarne Wil ik gelooven dat Wij altijd eenige vrucht van eene studie plukken die wij voor onze gemeente gemaakt hebben, maar nooit is er iets dat zoo heilzaam is als de studie die wij rechtstreeks voor ons zelve gemaakt hebben. Ons heil, wij moeten het elkaar goed zeggen, wordt niet volkomen dodralleen bezig té zijn met het heil van anderen; niet vooraf toeh geniéten Wijiets boven hen; wij zijn de herders Tan onze eigene zielen; wij maken deel Uit van onze eigene gemeente en wij zijn het aan wie Wij de eerste zorg moeten wijden. Altijd in den Bijbel onderwerpen ter overweging en té&sten voor de leerredenen te zoeken, is niet genoeg voor ons, noch Èelfe voor onze gemeente, die er slechts bij vernezen kan, naarmate wij zelve er bij verliezen. Wij moeten leeren, ja leeren den Bijbel te lezen, niet als predikers, maar als eenvoudige geloovigen. Welk een verkwikking is het voor den evangeliedienaar om hem op deze wijze te lezen, zonder altijd de gedachte aan eene taak en werk er aan te verbinden! Welk eene verfrissching is het voor hem uit den Bijbel als uit de bron van levend watér met lange teugen te drinken, in het 2 midden van zijn rijke vruchtbare vlakten te wandelen, ze in alle richtingen te doorkruisen, zijne diepten tot in den laatsten schuilhoek te peilen en het geheel als een kostbaren schat te omhel«en| Men moet dan behalve de uren voor het eigenlijk werk bestemd eenige oogenblikken ten minste voor dezen geestelijken maaltijd afzonderen; men moet van tijd tot tijd van den kansel afdalen, dien wij als predikers voortdurend moeten beklimmen, en als discipelen aan de voeten ran Jezus Christus zitten, vermengd en verborgen onder het volk dat naar de prediking luistert. Er zou veel> mijne broeders, over een ander gebruik van onze eenzame uren, over de wetenschappelijke studie te zeggen zijn, eene studie die in zoo menig opzicht aanbeveling verdient, en een correctief is voor. een bekrompenheid en eett hardnekkig vasthouden aan een stelsel , dat uit een louter practisch leven met al zijne beslommeringen en bezigheden ontstaat, een bekrompenheid en hardnekkigheid, waartoe de voortreffelijkste menschen kunnen vervallen. Maar daar dit teeder vraagstuk niet grondig kan behandeld worden dan door middel van een breede ontwikkeling, vergunt mij daarom dat ik mij tevreden stel met u er op gewezen te hebben en dat ik mij met u spoed tot de behandeling van het verhevenste deel van mijn onderwerp, tot het beste gebruik van de eenzaamheid, tot zulk een waarvan al het andere zijn nuttigheid en zegen ontvangt. «rJezus zonderde zich af in de woestijn en bad aldaar." Wie is er onder u wien ik niet met deze weinige woorden de innigste en dierbaarste vertroostingen onder zijn heilig werk herinner? O! mijne broeders, indien de evangekebediening alleen stof tot vreugde opleverde, ook dan zou men haar, om haar te genieten, op het Gode gewijd altaar moeten nederleggen, ook dan zou men haar door dankbaarheid, door diepe verootmoediging moeten heiligen; de eerstelingen en de tiende van de vrucht behooren Hem toe, ,/die den wasdom geeft"; eerst dan alleen kunnen wij in die vreugde deelen. Wat is dan natuurlijker dan om de eenzaamheid en de stilte te zoeken, ten einde wij met geheeïons hart ons vreugdewl tot Hem verheffen en de heilzame indrukken bewaren, als wij als de golven bewogen en rondgevoerd worden door iederen wind van leering en de steeds afwisselende meeningen van den dag. Maar de evangeliedienaar, die in voortdurenden strijd met de machten van het booze en van de dwaling is, heeft nog.andere vertrouwelijke mededeeüngen aan God te doen, dan die van zijne overwinningen. Aan wien zal dan „de mensch Gods," maar altijd toch een mensch, zijn geheime twijfelingen, zijne zwakheid, zijne lafheid, zijne inwendige zonden zeggen, die eene moeielijke en gedwarsboomde evangeliebediening zoo dikwijls in de ziel van den trouwsten herder kan doen ontstaan? Aan wiens voeten zal hij, na zijne nederlagen, uitgeput, bloedend en met tranen besproeid, nedervallen? De heiligste omgang van menschen met menschen, van evangeliedienaren met evangeliedienaren, hoe kostelijk hij op zichzelve moge zijn, kan niet in vergelijking komen met den meer innigen omgang van de ziel met den Heer. Er zijn dingen, die zich alleen aan God laten zeggen, en waarover men zelfs alleen denkt voor het aangezicht Gods. Hij alleen, hoe vreeselijk en groot Hij is, weet onze diepste en moeielijkste vertrouwelijke mededeelingen aan te moedigen en uit de verborgenheid van ons hart dingen uit te lokkeu, die wij noch aan anderen, noch aan ons zelve zouden hebben kunnen zeggen. Aan wien zal de evangeliedienaar raad vragen, als de beste raadgevingen haar doel missen, omdat de inwendige inspiratie ontbrak, die de beste raadgeefster is? Aan wien zal hij als zijn dagelijksch brood de gave der wonderen vragen, omdat alles wonderbaar is van het begin tot het eind in een werk, dat de bekeering bekroont? Aan wien zal hij in de droefheid zijner teleurge- stelde liefde de zielen toevertrouwen, die hij tevergeefs gesmeekt heeft zich met God te laten verzoenen, die hij met groote schreden en eene huiveringwekkende onverschilligheid in den afgrond ziet nederdalen? Aan wien zal hij voor zijne vernederde eigenliefde en zijne gekwetste gevoeligheid eene heiligende vertroosting vragen, die voor zijn gewond hart een balsem is even zuiver als zacht ? Tot welk gesternte aal hij het oog opheffen om eenen veihgen weg in het midden van de zee des levens te vinden, waar de hand des menschen geen weg heeft gebaand ? Maar laat ons het gebed niet eenig en alleen als een voorrecht beschouwen; het is een plicht voor iederen christen, het is een wezenlijk deel van het herderlijk ambt, zeggen wij, en hoe vertroostend is niet deze gedachte voor den evangeliedienaar, die genoodzaakt is te erkennen dat er weinig geestdrift voor zijn werk is en de vruchten zijner bediening schraal zijn! Hoe kostelijk is het hem dan zich opnieuw aan te gorden , met het priesterambt der Oude Bedeeling, waarvan de oude attributen in de Nieuwe Bedeéling zijn verdwenen! Wat voelt hij zich gelukkig, als hij zijne smeekingen, die hij tevergeefs tot de menschen gericht heeft, tot God mag opheffen, in wien hij altijd zeker is een aandachtigen en welwillenden toehoorder te hebben. Wel treedt hij als ootmoedig zondaar met gebogen voorhoofd de heilige plaats binnen, maar hij treedt haar toch binnen; hij neemt de oneindige verdiensten van Jezus Christus en den aan zijn ambt gewaarborgden zegen Gods met zich mede, en is, als de Hoogepriester der Oude Bedeeling, de voorspraak van zijn volk bij den Heer. Ja, mijne broeders, het gebed voor de schapen uwer kudde is eene der werkzaamheden van uwe bediening, gelijk het dat was bij den Oversten Herder, en zeker eene van zijne voornaamste bezigheden in zijn eenzame uren geweest is. „De Satan heeft u zeer begeerd te ziften als de tarwe", aeide de Heer tot Simon, „maar ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude" (Luk. XXII: 31, 32). Hij zegt njet: Ik bid, ofschoon hij zeker te dierzelver ure bad, neen, hij zegt: Ik heb gebeden. Ziet gij niet, mijne broeders, hoe hij eenige oogenblikken van zijn heilig leven, dat één enkele voorbede was, op bijzondere wijze wijdde aan de voorbidding voor de zijnen? Gij weet nu, zoon van Jona, gij doorziet ten minste met welk eene teedere belangstelling de ziel van uwen Meester reeds te voren was vervuld, „als hij op den berg alleen klom om te bidden" (Matth. XIV: 23), en gij, opvolgers van den zoon van Jona, gij begrijpt dat ook gij een deel van uw werk op den berg in de eenzaamheid moet verrichten, en weenend strijden, als uwe prediking zonder uitwerking gebleven is, of den Heer smeeken dat zij vrucht drage. Op den berg, en, ware het mogelijk, tot in hemelsche sferen moet gij stijgen; van de wereld moét gij U afzonderen, 't zijn de bijzondere oogenblikken die gij u voor uwe bediening moet bewaren. Hebt gij de zielen lief die u toevertrouwd zijn? Bidt veel voor hen. Hebt gij hen nog weinig lief? Bidt veel voor hen, opdat gij leert hen lief te hebben; bidt met zorgvuldigheid; bidt met een rechtstreeksche en bepaalde bedoeling; wijdt eenige oogenblikken aan dit bijzondere gebed d. i. aan de voorbede; zondert dan ook eenige uren af; meent niet dat gij boven de onmiddellijke discipelen des Zaligmakers, boven de eerste herders zijner kudde verheven aijt, die van eenigé uitwendige werkzaamheden, hoe eerbiedwaardig ook op zich zelve, vroegen ontheven te worden, „om te kunnen volhaj> den", zeiden zij, „in het gebed" (Hand. VI: 4). Het gebed voorzeker is eene zaak waarin men moet volharden; in de eerste plaats het gebed van den herder; wanneer wij alleen deze reden zouden hebben om de eenzaamheid te zoeken, zou hij, mijne broeders, zonder twijfel voldoende zijn 1). 1) Zie de aanteekening op blz. 33. Mijne broeders, het verschillend gebruik van de eenzaamheid beantwoordt aan de verschillende werkzaamheden des evangeliedienaars; laat ons van de détails een geheel maken, den geest der evangeliebediening uit een algemeen oogpunt beschouwen en de vraag waarmede wij ons bezig houden in dezen nieuwen vorm weder opvatten. Er is eene geestes-gave, eene gave der evangeliebediening voor allen die zich werkelijk geroepen hebben gevoeld zich tot dezen heiligen dienst aan te gorden. Maar het is noodig dat die gave, gelijk alle gaven der genade, zal zij niet uitgebluscht worden, onophoudelijk opgewekt wordt. Wij zouden er niet aan twijfelen, als wij de woorden, die de apostel Paulus aan zijn discipel Timotheüs schreef, gelezen hebben: „Om welke oorzaak ik u indachtig maak om de gave Gods weder aan te vuren, die in u is door de oplegging mijner handen" (2 Tim. 1:6). Richt de Apostel met deze woorden zijne vermaning tot Timotheüs als eenvoudig christen of als evangeliedienaar? Voorzeker in de laatste beteekenis. Hij veronderstelt niet dat de fakkel die Timotheüs in het midden der wereld in zijne hand houdt, door de enkele waarneming van zijne bediening kan aangehouden en helderder worden. Hij schijnt veeleer te gelooven, dat die fakkel; in weerwil van het waarnemen zijner bediening en van eene geheel evangelische en geheel herderlijke werkzaamheid als van zelf uitgebluscht wordt, en onophoudelijk op het punt is uitgedoofd te worden. Zoo is dan de uitoefening der bediening niet genoegzaam om de noodige opgewektheid en geestdrift in ons voortdurend te bewaren; er zijn voorzorgen en middelen noodig, die buiten de evangeliebediening liggen. En wat zijn die voorzorgen en middelen anders dan als eene zelfwerkzaamheid der ziel, als een inwendige arbeid , die zonder twijfel door de uitwendige* waarneming der evangeliebediening kan bevorderd worden, maar die toch in de eerste plaats die bediening zelf ten goede komt? Welnu, indien die inwendige arbeid noodzakelijk is, wie kan dan twijfelen dat de eenzaamheid, waardoor wij er ons geheel aan geren en al onze krachten wijden kunnen, ons eene zeer krachtige hulp verleent, om de gave die wij ontvangen hebben, op te wekken en het smeulend vuur aan te blazen P Doch wij moeten een schrede verder gaan en erkennen dat wij gevaar loopen dat de heilige fakkel, wel ver van dat hij door onze uitwendige werkzaamheid brandende blijft, uit» gebluscht wordt. Wie kent niet bij eigene ervaring den onvermijdelijken invloed der gewoonte? Door de gewoonte kunnen ons alle soorten van dingen dierbaar en noodig worden, maar door haar leeren wij niet ze met eerbied te behandelen; hare wezenlijke uitwerking is zelfs van dien aard dat deze verdwijnt. Zij vernietigt niet, zij kan niet vernietigen in eene of andere zaak het eigenaardige karakter, dat recht geeft op eerbiedige behandeling; de zaak blijft wel dezelfde, maar wij zijn het die veranderen. Met het nieuwe der zaak verdwijnen langzamerhand beide bestanddeelen van den eerbied, de schroom en de bewondering; en indien wij door eenigen plicht of bij? zondere positie genoodzaakt worden ons in menigvuldige betrekking met een persoon, met een denkbeeld, met een naam te stellen, dan zal zich de uitwerking,1 waarvan wij spreken, met schrikwekkenden spoed volkomen openbaren, 'tls dat iedere indruk verzwakt, als het slechts een indruk, eene lijdelijke gesteldheid, en geen werkzaamheid fox ziel is;'t is, wanneer men er zich toe beperkt om de voorwerpen alleen met zich zelf te laten bezig zijn, en ze weldra niets meer uitwerken* In geen ambt is, geliefde broeders, dat gevaar zoo groot als in het onze. De fijnste instrumenten worden het spoedigst stomp. Voor elke gevoelsz&ak. is het gevaarlijk een bepaalde, noodzakelijke werkzaamheid te worden, en het is zeer te vreezen dat, wanneer de liefde wordt gemaakt tot een nood- zakelijk bestanddeel van een of ander ambt, het ambt ontaardt in een gedwongen middel van bestaan. De wet die ons beveelt onze bediening uit te oefenen „tijdig en ontijdig" (2 Tim. H : 2) is even irneeseUjk als rechtvaardig. Altijd godvriüdstig te zijn, geloof en ijver te hebben, niet op onzen tijd en voor onszeive, maar voor anderen, en op ,h»n tijd, altijd gereed, altijd er voor gestemd te zijn; altijd.hebben, omdat men altijd moet kunnen geven; in één woord te aller ure van Jezus Christus te getuigen en toch niet van hem te getuigen, dan voor zooveel wij hem in ons hart hebken, welk eene taak; mijne broeders, welk «ene verantwoojfdelijkheid! en „wie is tot deze dingen bekwaam" (2 Cor. II: 16b) ? ^Gelukkig, ja wel gelukkig is onder een groot getal de evangeliedienaar die zich niet herinnert ooit den naam van God, hetzij op den kansel, hetzij in de gesprekken, hetzij in de gebeden tevergeefs «itgesproken te hebben. Gelukkig bij die nooit van de vervulling van een pastoralen plicht of van een armbezoek huiswaarts is gekeerd zonder dat zijn geweten door het gevoel bezwaard geworden is dat hij een bloot werktuigelijk werk verricht en alzoo de evangeliebediening ontheiligd beeft! Wat zeg ik, gelukkig, die dat gevoel gehad heeft, gelukkig die er onder geleden heeft, en die de gewoonte niet heeft aangenomen om de heilige denkbeelden en de heilige namen even gedwongen en werktuigelijk te verspreiden, als de stroom van den top der bergen zijn kostelijke wateren laat afvloeien! Men moet dan, geliefde broeders, niet te veel op onze bediening rekenen, alsof zij op zich zelve in staat was onze opgewektheid voor ons werk te bewaren. Er is zonder twijfel eene heiligende kraeht in de heilige evangeliebediening, maar die kraeht kan verzwakt, dat vuur kan uitgebluscht worden ; en als het uitgedoofd is, dan bederft ons diezelfde bediening, boe heiligend zij ook was, en doet zij ons evenveel kwaad als zij ons goed moest doen. Hoe dieper het besef van verantwoordelijkheid is, hoe grooter zegen; hoe meer de verzoekingen zijn, des te grooter de ervaring der genade; ontbreekt deze, dan verliest het ambt zijne liefelijkheid; slechts tegenzin kan er voor in de plaats treden. Niets is zoo erg, heeft een groot denker gezegd, als het bederf van het uitnemende. Hoe hooger iets geplaatst is, hoe lager het valt. Niets is er derhalve, waartoe de evangeliedienaar niet kan vervallen, als hij de opgewektheid en den smaak voor zijn ambt verloren heeft; en wanneer zelfs de uitoefening van zijn bediening hem aan dit gevaar blootstelt, moet er iederen dag iets zijn dat hem tot zijn punt van uitgang terugbrengt; iederen dag moet hij''in zijne roeping versterkt worden, iederen dag moet hij zich opnieuw aan zijn werk wijden. Hij moet in vreeze en ootmoed het ambt waarnemen, dat zijn vreugd en roem is. Hij moet, wel verre dat hij zich inbeeldt dat het ambt den evangeliedienaar maakt, tot zichzelven zeggen dat de evangeliedienaar het ambt maakt, en dat hij nooit beter de behoefte aan gemeenschap met God gevoelt, dan wanneer zijn werk op zichzelf hem deze schijnt te geven. Hij moet den regel van Francois van Sales 1) volgen „om gestadig met zijn geest tot God te keeren, zelfs onder de werkzaamheden die God tot voorwerp hebben." Is het noodig te zeggen dat al deze beschouwingen ons de eenzaamheid kostelijk en dierbaar moeten maken ? Daarenboven is niet alles in de werkzaamheden die ons zijn opgedragen, geestelijk, zelfs niet kerkelijk. Vele van onze 1) Graaf Francois van Sales was Bisschop in Frankrijk in het begin der XVIIe eeuw. Hij behoorde tot de ernstig-vrijzinnige Roomsen-katholieken, die de kerk in de kerk wilden hervormen en had, ofschoon hij in zijn kerk bleef, veel sympathie voor Port-Royal; hij, stierf 28. Dec. 1622 te Lyon. Zie over hem Dr. Herzog, Real-Encyclopedie fUr Prost-Theol. und Kirche, 1855. Mère Angélique, Abdis van het klooster Port-Royal, raadpleegde hem dikwijls. 2* werkzaamheden zijn zaken, en wel materiëele zaken. Welk aandeel de liefde er ook in moge hebben, die alles adelt en versiert, 'tzijn toch zaken. Hetzelfde is evenzeer waar ten opzichte van zulke dingen waarvan men moeilijk kan inzien, hoe zij tot het wezenlijk doel der evangeliebediening belmoren. Dit bezwaar wordt slechts voor een deel in de kerkelijke organisatie, waaronder wij leven, gevonden. Geen kerkgenootschap zal het opheffen, omdat niet één zal kunnen maken, dat de evangeliedienaar niet werkelijk is wat hij onder ons is: de verdediger en raadgever der armen, de natuurlijke vertrooster in alle smarten, de ziel van het godsdienstonderwijs voor eerstbeginnenden, de tusschenpersoon van bijna al het goede, de eerste van de vrederechters, de man die onophoudelijk werkzaam is zijn zedelijken invloed uit te oefenen op de maatschappij, die er niet buiten kan. Zoodanig is onze toestand, mijne broeders; wij moeten dien aanvaarden, maar met vreeze en beven, terwijl wij tot ons zelve zeggen dat deze menigvuldige en verscheidene werkzaamheden ons tot een leven veroordeelen, dat allerlei verstrooiing en afleiding heeft. ,/Maar, zal men zeggen, indien de bezigheden van onze bediening zoo menigvuldig zijn, hoe is het dan mogelijk dat wij de eenzaamheid voortdurend zoeken ? Hetgeen haar noodig maakt, is juist hetgeen haar moeilijk maakt." Mijne broeders, tenzij men ons bewijze dat zij ten eenenmale onmogelijk .is, meenen wij recht te hebben juist het omgekeerde te beweren en te zeggen: Hetgeen de eenzaamheid moeilijk maakt, is juist hetgeen haar noodig maakt. Hoe minder oogenblikken gij hebt ,om u in de eenzaamheid af te zonderen, hoe meer gij u bevlijtigen moet om ze, zooveel u mogelijk is, aan de rustige irikeering tot u zelve te wijdèn. En, vrijmoedig gesproken, zijn die oogenblikken, hoe zeldzaam ze mogen zijn, zoo weinig in getal, als gij zegt ?. Hebt gij ze wel geteld? Zijt gij er wel zeker van dat gij alle oogenblikken aan den plicht hebt gegeven, die gij aan de eenzaamheid onthouden hebt? De langdurige gesprekken, denieuwsgieiigheid, de onnuttige verwikkelingen, de ijdele formaliteiten, de laffe complimenten, telt gij ze niet meer onder de hinderpalen die gij ondervindt, en de bedwelmende overhaasting, waarover gij u beklaagt te leven? O! mijne broeders, ik ben niet zoozeer in zorg over de verkwistingen der liefde; indien zij onze werkzaamheden en zorgen tot in het oneindige vermeerdert, heiligt zij van de andere zijde al onze uren; zij is gierig en te gelijker tijd verkwistend; zij onthoudt aan de wereld wat zij aan God geeft; zij weet voor alles tijd te vinden. Steunt op haar; vreest niet om u aan hare bezieling over te geven; zij zal wel weten u schadeloos te stellen; wanneer zij een van hare noodigingen tot u richt, staat op en volgt haar, breekt af, om haar te volgen, de meditatie, de lectuur, het begonnen gebed; zet uw gebed voort op de straat; gaat heen, stellig kunt gij rekenen op uwen God. God is uw schuldenaar; en Hij zal wel weten u het eenzaam uur dat gij in zijnen dienst verloren hebt, terug te geven. 't Is dan niet tegen de liefde dat wij op onze hoede moeten zijn, maar tegen de wereld, tegen de onbescheiden eischen van hare gebruiken, tegen de verleiding van \ hare menigvuldige en veranderlijke inzichten, tegen de altijd toenemende verwikkelingen van het menschelijk leven, tegen de hedendaagsche levensbeschouwing der maatschappij, die er al de elementen en sferen van ondereenmengt en verwart. Maar, om het in één woord te zeggen, indien het waar is, dat het leven van den herder en leeraar eenergemeente, zelfs als hij alles aan de wereld, als wereld, ontzegt, met werkzaamheden overladen is, zoude er dan niets van de:aanbeveling, die wij ,heni gaven, overblijven? Mijne broeders, zij zou in haar geheel blijven, want het is niet zoozeer de eenzaamheid als wel de liefde en de geest die om in de eenzaamheid bezielt, waarop het aankomt. Merkt op, dat er zonder die liefde en dien geest geen ware eenzaamheid bestaat. De ware eenzaamheid zetelt in het hart; en hij die haar daar niet zal weten te vinden, zal haar nergens vinden; men ontmoet gewoonlijk de wereld in de binnenkamer, wanneer men haar met zich mede neemt. Helaas! wij zijn er niet lang alleen. De moeilijkheid om een seherpverwijtend onderzoek als onder vier oogen (un tête-atête) met ons geweten te verdragen, werpt ons weldra in een maalstroom van zaken, waarvan wij meenden ons afgezonderd te hebben. Wat zeg ik ? Juist dan vragen en verkrijgen de hartstochten en slechte gedachten, die de uitwendige bediening van ons ambt had verwijderd, bij ons gehoor. Wij zonderen ons af, ja, maar ten kwade; en de tweede toestand waarin wij ons bevinden, is erger dan de eerste. Gij moet dan niet, mijne broeders, de eenzaamheid beschouwen als eene lijdelijke gesteldheid, maar als eene werkzaamheid der ziel, als eene oefening; zij moet, om haar in de afzondering te kunnen voortzetten, in hét hart begonnen zijn; zij moet zelfs daar voltooid kunnen worden en meer of min van de uitwendige omstandigheden onafhankelijk zijn, teneinde wij, zelfs te midden van de beslommerende werkzaamheden en het gewoel der wereld hare weldaden zouden kunnen genieten en met den voortreffelijken Bisschop, over wien ik gesproken heb, zeggen: „Ik ben wel door menschen omringd, maar mijn hart is toch eenzaam." Immers is het hart eenzaam, wanneer de wereht verdwenen is, en de wereld, die ons omringt, die ons omstrikt, kan slechts bij ons verdwijnen, voor zooverre er zich iets plaatst tusschen ons en haar. De smart, eene diepe smart, werkt dit soms bij ons uit, en dat is het doel waartoe God haar bestemt; maar die uitwerking wordt slechts verkregen, wanneer de smart de gedachte aan God met zich brengt; anders toch, treurig verschijnsel! kluisteren wij ons aan de wereld vast door de smart, die er ons van moet losmaken. Een waarlijk eenzaam hart is zulk een, waarin God woont; de tegenwoordigheid van God, die het doel der eenzaamheid is, is ook het middel daartoe, 't Is omdat God het alleen is, die de wereld kan doen verdwijnen; al wat niet God is, is onvoldoende, omdat al wat God niet is, de wereld is. Ja, de ernstige arbeid der gedachte is nog de wereld; de veel inspanning eischende en samengestelde studie is nog de wereld; de nauwkeurige beschouwing van onszelve is nog de wereld; inkeeren tot zichzelve onder eene andere leiding dan van God, is tot de wereld terug te keeren; in een hart zonder God is het oproerig, opbruisend en verward als op een marktplein; en werkelijk is het een markt, een kruisweg, waar alles wat zich wereld noemt, zich laat zien en van alle kanten samenvloeit. De ware, de goede eenzaamheid bestaat geheel en al in het gevoel van de tegenwoordigheid Gods. Mijne broeders, ieder mensch heeft zijn God; de hartstocht van iederen mensch is zijn God, in wiens tegenwoordigheid hij zich dwingt te leven; en als die hartstocht niet het stoffelijke tot voorwerp heeft, is hij, als men zoo kan spreken, een hartstocht van den geest, die gemakkelijk den schijn van een godsdienst aanneemt. Hqevele menschen hebben niet aan een idee godsdienstige eer bewezen! Hoeveel menschen hebben zich niet, om zich die idee toe te eigenen en vruchtbaar te maken, aan de uitwendige wereld onttrokken, terwijl zij haar meest gewone beleefdheden en meest gebiedende behoeften vergeten en vele jaren met een abstract idee en ver verwijderde hoop geleefd hebben! Wat zeg ik ? Vele menschen zijn er, die aan een vaste hoop voor de toekomst, aan een levensdoel, dat niet tot henzelve beperkt büjft, geen behoefte hebben gehad; hun wil schijnt ganschelijk in hun eigen wil te zijn opgegaan, en zij hebben het met een verwonderlijk succes zoo ver gebracht, dat zij gestadig dicht bij hun God leefden. Is onze God minder God dan de hunne? Zou Hij dan niet, die de liefde is, Hij die voor ons mensch, voor ons arm, voor ons een vloek geworden is, de goedertieren God, God de Zangmaker, zou Hij niet in ons kunnen wonen gelijk hun God woont in hen ? Hebben wij dan niet een enkel middel om Hem in dien levenden tempel te doen zetelen, dien hij boven alle andere de voorkeur geeft? Kan Hij zich niet zoo aan ons mededeelen, dat Hij zich met al onze toestanden, met al onze handelingen vereenigt, gelijk onze ademhaling zich met al de bewegingen van ons lichaam vereenigt? Zouden wij niet onzen God overal met ons kunnen mededragen, gelijk de wereldling overal zijn afgod met zich draagt, en alles tot Hem in betrekking stellen, gelijk de wereldling alles tot zijn lievelingsgedachte of zijn heerschende hartstocht in betrekking brengt. Maar wat? Zou ik mogen zeggen dat dit niet kan, als ik zie dat er zielen zijn, die zich te midden van hunne bezigheden afzonderen, en die bezigheden zelve hen daartoe schijnen te brengen, omdat zij, naarmate zij gevoelen door menschen en zaken gedrongen en gejaagd te worden, tot zichzelve inkeeren en met meerdere liefde de blikken en den omgang met hunnen God zoeken? Ja, er zijn zielen, die, hoewel zuchtende, het u toch zouden kunnen zeggen, hoe zeldzaam de oogenblikken waren, dat zij gevoeld hebben buiten God te leven. Zonder zulk een hoog voorrecht af te dwingen, kan dan toch niet ieder christen ootmoedig vragen dat God hem beurtelings zij eene toevlucht te midden van dit gewoel der wereld en een metgezel in de eenzaamheid der woestijn? Alles wat wij over de voordeden der uitwendige eenzaamheid gezegd hebben, houden wij staande, mijne broeders,en wij wenschen dat ieder van ons haar als een middel beschouwe dat hij met ijver moet aangrijpen. Het is de plicht van den christen, het is in den geest van het christendom alle middelen met zooveel ijver aan te grijpen, alsof zij onmisbaar waren, en dan, als de middelen ontbreken, zóó te doen alsof zij onnuttig waren en louter en alleen ons aan dien God over te geven, die zelf tot ons zegt: „Mijn genade is u genoeg". "Want het is de genade van God, die de middelen geeft, en zij is het tevens die ze vervangt. Zij is het dan, die u te midden van de bezigheden een eenzaamheid zal geven, nog uitnemender dan die gij in uwe binnenkamer zoekt. Als gij dat verborgen en hooger leven geniet, zult gij overal alleen zijn; alleen op den kansel te midden van hoorders, die u gadeslaan en die u oordeelen; alleen in uw pastorale bezoeken, waar onaangenaamheden u wachten en overvallen; alleen in de gesprekken over zaken waar de stof en de tijd uwe geheele persoonlijkheid schijnen te eischen. De genade van God verandert alles; de tegenwoordigheid van God heiligt alles; de hinderpalen worden middelen; en diezelfde werkzaamheden, diezelfde zorgen die eene overhelling tot de wereld schenen te hebben, worden voor ons als de trappen van het altaar. Zoodanig is het geheim van het leven dier herders en leeraars, wier voorbeelden, Gode zij dank, onder ons niet ontbreken, van dat niet alleen frissche en altijd opgewekte, maar immer frisscher en opgc wekter leven, en dat in zijne werkzaamheid en door die werkzaamheid zelve zou kwijnen, indien wij niet wisten het te versterken en gestadig te vernieuwen. Immers, mijne broedei's, gij weet van wie men die onmisbare genade verkrijgt, en hoe men ze verkrijgt; gij weet aan wien God zich mededeelt; gij weet in welke worsteling het Hem behaagt overwonnen te worden. Vraagt Hem dan als christenen, en als herders en leeraars om het gevoel zijner tegenwoordigheid; vraagt Hem om de behoefte van zijn tegenwoordigheid; hoe weinig gij ook eerst moogt ontvangen hebben, het zal altijd meer zijn dan gij verlangd hebt; en indien gij aan de eerste genade niet ontrouw zijt, zal eene tweede komen; en een enkele zucht tot God zal ze in een van uwe zeldzame oogenblikken van afzondering verlengen, vermenigvuldigen, aan elkander verbinden, en uw gansche leven doen innemen; en gij zult alzoo beurtelings de eenzaamheid in God en God in de eenzaamheid gevonden hebben. Zoo zij het ! AANTEEKENING OP BLADZ. 21. Wij hebben in eene vergadering als deze niet te getuigen tegen de illusies van de valsche vroomheid, die zoo dikwijl» gediend heeft tot een wapen, tegen de gebedsafzondering en zelfstandig, optreden. Anders zouden wij u herinneren dat dit niet alleen eene veroordeeling is van het phariseïsme, maar ook een stellig voorschrift van christelijke bedachtzaamheid, dat gij in de woorden van onzen Meester moet zoeken: „Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer" (Matth. VI: 6). Die vermaning, wier gewicht door het voorbeeld van de heilige apostelen en van Jezus Christus zelf nog verhoogd wordt, is door eene zeer juiste kennis van onze natuur en van onze behoeften voorgeschreven. Tevergeefs zal men zeggen dat men moet bidden zonder ophouden, dat het gebed minder eene handeling dan wel eene altijd bestaande gemoedsstemming, een aspiratie der ziel naar de aanbiddelijke Bron van haar zijn en van al hare goederen is; dat zij zich met al de momenten van ons bestaan vereenigd, als de ademhaling met al de bewegingen van ons lichaam, dat het leven des christens een gebed is. Wij denken er niet aan om dit te ontkennen; maar is het niet evenzeer waar dat al de dagen des christens zondagen zijn? En nochtans hebben wij een bijzonderen zondag; is het niet waar dat alle christenen dienaars zijn? *)En nochtans hebben wij met dien naam aan het hoofd der kerk bijzondere mannen geplaatst; het heelal is de tempel van God, en nochtans hebben wij tempelen. Op dezelfde wijze vereischt niet minder het gebed dat invloed moet hebben op ons gansche bestaan, eene afzonderüjke plaats en gewijde uren. Die wijze van bidden, die niet leidt tot een bepaald gebed in de eenzaamheid, zal opgaan in eene oppervlakkige gemoedsbeweging, in eene ijdele droomerij; de gedachte, het nadenken, zonder hetwelk geen ernstige handeling vracht oplevert, zullen ophouden er deel aan te nemen, en het gebed, dat eene oefening, een arbeid der ziel moest zijn, zal niet meer wezen dan (God vergeve het ons!) een soort van amusement. Er is altijd in de verachting der gewone middelen een gevaarlijke eigenwaan; er is altijd in het getrouw gebruik dier middelen eene heilzame oefening in.onderwerping en nederigheid, het verzuim van de middelen der genade is dichter bij de verachting der genade dan men meent; de geringschatting van den uitwendigen vorm kan van lieverlede zoover gaan, dat het waarachtig bidden, het bidden in geest en waarheid (Joh. IV) waartoe die vorm noodwendig behoort, gansch en al zal verloren gaan; en het is zeer te } vreezen dat hij die het beneden zich acht in zijn binnenkamer te gaan om te bidden, eindigen zal, en wel spoediger dan men denkt, met nergens te bidden. Wat zeg ik? Het zou niet anders dan een logische gevolgtrekking van het beginsel zijn dat men vastgesteld heeft. Men veracht de middelen, maar het gebed is ook een middel; en indien men het beneden zich acht om eenige uren daarvoor te bewaren, kan men het ook beneden zich achten om te bidden. Hetgeen ik zeg is niet eene loutere veronderstelüng; wat ik beweer, is gezien en wordt nog gezien; er zijn menschen die zichzelven hetge- *) .Dient elkander door de liefde" Gal. V : 13. bed verbieden, en die buitensporigheid, hoe zeldzaam zij ook is, moet schrik aanjagen, omdat zij voortvloeit uit de verachting der middelen, die wij bestreden hebben. Zwakke schepselen die we zijn, laat ons toch eenmaal onze zwakheid erkennen, en niet uit haat tegen het formalisme, dat, ik erken het, te haten is, den steun dwaselijk versmaden dien God aan onze zwakheid verleent; laat ons de sporten van de ladder niet wegnemen in de ingebeelde en gevaarlijke hoop om grootere stappen te doen, en de middelen liefhebben om de herinnering zelve aan onze afhankelijkheid die zy ons geven, en de verootmoediging die zij ons aanbrengen; kortom, laat ons de eenzaamheid als aanbevelingswaardig voor het gebed beschouwen en haar zooveel wij kunnen aankweeken.