I CB I 10050 1 DE ARTIKELEN VAN ONS ALGEMEEN EN ONGETWIJFELD CHRI5TELIJK GELOOF. DRIE LEERREDENEN H. F. KOHLBRÜGGE, Tneol. Dr., Predikant r>Q de NederL-Gereform. Gemeente te KlberfMd. AMSTEEDAM. — H. DE HOOGH & C°. 1873. Prijs 25 Cts. DRIE LEERREDENEN DOOK H. F. KMLBRUGGE. DE ARTIKELEN VAN ONS ALGEMEEN EN ONGETWIJFELD CHRISTELIJK GELOOF. DEIE LEEEKEDENEN DOOB H. F. KOHLBRÜGGE, Thool. Dr., Predikant Dij de Nederl.-Gereform. Gemeente te Elberfeld. UIT HET HOOGDUITSCH. AMSTERDAM — H. ÜE HOOGH 8c Co. - 1873. Deze leerredenen zijn gein-.proviseerd en eerst bij het uitspreken opgetcekend, hetgeen de lezer bij hnnne beoordeeling in gedachte gelieve te houden. EERSTE LEERREDE. Gezongen: Ps. 150: 1—3. Ps. 51: 4. Ik geloof in God, den Vader,' den Almachtigen, Schepper des hemels en der aarde. (1) Weest hartelijk gegroet in God, den almachtigen Vader, geliefde Broeders en Zusters, bij het begin dezes jaars. Het oude jaar is voorbij; wel komen de dooden weder; want God zal hen uit de graven te voorschijn roepen; maar het verloopen jaar keert niet terug. Hier boven echter ligt een boek, en daarin ' staat alles, alles opgeschreven ; al mogen wij alles vergeten, de Alwetende vergeet niets! Hier boven ligt een register, een zonden- en schuldregister; hier boven ligt een boek des levens. Hier boven is een gedenkboek voor God; daar wordt niet vergeten, wat de slechten voor boosheid gedaan hebben, maar evenmin de tranen die de oprechten voor Hem geweend hebben. De tijd snelt voort, en wij mede met den lijd, totdat het heet: »Menschenkind, geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven!" Alsdan is het onmogelijk iets te herroepen van al hetgeen wij gedaan hebben. Laten wij God voor Zijne barmhartigheid danken, dat Hij ons een eeuwig Evangelie gaf, opdat allen die in den naam van den Heere Jezus gelooven, niet zouden verloren gaan. Laten wij toch niet vergeten, dat dit eeuwig Evangelie er is voor allen, die verbroken zijn voor de wet Gods. In velerlei opzicht zegt men: »het is te laat;" maar ook heden is het nog niet te laat, om aldus aan te vangen dat het hart verbroken ligge voor God, den Alwetende, en dat wij ons buigen voor Zijne Souvereiniteit; het is niet te laat om ook in dit jaar te beginnen als een bedelkind, bedelende om eeuwige gerechtigheid. M. G.! De Heere God kan zóó niets met ons beginnen: er (1) Gehouden 1 January 1859, voormiddags. moet eene schepping fianwezig zijn, eene nieuwe schepping. Een Verlosser moet er wezen, die het alleen doet, en in ons den adem des levens blaast, opdat wij dooden, levend gemaakt worden. Wij kunnen uit ons zelf niets beginnen, en de arme mensch schuwt God, den levenden God, en blijft liever zitten en ter neder liggen in zijnen slaap der zonden. Voor al het tijdelijke en aardsche weten wij raad, en tegen al wat ons bedreigt zullen wij ons kunnen behoeden en voorzorgen nemen; maar dat de eeuwigheid, eeuwigheid is, dat die zoo lang is, ach, daaraan kunnen en willen wij niet denken, wij die menschen zijn van een oogenblik. God echter geeft ons Zijn Woord, en in dit Woord de rechte, zekere, onbedrieglijke leer der zaligheid. Heil ons, wanneer wij deze leer van harte aannemen. Wij willen dan een begin maken met de zeer eenvoudige leer van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof: »Ik geloof in God, den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde; ik geloof in Jezus Christus, Zijnen eenig geboren Zoon, onzen Heere; ik geloof in den Heiligen Geest." Zoo nemen wij in dit uur het eerste artikel, en, zoo God wil, morgen voormiddag het tweede, en des avonds hel derde artikel. M. G.! dat> is nu, wel is waar, iets voor de kleine kinderen, maar wij hebben waarlijk aan deze drie eenvoudige artikelen ons leven lang te leeren; want voorzeker, wij zijn er onophoudelijk weer van af. »Ik geloof in God, den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde" dit is het algemeene, ongetwijfelde. Christelijke geloof. »Ik geloof" — dal wil niet alleen zeggen: »ik houd dit voor waarachtig," maar hel wil véél meer zeggen, namelijk dit: ik stel mijn vertrouwen op dezen God, ik steun op Hem, met mond en hart belijd ik Hem voor zulk eenen God; ik houd mij aan Hem vastgeklemd in nood, lijden en dood! Wanneer wij het waarlijk voor waarachtig houden, dat God is, dat Hij almachtig is, dat Hij hemel en aarde gemaakt heeft, zoo zullen wij met daad en woord bewijzen, dat zulk een God geen onbekende voor ons is, maar dat Hij de levende God is, en dat wij op Hem vertrouwen, en aldus aan Hem gelooven. Hij alleen gelooft aldus aan God, die belijdt dat hij niet gelooft gelijk hij moest; hij die zich voor God verootmoedigt en opzucht: »ik geloof, kom mijne ongeloovigheid te hulp!" Ach, wie dood is, die zegt wel met de lippen: »ik geloof;" doch wie leeft, spreekt ook wel is waar alzoo, doch tevens worstelt hij om te gelooven. Mijn wensch voor u, M. G.! voor jong en oud, is ten eerste dat gij worstelt, opdat gij gelooven moogt. Wanneer ik zeg: »Ik geloof in God den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde," zoo verzaak ik, zoo verzaakt gij den boozen geest, zoo zien wij af van eiken afgod, hetzij hij van hout of van steen zij, van goud of van zilver; hetzij vrouw of kind, huis of hof; zoo sta ik, zoo staat gij af van elke bekwaamheid, verstand, kunst, vlijt en al hetgeen van menschen komt, van allen rnenschelijken troost, van alle menschelijke hulp en uitkomst. Hij is de Koning der wereld, Hij houdt haar in Zijne hand, en Hij heeft op den aardkloot' het heilige kruis opgericht, om welks wil Hij haar niet werpt in het eeuwige vuur. Hij is Koning, God en Vader, alles is in Zijne hand, macht en geweld; koning en troon, vrouw en kind, huis en hof, zonde en genade, dood en leven. Wij hebben een verborgen schat en ook den sleutel daarbij; doch ons is het eigen aan dezen schat niet te denken, en telkens den sleutel te vergeten. Gij zijt niet van u zeiven, gij weet van waar gij zijt, God heeft u gemaakt, heeft u een mensch gemaakt , u als koning toegerust met de heerschappij over alle dingen. Toen God u als een kind gemaakt heeft, heeft Hij alle schepselen niet zoo geëerd, als Hij den mensch heeft geëerd. Zon, maan en sterren, zij kunnen niet »Vader" tot Hem zeggen. Ook de engelen zijn niet gemaakt zoo als wij, naar den beelde en de gelijkenis Gods. Wij moeten weten van waar wij zijn, opdat wij het weten mogen welk een Formeerder wij hebben; wij moeten het weten welk een meesterstuk wij zijn, opdat wij het weten en gelooven, dal Hij, die ons maakte, tegelijkertijd gemaakt heeft brood en kleeding; het ook gemaakt heeft hoe het u gaan zal uw geheele leven door. * Dal zeg ik op goede gronden, want wat doet de mensch gewoonlijk? Zijnen God vergeten, grijpen naar het zichtbare, hangen blijven in het zichtbare, en zoo diens slaaf worden. — Dat is een stuk van hoog belang: »Ik geloof in God, den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde," daaraan hebben wij ons leven lang te leeren. Wanneer wij er een weinig meê gevorderd zijn, dan zijn wij het zonder twijfel weder vergeten. Hij die ons gemaakt heeft, heeft Zijn maaksel lief, draagt er zorg voor, en heeft het niet aan het toeval overgelaten. Hij heeft schuren gebouwd, opdat daarin vrucht verzameld worde; Hij geeft den bakker opdat hij brood bakke, Hij geeft al de dieren opdat gij vleesch zoudt hebben, opdat gij wol en zijde hebben moogt, opdat de mensch gekleed zij, en hem niets ontbreke. 0, M G.! dat wensch ik u van harte, dat gij door den Heiligen Geest het van harte zeggen moogt: »Ik geloof." En, welaan, kwelt gij u, en zijt gij moede van het weenen, zoo spreek evenwel weenend en schroomvallig: »lk geloof.'' Ga in het verborgene, buig uwe knieën en zeg: »Gij zijt toch mijn God! Gij hebt mij gemaakt;' alzoo heeft Hij dan ook het arme hart gemaakt, weet wel door hoevele stormen het arme hart bewogen wordt, hoe de wonde bloedt, wat voor gedachten in het harte opkomen! Voor Hem dan dat arme hart uitgeschud met elke smart, alle treurigheid, met alle zonde; maar geeft den afgoden nooit de eer; zij kunnen niet helpen. Zeg niet: »Ja, had ik dit geloof!" dat vervloekte »ik." Wanneer ik het geloof niet heb, wat helpen dan alle redeneeringen? Er moet een hart aanwezig zijn, een hart tot God, den levenden God — welaan, welaan, de zonde is daartusschen gekomen, weet de Vader dan zulks niet? — »Ik geloof in God," alzoo niet aan een steen, ook niet aan iemand die een steenen hart heeft, niet aan een' dwingeland, die den stok des drijvers in de hand heeft, en daarmede mij achterna jaagt; maar aan eenen barmhartigen God, aan eenen genadigen, maar ook heiligen en rechtvaardigen God — laat Hem zulke woorden niet hooren »ik kan niet gelooven!" Hij hoort alles wat van uwe lippen komt. Wat doet Hij met woorden? Ligt het waarachtig in het harte: »Ik kan niet gelooven, ik geloof niet," dan ligt ook in het harte: »Gij moet gelooven." De wet laat zich niet ter zijde zetten, niet sussen, van haar komt men door fraaie woorden niet los; de eeuwige wet moet haar recht hebben. Welaan, gij maaksel Gods, bezie u in den spiegel; wie heeft u die wonderschoone oogen geschapen? wie maakte u de wenkbrauwen? wieden mond? den neus? het oor? wie schiep u de handen, dat zij werken kunnen? Buig u in het stof voor God, en spreek Tuit: o God, ik zeg wel met de lippen »ik geloof" maar mijn hart beeft en siddert daarbij, ik kan niet, kom mijne ongeloovigheid te hulpe, ik moet er doorheen komen! — Wat is voor Hem smart en lijden, nood en dood? of er arbeid zij of niet? of geld voorhanden zij of niet? wat is voor Hem uwe zonde, uwe onreinheid, uwe vuiligheid? Hij is de almagtige God! Alzoo is dit mijn hartewensch aan u allen, dat gij het gansche jaar door dit met u medeneemt. Wij weten niet wat ons voor de deur staat. Laten wij ons niet zoo zeker wanen; tusschen dit oogenblik en het volgende slaat de bliksem in, en alles ligt overhoop. Laten wij niet zorgeloos wezen maar het met Jona uitspreken, ook als de storm het schip beweegt: »Ik vrees God!" Wij hebben ons diep te verootmoedigen vóór en na, omdat wij niet gelooven hetgeen wij gelooven. Zoo hebben wij nu dit, dan dat, van de dingen die men ziet, waar wij ons aan vasthouden; is het daarmede uit, zoo meenen wij nu is alles voorbij. Dat wij kleeding hebben, dat het lichaam gedekt zij, dat bedenkt en overlegt de mensch — de ziel moet echter bedekt zijn! — Dat men brood hebbe, dat er arbeid zij, daar is men op uit — doóh wat het eerste is, dat moet ook het eerste blijven! God is God, en wie Hem vreest en eert, dien zal Hij wederom eeren. M. G. Laat ons met elkander opslaan in het Evangelie van Markus het zevende Kapittel. Aldaar lezen wij vs. 20 enz. En Hij sprak: » Hetgeen uitgaat van den mensch dat ontreinigt den mensch." — Indien het hem onrein maakt, zoo maakt het hem voor God onrein en verwerpelijk. »Want van binnen uit het hart der menschen komen voort" — zorg over geldgebrek, gebrek aan werk, zieke vrouw, zieke kinderen? Neen, neen! de duivel is het, die daar komt en zegt:!) »Houd u als of deze dingen in uw hart niet opkomen konden;" de eigenliefde is het die zoo spreekt: »0 ja, dat is waar, zoo is deze hier, en zoo is die daar! och ja, dat is wel waar, wat de Heere Jezus hier van des menschen verderf zegt, zoo is het met hen l" — Vrees niet zoo zeer den nood die van buiten komt, weet daarvoor niet het meeste beducht en bedroefd! Vraag eerst: wat gaat uit den mensch uit, wat komt uit zijn harte voort? Hij heeft het gezegd, Hij, de eeuwige waarachtige getuige, die niet liegt, Hij die ons kent door en door, tot op het diepste gebeente: — «Kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstand; al deze booze dingen komen voort van binnen en ontreinigen den mensch." »Allen" staat hier, dus niet alleen enkelen en ook niet misschien van ééne soort, maar daar staat in liet Grieksch het meervoudig getal: «overspelen, dieverijen, enz." Welnu, M. G., verleene God u die genade, dat gij het met u mede neemt, en daaraan indachtig blijft: »Zoo ziet het er uit in mijn hart!" Ik vraag niet daarnaar hoe het er in de kast uitziet— »alzoo ziet het er uit in mijn .hart," dat geeft in waarheid nood; want hij die acht geeft op de uitgangen zijns harten, betrapt zich voortdurend daarop, dat zulke dingen uit het harte voortkomen. Maar nu, wie klaagt daarover? wien is dat leed? wie wil dat op zichzelven laten toepassen? — Waarom is er zooveel onvastheid des geloofs? Omdat, wanneer God beschikt dat uiterlijk lijden over den mensch komt, de duivel terstond bij de hand is om den armen mensch de oogen toe te sluiten, opdat hij niet ') „Schlage ein Kreuz, dass diese Dinge dir nicht in's Herz kommen." acht geve op datgene wat van binnen in hem omgaat. En waar God daarentegen beschikt, dat het den mensch uiterlijk goed gaat, daar is ook weer de duivel er bij, opdat hij den mensch lichtzinnig make, zoodat bij huppelt en in zijn overgeloof over de diepste afgronden heengaat, en hij weet het niet; hij waant gezond in het geloof te zijn, en het hart, die onreine poel, staat open, en al die schrikkelijke dieren komen er uit voort; de mensch echter pantsert zich in zijn gewaand geloof. M. G. ik weet niet hoe lang ik nog hier zal wezen, maar één ding weet ik: dat het waarheid is, hetgeen de Heere Jezus zegt van het menschelijke hart, en ook wederom dat hij die met een goed geweten voor God en menschen wandelt, en met zulk een hart tot God zijnen Schepper komt, aangetrokken wordt tot hel harte des Vaders, en het ook beleeft en ondervindt, hoe de Vader een Vaderharte heeft, en als gij bang en sidderend tot Hem komt, tol u zegt: »Mijn kind, wat wilt gij? Ik ben uw Vader, gij, Mijn kind, gij zult alles hebben!" Ik herhaal het nog eenmaal: het is niet genoeg het zoo maar losweg te bekennen, dat deze dingen uit het harle voortkomen, dan leeft de mensch nog altijd in zijn dagelijkschen gang. Neen, er moet achting zijn voor Gods Wet, een beven voor Zijn Woord, dan zal de mensch komen tot God; want waar waarachtige zondennood is, daar is een drijven en een trek tot den Vader. Dan wordt alle uiterlijke nood klein tegen den innerlijken, en juist den innerlijken nood zendt God in het. huis, opdat het kind belijde, wat wij als volwassenen niet meer belijden kunnen, tenzij dat wij worden als de kleine kinderen: »Ik geloof in God, den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde." Wel, > ik geloof in God den Vader." — Is Hij dan Vader? Dat heeft de Heere Jezus gezegd! Ik mag mij niet laten terug houden door hetgeen de duivel zegt, door hetgeen de wet, het geweten zegt; zij schreeuwen allen: „Neen, neen, gij zijt verloren!" Maar in de treurigheid, in de verbrijzeling des harten, waar ik dit voor mij heb: »Uit het harte komen voort al deze gruwelen," daar verzink ik meer en meer in den nood. Ik heb bij dezen tekst een Kapittel links, en dit zegt mij, dat de Heere Jesus met vijf brooden vijfduizend mannen heeft gespijsd; en rechts heb ik een Kapittel, daar lees ik: met zeven brooden verzadigde Hij vierduizend mannen. Zoo heb ik deze beide getuigenissen, en nu lees ik recht voor mij: »Uit het harte komen al die dingen voort;" het ergste hoovaardij, nog erger: onverstand. Het schepsel beroeme zich niet tegen zijnen Schepper, noch leem en aarde tegen den pottebakker! Onverstand is oorzaak dat men op allerlei dwaalwegen geraakt, van de Wel Gods en van Zijne belofte af. Nu, de belijdenis is er, de droefheid naar God is er, de wet, de duivel en het geweten zeggen: »Neen, Hij is uw Vader niel! Hij moet u verdoemen!" Doch daar verschijnt er Een en spreekt: >Komt herwaarts lot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, Ik zal u verkwikken. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult ruste vinden voor uwe zielen!" En deze, de hoogste Gezaghebber in den hemel, op aarde en in de hel zegt tot u: »Mijn kind, wilt gij bidden tot God, zoo bidt: Onze Vader!" (Matth. 6: 9. Luk. U : 2.) God geve u in Zijne genade en barmhartigheid, dat gij dit geheele jaar door ervaart en beleeft: Hij is mijn Vader! Vader, wanneer Hij slaat en bedroeft, wanneer Hij doodt en Ier helle leidt, nog meer dan wanneer Hij ons wat zoels te smaken geeft. Goed en trouw is Hij, en gelijk Hij ons gemaakt heeft, zoo heeft Hij ook de onzen gemaakt, en al wat wij hebben; het is niet in onze, maar in Zijne hand, Hij zal het maken. Is God in den hemel mijn Vader, dan ben ik Zijn kind en erfgenaam, en Hij zal niet alleen voor mij, maar ook voor de mijnen zorgen, en Hij zal alles medebrengen, wat Hij mij in Zijne wijsheid afgenomen heeft; Hij kan alles doen wat Hij wil. Alzoo ligt in de belijdenis ik geloof in God den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde, ook nog dit opgesloten: Als mij de ménschen ook geheel verlaten, al wordt 't mij dikwijls ook nog zoo benaauwd, toch heb ik van het uiterlijke afgezien, ik geloof in Hem! Of ik ook al ongeleerd en onverstan-' dig ben, nogtans: Vader is Vader, en Hij wil toch ook het onverstandige kind wel wat te eten geven-. Als het »Vader" zegt, zoo wordt toch Zijn hart bewogen. Het eenigste wat wij te zeggen hebben, is »Abba" — een zucht uit het hart, de lippen samengedrukt, en een ademtocht. — Een Vader kan hel met Zijne kinderen toch niet slecht meenen, al is het dat Hij hen straffen moet, nogtans zijn en blijven zij kinderen, en hunne erfenis is eeuwig in de hemelen. Daaraan mogen wij ons vasthouden, of wij ook al verlaten schijnen: sik geloof in God den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde." Heeft Hij daarin Zijne almacht getoond, dan kan Hij Zijne almacht ook in alle dingen toonen. — En waar de dood u verslinden wil, roep daar tot Hem: »mijn Vader!" en Hij roept tegen dood en duivel in: »Mijn kind!" Amen. TWEEDE LEERREDE. Gezongen: Ps. 81: 9—12. Ps. 134: 1—3. Pf. 33: 11. Ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere. (1) Geliefde Broeders en Zusters! De Heere geve u veel genade, blijdschap en vrede in Christus Jezus door den Heiligen Geest. Wij behandelden gisteren voormiddag met elkander het'artikel van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof: »Ik geloof in God den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde/' Ik hield u voor, dat wij dit wel is waar als voor de kinderen geschreven achten, doch dat intusschen wij volwassenen ons leven lang aan dit >ik geloof' hebben te leeren, en onze les voorwaar nooit in het geheugen zullen houden. Misschien nam de een of ander uit u als hoofdsom der overdenking dit voor zich mede: ik heb in alles wat mij treft mij geheel en al over te geven in de handen Gods, mijns Vaders, en Hem alles toe te vertrouwen. Zulk eene gevolgtrekking kan men wel maken, doch als ons iets treft, dat hard is, dan gaat het toch zoo ligt niet dat te zeggen; of wanneer het met al onze uitzichten gedaan is, het dan voor waar te houden: God is Vader en Almachtig — wie dat kan, die kan het! Wie niet met het hart een Christen is, die kan dat wel altoos, maar wie met het hart Christen is, die kan het ook niet, buigt zich evenwel voor Gods Soevereiniteit, en neemt de toevlucht tot Gods vaderlijke genade; doch altijd is er eerst de erkentenis dat wij niets te vorderen hebben, en dat wanneer de redding komt, het altijd louter barmhartigheid is en blijft. Dat God Vader wil zijn, is Zijne eeuwige liefde; Hij is van nature onze Vader niet, maar dat is de duivel, in wiens gebied wij eigenwillig overgegaan zijn. Dat God Vader wil zijn en ons Zijne kinderen « ') Gehouden 2 January 1859, voormiddags heeten, dat is Zijne vrije ontferming. Het is ons noodig dit te gelooven. Intusschen wat heeft een menschenkind in dit ellendig leven voor een troost, zoo niet: God is Vader, Hij is almachtig, Hij heeft hemel en aarde gemaakt, zoo kan Hij mij klein mensch, ook wel helpen uit dezen kleinen nood; al schijnt hij mij ook groot toe, voor God is zij klein, en Hij kan wel den zwaren steen van mijn hart afwentelen. Dan omarmen wij den Vader, den hemelschen almachtigen Vader, wanneer wij altoos, bij al het goede dat ons toekomt, voor Zijne heilige Wet verbroken worden: o God, wie ben ik, dat Gij mij alzoo in genade gedenkt, en mij alzoo bezoekt! zooals David deed (2 Sam. 7: 18, vgl. Gen. 32:10), daarentegen waar de bliksem inslaat, ook in het stof neêrzinken en bekennen: o God, wie ben ik! ik heb het honderdmaal verdiend^ dat Gij mij alzoo slaat, en wanneer Gij mij nog meer slaat zal ik het altoos verdiend hebben. Alzoo dat wij in voorspoed niet trotsch, in tegenspoed niet ontmoedigd worden, maar in het hart ingaan en het voor den Alwetende bekennen, wat uit dit hart uitgaat, zoo als ik u gisteren voorgehouden heb. Allerhande booze gedachten dat is de kop; hoovaardij en onverstand dat is de staart der slang, die wij dikwijls geheel weg meenen te zijn, en die zich dan weder zoo machtig openbaart. Ach, mochten wij toch steeds gelooven dat God Vader is! Maar waar het er om te doen is, daar denken wij altoos aan eenen strengen toornenden Rechter. Doch laat ons bij al wat ons treft, toch steeds in ons hart ingaan, en zeggen: »Ik een zondaar, Hij nogtans Vadèr! den eeuwigen dood heb ik verdiend, bij Hem is verlossing! en zij het dan ook reddingloos verloren, Hij is de almacht: Hij spreekt, en het is er, Hij gebiedt en het staat er! Hem is niets te wonderlijk." Waar het nu evenwel zoo ver bij den mensch komt, dat hij 't bekent: ik heb den eeuwigen dood verdiend, ik heb verdiend uit het huis geworpen te worden; waar hij bekent: ik ben niet waard uw kind genaamd te worden! aldaar moet het tweede artikel tusschen beide komen, om toch evenwel altijd moed te krijgen, zoodat wij zeggen: »Ik maak mij op uit mijn leed en mijne smart, uit mijn welstand en mijn geluk, tot Hem, opdat Hij nogtans geprezen en aangebeden worde: Gij zijt mijn Vader, maak het met mij naar uw welbehagen." Zoo willen wij dan in dit morgenuur met elkander overwegen het tweede artikel van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof, 't welk alzoo luidt: „Ik geloof in Jezus Christus, Gods eenipgeboren Zoon, onzen Heere." God, de Vader, geeft ons niet alleen datgene, waaraan wij men- schen liet eerst denken en hetgeen, nadat Hij ons geschapen heeft onze eerste behoeften zijn; Hij heeft ons niet alleen wonderbaar geschapen, Hij onderhoudt ons niet alleen, maar geeft ons ook alles, alles wat wij noodig hebben, als: gezondheid, huis, hof, vrouw, kind, geld goed, brood, kleederen, arbeid, goed verstand, geheugen, bekwaamheid, een koning die ons regeert, eene goede overheid, goede policie, goede wetten, kerk, scholen — dat alles geeft Hij, en zoo Hij daarin niet bewijst dat Hij Vader is, dan weet ik't niet meer. Dat hebben wij toch alles niet verdiend. Zoo God eens de overheid en de wetten ophief, wat zou er van worden? Hij is Vader. Maar één ding vergeten wij, dat is: dat wij sterven moeten. Dat is de hoogste wijsheid, zoo wijs te zijn dat men het gelooft en voor waar houdt; niet die en die, maar ik moet sterven, en voor een poosje lig ik onder de aarde, en wordt mijn lichaam door de wormen verteerd. Nu daaraan denkt God ook, daarin is Hij ook Vader, en omdat Hij daaraan denkt, zoo geeft Hij ons — wat? een kerkhof, een doodgraver, eene doodkist, en geld om zerk en graf te kunnen betalen; ja Hij is ook zoo genadig, dat Hij het aldus leidt, dat meestentijds hij die sterft, meer over heeft, dan hij bezat toen hij bruiloft hield. Maar gelijk het vee sterft, zoo sterft de mensch, en gelijk de mensch, zoo het vee! Wie weet dat de ziel der dieren uitgebluscht wordt? wie weet dat de ziel des menschen naar boven stijgt, dat zij wederkeert tot Hem, door wiens aanblazing het leven in de aardklomp ontstond? Denkt gij daaraan, Gel.? denkt gij wel daaraan? — »Onnoozele vraag! zouden wij daaraan niet denken?" — Ja, die vraag is zoo dwaas niet: denkt ge er wel aan? — » Ja, zeker!" — Inderdaad? Jonge man, waaraan denkt gij? Jonge dochter, wat brengt uw hart in beweging? vraag 't u zei ven af! Toch antwoordt gij ,ja." Maar wat hebt gij dan nu aan een geloof en een catechismus, wanneer 't enkel in het verstand ligt, enkel van de lippen komt! Denkt gij er aan? Wat is wel het eerste? — »Het kleed, de man, de vrouw, de kinderen, het huis, — dat is het eerste." — Neen, dat toch niet, dat is niet het eerste, maar het laatste! Evenwel wat een mensch beweegt, dat beweegt hem. De mensch, zooals hij nu eenmaal aardsch is, denkt aardsch, en zit met handen en voeten en met het hart in de aarde en het aardsche vast. — »Maar, ik denk toch wel eens aan het laatste uurtje, ik denk er toch wel eens aan, dat ik sterven moet!" - Ja, even als iemand, die zich van de bron' laat afbrengen, en nu tracht met eenige droppels zijn dorst te stillen; daar staat nu de duivel er achter, en zegt: »Neen, de droppel verkrijgt gij niet, als gij mij niet aanbidt!" De bron is het kruis onzes Heeren Jezu Christi, is zijn naam: de eeniggeboren Zoon des levenden Vaders. Daar denkt gij niet aan, en daar kunt gij ook niet aan denken, dat weet God. Menschen, gelijk wij zijn, huichelen wij heiligheid voor God, en vergeten onophoudelijk wat uit onze harten altoos voorkomt. Dat kunnen wij wel aan anderen opletten en ontdekken; maar wat doe ik met mijn naaste? Ik moet in mijn eigen hart ingaan, en zien wal daaruit voortkomt. Dat willen wij echter niet weten. De man zorgt, hij bejaagt en zoekt het brood, dat God almachtig, God de Vader hem vast beloofd heeft in de hemelsche verzekering; en nu wil hij het hebben van duivel en wereld. God ontferme zich zijner. De vrouw zoekt het allereerst hoe zij den man behage. De jonge man is daarop uit, te worden wat de vader is, opperheer, steekt het hoofd omhoog, en denkt slechts aan geld, en geld, en wederom geld, om het dan weer te verkwisten, en denkt er niet aan dat iedere cent eene gave Gods is. Evenwel de hemelsche policie ziet niets door de vingers. De vraag kcmt: Adam, waar zijt gij? En Adam verschuilt zich met Eva achter de boomen, en de slang, dat gruwelijke dier, lag ook aan hunne voeten, en het was hem bang. God maakt zich op, Hij is de eerste. Wanneer Hij hier in dezen tijd komt, zoo komt Hij niet met een bliksemstraal, om te verdelgen; neen, neen! het is een genadetijd, Hij heeft geduld met ons; Hij komt met genade, juist dan, als wij verloren gaan. Adam, waar zijt gij? Man, waar zijt gij? Zijt gij gereed? Zijt gij bereid om af te leggen den aardschen tabernakel? Zijt gij verzekerd dat gij gelooft in den eeniggeboren Zoon Gods, uwen Heer? Ach, er zit veel valsche munt in den zak, — ach dara ligt de vuile wasch in de kast. Aan alles wordt gedacht, maar aan God niet. Wel ons dat Hij altijd de eerste is! Geen kind kan aan vader en moeder denken, noch minder zorgend aan hen denken. Geeft een kind, terwijl het de moedermelk noodig heeft, een popje, en terstond gaat het van de moeder af. Het kind speelt met bloemen, en acht het gevaar niet, het blijft aan het spelen totdat de moeder het vindt; anders gaat het verloren. Maar vader en moeder denken aan hun kind, zoo lang zij leven, dat heeft God de Vader in hen gelegd; want Hij zelf heeft zulk een hart dat Hij altoos aan Zijne kinderen in genade gedenkt, en hun niet alleen geeft wat voor dit leven dienstig is, maar ook aan onzen dood denkt. Laten wij het voor waar houden, dat alles wat wij hebben, van eene vaderhand komt. Dat is niet naar Zijn welbehagen dat de mensch, het hoogste schepsel, van de wormen zou verteerd worden en in stof opgelost — neen, neen! het is Zijn maaksel, het moet weer uit het graf; de oude slang mag stof eten, maar Gods heerlijk schepsel zal zij niet houden. Doch nu ligt er iels tusschen den Heilige en ons; dat is de donderwolk, Gods wet, de zonde en schuld. Al moogt gij over alles heen zijn, toch zult gij nooit zulk een edel verlicht mensch wezen als Adam was, die als de eerste uit de hand Gods kwam, en deze waarachtig verlichte man, gelijk het niemand anders is, vergéet zijnen God; de edelste, de beschaafdste werpt de schuld op Gods gave, op zijne vrouw, zelfs op zijnen Schepper. Zoo is alle vleesch! Het kan kloosters bouwen, zich zelf kastijden, en er zich op te goed doen; maar tot gewetensrust kan geen vleesch komen. Daar boven is God, onzichtbaar, doch den zondaar voelbaar, en het dondert in zijn hart, wanneer God komt en den zondaar opwekt met de woorden: Adam, waar zijt gij? God weet wel, gelijk ieder vader het weet, dat zijn Idnd zich niet tot Hem wendt als het verkeerd geweest is, maar dan gemelijk is; doch Hij bedenkt een middel, opdat de mensch verbroken worde. Zulks doet God, Hij kon met Adam niets meer beginnen, Hij kan met ons allen niets meer beginnen; in den mensch is niets meer, om hem er bij aan te grijpen; maar God komt zoo vaderlijk dat Hij den mensch verbreekt met de macht Zijner liefde, en zegt reeds in het Paradijs tot de slang: »Ik zal vijandschap zetten tusschen haar zaad en uw zaad; dat zal u den kop vermorselen, en gij zult het de verzenen vermorselen." (Gen. 3: 8—15.) Daar ligt de mensch verbroken: o God! o God! welk een God zijt Gij? ik had gedacht dat Gij mij zoudt in de hel geworpen hebben van wege mijne zonden, en Gij vergeeft! Uw beste, uw liefste snijdt Gij voor mij uit Uw hart uit, Gij werpt U voor mij in de vlam, om mij te redden! M. G. zoo is de weg; maar het was Adam bang, zeer bang, en het was Eva bang en benauwd. Het is zoo eene manier van spreken: Ik ben een zondaar; doch vraagt men: Hoe ziet het er met uuil? Ja, zoo weet men niets te antwoorden. Hebt toch daartoe eenige minuten over, dat gij u zeiven afvraagt: Geloof ik in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon? Is Hij mijn Heer? Geloof ik dat van harte? Een mensch heeft voor alle dingen tijd, hij is vasthoudend en geduldig om iets uit te vinden en daar te stellen wat toch eens met vuur verteren zal. Een mensch heeft tijd en geduld, om aan het einde des jaars zijne balans op te maken, debet en credit te berekenen en op nieuw alles door te zien. Mensch, leg uwe hand op het stomme geld, de dood staat achter u en roept u daarvan af. Maar de eeuwigheid, de eeuwigheid — hebt gij daarvoor uwe balans opgemaakt, is het in order met dat debet en credit? Kunt gij in dit opzicht rekenschap afleggen, dat gij niet maar zegt: »Ik weet niet hoe het met mij staat," maar dat gij zeker zijt van uwe zaak? Steek de hand in uwen boezem, en gij trekt haar melaatsch er weder uit. Doch er bestaat eene daad Gods, en deze daad maken alle duivelen niet ongedaan, en de daad is deze: »Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3: 16). Tot het tweede artikel komen wij niet, tenzij wij met het eerste gereed zijn. Nog eens: God de Vader zorgt voor ons in dit tijdelijke leven; Hij doet nog meer, Hij zorgt dat wij rust hebben en vrede met God en menschen. God zorgt voor het lichamelijke, vergankelijke en zichtbare, Hij zorgt echter ook voor alle geestelijke nooddruft, opdat wij in waarachtigen vrede stervende tot God mogen te huis keeren. Daartoe komt Hij met Zijn Woord, niet met goud of zilver, ook zelfs niet met slagen; de mensch immers verandert zich toch niet, en of een mensch zich ook zevenmaal bekeert, zoo heeft hij toch zich zeiven bekeerd. Geheel iets anders is het echter, wanneer God een mensch bekeert. Dat doet Hij met Zijn Woord, en die het hoort, die hoort het, namelijk, wie ooren heeft om te hooren; en wie het niet hoort, maar aan zijne eigene vroomheid, aan eigene bekeering, huichelarij en ongerechtigheid de voorkeur geeft, die heeft God antwoord te geven. God komt met Zijn Woord, en in dit Woord ligt uw weg; uw weg, gij man en vrouw; uw weg, gij jongeling en jonge dochter; uw weg, grijsaard, opdat gij het leert, van wien gij dat alles hebt; wat uwe behoefte is; ook uw weg, gij jong kind, dat naar mij hoort en nog eerst begint te stamelen, »Ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heere" — ja, ook uw weg; en terwijl gij, kindje, met uw popje speelt, en met uw prenteboek, zoo wordt u in het Woord Dien voorgehouden, wiens naam is: Eeniggeboren Zoon Gods. Gij zijt niet een lief, gehoorzaam kind, en wanneer gij weet dat gij een lief kind zijt, zoo hebt gij reeds opgehouden zulks te zijn. God de Vader heeft een lief gehoorzaam kind, dat is uit Zijnen schoot, uit Zijn hart voortgekomen, en dat heeft voor u een kind willen zijn, en in de kribbe willen liggen en zich laten kussen. Terwijl Hij in de kribbe lag, daar klonk het: »Eere zij God in de hoogste hemelen^ en vrede op aarde, in menschen een welbehagen!" God heeft slechts één kind, dat heeft Hij zich van eeuwigheid verwekt, opdat Hij Zijn eeniggeboren Zoon zij; en dit kind, heeft den Vader alzoo lief gehad, dat het om des Vaders wil, om den Vader te eeren, gekomen is in onze verlorenheid, om het maaksel des Vaders, dat in de kaken des duivels lag, er uit te rukken, terwijl Hij er zich zelf inwierp; en uit dezen afgrond, uit den dood weder te voorschijn kwam als Gods eeniggeboren Zoon. Gij kent Zijn naam, den onuitsprekelijk zoeten Jezus-naam. Ons hart klopt en vloeit over allereerst wegens de liefde des Vaders, dat Hij een kind heeft, en dit kind overgeeft — en, ween niet, bedroefde ziel, God heeft Zijn kind weder! Dat kind komt tot u, arm, en Hij is een Heiland; vrees niet! Wie tot Hem komt, wiens hoofd zich boven alle hemelen verheft, en wiens voeten tot in den afgrond nederdalen, wie aankomt en nedervalt voor dezen grooten en almachtigen Engel des eeuwigen verbonds, die heeft het ondervonden, dat niemand tot Hem gekomen is, tenzij dat de Vader met de macht Zijner genade hem i| getrokken hebbe (Joh.-6: 44). Wat doe ik met een liefhebbenden 11 Jezus en een toornenden God ? God is de eerste; Hij grijpt den zondaar aan en werpt hem aan de voeten van Jezus; en als Hij begint te trekken, zoo streeft de mensch daartegen in, en verweert zich met handen en voeten, om toch maar niet in den hemel te komen en zalig te worden. Dat wil de mensch niet. «Niemand kan tot Mij komen," heeft de Heere Jezus gezegd, »tenzij dat de Vader die Mij gezonden heef), hem trekke." Er is geschreven in de Profeten: »En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij." En daarop laat Hij nu volgen: »Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen." Maar nu nog eens: hoe trekt de Vader? Dat gevoel en bemerk ik niet; moet ik dan daarop stil wachten, of Hij mij trekken wil of niet? Gij hoort het Woord — daar geeft God Zijn Woord! Gij zit toch niet in de kerk om er weder'uit te gaan als gij de prediking gehoord hebt, en daarmede afgedaan! Gij hoort Gods Woord — mensch, bedenk het: heden rood, morgen dood! In het WToord ligt het; daarmede trekt God de Vader u, tol den Zoon! Tot den Zoon heen, anders zijt gij verloren! — Daar ligt dan nu het geloofsartikel : „Ik geloof in Jezus Christus", d. i. ik stel mijn vertrouwen op Hem, ik neem mijne toevlucht tot Hem, ik aanbid Hem, ik buig mijne knieën voor Hem als een verlorene; en roep tot Hem om ontferming. Daar heeft de Vader den mensch getrokken met Zijn Woord, heeft Hem gedreven met de wet, heeft zondennood in zijn hart gebracht, heeft zijn geweten verschrikt en wakker gemaakt; en nu gaat de mensch zijn weg op als een verlorene, vol vrees en schrik, en van achteren heeft hij gezien: »0 God, o God, toen Gij mij aangreept op mijnen zondenweg, dat was uwe vaderlijke hand!" Zoo trekt God de Vader tot .den Zoon; dan openbaart God de Zoon, wie de Vader is, dat Hij Vader is. Daar hecht zich nu het tweede artikel aan het eerste: «Ik geloof in God, den Vader". — »Vader" te zeggen, dat kan ik eerst dan leeren, als God de Vader mij getrokken heeft tot God den Zoon, en God de Zoon mij den Vader heeft geopenbaard. Dat heeft de Heere Jezus gezegd: «Niemand kent den Zoo» dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren" (Matth. 11: 27). En wederom: «Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeborene Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard" (Joh. 1: 18). God is ons onbekend; wij kunnen Hem met zien, wij die stof, aarde en assche zijn; maar de Vader trekt tot den Zoon, en daar hebben wij den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus, en Hij openbaart het ons. Zoo leeren wij door den Zoon den Vader kennen. Zulks heeft de Heer ook met andere woorden gezegd, toen Hij sprak: «Ben Ik zoo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Philippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien, en hoe zegt gij: toon ons den Vader. Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tol ulieden spreek, spreek Ik van mij zeiven niet, maar de Vader, die in Mij blijft, doet de werken. Gelooft dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is; en indien niet, zoo gelooft Mij om de werken zelve." (Joh. 14: 9-11). M. G.! de allerheiligste God, de allerhoogste, dien de hemelende hemel der hemelen niet bevatten, heeft eenen eeniggeboren zoon, en die komt tot ons als een gewoon kind. Waarom trekt niet geheel Jeruzalem naar Bethlehem uit? Waarom zijn de herders het alleen, die Hem aanbidden mogen, Hem, het kindje dat op stroo ligt? Waarom juicht de gansche hemel, al de hemelsche heirscharen daar buiten op Bethlehem's velden? Kwam Hij van zich zelf, zoo zoude Hij gekomen zijn als Adam, volwassen; nu echter daalt Hij van boven nederwaarts in den schoot der maagd; alzoo komt Hij dan niet van zich zeiven, maar wij hebben hier boven eenen Vader, en dit is Zijn kind, en wij zullen ook kinderen zijn. Dat openbaart het kindje reeds in de kribbe, dat God Vader zij, en welk een Vader Hij is voor Zijne kinderen, die zich gedragen hebben even als de verloren zoon. Een kind heeft Hij van eeuwigheid verwekt, en Hij zendt het, opdat het aan zichdrage ons arm vleesch en bloed. Hij gaat daarheen, verstoort de werken des duivels, drijft de duivelen uit, en juist de ontmenschte vromen zeggen: „Dat doet Hij door den overste der duivelen." Heeft Hij niet het bewijs gegeven dat Hij niet uit zich zeiven kwam, maar dat de Vader Hem gezonden had, toen Flij, alhoewel hij er de macht toe had, nogtans deze goddelooze rotle Korah's niet in den afgrond stortte, maar met zachtmoedigheid tot hen sprak: »Ik heb den duivel niet, maar Ik eer mijnen Vader, en gij onteert Mij." Daar zien wij in Hem den Vader, Hij, die tegen de wet eene vrouw aanraakt, die onrein is, en met Zijne kracht haar Overkomt, zoodat zij genezen is; die tegen de wet eenen melaatsche aanroert, en zijne melaatschhëid wegneemt; die tegen alles in aan hoeren en tollenaren genade bewijst; die komt niet van zich zeiven; want de mensch zoekt gewoonlijk zijne eigene eer en laat zich niet door de wet verdoemen, laat niet uit enkele liefde zijne eer en zijne kroon in het stof treden. Hij die zich in Gethsémané als een worm ter neder werpt en worstelt met den dood, die zich laat bespuwen, geeselen en aan het kruis slaan, terwijl Hij nog hooren moet:»Help u zelf, zoo Gij zijt de Christus, de Zoon Gods!" en eindelijk daar aan 't kruis hangt, verlaten, en dan, nadat Hij gesproken heeft »het is volbracht'' het leven van zich kan afleggen — die handelt niet op eigen gezag; maar wie dat alles volbrengt, die is gezonden door den Va der, en doet het door den Vader. De geboorte Jesu Christi, Zijn geheele leven en lijden, Zijn dood, Zijne opstanding en hemelvaart bewijzen ons de liefde des Vaders. Hij heeft Zijnen Zoon voor ons overgegeven, het beste wat Hij had, en nu heeft Hij Hem ons gegeven tot eenen Heer. Zoo hebben wij dan nu God den Vader. Hij geeft ons het leven gezondheid, brood, kleederen, huis, hof, vrouw, kind, goede naburen, eene goede regering, kerk en scholen, rust en vrede en nog bovendien, waar wij niet aan denken: het eeuwige leven in Zijnen Zoon. Wat weten wij daarvan wat Hem dit gekost heeft! Wat weet er een kind van, hoeveel zweetdroppels het aan zijnen vader gekost heeft, om eenige stuivers bij elkander te leggen, hoeveel men zich niet dikwerf moet plagen, om een' enkelen cent te verdienen! En wat verstaan wij daarvan, wat een enkelen bloeddroppel des Heeren Jesu is, wat deze paarl gekost heeft! Alzoo is de Vader, alzoo de Zoon, de Heere Jezus Christus. Aan Hem en in Hem, in Zijne geboorte, in Zijn lijden en sterven, en in Zijne verhooging zien wij den Vader. Wij zien in Hem Emmanuel, God met ons, Hij de eerste en de laatste, de Amen! Amen. DERDE LEERREDE. Gezongen: Ps. 40: 3—5. Ps. 134: 1—3. Ps. 33: 11. Ik geloof in den Heiligen Geest.') Geliefde Broeders en Zusters! wij behandelen in dit avonduur het derde artikel van ons algemeen, ongetwijfeld Christelijk geloof: ik geloof in den Heiligen Geest. Verwondert u niet dat ik bij dit artikel den honderdvijftigsten Psalm als gezang opgegeven heb. Elk volk toch heeft zijn eigen volkslied, dat het aanheft, wanneer het in den slag gaal; daardoor worden dan aller gemoederen opgebeurd en versterkt om eendrachtig den vijand aan te vallen. Als het brandoffer begon, ving ook het gezang des Heeren aan. Wie van ons menschen mogt niet God in waarheid loven? Niet hem loven gelijk zon, maan en sterren, gelijk de zee met haar bruisen Hem looft, of gelijk de stroomen, die van het gebergte afstorten; maar daarom dat Hij, de hooge God, hier, bij ons wilde komen om ons te dienen, ons te redden, ons te troosten, door alles en over alles heen te helpen? De arme en ellendige heeft een psalm Gods, om tegenover nood en dood, lijden en treurigheid 'aan te heffen, een geestelijk volkslied, den honderdvijftigsten Psalm. Ik bid u, dat gijlieden toch zooveel gij kunt, en voor zoover de huishouding het u toelaat, u in de kerk verzamelt voordat het gemeenschappelijk gezang aanvangt; want juist het gezang is een gemeenschappelijk gebed, een belijden en een loven des Heeren, waardoor de vijand overhoop geworpen wordt. De prediking doet het alleen niet, maar dat de prediking met een geloovig hart aangenomen, in een lied of Psalm te zamengeval, eh gedragen wordt Gehoude n 2 Jannary 1859, 's avonds. tot in de bovenste hemelen, dat maakt haar tot eene macht, die den kop van den draak verplettert, Is er eene grootere blijdschap dan deze, te mogen zingen: Mijn zonden al, En zonder tal, Zijn goediglijk vergeven, Al' vergeven; Ik heb den eenw'gen dood verdiend, En erf het eeuwige leven. Bestaat er grootere blijdschap dan te kunnen zeggen: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis." Is er grooter troost en grootere vreugde dan juist het Abba te mogen roepen, dan te mogen zeggen : t> Ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, mijnen Heere?" Wanneer ik den Catechismus op zijde leg, en dan den kinderen eenvoudig vraag: »Is Hij ook uw Heer?" zoo antwoorden zij niet. Dat vind ik zeer natuurlijk en oprecht van hen: — het is een bewijs dat zij nog niet van God geleerd zijn. — Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. Zulks betuigt de Apostel. (1 Kor. 12:3.) Het kan alleen door den Heiligen Geest geschieden, als een menschenkind, dat zoo gaarne zijn eigen heer is, tot deze belijdenis komt: Hij heeft "mij verlost van al mijne zonden en uit alle geweld des duivels, niet met goud of zilver, maar met Zijn dierbaar bloed. Dit leert de Geest Gods. Hij leert den mensch klagen: „Heere onze God! andere heeren behalve Gij, hebben over ons geheerscht; doch door U alleen gedenken wij Uws naams." (Jes. 26: 13.) Het is om den honderdvijftigsten Psalm met dank aan te heffen, wanneer wij het hedenken, dat God Vader is, en Zich als zoodanig bewijst door Zijne Almacht. Zoo wij ons alleen bij dit dal bepalen, waarin meer dan honderdduizend menschen leven, die ten deele in 't geheel niet aan God denken, of bij wien het, zoo zij dit al doen, in hun hart uitziet, als bij een kind, dat het dwaas begrip koestert: wanneer ik niet aan mijnen vader een cent geef, zoo zal hij mijn schoolgeld niet willen betalen; of, zoo zal mijne moeder mij niets te eten geven. Ach, zoo denkt de mensch doorgaans, als hij aan God denkt. Maar uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen; en even min als een vader aan zijn kind iets vergeeft, wanneer het komt met eene voorwaarde, als bijv. vader, als gij mij deze zonde vergeeft, zoo geef ik u een Gulden! even min vergeeft God een mensch die, met het voorgeven komt als Gij mij vergeeft, dan wil ik U zoo en zooveel geven, dan wil ik dit en dat voor U doen. — God denkt aan alles, Hij heeft aan ons gedacht, gedacht aan Zijne uitverkorenen, van alle eeuwigheid af; Hij denkt aan den mensch en zorgt voor hem, nog voordat hij geboren is, Hij denkt aan hem gedurende zijn geheele leven, en gaat hem altijd na tot in het graf, en draagt zorg ook voor zijn gebeente! — Alzoo, ja alzoo dient de allerhoogste Koning, de God der goden, den mensch. Dat doet Hij als Vader, daar blijft Hij Vader, zoowel waar Hij arm, als waar Hij rijk maakt, waar Hij den armen Lazarus Iaat liggen en de honden zijne zweren komen lekken ; en ook -de rijke man zal niet durven zeggen, dat Hij niet Vader is; doch in de hel zal hij moeten blijven. En waar nu hij die een Christen zijn wil zijnen buurman laat liggen, en slechts de zonden en vlekken aan hem ziet, zoo zal vader Abraham, wel is waar, kind tot hem zeggen (Luk. 16, 25), — want dat wordt niet herroepen, maar daarmêe komt hij niet uit de hel, daar hij zich boven God heeft willen verheffen. — God dient vaderlijk en zorgt voor ons. Hij vraagt niet naar zich zeiven, waar hij helpen wil, maar naar u, en waar Hij naar zichzelven vraagt, daar doet Hij dit, opdat gij Hem de eere geeft en zoo het goed hebt, en aldaar verlost zijn moogt; want waar Hem de eer niet gegeven wordt, daar komt geen einde aan smart en ongeluk. En de Zoon, de eeniggeboren Zoon Gods, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, Wien al de troongeesten dienen, en voor Wien zij zich nederwerpen, Hij komt hier beneden, en zoekt er geene eer in om er voor de menschen mêe te prijken dat Hij de Zoon is; (Philipp. 2: 6), maar Hij ontledigt en vernedert Zich tot in den allerdiepsten smaad des lijdens en stervens aan het kruis, en wordt alzoo een dienaar; een dienaar, om te dienen met Zijn bloed, opdat Hij de zonde der wereld drage, en het verhoede dat niet deze zondige aarde met éénen stoot in den afgrond geworpen worde. Alzoo dient Hij en blijft onvermoeid in het dienen met Zijn goed vriendelijk troostvol Woord, met zijn geheele hart, met alles wat in en aan Hem is; alzoo dient Hij en zoekt en blijft Hij aan't zoeken, de trouwe Herder, totdat Hij het honderdste schaap gevonden heeft. Aldus dient de Zoon den Vader, en Hij die des Vaders Zoon en Hem gelijk is, wordt des Heeren Knecht, en zegt: „De Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen" (Matth. 20: 28). Hij vraagt niet naar Zijn Ik, maar Hij vraagt naar u, en zegt: »Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijne stem zal hooren, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avond- maal houden, en hij met Mij." Daar bereidt Hij zelf de tafel en overlaadt die met het kostelijkste vet en de reinste wijnen; en in Zijn dienen wekt Hij zelf de liefde op, en maakt het hart brandend, zoodat men ook niet anders kan dan dienen. Hij gaat reeds de kinderen achterna, geeft hun de tien geboden, de geloofsartikelen, het Onze Vader. Hij geeft hun het goede Woord als melk, opdat zij daardoor opwassen mogen; Hij is onvermoeid in het geven — en ach! wij daarentegen gunnen ons nauwelijks eenige oogenbHkken, om Zijn Woord te lezen, en ook dan nog sluipen allerlei andere gedachten bij ons binnen. In plaats dat ons hart bij het Woord ware, hebben wij allerlei uitvluchten; maar Hij is ons nabij, bespiedt ons en neemt de gelegenheid waar om de tranen af te droogen, opdat Hij eene opening vinde in des menschen hart, en de mensch bekenne: ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid. Dan ruimt de Heere alle puin en vuilnis, dat voor het harte ligt, uit den weg, reinigt het hart en houdt niet op met reinigen. Hij is de meest geplaagde bij dag èn bij nacht, doet niets dan het kind wasschen en reinigen, dat inmiddels Hem in het aangezicht slaat, en zich steeds tegen Hem verzet. En nu komt de Heilige Geest. In God is een eerste, een tweede en een derde persoon, waarvan geene den anderen ondergeschikt is, dat niet bijv. de Vader hooger, en de Zoon en de Heilige Geest minder zouden zijn. Ik spreek met u over den eeuwigen Geest, die ons den naam Jezus in Zijne heerlijkheid openbaart, waarvoor Daniël en Johannes als dood ter aarde vielen. Hetgeen echter in den naam des Heiligen Geestes uitgesproken is, dat zegt ons Lazarus, als hij van de engelen gedragen wordt in Abrahams schoot; het omvat den arme en ellendige, vooral als hij . van hier gaat en opgenomen wordt. Zulks is echter niet in woorden uit te drukken, want het gaat ver boven onze bevatting. — De Heilige Geest nu, de derde persoon in de goddelijke huishouding, dient den Vader, en wil Hem gaarne dienen; Hij dient den Zoon, en wil Hem gaarne dienen. De Heilige Geest is er tusschen , met de hulp van zijnen grooten machtigen troost, wanneer de Zoon brengt tot den Vader, en den Vader in den mensch openbaart. Zoo wil de Heilige Geest dienen; alzoo dienen, gelijk ook Zijn naam is, als Heilige Geest. Hij wil den onreine dienen, wil hem van zijne onreinheid bevrijden; Hij wordt vuur en water, brandt het kwaad uit, en ontsteekt licht en liefde; Hij gaat en overweldigt ons als een stroom, wegnemende alle onreinigheid. M. G.! er staat geschreven: Zoo iemand den Geest Christi niet heeft, die komt Hem niet toe (Rom. 8: 9). Ik wensch van God, dat gij deze ernstige woorden ter harte moogt nemen: —»Ik geloof in den Heiligen Geest" wil niet zeggen: »Ik geloof dat er een Heilige Geest is; het beteekent ook niet: »Ik geloof aan den Heiligen Geest," maar dit zegt het: »Ik stel op Hem, als op mijnen Trooster, geheel mijn vertrouwen." Onvermoeid is Hij in de gemeente werkzaam, om dag voor dag het harte meer dan eens van zijne gemeenschap en zoo van de gemeenschap met den Vader en den. Zoon te verzekeren. Is er leven, is er waarlijk vrede en rust, zoo er geene gemeenschap des Heiligen Geestes is? Zoo niet Hij, de eeuwige Geest, zich verbonden hebbe met den zwakken menschelijken geest, en alzoo deze Geest met den geest des menschen getuigt, dat hij een kind Gods is ? Ik mocht ulieden zoo gaarne, zoo van harte gaarne het hooge gewicht van dit artikel bijbrengen; maar de woorden ontbreken mij om u duidelijk te maken, dat het doen en laten des Heiligen Geestes niet van menschen afhankelijk is; want Hij blaast waar en wanneer Hij wil. Doch wal het artikel wil zeggen: »Ik geloof in den Heiligen Geest," dit kunnen wij elkander wel voorhouden. »Ik geloof in den Heiligen Geest" d. i. ik stel mijn vertrouwen niet op vleesch. Spreekt gij het van harte uit: »ik geloof in den Heiligen Geest" zoo stelt gij uw vertrouwen niet op vleesch; in de eerste plaats niet op uw eigen vleesch; zoo stelt gij uw vertrouwen niet op vleeschelijke dingen; zoo stelt gij uw vertrouwen niet op vleeschelijke werken, op dat alles niet, wat van vleesch komt; dan stelt gij uw vertrouwen ook niet op uwe vroomheid — de mensch wil echter altijd zijne vroomheid volhouden, totdat hij gelijk Abraham, de van God geroepene en begenadigde, voor God staat, de sterren aanziet, nedervalt en bekent: »Ik ben een goddelooze." (Rom. 4:5.) De mensch heeft altijd zijne achterdeur waarachter hij zijne vroomheid op het uiterste zoekt te handhaven en ze zich niet laat nemen. Wanneer gij zegt: »Ik geloof in den Heiligen Geest," zoo stelt gij uw vertrouwen niet meer op al uwe vrome gezindheid, maar integendeel waar gij eene eenige zonde in het oog krijgt, wordt alles wat in en aan u is, u tot zonde en wordt door u verworpen, zoodat gij niets voor u zelf houdt en ook niets van u zelf verwacht, maar daar staat als een arm schepsel, als een dor, dood land,1 — en komt de Geest niet daarover heen, zoo is er geene warmte, geen leven, geene vruchtbaarheid. Zegt gij: »Ik geloof in den Heiligen Geest," zoo stelt gij uw vertrouwen niet op uwe deugd. — »0, deugd," zult gij zeggen, „die heb ik in 't geheel niet!" — Huichel niet; gij hebt veel te veel deugd! Het is gewoonlijk eene manier van spreken van den mensch, wanneer hij 'komt en zegt: »Ik ben een overtreder van alle geboden Gods;" hij houdt toch aan zijne deugd vast. Inmiddels zoo dikwijls gij met uwen naaste in aanraking komt, zie dan toe of niet het lieve Ik steeds als een balk te voorschijn komt; spoedig ziet men den splinter in het oog des naasten, maar den balk in het eigen oog wordt men uit zich zelf niet gewaar. Gij zijt deugdzaam, gij zijt eerlijk, wijl gij niet steelt zooals de straatdieven; gij zijt kuisch, wijl gij misschien niet zijt als eene openbare zondares; gij zijt liefderijk, ja, wanneer niemand u iets in den weg legt; gij neemt de bestraffing aan, ja, als het maar niet op de rechte gevoelige plaats aankomt! De mensch is een hoogmoedig schepsel, spreekt altijd van zonde, en bewijst toch in zijne daden dat hij er niets van gelooft. — Wanneer gij zegt: s> Ik geloof in den Heiligen Geest," zoo stelt gij uw vertrouwen niet op uwe deugd. „O, ik stel mijn vertrouwen ook niet op mijne deugd!" — Zoo, en waarop dan? Gij zijt niet bereid om te sterven! gij durft niet vrolijk bekennen: »Hij is mijn Heer!" Is waarachtig uw vertrouwen op alle deugd weg, dan hebt gij rust, dan bekent gij met blijdschap den Heere Jezus! dan kunt gij blijmoedig zeggen: »Ik geloof in den Heiligen Geest!" Spreekt gij dat uit, dan stelt gij uw vertrouwen niet op eenig goed werk, ook niet op uwen wil, gij hebt geen vrijen wil meer, gij zijt lam en kreupel; maar het gebod, dat is er! maar de wet, die beslaat! de heiligheid van Gods gebod en wet eri uwe onmacht veroorzaken u veel harteleed, en nu gaat het u, gelijk het den vlijtigen jongen bij het leeren gaat: zooveel hij daarvan verstaat, zooveel verstaat hij er van; maar hij drukt onderwijl het boek waaruit hij leert tusschen arm en borst, en leert met alle naastigheid, opdat hij zich door de wereld heensla en vooruitkome. — Zegt gij: sik geloof in den Heiligen Geest," dan hebt gij afgelegd al uwe eigene voornemens, dan maakt de Heilige Geest u wel zoo eerlijk, om te bekennen: Wat doe ik met goede voornemens? Gods wil moet gedaan zijn. Die voor het gerecht komen, hebben gewoonlijk een goed voornemen: laat mij maar los, dan zult gij het zien, zeggen zij. En zoo lang zij zich in gevangenschap bevinden, zijn zij de eerlijkste menschen van de wereld, maar zijn zij los, terstond stelen zij weder. Zoo is 't ook gesteld met onze goede voornemens. — Zegt gij: „Ik geloof in den Heiligen Geest", zoo hebt gij al uwe eigene heiligmaking en reinigmaking uit de hand geworpen; alsdan ziet gij de sterke pilaren uwer heiligmaking welhaast aan voor datgene wat zij zijn, d. i. voor krukken, en de kleine pijnigende Ghineesche schoenen ziet gij aan voor hetgeen zij zijn, namelijk kinderschoenen! — Zegt gij: sik geloof in den Heiligen Geest," zoo tornt gij niet aan Gods wet, dat gij er nu Wat bij, dan er weder wat van afdoet; dan wordt er niet met God gespot. Is het echter dat men niet in den Hei- ligen Geest gelooft, zoo beweegt men zich steeds onvrij; het hart is niet gesterkt door genade. (Hebr. 13: 9). Men legt zich nu op de eene zijde, dan weder op de andere, ziet daarnaar hoe deze of gene zich beweegt, is steeds aan 't huichelen, wil zich in acht nemen dat men niet tegen Gods gebod handelt, en bij de eerste gelegenheid slaat men toch den naaste in het aangezicht. — Zegt gij: »lk geloof in den Heiligen Geest," zoo hebt gij zulk een bestaan afgelegd, gij bekent u voor datgene wat gij zijt, en bekent u tot uwen Heer, ook voor het oog van geheel de wereld. Van nature is de mensch echter een slaaf, en hij denkt: Ja, ik zou den Heere Jezus wel gaarne vrij en openlijk belijden, en ik weet wel dat daar de waarhei d is, maar ik kan Hem toch ook in mijne kamer belijden, een mensch moet toch ook leven! En zoo is men dan half in den hemel, half op de aarde; zit vast in boeien, en wil zoo naar vrijheid streven. — Zegt gij: »Ik geloof in den Heiligen Geest," zoo legt gij uw hart open en bloot yoor God als een blad papier, en zegt: » Schrijf Gij daarop wal Gij wilt, maak mij zoo als Gij wilt dat ik zijn moet, regeer mij naar Uw welbehagen!" En dan is er de macht des Geestes, Hij vaart in de raderen (Ezech. 1 : 20) en het gaat recht door; dan kan er niet gevraagd worden naar vrouw en kind, naar huis en hof, naar geld en goed. — Een is er dan, de Geest, en Hij drijft, het gaat nu om der ziele zaligheid, om de eere Gods. M. G. Ik heb u medegedeeld, hoe het gesteld is bij den mensch, wanneer de Heilige Geest in hem werkt, wanneer hij gelooft in den Heiligen Geest. De zaligheid uwer zielen ligt mij zoo na aan het harte, en terwijl ik mij dan in uw midden beweeg, zwijg ik vaak in liefde, en vraag»Zal dan de vrucht niet eenmaal komen, — blijft 't dan altijd bij het oude? Wordt dan de mensch niet heilig, wanneer hij zijne eigene heiligmaking heeft verloochend en afgelegd? Is er dan niet in waarheid kracht, als de mensch zijne eigene kracht verloochend en afgelegd heeft? Is er dan geen goed verstand, ook voordedingen dezes levens, als de mensch zijn waan verloochend en afgelegd heeft? Is er dan niet werkelijk deugd, in waarheid liefde Gods en des naasten, als de mensch zijne heidensche deugd heeft afgelegd; als hij verloochend heeft zijne huichelachtige deugd, waarbij hoogmoed en eigenliefde bij eiken daad te voorschijn komen, in plaats dat God almachtig de eere gegeven wordt? Waaraan ligt het?" De hoogste getuige der waarheid zegt: „Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven en neme zijn kruis op en volge mij. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar zoo wie zijn leven verliezen zal, om mijnentwil, die zal het vinden." (Matth. 16, 24 en 25). O, laat ons belijden dat wij arm zijn! Naakt zijn wij van moeders lichaam gekomen, naakt gaan wij weer van hier. Wat heeft toch een mensch van zich zelf? Hij kan niet eens denken wanneer hij wil, kan zich van zijn geheugen, van zijn verstand niet bedienen, als hij wil. De begaafdste koning, die een geheugen had zoo als niemand — wordt op eens ziek, en kan geen twee gedachten meer te zamen houden. Zoo is de mensch! En nu wil hij zich nog vastklemmen aan vrouw en kind, aan goeden eer, aan menschen! Intusschen bestraft hem de Geest Gods: Is dat waar? Is dat nu de rechte weg? Is dat eerlijk? Is dat braaf, trouw, rechtschapen gehandeld? Is.dat liefde? Maar daar komt gij en wilt zingen: »o Lam Gods, onschuldig!" grijpt iets uit de prediking en wilt u vasthouden aan den Heere Jezus, in plaats van u te laten bestraffen door den Heiligen Geest, en te zeggen: »Weg van mij, alle gij afgoden, dat ik mijnen Verlosser en Heiland aanhange, dat Hij mij regeere met lijf en ziel; en uit het zichtbare moge worden wat wil." Dat is de trekking des Heiligen Geestes. Hij werkt zulk een voornemen, terwijl Hij met' het goede gebod bestraft; daar wordt dan de mensch tot zondaar, en grijpt de hoornen des altaars. Het blijft waar, wat de Heere Jezus gezegd heeft: »Wie dorst heeft, kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien." Dit zeide Hij van den Geest, welken ontvangen zouden, die in Hem geloofden. Want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was" (Joh. 7 : 37—39.) Hij was nog niet verheerlijkt, Hij die tot den mensch zegt: »Gij brengt u zeiven in het ongeluk (Hos. 13: 9) met uwe eigenwillige werken, — werp ze uit de hand, open uwen ledigen mond, Ik wil hem vervullen" (Ps. 81: 11.) Daar wordt Jezus verheerlijkt, waar de mensch wegzinkt voor God. Aldaar openbaart zich de Geest, maakt nuchter en geeft gezondheid des geloofs. Niet woorden maar kracht is er, zelfverloochening, een waarachtig God-dienen, ook in het verborgen, niet alleen in het openbaar. Alzoo gelooft men in den Heiligen Geest, en aldus blijft het waarachtig, tot troost van alle armen en ellendioen: »Drie zijn er die getuigen in dert Hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één!" Amen.