CB 10088 OD EN BELOFTE IN DUITSE KERKSTRIJD DOOR Prof. Dr. KARL BARTH 5 be it ^ENBACHN.V. - UITGEVER - NIJKERK ' rMEOUDf 1907 NOOD EN BELOFTE IN DE DUITSE KERKSTRIJD DOOR P*of. D*. K ARL BARTH Vertaald door P. WESTRA ReJe, genouden op 23 Januari 1958 ia Je „Heiliggei»tkircne" te Ben G. F. CALLENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK I De Duitse kerkstrijd *), waarover ik deze avond tot u zoo willen spreken, heeft een lange geschiedenis, rijk aan onvoorziene voorvallen en eveneens aan perioden van verbazingwekkende stilstand, een gecompliceerde, een niet gemakkelijk te begrijpen geschiedenis. In latere tijden zal er door de geleerden veel over gedacht en gesproken worden. Deze geleerden zullen moeten aantonen, hoe alles ontstaan is, hoe de twee grote tegenstanders in deze strijd, de Kerk van Jezus Christus en de nationaal-socialistische staat van Adolf Hitier elkaar ontmoet hebben, hoe zij bij deze ontmoeting elkaar eerst niet herkend hebben in hun ware gedaante en hoe dan beide, de kerk zowel als de staat> zich in hun ware wezen hebben onthuld, hoe zij in conflict met elkaar kwamen en wat tenslotte voor beide de winst van deze strijd is geweest. Wisten we dit laatste nu maar! Juist omdat dit echter nog toekomst is, omdat de Duitse kerkstrijd nog in volle gang is, daarom is het nu zeer moeilijk, zijn geschiedenis tot op dit ogenblik te beschrijven. Het is ook daarom moeilijk, omdat de berichten, die hierover zowel in Duitsland zelf, als vooral in 't buitenland bekend worden, zeer schaars en tegenstrijdig waren en zijn. Het is ook daarom moeilijk, omdat de krachten en tendenzen, die in deze strijd werken, dikwijls ook nu 1} *an den vertaler: Prof. Dr. Kart Barth heeft zelf deze kerkstrijd meegemaakt. nog verborgen en onzeker zijn. Iets is er echter nu reeds te zien en daarover kan reeds nu gesproken worden: de grote nood en de rijke belofte, die deze strijd voor de Protestantse Kerk betekent. Niet alleen voor de Protestantse Kerk in Duitsland! Want de Kerk, die daar in Duitsland strijdt en lijdt, is onze eigen Kerk. Het is dezelfde Kerk van Jezus Christus daar, die wij door Gods genade hier mogen zijn. De vraag, waarom het gaat, richt zich ook tot ons, ook wij hebben er deel aan, ook wij moeten blijven hopen. Over de nood en belofte, die in deze tijd in de Duitse, maar niet alleen in de DuitsProtestantse kerk tot uiting is gekomen, zou ik tot u willen spreken. De nood in de Duitse kerkstrijd heeft niet één, maar verscheidene kanten en moet eerlijk en met geduld in zijn ganse diepte gepeild worden om hem te begrijpen. Ik wil proberen, in drie punten aan te geven, waarin ik de nood, de grote tegenwoordige nood van de Protestantse Kerk in Duitsland meen te zien. i. De Kerk in Duitsland stond en staat nog bloot aan een grote verzoeking. Toen het jaar 1933 aanbrak en de bekende gebeurtenissen op politiek gebied bracht, werd de Duits-Protestantse Kerk door de nieuwe heersers van Duitsland een prachtig, zeer prachtig aanbod gedaan. Haar werd in uitzicht gesteld, dat zij deel mocht nemen aan de grote, blijde, algemene opleving en opbloei, die nu als een gave van een buitengewoon historisch moment 4 Duitsland ten deel viel. Haar zou een eervolle en veilige plaats in de nieuwe staat beschoren zijn. De nationaalsocialistische partij zelf, die deze staat gesticht had, verklaarde plechtig, „op de bodem van een positief Christendom" te staan. Men zei tot de kerk, dat haar nu nieuwe, nooit gedachte, diep ingrijpende mogelijkheden waren gegeven tot evangelisatie en bescherming van de godsdienst van het Duitse volk. Haar werd beloofd: Wanneer zij zich nu op de juiste manier aanpaste, als ze nu de moed had, de geest van de nieuwe tijd te verstaan en te aanvaarden, dan was 't ogenblik gekomen, waarop de grote massa, die 80 tot 90 % van het Duitse volk, die tot nu toe ver van de Kerk had gestaan, tot haar terug zou keren! Ze had slechts gebruik te maken van deze buitengewone gelegenheid, die zich niet meer zou voordoen. Zo is toen gesproken, dat werd toen de kerk in duizend toonaarden voorgezongen. Slechts eén kleine voorwaarde werd aan dit aanbod verbonden. Tot de Kerk werd namelijk gezegd: Dat alles zou ze krijgen, als ze bereid was, voortaan niet meer eenvoudig het Christelijk geloof te verkondigen en tot onderwerp van haar Boodschap te maken. Als ze bereid was, te erkennen, dat datgene, wat in 1933 gebeurde, een openbaring Gods was, die zij voortaan even ernstig zou moeten aanvaarden als datgene, wat ze tot nu toe als openbaring Gods in Jezus Christus beschouwd en verkondigd had! Als ze bereid was, een kapel te worden onder het grote, omvangrijke dak van de tempel van het Duitse volk en den Duitsen mens, van het heiligdom van ras, bloed en bodem! Als zij bereid was, haar arbeid, haar prediking, haar onderwijs, haar zielszorg absoluut en onvoorwaardelijk in dienst van de nieuwe staat en dus in dienst van de wil van zijn politieken en geestelijken leider te stellen! Als ze tot dit alles bereid was, zo werd tot haar gezegd, dan zou dit vriendelijk aanbod van kracht blijven. Zo sprak toen in 1933 de nieuwe Duitse staat, zo sprak de almachtige partij tot de Kerk, zo stak hij haar de hand toe, zo verwachtte hij van haar, dat ze zou toeslaan. Dat was de grote verzoeking van 1933, en dat is ze nog heden; de belofte met de daaraan verbonden kleine voorwaarde: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden. De Kerk was in grote nood, toen ze in die tijd in deze verzoeking gebracht werd. Het was begrijpelijk genoeg, dat er velen waren in de Kerk, die dit met dank aan God als een belangrijk, misschien nooit weerkerend moment van heil opvatten en niets vuriger wensten, dan dat de Kerk dit aanbod zou aannemen. Ik weet niet, of de Kerken van andere landen in gelijke omstandigheden het verleidelijke van dit aanbod niet eveneens zouden gevoeld hebben. Maar: als de Kerk in Duitsland dit aanbod aangenomen had, dan zou ze als Christelijke Kerk verloren zijn geweest. Haar eerste grote nood was, dat ze toen zo in verzoeking werd gebracht en dat het lang onzeker was, of ze er voor zou bezwijken. Het zou nu nog niet zeker zijn, als de belofte niet nog groter was. Zal de Kerk iets anders doen, dan ja zeggen op dit verleidelijke aanbod en aan de kleine voorwaarde 6 voldoen, die aan haar gesteld is? Welke Kerk ter wereld was, als haar zulk een aanbod gedaan werd, niet bereid geweest, en misschien nu nog bereid, toe te slaan en ja te zeggen? Misschien eveneens ja te zeggen met dank aan God, die haar zo'n schitterende kans, zo'n moment van heil heeft gegeven? 2. De Kerk in Duitsland kwam door deze verzoeking in een moeilijke, innerlijke strijd, in een strijd, die tot een splitsing in de Kerk leidde. Hij begon in het jaar 1933 met de vorming van een nieuwe kerkelijke partij, waarin zich aanhangers van alle vroegere kerkelijke richtingen, Lutheranen, Gereformeerden, Konservatieven, Liberalen en strenge Piëtisten verenigden. De nieuwe partij noemde zich: de Duitse Christenen. Haar program bestond en bestaat nu nog heel eenvoudig hierin: het aanbod aan te nemen, ja te zeggen op wat wij de door de nieuwe staat gestelde kleine voorwaarde noemden en daarmee ja te zeggen op de verwachting van een nu aanbrekende tijd van grote kerkelijke invloed en luister. Deze Duitse Christenen hadden in 't begin succes, ze werden ondersteund door de almachtige partij, door de politie, door de staat en z'n vertegenwoordigers, tot Hitier zelf toe. Het gelukte hun vooral in de grote Protestantse Kerk van Pruisen de macht, het bestuur en ook de kerkelijke kassen in handen te krijgen. Daar tegenover vormde zich nu, niet als een tegenpartij, maar eenvoudig als vertegenwoordiging van de daarmee in haar wezen aangevallen Kerk zelf, de zogenaamde Belijdeniskerk, zo genoemd, omdat zich hierin diegenen binnen de Kerk verzamelden en aan elkaar sloten, die op dat aanbod niet ingingen, die er zich tegen wilden verzetten, die ook verder wilden opkomen, ja op weer geheel nieuwe wijze wilden opkomen voor het nu eenmaal nooit te veranderen Geloof van de Kerk, voor de belijdenis van Gods Woord in Jezus Christus. De Belijdeniskerk heeft deze haar wil op een reeks vrije synodes uitgesproken, waarop ze het oude Christelijke Geloof opnieuw geformuleerd en tegenover de nieuwe staatsgodsdienst heeft afgebakend, en waarop ze tegenover de Duits-christelijke kerkregeringen, die de kerkelijke belijdenis en het kerkelijke recht vernielden, eigen organen van wettelijk kerkbestuur, de zogenaamde broederraden gesteld hebben. Tussen deze beide tegenstanders, de Duitse Christenen en de Belijdeniskerk, was er en is er nog een numeriek veel groter groep van neutralen. Zij houden de struisvogelpolitiek voor de juiste, onderscheiden zich hierdoor van de Duitse Christenen, dat ze 't zelfde als deze met iets zwakkere stem zeggen, van de Belijdeniskerk echter hierin, dat hun het in stand houden van de staatsl kerk als zodanig boven alles gaat en ze willen overigens afwachten, hoe de dingen zullen aflopen, om dan ter rechter tijd zich bij de sterkste bataljons aan te sluiten! De tegenstelling tussen deze twee tot drie „groepen" was van 't eerste begin af scherp en is mettertijd nog scherper geworden. De oude tegenstellingen, maar ook de dingen, 8 waarover men het van oudsher eens was in de Kerk, het samengaan Van Lutheranen, Gereformeerden, Positieven, Liberalen, verloren hun betekenis of werden van weinig belang tegenover het nieuw gestelde probleem. Velen, die eens gemeend hadden, niet alleen vrienden, maar ook broeders te zijn, kwamen tot de ontdekking, dat ze aan weerszijden van een afgrond stonden. Hij was dieper dan al de spleten, die ook van te voren al zichtbaar waren geweest. Veel droefenis, veel leed, veel bitterheid heeft deze kloof met zich meegebracht tot op deze dag. Het is tegenwoordig niet meer te zien, dat er in Duitsland één Protestantse Kerk is. Al is er ook nog geen organisatorische scheiding gekomen, zo zijn er toch in feite allang twee, zoo niet drie „Kerken", die onder 't dak van de éne Kerk zo vreemd tegenover elkaar staan, als slechts de belijders van een heel verschillend geloof tegenover elkaar kunnen staan. Het behoeft niet gezegd te worden, dat zulk een strijd in de Kerk nood betekent. „Zie, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook te zamen wonen". Wie zou niet liever in vrede dan in strijd leven, en vooral in de Kerk van Jezus Christus? Maar hoe, als nu juist dit de vraag is: of men zich eigenlijk nog één voelt in de Kerk van Jezus Christus? Hoe, als de Christelijke Waarheid en de onchristelijke dwaling tegen elkaar botsen? Wie kan, wie mag dan vrede houden? Zo is nu het probleem in Duitsland gesteld. Men zou misschien de vraag kunnen stellen of de vrede, waarin de andere Kerken ter wereld zich nog mogen verheugen, meer is dan de voorlopige maskering van een kloof, een afgrond, die misschien allang in heel zijn diepte en verschrikkelijkheid dwars door haar heen loopt. Maar hoe dit ook zij, in Duitsland, waar de zaken tot voor kort net zo stonden als elders, is de kloof zichtbaar geworden en kan niet meer over het hoofd worden gezien, noch bedekt worden. Kan men Duits-Christen zijn volgens de opvatting» die men hierover in het tegenwoordige Duitsland heeft? Kan men in deze strijd om des lieven vredes wil neutraal zijn? Is het mogelijk, dat men tot een andere dan de Belijdeniskerk behoort? De Christenen van de andere landen moesten zich eigenlijk ook deze vragen stellen. Moet het niet zo zijn: als ze eenmaal gesteld zijn, zoals ze nu in Duitsland gesteld worden — dat dan de nood van de strijd met vastberadenheid en moed en met een goed geweten gedragen moet worden, om des vredes wil, die slechts in de Waarheid kan bestaan? 3. De Kerk is in Duitsland tot een voorwerp van verachting en onderdrukking geworden. Dat is haar derde nood. Het verzet, dat deze verzoeking van de kant van de Belijdeniskerk geboden werd, maakte dat de bedoeling van de nationaal-socialistische staat, de partij en haar geestelijke leiders, die zich eerst achter dit vriendelijk aanbod had verborgen, zichtbaar werd. Het werd van jaar tot jaar duidelijker, dat men eigenlijk meer, dat men iets geheel anders bedoelde en van de Kerk wenste, dan men eerst gevraagd had. Niet slechts, zoals men eerst zei: een Duits Christendom, maar heel eenvoudig helemaal geen Christendom: een nieuwe Duitse Godsdienst. Had men dit niet reeds in 1933, in de tijd van het enthousiaste begin van het nationaal-socialisme moeten inzien? Nu, op dit ogenblik, zijn in elk geval alle maskers afgevallen en met toenemende scherpte en duidelijkheid wordt juist nu dit uitgesproken: geen Christendom meer, en wel daarom niet, omdat het Christendom in zijn leer en in dat, wat het van de mensen eist, niet meer overeenkomt met de Duitse aard, zoals die in het Rijk van Adolf Hitier ontdekt is, omdat de bevordering van de Duitse aard, omdat de versterking van de Duitse nationaliteit en staat zelf een godsdienst, en wel de ware en echte godsdienst is. Kortgeleden heeft men van een zijde, die men als officieel beschouwen kan, gezegd: „Duitsland is religieus bezien in de plaats van het Christendom gekomen. Het belichaamt een totaliteitseis, die in de plaats van de Bijbelse gekomen is." Juist dit wordt in de Duitse pers, in de vergaderingen der partij, in de hogere en lagere scholen van Duitsland telkens weer onmiskenbaar als de eigenlijke bedoeling, als het eigenlijke doel van de strijd duidelijk. Aan deze in bijzonderheden nog niet geheel duidelijke stichting van een nieuwe godsdienst beantwoordt nu echter op zeer concrete wijze een hele reeks maatregelen van de staat, de partij en haar afzonderlijke organen, die steeds duidelijker dit ene doel hebben: Weg met het Christendom! Weg met alles, wat tot dusver als geloof, evangelie, als waarheid Gods gegolden heeft! Wij willen niet, dat Deze Koning over ons zij! Men kan het optreden tegen de Kerk met de langzamerhand steeds pijnlijker wordende druk van een duimschroef vergelijken. Sinds 1934 kan er in 't geheel geen twijfel meer over bestaan: het gaat er om, in de eerste plaats de Belijdeniskerk (maar het treft onweerstaanbaar de hele, ook de neutrale, ook de Duits-Christelijke Kerk) het zwijgen op te leggen, haar bewegingsvrijheid tot een minimum te beperken. Zeker, in Duitsland wordt nog iedere Zondag in stad en land gepreekt. Maar er kan geen preek gehouden worden in stad of land, of de predikant moet vrezen, dat er één of ander betaalde of onbetaalde spion of zelfs iemand van de geheime rijkspolitie aanwezig is, wiens verklikkerijen — dikwijls genoeg berustend op de meest dwaze misverstanden — hem naderhand in alle mogelijke conflicten kunnen brengen. Een vrije verkondiging van het Woord Gods is er nu in Duitsland alleen nog maar daar, waar men voor deze druk niet bang is. Zeker, men kan in Duitsland ook nu nog ter kerk gaan. Maar men ziet niet graag, dat de ambtenaren, de onderwijzers, zij, die tot de partij of de Hitlerjugend behoren, dat doen. Wie tegenwoordig ül Duitsland z'n brood verdienen en tot eer en aanzien wil komen, voor dien is het een aanbeveling, als hij dit niet doet. Wie het toch doet, zal er zich in moeten schikken, dat men hem er van verdenkt, de nieuwe tijd en het nieuwe Duitsland niet te hebben begrepen. En zo is er in Duitsland geen vrijheid voor de kerkelijke pers en geen kerkelijk vergaderingsrecht buiten de godsdienstoefening. Zo wordt iedere Christelijke invloed in de school systema- tisch teruggedrongen. Zo werden de theologische faculteiten vernield, de voorstanders van een aan de Heilige Schrift gebonden leer zijn in de loop der jaren nu bijna allen vervangen door mensen, die de nieuwe godsdienst belijden of in elk geval over de oude prachtig weten te zwijgen. Zo trad men met politiegeweld op tegen de pogingen van de Belijdeniskerk, haar jonge mensen op eigen theologische hogescholen tot toekomstige predikanten op te leiden. Deze hogescholen werden verboden en onderdrukt en niemand weet, hoe het in de Duitse Kerk in de komende jaren met betrekking tot het theologische jonge geslacht er uit zal zien. Het is echter ook al lang niet meer zo, dat de Kerk ook slechts op haar meest eigen en beperkt terrein, in haar godsdienstoefeningen, naar haar eigen wetten zóu kunnen leven. De oproepingen en mededeelingen van de Belijdeniskerk mogen niet meer worden voorgelezen, collectes voor haar mogen niet meer gehouden worden, gebeden voor de velen, die in de gevangenissen zijn, mogen niet uitgesproken worden. De kerkelijke verenigingen worden de een na de ander ontbonden. De vertegenwoordigers der Kerk hebben geen gelegenheid op de voortdurende publieke beschimping van het Christelijk geloof eveneens in 't openbaar te antwoorden. Zo gelukkig was noch een Celsus, noch een Voltaire, noch een Strauzs, noch een ander van de oude litteraire tegenstanders van het Christendom als tegenwoordig Alfred Rosenberg: Hij mag en zal in deze kwestie alles laten drukken; de politie zal hem dat niet alleen niet verhinderen, ze zal hem veeleer door het onderdrukken van iedere weerlegging en critiek, de eenvoudigste van alle overwinningen weten te bezorgen. In de hiermee aangeduide conflicten is het tot een reeds bijna onafzienbare reeks van afzettingen1), uitwijzingen en gevangennemingen gekomen. De moed, het geduld, de trouw en niet in de laatste plaats — de zenuwen, ook van de sterkste mensen in de Belijdeniskerk zijn nu, na een ononderbroken strijd van weldra j jaren, langzamerhand op een zware proef gesteld. Ik wil niet verder gaan. Dat dit alles nood betekent, dat zal wel ieder duidelijk zijn. Het zal echter goed zijn, ter beoordeling van het gehele proces, niet bij de beschouwing van de uiterlijke verschijnselen te blijven staan: Niet bij de fantastiek van de nieuwe door Rosenberg gepredikte godsdienst, niet bij het brute geweld, waarmee van de kant van de staatsmacht tegen de kerk wordt opgetreden en ook niet bij bet lijden der getroffenen, hoewel wij hen met hartelijke deelneming gedenken. De eigenlijke nood in dit gehele proces is het steeds duidelijker wordende feit, dat een mens zich in de plaats van God zou willen stellen en die dan zeer consequent nog slechts tegen het Christelijk Geloof kan woeden. Deze mens bestaat. We hebben hem in Rusland gezien. Wij zien hem nu bijna nog duidelijker in Duitsland. Maar laten we ons heel rustig afvragen, of deze mens misschien alleen in Rusland of Duitsland bestaat! Of dat het niet zo is, dat *) Noot van den vertaler: Prof. Dr. Karl Barth werd eveneens uit zijn ambt als hoogleraar ontzet. hij in deze landen weer eens, zonder tegenstand te ontmoeten, zichtbaar geworden is! Of hier niet misschien een verborgen, essentieel verschil tussen de Kerk en de staat, tussen het Evangelie en de wereld plotseling weer eens aan de dag getreden is. Is de nood van de Kerk in Duitsland niet misschien een heel natuurlijke nood, die plotseling ook ergens heel anders zou kunnen ontstaan? Hoe, als de Christenen eens weer dat moesten zijn, wat zij nu in Duitsland meer en meer worden: de aangeklaagden en verachten, de „vijanden van het menselijk geslacht", zoals ze in Rome reeds in de tweede eeuw genoemd zijn? Hoe, als de Kerk eigenlijk weer leren moest te lijden? Moet het ons niet te denken geven, dat er in het Oude en Nieuwe Testament slechts sprake is van de lijdende Kerk? Het heeft weinig zin, zich over de gebeurtenissen in Duitsland te ergeren en er verontwaardigd over te worden. Men vervalt daarbij licht in de rol van den Pharizeër. Het heeft echter wel zin, zich door de gebeurtenissen in Duitsland weer op deze problemen te bezinnen. Nu, als de nood van de Duitse kerkstrijd duidelijk is, zo zou ik toch dadelijk en bij voorbaat hierop de nadruk willen leggen: zijn belofte is nog veel duidelijker. Ik zou, wat hiervan te zeggen is, weer in drie punten willen samenvatten. i. De Kerk in Duitsland werd door de nood, die in deze jaren over haar kwam, tot haar heil beproefd. Men kan in Duitsland zelf al degenen, die een weinig dieper zien, IJ horen zeggen: we zouden niet willen, dat deze dingen niet gekomen waren! Ze zijn er God dankbaar voor! de verzoeking, waaraan de Duitse Kerk werd blootgesteld, werd voor duizenden van haar leden, jonge en oude, predikanten en gemeenteleden, tot een probleem, tot een heilzaam probleem: Mag men den mens meer gehoorzamen dan God? Mag men de Kerk willen opbouwen en redden met de middelen van menselijke wijsheid en voorzichtigheid, als dit het prijsgeven van het Evangelie betekent? Mag men de waarheid aan een schoon aanbod opofferen? En de strijd, waarin de Kerk gewikkeld werd, gaf aanleiding tot de vraag, die wederom duizenden in de Kerk zich moesten stellen en gesteld hebben, tot de tweede heilzame vraag: Wat is eigenlijk de Kerk? Is ze werkelijk dat, wat wij zo lang gehoord hebben: een openbaar instituut, dat nu eenmaal van oudsher bestaat en haar recht krachtens de gewoonte heeft? Of een godsdienstige vereniging voor hen, die nu eenmaal de behoefte in zich voelen naar godsdienst? Of een vergaderzaal van mensen met alle mogelijke godsdienstige meningen en overtuigingen, waarin alles gezegd en geloofd kan worden? Is dit de Kerk, of is ze de gemeente van Jezus Christus, die een zeer bepaalde opdracht heeft, het Huis Gods, waarin iets heel bepaalds te verkondigen en te beluisteren is? De Kerk, die iets bezit, dat ze niet prijs kan geven, ook niet om des lieven vredes wil? En deze verachting en onderdrukking, die de Kerk moet ondergaan, ze gaf weer duizenden aanleiding tot de vraag: Waarvan moet de Kerk leven, als ze, menselijk gesproken, helemaal niet meer kan leven, als ttf haar de grond schijnbaar onder de voeten weggetrokken is, omdat de staat en de maatschappij niet meer vóór, maar tegen haar zijn? Hoe zal de Kerk leven, als ze nog slechts van Gods "Woord kan leven? Al deze vragen hebben geleid tot een scheiding der geesten, tot een uittreden van ontelbare gewoonte- en traditie-christenen, maar ook tot een blij ontwaken en stille aaneensluiting van hen, die in ernst Christenen willen zijn. Er is nu in Duitsland weer iets voor nodig, tot de Kerk te behoren. Van deze vraag uit kwam het tot een geheel nieuwe waardering van het Evangelie, dat men toch altijd had gehad, maar misschien toch al lang niet meer begrepen en gewaardeerd had. Deze vragen hebben de mensen tot bidden gedreven; ze hebben hun geleerd, hun toevlucht bij Dien te zoeken, die ons dan helpt, als al het andere ons verlaat. Dat is een van de beloften, die de Kerk in Duitsland thans heeft: dat ze voor deze brandende kwestie geplaatst is. En wij zullen ons de vraag moeten stellen: Kan er wel een ware Kerk zijn, die niet beproefd wordt, een Kerk, die aan deze vragen kan voorbijgaan? Kan dit een Kerk heten, waar deze vragen niet leven? En als ze bij ons niet leven, zijn dan onze Kerken ware Kerken? En als onze Kerken dat niet zijn, wat helpt het ons dan als we door Gods geduld de rust nog mogen hebben, die de Kerk in Duitsland nu niet meer bezit? Er is een rust in God. Er is echter ook een rust van het kerkhof. Als onze rust de rust van het kerkhof zou zijn, dan was er alle aanleiding, de Kerk in Duitsland om haar onrust te benijden. 2. De Kerk in Duitsland heeft in deze nood een ontdekking mogen doen, en wel een ontdekking van de heerlijkheid van de bodem, waarop de Kerk staat, namelijk van de heerlijkheid van het Woord Gods als van het brood, waarmee zij zich mag voeden, als van de bron, waaruit ze drinken mag, als van de kracht, die sterk is, als de mensen in de Kerk zwak zijn. Het bleef niet bij deze vragen, maar dan kwamen — ja, waarvandaan? — de grote, oude, eeuwige antwoorden: „Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb; gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben!" en: „Wie mij belijdt voor de mensen, dien zal ik ook belijden voor mijn hemelsen Vader" en „Zalig zijn zij, die om der gerechtigheid wille vervolgd worden, want hunner is het koninkrijk der hemelen". Het kwam tot een nieuw luisteren naar de boodschap en een nieuw begrijpen van deze woorden, tot een nieuw zich-verheugen er over en tot een nieuw vertrouwen er op bij velen, velen. Men begon de betekenis weer te begrijpen van dat, wat die nationaal-socialist geërgerd, maar zeer juist, de „bijbelse totaliteitseis" noemde, de eis van het Woord Gods, dat ons geheel of helemaal niet wil hebben. Men begon weer te begrijpen wat eens in de zestiende eeuw op vurige wijze de reformatoren hadden uitgesproken: Alleen de genade! Alleen de Heilige Schrift! Alleen God in den hoge zij eer! Hoe meer van buiten de ketters en de heidenen raasden: Niet God alleen, maar ook de mens! En tenslotte nog duidelijker: De mens, de mens alleen! des te krachtiger sprak in alle stilte die tl andere stem tot duizenden: Alleen God in den hoge zij eer! Men vergisse zich niet: de Duitse kerkstrijd geeft geen aanleiding tot heldenverering. De Christenen, die in Duitsland midden in de strijd staan, hebben in deze jaren dikwijls en erg gefaald. Er waren en er zijn ook onder de mensen in de Belijdeniskerk veel overblijfselen van dat oude, natuurlijke denken, waarbij de mens met z'n verlangens, wensen en streven zich boven Gods Woord zou willen stellen en het zou willen becritiseren. Er was en er is altijd nog veel te veel diplomatieke voorzichtigheid en veel te veel de bedoeling, zich met allerhande compromissen te willen helpen uit de moeilijkheden. Er was en er is zeker naar het oordeel van iederen Engelsman en Zwitser veel te weinig gezond politiek menselijk verstand, dat een christenmens vooral zeer goed zou staan. Er was en er is in de Belijdeniskerk de bijna ongelooflijke, altijd weer opnieuw verwarring stichtende confessionele bekrompenheid van veel tot haar behorende Lutheranen. En er was en er is vanzelfsprekend ook heel eenvoudig veel menselijke angst, angst om het behoud van z'n bestaansmiddelen, eer en leven. Maar onder de mensen, die dikwijls en in velerlei opzicht gefaald hebben, leefde en leeft een macht, die niet heeft gefaald en deze macht was Gods Woord. Als dikwijls alles scheen in elkaar te storten of op hopeloze wijze stilstond, als allen weer eens moe waren en verbitterd en men het met elkaar helemaal niet eens was — het heeft in deze jaren niet ontbroken aan treurige situaties! — dan bleek telkens weer: bij alle menselijke zwakheid is de Kerk door deze grondslag in stand gebleven, door wat God gesproken heeft en zal spreken — naar Zijn belofte. Dat is de andere belofte, die de Kerk in Duitsland nu gelooft te zien: dat ze zo duidelijk leven mag uit een grondslag, die sterker is dan zij zelf en de mensen, die tot haar behoren en die niet bezwijkt, als de mensen bezwijken. De Kerk wordt geregeerd, de Kerk wordt geleid, de Kerk wordt gedragen. Wie iets daarvan gezien heeft in de gebeurtenissen van de Duitse kerkstrijd, die ziet een belofte, die gaat met hoop de toekomst tegemoet. 3. De Kerk in Duitsland heeft niettegenstaande die grote nood een bewijs mogen leveren, een klein bewijs, maar toch een bewijs hiervan, dat het geloof een concrete werkelijkheid is. Er zijn vele toeschouwers van de Duitse kerkstrijd in de andere landen, die de Kerk in Duitsland verwijten, dat ze niet een groter bewijs voor de werkelijkheid van het Christelijk Geloof geleverd heeft. Waarom, zo hoort men vragen, hebben de Christenen in Duitsland de gruwel van het nationaal-socialisme, de concentratiekampen, de Jodenvervolgingen niet kunnen verhinderen? Ja, en nog meer: Waar waren de Christenen in Duitsland, toen dit nationaal-socialisme eigenlijk opkwam? Waarom hebben ze zich voor het grootste deel enthousiast er bij aangesloten? Men moest eigenlijk zulke voor de hand liggende vragen heel voorzichtig uitspreken. Al te gemakkelijk ziet men over het hoofd, hoe gecompliceerd de toestand in Duitsland in de 15 jaren na de oorlog geworden 20 was, hoe innerlijk zwak de Kerk in deze tijd stond, hoe gemakkelijk het in het begin van 1933 was, zich te vergissen wat betreft het bolsjewistisch karakter van de Hitlerbeweging en boven alles: hoe weinig waarschijnlijk het zou geweest zijn, dat de Christenen van alle andere landen, onder gelijke omstandigheden het grotere bewijs voor de werkelijkheid van het Christelijk Geloof geleverd zouden kunnen hebben. Maar nemen we eens aan, dat een groter bewijs inderdaad mogelijk geweest was, dit staat vast: een klein bewijs voor de werkelijkheid van het geloof heeft de Kerk in Duitsland geleverd en levert ze nog. Ze heeft bewezen en bewijst, dat het Christelijk Geloof niet, zoals men soms wel hoort, eenvoudig een kwestie van traditie en gewoonte is, een stemming en een beetje moraal, inbeelding zelfs, die men vanzelfsprekend, als de wind van de andere kant waait, ook kan prijsgeven. In deze jaren is in Duitsland in alle bescheidenheid en zwakheid, in veel dwaasheid en onzekerheid bewezen: het Christelijk Geloof is een werkelijkheid, die niet te ontkennen is, in. de verborgenheid der ziel niet, maar ook met in de openbaarheid van het menselijk leven hier op aarde. Het wordt thans in Duitsland door bekende en onbekende mensen openlijk beleden, voor wie het veel gemakkelijker was, het met te belijden. Door mensen, die daarmee hun levenspositie, hun inkomen, soms hun vrijheid en zelfs hun leven op het spel zetten. Het wordt nu beleden door mensen, die liever niet gedwongen waren het te belijden. Waarom niet? Omdat ze goede vaderlanders zijn, omdat ze hun vaderland liefhebben, omdat ze graag en Tan harte met de nieuwe staat mee zouden gaan, omdat het hun leed doet, tegen hem in verzet te komen. En nu mogen ze niet met de stroom meegaan, maar zijn gebonden en moeten zich verzetten. Moeten om Jezus' naam toestaan, dat men hun de naam van een goed Duitser ontzegt! En laten dat toe, ofschoon ze toch door niets anders dan door het geloof, door niets anders dan het eerste gebod gebonden waren en zijn! ts dat niet een goed bewijs voor de werkelijkheid van dit Geloof? Het heeft zich in deze jaren geopenbaard tegenover een macht, die in de wereld haars gelijke niet vindt, tegenover een macht, die spelenderwijs al haar tegenstanders heeft overwonnen. Waar zijn de conservatieve en waar de radicale partijen gebleven? Wat is er geworden van de Duitse pers, van de Duitse universiteit, van het Duitse theater, van de Duitse wetenschap en kunst, van de Duitse school, van de Duitse economie? Wat betekenen Goethe, Fichte en Hegel thans? Hoe zijn al hun discipelen hun ontrouw geworden! Hoe hebben al deze halmen zich naar de wind gebogen! Deze staat heeft alles aan zich weten te onderwerpen. In het tegenwoordige Duitsland is er geen vrijheid meer, uitgezonderd: de vrijheid van geloof. *) Als het ooit weer zover zou komen, dat er ook op ander terrein vrijheid in Duitsland zou zijn, dan zal men moeten bedenken: in deze donkere jaren is uitsluitend het Christelijke Geloof O Noot van den vertaler. Prof. Dr. Karl Barth bedoelt natuurlijk niet, dat er vrijheid in het verkondigen van het geloof zou zijn; maar dat de nationaal-soclalistische staat de mensen hun geloof niet kan ontnemen! haar toevluchtsoord geweest! De vrijheid van geloof is niet gebroken, ofschoon ook zij en juist zij gebroken moest worden. Dat is een belofte. Karakter en overtuiging werden en worden ten allen tijde en in alle landen gevonden. Dat is een schone zaak. Het is echter gebleken, dat men nog zoveel karakter en nog zoveel overtuigingen kan hebben en toch, als er een geweldige storm opsteekt, kan omvallen. Het is gebleken, dat tot nu toe in Duitsland, als laatste, het geloof en alleen het geloof heeft stand gehouden. Het is gebleken, dat het niet een verborgen zaak des harten moet blijven, maar dat het de macht kan zijn, die reeds op aarde aan de andere machten ter wereld in alle bescheidenheid, maar ook met alle beslistheid paal en perk stelt. Dat de Kerk in Duitsland een klein bewijs daarvan mocht leveren, dat is haar derde belofte, dat betekent troost, dat betekent hoop, troost, die ook wij, Christenen in de andere landen, met dank tegenover God mogen aanvaarden. Ik ben aan het einde. Nood en belofte zijn woorden, die in de toekomst wijzen. Achter de nood zou het verderf en achter de belofte zou de overwinning kunnen staan. Men wachte zich met het oog op de Duitse kerkstrijd voor iedere voorspelling: voor iedere ongeluksvoorspelling, die zegt: het loopt met de Kerk in Duitsland ten einde, maar ook voor elke triompherende voorspelling, die zegt: de Kerk zal het wel winnen! Dat weten wij niet! Wij kunnen thans slechts van de nood en van de belofte van de Duitse kerkstrijd spreken. Maar nu nog eenmaal: de weg, die naar de ons onbekende toekomst leidt, is niet alleen de weg van de Duitse, maar de weg van de hele Kerk van Jezus Christus. Nood en belofte van deze kerkstrijd zweven onzichtbaar boven de Kerk van alle landen en ze zouden zich vroeg of laat op een of andere wijze ook in haar midden kunnen openbaren. Deze zaak gaat ons aan, deze zaak is over de gehele linie onze eigen zaak. En omdat dit zo is en omdat de toekomst, wat die ook mag brengen, in Duitsland en bij ons in Gods hand ligt, daarom moeten wij thans ons solidair weten met de strijdende en lijdende Kerk in Duitsland. Het zijn onze broeders en zusters, die daar strijden en lijden. Wij moeten hun nood en hun belofte als een oproep beschouwen, die direct tot ons gericht is. Als een oproep tot een terugkeren tot dien God, die de toekomst in Zijn hand houdt en als een oproep, om het overwinnen van de nood en de vervulling van de belofte van Hem te verwachten, tot Hem te bidden voor de Kerk in Duitsland en voor onze Kerk en voor de Kerk over de gehele wereld: Uw Koninkrijke kome!