s| til ii 10141 ji EEN NIEUW BEGIN. TOESPRAAK BIJ DE OPENING DER LESSEN DOOR D« J. M. S. BALJON. (Maandag 14 October 1895.) • ■ ——— «^mg^o ■ UTRECHT. — KEMINK & ZOON. .— 1895. I merk der waarheid is, brengt mij tot eene derde opmerking, dat waarheidsliefde een der karaktertrekken zijn moet, welke niet tevergeefs bij ons gezocht mag worden. Wij moeten oprecht zijn en waarheidlievend. Niemand zien wij naar de oogen, om niemands gunst of gratie bedelen wij. Wij durven onszelven zijn en op onszelven staan. Gode zijn wij rekenschap schuldig en niet den menschen. Hoezeer wij op het vertrouwen der menschen, op de achting en de liefde der menschen den hoogsten prijs stellen, nog hooger staat ons de gunst onzes Gods en een gerust geweten. Wij, Hoogleeraren, die uwe voorgangers zijn, moeten rustig en kalm onderzoeken, niet vragend of onze resultaten naar de wenschen zijn van A of B. Gij, aanstaande voorgangers der gemeente, moet later dienstknechten van Christus heeten en niet van de menschen. Gij hebt de gemeente voor te gaan, maar niet haar te volgen. De theoloog moet hebben een open oog en een rond gelaat. Frank en vrij ga hij zijnen weg! Onze bede mag wel telkens .zijn: „Laat de oprechtheid en de vroomheid mij behoeden." Noem ik deze drie voornaamste eischen, welke ik aan u en mijzelven bij het onderwijs stel, dan handel ik zeker ook in den geest van uwen ontslapen Hoogleeraar Cramer, op wiens gegevens ik in dat opzicht volkomen voort mag bouwen. Hij stelde zichzelven bij al zijn werk hooge eischen. Wat uit zijne handen kwam, was geacheveerd. Daarenboven was hij eenvoudig en waar. Al hangt in deze collegekamer geen portret van wijlen Prof. Cramer, zijn beeld sta ons in de ziel gedrukt! Wij zullen, waar zulks mogelijk is, zijnen naam met piëteit blijven noemen. Zijn geest mag in het jonge geslacht niet uitsterven. Ik moet — om tot de zaken te komen — uw voorganger zijn op het gebied der Oud-Christelijke Letterkunde. Van de wetenschappelijke waarde van dit studievak heb ik u in mijne die de wetenschappelijke beoefening van den Christelijken godsdienst heeft doen ontstaan. Men brenge in de Encyclopedie die wetenschappen slechts formeel, niet materieel ter sprake. Ik moet u het organisch verband, den samenhang, de eenheid der verschillende wetenschappen aantoonen, opdat gij al zooals aandachtige beschouwers de schoonheid van het Theologisch gebouw leert bewonderen. De wetenschap der Encyclopedie is eene zuiver theoretische wetenschap. Op mijne colleges zal ik ook methodologisch te werk gaan en u methodologische wenken geven. Als uw voorganger is dat mijn plicht en onpractisch wensch ik niet te zijn. Ik moet daarbij evenwel op den voorgrond stellen, dat de Encyclopedie van de Methodologie moet onderscheiden worden. De Encyclopedie der Christelijke Theologie is geen „Encyclopaedia Theologi Christiani", zooals vroeger Hofstede de Groot en Pareau haar opvatten. In de Encyclopedie moet men een zeker verdeelingsbeginsel hebben, volgens hetwelk men tewerk gaat. Met Prof. Doedes (Encyclopedie der Christelijke Theologie bl. 11) houde men zich aan dit beginsel, dat men het gelijksoortige bijeenvoege, wat den aard of wat de roeping of wat aard en roeping beiden betreft. Is een godsdienst ontwikkeld genoeg, zooals b. v. de Mohammedaansche, de Israelietische of de Christelijke godsdienst, dan moet men de vakken, die daarop betrekking hebben, in drie deelen verdeelen. Wij trachten, om nu bij den Christelijken godsdienst te blijven, dien godsdienst allereerst uit zijne kenbronnen te verstaan. Wij moeten weten wat naar de bedoeling des Heeren Jezus en van zijne eerste volgelingen het specifiek Christelijke is, wat het eigenaardige van den Christelijken godsdienst uitmaakt. Verder dienen wij de geschiedenis van dien godsdienst te leeren kennen. Wij moeten zien, hoe hij geworden is wat hij is. En eindelijk is het onze taak in een derde of philosophisch deel zijne leer- en levensbeschouwing of liever zijn geloofs- en zijn zedelijk leven, zijne Dogmatiek en Ethiek te beschouwen. In dat derde deel wordt het Christelijk geloofs- en zedelijk leven naar zijn ideaal geschilderd en worden de grondbeginselen, door den Heer in het Nieuwe Testament uitgesproken, nader ontwikkeld. Wij hebben dan een litterarisch, een historisch en een philosophisch deel. Afkeuring verdient het, om van Litterarische, Historische, Philosophische of Dogmatische of systematische en van practische Theologie te spreken. De Theologie is als Theologie noch litterarisch, noch historisch, noch philosophisch, noch praktisch. Als men eene practische Theologie aanneemt, kan iemand vragen, of er ook eene theoretische Theologie bestaat. Men heeft voorgesteld , het litterarisch deel in de Encyclopedie als een onderdeel van het historisch deel te beschouwen. Zoo deed b. v. Hugenholtz (Theol. Tijdsch. 4878, bl. 435). Met Rauwenhoff (Theol. Tijdschr. 1878, bl. 468) erkennen wij, dat dit ook hier in sommige gevallen de voorkeur verdienen zou. Niet alle godsdiensten hebben kenbronnen of kenbronnen, die de moeite der afzonderlijke behandeling waardig zijn. Maar het is het eigenaardigê der godsdiensten, dat, voorzoover zij oude oorkonden bezitten, er door de belijders dier godsdiensten aan die oorkonden eene bijzondere beteekenis wordt gehecht. Dit geeft dus aan de studie van de bronnen, vooral van die, welke op den oorsprong van eenen zekeren godsdienst betrekking hebben, eene buitengewone waarde en rechtvaardigt die afzonderlijke behandeling, waartoe een zelfstandig deel als vanzelf aanleiding geeft. Het vierde of zg. praktische deel neem ik niet in de Encyclopedie der Christelijke Theologie op. Gewoonlijk zegt men, dat in het vierde deel over de instandhouding van den Christelijken godsdienst gehandeld wordt. Doch alzoo is in dat vierde deel niet de Christelijke godsdienst de hoofdzaak, maar datgene wat ten behoeve van dien godsdienst gedaan wordt. Daarenboven heeft datgene wat in het vierde of practische deel gewoonlijk ter sprake gebracht wordt, meer met de voorbereiding van den evangeliedienaar dan met de instandhouding van den Christelijken godsdienst te maken. Men kan moeielijk van • den evangeliedienaar zeggen, dat hij den Christelijken godsdienst in stand houdt. Hij predikt het evangelie, bouwt de gemeente op en verzorgt haar. Het is van uitnemend gewicht, de theorie der werkzaamheid van den evangeliedienaar als prediker, liturg, catecheet en zielzorger te beschrijven, wanneer men handelt over de voorbereiding voor zijn ambt in eene bepaalde kerk. Homiletiek, Liturgiek; Catechetiek en Poemeniek zijn voortreffelijke vakken, maar zij hebben een zuiver practisch belang. De belangen eener bepaalde kerk en van bepaalde voorgangers domineeren, en niet het belang van den Christelijken godsdienst als zoodanig. Daarom behooren m. i. deze studievakken in onze Encyclopedie niet tehuis. Het is van groot gewicht, dat de Jurist leere, hoe hij de belangen van zijn cliënt voor de balie moet behartigen en in die kunst onderricht ontvangt, maar dergelijk onderwijs, hoe wetenschappelijk ook, behoort toch niet tot de Encyclopedie der wetenschap van het recht. Het is — om nog een ander voorbeeld te noemen — hoogst gewenscht, dat de botanicus van eene vaardige hand de kunst afzie om de microscoop te gebruiken, maar daarom zal men de microscopiek toch niet maken tot een der deelen van de wetenschap der botanie. De evangeliedienaar, die aan het kerkbestuur zal deelnemen, hetzij in het groot of in het klein, die geroepen kan worden, kerkrechterlijke adviezen te geven, moet grondig bekend zijn met het „jus constituendum", d. i. met de grondbeginselen, volgens welke het kerkrecht of „jus constitutum" beoefend moet worden. Maar daarom is dit „jus constituendum" nog geen afzonderlijk vak in de Encyclopedie der Christelijke Theologie; Het worde als inleiding beschouwd op het „jus constitutum", dat zijne plaats vindt in het historisch deel der Encyclopedie. Gewoonlijk brengt men de Halieutiek, d. i. de theorie der uitbreiding van den Christelijken godsdienst in de heidenwereld eveneens tot het vierde of practische deel. Wie zou ontkennen, dat het nuttig, ja onmisbaar is b. v. voor zendelingen, met de Halieutiek grondig bekend te zijn. Als zij daarin geen voldoend onderwijs ontvangen hebben, is hun arbeid althans voor den eersten tijd met onvruchtbaarheid geslagen. De Halieutiek evenwel is geen wetenschappelijk vak, dat behoort tot de Encyclopedie der Christelijke Theologie. Van haar geldt wat wij b. v. van de Homiletiek en de Liturgiek opmerkten. Vraagt iemand, waar Wij de zendingsgeschiedenis in de Encyclopedie plaatsen, dan antwoorden wij in het historisch deel. De zendingsgeschiedenis is een onderdeel der geschiedenis van den Christelijken godsdienst in 't algemeen. Bij de bespreking van de uitbreiding van den Christelijken godsdienst in de verschillende tijden en in de verschillende landen komt de zendingsgeschiedenis van zelve ter sprake. Het is van groot belang, dat de Christelijke godsdienst tegenover zijne aanvallers worde verdedigd en aangeprezen en dat afzonderlijke geschriften daarover in 't licht verschijnen. Ik zou niet gaarne geacht worden, de beteekenis der Apologetiek en van sommige apologetische werken gering te schatten. Maar de Apologetiek is geen vak der Encyclopedie. Het praktisch nut, niet het wetenschappelijk belang geeft hier den toon aan. In de Encyclopedie der Christelijke Theologie moet de geschiedenis van den Christelijken godsdienst zijne beste apologie zijn. Sommige geleerden hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt door den Christelijken godsdienst te verdedigen tegen enkele stelsels als tegen materialisme, positivisme, verder door den invloed van den Christelijken godsdienst op kunsten en wetenschappen aan te wijzen en eindelijk door den Christelijken godsdienst met andere godsdiensten te vergelijken, maar hunne werken hadden niet een specifiek theologisch belang en vallen dus buiten het kader van de Encyclopedie der Christelijke Theologie. Is men in twijfel, of een bepaald studievak tot de Encyclopedie moet gerekend worden, dan onderzoeke men, of de aard en de roeping van zulk een vak specifiek theologisch zijn, m. a. w. of alleen het belang van den Christelijken godsdienst, niet het belang van den Christelijken godsdienst en nog iets anders daarin den doorslag geeft. Mij dunkt, als men zoo overlegt, kan men niet lang op eenen tweesprong staan. Men houde zich toch bij de bepaling van de vakken, die tot onze Encyclopedie moeten gerekend worden, aan deze eenvoudige en gulden woorden van Prof. Doedes (Encyclopedie, bl. 27): „Niet al wat de Christelijke theoloog behoort te weten of te onderzoeken, moet tot de Encyclopedie der Christelijke Theologie gerekend worden." Hoe ik deze drie deelen in bijzonderheden inricht, hoop ik u later uitvoerig meê te deelen. Ook zal ik, om niet onpraktisch te zijn, in een aanhangsel of slot het vierde deel met u behandelen. Als aanstaande evangeliedienaren zult gij in dat vierde of praktische deel niet het minste belang stelien. Ik behandel evenwel de vakken van het practisch deel slechts formeel. Materieel worden zij besproken door mijnen ambtgenoot Van Leeuwen in zijne lessen over de Practische Theologie. Gelijk een goed veldheer zijn „plan de campagne" maakt, heb ik u mijn plan blootgelegd. Tk hoop, dat wij met lust en liefde naar dat plan werken zullen. Moge Gods zegen ons werk bekronen! Ik heb gezegd. EEN NIEUW BEGIN TOESPRAAK BIJ DE OPENING DER LESSEN DOOR DR. J. M. S. BALJON. (Maandag 14 October 1895.) -«*^— — UTRECHT. — KEMINK & ZOON. — 1895. Hartelijk heet ik u welkom, Mijne Heeren! in deze collegekamer, waar ik gereed sta als de nieuw benoemde Hoogleeraar mijne lessen te geven. Ik dank u voor de hartelijkheid, waarmeê gij mij ontvingt en ik hoop, dat die belangstelling eene profetie moge zijn van wat later volgen zal. Moge onder Gods zegen onze samenwerking gezegende vruchten afwerpen voor kerk en theologie en gij ook in latere jaren met genot aan de hier doorgebrachte uren terugdenken, gelijk ik zoo vaak in den geest terugkeerde naar de collegekamer mijner Hoogleeraren en ik hun mijn leven lang dankbaar hoop te zijn voor hetgeen zij voor mijn hoofd en hart geweest zijn. Wat zijn — dit is mijn eerste indruk — de omstandigheden in de elf jaren, dat ik als pas gepromoveerd doctor deze stad verliet, veranderd! Wij moesten overal — óf in de oude, vervallen Hongaarsche kerk óf op de hoogste verdieping van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen öf in de woningen onzer Hoogleeraren — de gelegenheid tot het ontvangen van het hooggeleerd onderwijs zoeken. Wat waren wij verheugd, toen wij op de Ganzenmarkt eene betere gelegenheid kregen en de theologie vriendschappelijk met de geologie samenwoonde, een verschijnsel, dat niet overal aangetroffen werd. Die band met de natuurwetenschap heeft ons daar nooit gehinderd. Wij leefden vrij en blij. Ieder ging zijnen eigen weg. Zoo was het toen ik heenging en nu — ik kan mijn eigen oogen niet gelooven. In welk een kostelijk, sierlijk, gemakkelijk ingericht gebouw worden wij thans, gehuisvest. Utrecht mag trotsch zijn óp zijnen tempel der wetenschap. Het is te hopen, dat zoowel Hoogleeraren als studenten dan ook bedenken, dat er harmonie bestaan moet tusschen het schoone, architectonische gebouw en datgene wat in dat gebouw verhandeld wordt. Vooral de theologen hebben zich zulks te binnen te brengen. Het object, dat wij behandelen, de goddelijke dingen, is zóó verheven, zóó eerwaardig, dat ook de vormen, waarin wij daarover spreken, onze nauwgezette zorg en overweging verdienen. De gouden appelen moeten wij aanbieden op zilveren schalen. De zinspreuk mogen wij niet vergeten: „Sancta sancte tractentur." Zonder ooit onnatuurlijk of gemaniëreerd te worden, moet het ons streven zijn, den gewijden toon te bewaren, wat helaas! niet altijd geschied is. Dat de theologie niet in die algemeene achting deelen mag, waarop zij in vroegere jaren aanspraak mocht maken, heeft zij voor een gedeelte aan gebrek aan tact en wijding van sommige harer beoefenaren te danken. Stel ik bij onze lessen, bij al ons werken voorop, dat vorm en inhoud zooveel mogelijk aan elkander moeten beantwoorden en dat onze studie aanspraak maken kan op de inspanning van onze beste en edelste krachten, dan voeg ik er in de tweede plaats als eenen methodologischen wenk bij, dat ons werk het kenmerk van eenvoud dragen moet. Alles wat opgesmukt, wat in het oogloopend is, wat prikkelt, wat éclat maakt, beschouwen wij als contrabande en blijft buiten dit erf. Gelijk het in niemands geest op zal komen, b. v. den top van Rigi Kulm te verfraaien om het uitzicht op de bergen en het Vierwaldstadtermeer indrukwekkender te maken, zoo doen wij dat evenmin met den heiligen berg, waarop wij vertoeven. Rigi en Vierwaldstadtermeer spreken voor zichzelven. Onze wetenschap getuigt van zichzelve en wijst op de heerlijkheid en majesteit van God en op den grooten schat van het evangelie van Jezus Christus. De gedachte, dat eenvoud het ken- inaugureele rede, naar ik hoop, overtuigd, indien zulks nog noodig was. Hier wil ik u aanwijzen, dat dit vak groote waarde en beteekenis heeft voor uwe aanstaande roeping als evangeliedienaren. De theoretische eischen, welke de wetenschap u stelt, en de practische eischen, welke uwe aanstaande roeping van u vordert, strijden niet met elkander, maar staan met elkander in het nauwste rapport. De praktijk moet leeren van de theorie, gelijk aan den anderen kant de theorie op de practijk gebouwd moet zijn. De Oud-Christelijke Letterkunde is voor den prediker van het hoogste gewicht, daar hij geen vreemdeling mag zijn in de tijden, waarin de oorsprong en de eerste ontwikkeling van het Christendom gezocht moeten worden. Geschiedenis van den Christelijken godsdienst, Dogmengeschiedenis, Dogmatiek rusten op de resultaten, welke onze wetenschap biedt. De beginselen van het Christendom in en buiten het Nieuwe Testament moet de christenprediker grondig kennen. Hij moet er in leven. Hij moet er over spreken. Hij moet er later onderwijs in geven. Boven alles is de Oud-Christelijke Letterkunde voor ons van het hoogste gewicht, omdat het Nieuwe Testament daartoe behoort, dat het belangrijkste onderdeel daarvan is. Wie het deel zal kennen, moet met het geheel uitnemend vertrouwd zijn. Dit is een eenvoudige eisch der wetenschap. De wetenschappelijke beoefening van de Oud-Christelijke Letterkunde in het algemeen en van het Nieuwe Testament in het bijzonder is voor u van de hoogste waarde, daar gij als evangeliedienaren ook mannen der wetenschap moet zijn. Ook op mijn terrein moet ik u van de waarheid doordringen, dat tusschen godsdienst en wetenschap geen conflict, maar vrede, eendracht en samenwerking moeten bestaan. Al is de kwestie van de verhouding tusschen geloof en wetenschap nooit uitgedacht en zal zij voortdurend tot velerlei moeilijkheden en bezwaren aanleiding geven, toch moeten ook wij op beiden letten en aan beiden onze aandacht wijden. De vrees is altoos bevonden eene slechte raadgeefster te zijn. Aan struisvogelspolitiek doen wij niet mede. Geloof en wetenschap zijn twee sferen, die op ons terrein met elkander voortdurend in aanraking komen. Wij moeten Weten wat wij gelooven en waarom wij gelooven. De gronden, waarop ons geloof rust, moeten wij flink kunnen noemen. De wetenschap verruimt den blik van den geloovige, maakt hem onafhankelijk. Zij zuivert het geloof. Zonder wetenschappelijke ontwikkeling zal het godsdienstig geloof op een petrefact gaan gelijken. De Christelijke kerk heeft dat bij monde van hare voortreffelijkste voorgangers en tolken altoos erkend. Maar evenzeer heeft de wetenschappelijke theoloog het geloof van noode. Het geloof bederft niet zijnen wetenschappelijken blik, maar scherpt dien blik. Wij moeten het object, dat wij behandelen, lief hebben, en dat leert het geloof. Wij moeten den aard der geestelijke dingen kunnen bepalen en waardeeren en dat leer.t het geloof. Wanneer ik alleen als wetenschappelijk man over de wedergeboorte spreken zal en ik als geestelijk, geloovig man de geestelijke beteekenis daarvan niet versta, oordeel ik als een blinde over de kleuren. Een kunstenaar moet hebben kunstenaarsgevoel, een muziekaal man muziekaal gevoel. Zoo moet de wetenschappelijke theoloog een ernstig, geloovig man zijn. Wat heeft de theologie te verwachten van mannen, wien het aan heilige geestdrift, aan heilige inspiratie, aan waarachtige vroomheid ontbreekt! Gij moet later als verklaarders van het Nieuwe Testament optreden en moet dus alhier u eene zekere vaardigheid in de verklaring hebben eigen gemaakt. Gij moet de methode kennen. Bij uwe verklaring moet gij telkens het licht der geschiedenis op het verklaarde laten vallen en dus degelijk onderlegd zijn in de Geschiedenis van de Boeken des Nieuwen Verbonds. Uwe gemeente stelt dat later op hoogen prijs en verlangt zulks van u. Welke wonderlijke verklaringen zijn in den loop der eeuwen b. v. van de Apocalypse van Johannes gegeven, omdat de prediker het ontstaan dier Apocalypse niet goed kende. Aan de phantasie liet men vaak den vrijen teugel en de methode der verklaring was, zooals Prof. Doedes zeggen zou, de bandeloos willekeurige. De gevolgen daarvan bleven niet uit. De gemeente moest de schadelijke gevolgen daarvan dragen en nam de verkeerde gewoonten onwillekeurig over. De woekerplanten zijn dan later zoo hoogst moeilijk uit te roeien. Vooral moet men toezien, dat men bij de verklaring niet tegen de exegese van de zg. wetenschap gaat waarschuwen, ook al houdt men die dusgenoemde wetenschappelijke verklaring voor onjuist. Wie bij de vèrklaring de Christelijke theologie en hare beoefenaren verdacht maakt, loopt straks groot gevaar , dat hij zelt rasch verketterd wordt. De grootste bedachtzaamheid moet in dezen worden aanbevolen. De verklaring en toelichting van de Boeken des Nieuwen Verbonds, welke zoo vaakban u verlangd worden, zijn hoogst bezwaarlijk en eischen veel van uwe krachten. Dwe verklaring moet op wetenschappelijke gronden rusten, maar mag toch niet te veel naar de lamp rieken. Zij mag niets gekunstelds, niets onnatuurlijks hebben en moet nooit den indruk maken van een zeker vertoon van geleerdheid. De inspannende voorbereiding moet op de studeerkamer hebben plaats gehad en de gemeente mag slechts de schoone, edele vruchten daarvan plukken. Telkens en telkens moet gij als exegeten optreden. Dit moet niet het minst gezegd worden met het oog op uwen catechetischen arbeid, waarvan het gewicht niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. Zult gij aan uwe leerlingen eene goede, degelijke, heldere Bijbelkennis geven, dan moet gij in allerlei exegetische, kritische en historische kwesties van den Bijbel doorkneed zijn. Op allerlei vragen moet gij u voorbereiden. Doch niet alleen voor kansel en catechisatiekamer is goede voorbereiding, ernstige theologische studie, voortgezette arbeid, grondige kennis van de Oud- Christelijke Letterkunde eene vereischte. Die studie werpt ook vruchten af voor den gewonen, pastoralen arbeid. Zult gij voor dat werk, dat wel eens iets eentoonigs heeft, opgewekt blijven, dan moet gij uwen geest verfrisschen door onderzoek en studie. Gelijk een diamant geslepen moet worden, heeft onze geest opscherping van noode. De uren, ook in uw predikantsleven aan studie, hetzij dan litterarische, hetzij dan theologische, gewijd, zijn niet verloren. Zij werpen eene schoone winst af en stellen u in staat om met grooter opgewektheid straks uw werk te verrichten. Mag ik uit ervaring spreken, dan kan ik u de verzekering geven, dat ik de laatste jaren van mijn pastorale leven, te Almeloo doorgebracht, geenen dag zonder ernstigen, pastoralen arbeid heb laten voorbijgaan. Ik was geroepen iederen dag te catechiseeren en huis- en ziekenbezoek af te leggen. En toch heb ik bijna geenen dag laten voorbijgaan, dat ik mij niet aan de theologische studie heb gewijd. Voorwaar! de school en het leven staan tot elkander in zulk eene nauwe, innige betrekking, dat zij nooit gescheiden mogen worden. Wilt gij weten, hoe ik mijne lessen over de Oud-Christelijke Letterkunde en de exegese van de Boeken des Nieuwen Verbonds in zal richten, dan wil ik nu reeds dadelijk in eenige algemeene trekken uwe nieuwsgierigheid bevredigen. Ik hoop in geregelde volgorde verschillende gedeelten uit het Nieuwe Testament, en dat wel de belangrijkste en de schoonste, met en voor u te behandelen. Ik zeg met opzet met u, daar ik u ook op college aan den arbeid wil zetten en u de gelegenheid wil geven om u daar onder mijne leiding te vormen en te bekwamen. Voor jongelieden, die eenen zesjarigen gymnasialen cursus gevolgd hebben, is de eisch zeker niet te gestreng, dat zij het Nieuwe Testament cursorisch moeten kunnen lezen. Ik wil u gaarne daarbij in de finesses, in de moeilijkheden inleiden en licht in de duisternis voor u ontsteken. Tot zelfstandig oordeel wil ik u opwekken. Ik volg geenen commen- taar, maar geef mijnen eigen commentaar. Wie mijne Exegetischkritische verhandeling over den brief van Paulus aan de Galatiërs kent, weet ongeveer in welken trant, in welken geest, in welken vorm zulks zal geschieden. Afzonderlijke colleges over tekstkritiek, hermeneutiek en rhetoriek zal ik niet geven. Gij kent allen de voortreffelijke handleiding van Prof. Doedes over de Hermeneutiek en kunt daarmee volstaan. Wie daarenboven zijnen Winer over de Grammatica, en zijnen Wilke over de Rhetorica in zijn bezit heeft, kan zich bij zijne voorbereiding genoegzaam redden. Ik zal van de resultaten dezer geleerden een dankbaar gebruik maken en wil niet telkens herhalen wat zij reeds zoo goed gezegd hebben en gij gedrukt kunt lezen. Het zal mij bij mijne exegetische lessen niet te doen zijn, veei met u af te handelen, maar wat wij behandelen, goed en grondig met u te bestudeeren. Gij moet van mij de methode leeren. Wij zullen bij de exegese zuiver grammatisch te werk gaan. Ik hoop, dat ik geen ijdel werk voor u verricht hebt door de uitgaaf van mijn „Grieksch-theologisch Woordenboek, hoofdzakelijk van de Oud-Christelijke Letterkunde", uitgegeven bij Kemink & Zoon alhier. Het zal nog wel eenige jaren duren, voordat dit werk voltooid is, maar gij kunt toch van het uitgekomene gebruik maken. Op grond van mijn verleden kan ik u de verzekering geven, dat ik bij mijne exegetische lessen ook aan de tekstkritiek de noodige aandacht wijden zal. Wij moeten weten wat wij verklaren. Mij dunkt, dat spreekt vanzelf. Ik heb er mij vaak over geërgerd, dat in vele commentaren aan de vragen der tekstkritiek weinig zorg besteed wordt, en dat als aan de tekstkritiek gewerkt wordt, de methode dikwerk geheel onjuist is. De getuigen worden meer geteld dan gewogen. Ik zou geen getrouw leerling van Prof. Doedes en zeker geen waardig opvolger van Prof. Cramer zijn, wanneer ik niet volstrekt met die gewoonte brak. Wie met de geschiedenis van den tekst en van de tekstkritiek goed ver- trouwd is, wat na de prijsverhandeling van Prof. Doedes, na den arbeid, die in elk handboek van Inleiding op het Nieuwe Testament daaraan ten koste gelegd is en na de Prolegomena op het Novum Testamentum van Tischendorf toch zeker eene taak is, welke niet boven onze krachten gaat, — zal in den weg tot het vinden van den juisten, zooveel mogelijk echten tekst niet zoo mistasten. Alleen blijft ook bij de toepassing van de juiste methode het vinden van den echten tekst moeilijk, wanneer wij met bewerkingen of omwerkingen van oorspronkelijke geschriften te doen hebben. Hoogst bezwaarlijk is dan de vraag wat tot bet werk van den bewerker of omwerker èn wat tot het werk van de librarii behoort. Ik ben b. v. voor mijzelven met de tekstkritiek op de Apocalypse zeer voorzichtig geweest en heb mij aan de uitgaaf van mijne tekstkritische studiën op dat boek nooit gewaagd. Genoeg, bij mijne exegese zal ik trachten allereerst op eenen goeden grondslag te bouwen. Ik zal zuiver grammatisch te werk gaan en op de eigenaardigheden van het Grieksche taaleigen goed acht geven. Aan de wetten der logica zal ik bij mijne redeneeringen zooveel mogelijk gehoorzaam zijn. Wij zullen getrouw het tekstverband raadplegen, zuiver psychologisch te werk gaan, in het gemoed des sprekers of schrijvers trachten door te dringen en het licht der geschiedenis op het verklaarde laten vallen. Bergen van bezwaren zullen zich bij onze onderzoekingen voordoen, doch wij zullen ons houden aan deze twee spreuken: „Dies diem docet" en „Per ardua ad astra". Het Nieuwe Testament zal bij onze onderzoekingen op den voorgrond staan. Doch overeenkomstig den eisch der wet, waaraan ik trouw beloofd heb, en ook volgens mijn program zal ik mij niet tot het Nieuwe Testament bepalen. Ook in dit opzicht mag ik voortbouwen op de grondslagen, door Prof. Cramer gelegd. Ik wil de „Leer der twaalf apostelen" met u 12 lezen, het „Evangelie en de Openbaring van Petrus" met u behandelen. In de geschriften der apostolische vaderen en der apologeten moogt gij geen vreemdeling zijn. Gaarne wil ik uit de bonte verscheidenheid eene keuze doen en het belangrijkste voor u kiezen. Doch gekozen moet er worden. Wij willen onze taak breed opvatten en mogen tegen geen moeilijkheden opzien. Ik wil u daarbij de belofte doen, dat ik uw getrouwe gids hoop te zijn, die den weg voor u zoek en baan. Doch gij moet mij volgen. Ieder Christen-theoloog, ieder predikant moet zich in het tijdperk der Oud-Christelijke Letterkunde gemakkelijk bewegen. Wij hebben aan onze Universiteit het voorrecht, dat college in de Christelijke Archeologie gegeven wordt door mijnen geachten ambtgenoot Kleyn. Hier hebt gij dus alle gelegenheid om u in mijne vakken te bekwamen. Bij de behandeling van de geschriften der Oud-Christelijke Letterkunde in 't algemeen zullen exegese en Inleiding hand aan hand gaan. Ik geef eene inleiding op, een kort overzicht van het boek en dan volgt de verklaring. Bij het Nieuwe Testament evenwel zal ik om het groot gewicht der zaak Exegese en Inleiding afzonderlijk behandelen. Wat de Inleiding op de Boeken des Nieuwen Verbonds of liever de geschiedenis van de Boeken des Nieuwen Verbonds betreft, wil ik allereerst u de vrees ontnemen, dat ik op de examens vragen zou al wat in mijne bewerking van de Inleiding op de Boeken des Nieuwen Verbonds van Weiss te vinden is. Hoewel ik toch zeker van u vorderen mag, dat gij die bewerking naslaat, vergelijkt, excerpeert, zal ik tevreden zijn, wanneer gij slechts de hoofdzaken, daarin vervat, kent. Als gij eene flinke, degelijke schets bewerkt heb, ben ik content. Het onmogelijke zal ik niet van u vragen. Vooral stel ik er prijs op, dat gij in de litteratuur van uw eigen vaderland goed tbuis zijt. Wat vaderlandsche godgeleerden over een bepaald punt of onder- werp geschreven hebben, moet gij weten. Ik zal natuurlijk de geschiedenis der Inleidingswetenschap behandelen, verder de geschiedenis van de verzameling der Boeken des Nieuwen Verbonds of de geschiedenis van den Canon en de geschiedenis van de Boeken, afzonderlijk beschouwd. Zoo hebben wij een geregeld, logisch ontwikkeld schema. Hoezeer ik bij mijne lessen van mijne bewerking van Weiss gebruik zal maken, verklaar ik toch volmondig, dat die Inleiding niet aan het ideaal beantwoordt, dat ik mij van eene zg. Inleiding stel. Geeft God mij kracht en tijd, dan hoop ik, dat eene zelfstandige Inleiding op of Geschiedenis van de Boeken des Nieuwen Verbonds, liefst in eenigszins beknopten vorm, de vrucht van mijne studiën zal zijn. Aan zulk eene Inleiding bestaat in Nederland dringende behoefte. Het was mij persoonlijk zeer aangenaam, dat bij mijne benoeming de Dogmengeschiedenis en de Encyclopedie der Christelijke Theologie verwisseld werden en de Dogmengeschiedenis voortaan aan mijnen ambtgenoot Kleyn, de Encyclopedie der Christelijke Theologie daarentegen aan mijne zorgen zou worden toevertrouwd. Vooreerst behooren Dogmengeschiedenis en de Geschiedenis van den Christelijken Godsdienst m. i. bij elkander en ten tweede heeft de Encyclopedie der Christelijke Theologie te allen tijde mijne volle sympathie gehad. Ik heb daarvan een klein bewijs gegeven in mijn opstel over „De inrichting van de Encyclopedie der Christelijke Theologie" in de „Theologische Studiën" van 1889. Ik gaf daar slechts eene schets, doch heb nu ruimschoots gelegenheid die schets te ontwikkelen en uit te breiden. Aan de hoofdbeginselen, daarin uitgesproken, hoop ik getrouw te blijven. Zoo wordt mij de weg gebaand om u te oriënteeren op het groot en wijd gebied van de verschillende vakken der Christelijke Theologie en word ik, hoezeer ik de speciale studie, de vakstudie, op hoogen prijs stel, voor eenzijdigheid, die altoos schadelijk is, bewaard. Ik zal de vraag voor u behandelen, wat rnen onder den naam Christelijke Theologie pleegt te verstaan en wat men daaronder moet verstaan. Spraakverwarring is op ons gebied aan de orde van den dag. Tegen die spraakverwarring moet ik u waarschuwen. Wordt de naam Theologie in meer dan éénen zin, voor meer dan een bepaald onderwerp gebezigd, verstaat men daaronder de Christelijke Godsleer, een bepaald leerbegrip en den cyclus der wetenschappen, die op het Christendom betrekking hebben, mij komt het voor, juist te zijn, wanneer wij bij Theologie aan de Godsleer denken. Bedoelt men een zeker leerbegrip, dan spreke men van leerbegrip en handele dan b. v. over een Paulinisch, een Jacobeïsch, een Johanneïsch leerbegrip, enz. Bedoelt men den cyclus der wetenschappen, die op het Christendom betrekking hebben, dan spreke men van de wetenschap van den Christelijken godsdienst. De godsdienst is een concreet feit en vatbaar voor wetenschappelijk onderzoek. Zoo staat de wetenschap van den Christelijken godsdienst naast die van den Israelietischen godsdienst, naast den Islam, het Buddhisme en andere godsdiensten, die het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek uitmaken. De vrees is ongegrond, dat bij eene dusdanige omschrijving van de Christelijke Theologie, zooals zij bedoeld wordt in de Encyclopedie der Christelijke Theologie, God te veel op den achtergrond gesteld zou worden. Immers een der eerste en belangrijkste vragen is deze: Wie is het voorwerp van de godsdienstige vereering des Christens? Daarenboven leert men God toch niet buiten den godsdienst om kennen. Aan de godsdienstige vereering des Christens ontleent men het Godsbegrip van den Christen. Wanneer men de Christelijke Theologie, zooals ik er met u over handelen moet, als de wetenschap van den Christelijken godsdienst omschrijft, leert men ook beter de verhouding kennen, waarin die wetenschap tot de zg. godsdienstwetenschap of de weten- schap der godsdiensten staat. Die godsdienstwetenschap gaat niet buiten de Christelijke Theologie of de wetenschap van den Christelijken godstdienst om. Eene vraag als: Waar moeten wij in de Encyclopedie der Christelijke Theologie de geschiedenis der godsdiensten plaatsen, eene vraag, waarop tot dusver nog niemand een voldoend antwoord heeft kunnen geven, kan dan niet meer gedaan worden. De Christelijke Theologie is als wetenschap van den Christelijken godsdienst een onderdeel van de wetenschap der verschillende godsdiensten of der zg. godsdienstwetenschap. Men kan haar het belangrijkst onderdeel noemen en men heeft ongetwijfeld recht, maar het is toch slechts een deel van een groot geheel. Dat door eene zoodanige beschouwing het openbaringskarakter van den Christelijken godsdienst schade zou lijden, geef ik geenszins toe. Ik ben door eene zoodanige beschouwing nog nooit in mijn geloof geschokt. Maar wat hier het meeste afdoet, de wetenschappelijke man mag niet beginnen met a priori vast te stellen: De Christelijke godsdienst is de godsdienst der openbaring en behalve Israels godsdienst zijn de andere godsdiensten dat niet. Staan Israels godsdienst en de Christelijke godsdienst verre boven de andere godsdiensten, heeft God zich op geheel eenige wijze aan Israël, en door Israël in Christus aan ons geopenbaard, dan moet dit voor den wetenschappelijken man toch door vergelijking, door onderzoek blijken. Laat ons toch toezien, dat wij van wetenschappelijke kwesties nooit geloofskwesties maken, waardoor wij zooveel het geloof als de wetenschap schade aandoen. Sommige vrienden van den Christelijken godsdienst zijn door hunnen apologetischen ijver wel eens onhandige vrienden geweest. Wij hebben dus naar mijne opvatting de Encyclopedie der Christelijke Theologie te omschrijven als de Encyclopedie der wetenschap van den Christelijken godsdienst. In die Encyclopedie brengt men de verschillende wetenschappen ter sprake, KËMINK & ZOON te Utrecht geven uit: ])r. J. MS. BAL JON. INLEIDING op de Boeken des NIEUWEN VERBONDS. Prijs: geb. ƒ 6.—. Ing. f 5.40. GRIEKSCH-THEOLOGISCH WOORDENBOEK hoofdzakelijk van de OUD-CHRISTELIJKE LETTERKUNDE. Ie Stuk. Prijs per vel druks l?1/^ Cents. De tekst der brieven van Paulus aan de ROMEINEN, DE CORINTHIËRS en de GALATIËRS als voorwerp van de CONJECTÜRAALKRITIEK BESCHOUWD. Prijs f 2.50.