CB 10146 «I RACTISCH CHRISTENDOM ONDER REDACTIE VAN Dp H. TH. OBBINK EN P. j. MOLENAAR CHRISTUS DE OPENBARING GODS DOOR Dr H. TH. OBBINK Serie I - Nummer 1 UTRECHT - G. J. a. ruys - 1918 PRACTISCH CHRISTENDOM onder redactie van Prof. Dr H. TH. OBBINK en Ds P. J. MOLENAAR Adres der redactie: Prins Hendrikstraat 19 - 's-Gravenhage. Doel De bedoeling van deze uitgave is, menschen van onzen tijd, in 't biiJ*n Zonder jonge menschen, waaronder zoovele zoekenden en twijfelenden r- »>• zijn, die aarzelend of zelfs afwijzend staan tegenover de kerk, den bijbel de sacramenten en zooveel meer, en die geen raad weten met de velé ethisch-rehgieuse kwesties, welke gedurig en van alle kanten zich aan hen opdringen, een weinig behulpzaam te zijn bij het zoeken van den juisten weg. Ook om ouders en allen-, die veel met jonge menschen in aanraking komen, en dan met hen, gelijk zoo vaak het geval is, zeer verschillen in hun waardeering van al deze dingen, aanwijzingen te geven voor de juiste wijze van behandeling. De achtereenvolgens verschijnende nummers zullen zeer uiteenloopende onderwerpen behandelen, maar de uitgave zal toch zóó ingericht zijn, dat later de bijeenbehoorende nummers in series kunnen worden verzameld en als kleine boekdeelen gebonden. Godsdienstig Leven Inhoud Prof. Dr H. TH. OBBINK Persoonlijk geloof. Dr J. A. CRAMER Het leven in gemeenschap met God. Ds J. C. VAN DIJK Geloof en heilsgeschiedenis. Dr A. K. KUIPER Gebed. Dr M. J. A. DE VRIJER Twijfel. Dr M. VAN RHIJN Waarom Jezus? Ds J. B. NETELENBOS De grond van het geloof. Ds M. LINDENBORN Wat verstaat de Bijbel door „geloof"? Ds S. F. H. J. BERKELBACH VAN DEN SPRENKEL Is geloof auto-suggestie? van P.C. CHRISTUS DE OPENBARING GODS. Als wij over dit onderwerp verstandig en verstaanbaar willen spreken, dan is allereerst noodig ons rekenschap te geven van de woorden die we gebruiken. We moeten weten wat we bedoelen als we zeggen: openbaring. Allereerst zeggen wij er mee dat ons christelijk geloof niet maar is een produkt van onzen geest, van onze fantasie, van ons denken, of van onzen religieuzen drang, dat 't niet opkwam uit onze ziel. Er zijn er die dat zeggen. Niet alleen van het Christendom maar van allen godsdienst. Godsdienst, zoo redeneert men, ontstond overal waar menschen wonen, op geheel «natuurlijke» wijze, uit de behoeften der menschelijke ziel zelf en daaruit alleen. Welke motieven daarbij werkzaam waren, wordt verschillend beoordeeld; men wijst op de geweldige natuurkrachten waardoor de mensch is omringd, en die hij noch kent noch beheerscht; maar waar* van hij zich afhankelijk voelt en waarover hij spreekt met eerbiedigen schroom, en die hij, ze als bezielde wezens op* vattende, poogt te beïnvloeden en gunstig te stemmen door gebed en offer. Of ook: het is vooral de vrees voor 't qnbe* kende en geheimzinnige in de wereld, welk vreesaanjagend terrein te grooter is, naarmate de mensch te minder wéét van regelmatig werkende natuurwetten, een vrees die den mensch brengt tot het vereeren dier machten om hun schadelijke p. c. werking van te voren te bezweren; of wel men spreekt van «kausaliteitsdrang», en bedoelt daarmee de menschelijke be* hoefte om het natuurgebeuren als werking van geestelijke wezens te verklaren enz. enz. Deze en dergelijke menschelijke neigingen zouden dan door priesters en godsdienststichters zijn benut om met behulp daarvan voor hunne tijdgenooten een bovenzinnelijke wereld te konstrueeren, die natuurlijk varieert naar gelang van ras, volk, kuituur, klimaat enz. En zoo komt het dan, volgens deze voorstelling van zaken, dat de godsdienstige meeningen en begrippen van ieder volk een eigen type vertoonen, daar ze immers moeten voldoen aan de tijdelijke en plaatselijke behoeften van het volk waar* voor ze zijn uitgedacht. Zoo maakt de mensch zijn God, zijn paradijs en hel, zijn plaats van vergelding, zijn geloof aan een hiernamaals. Het spreekt vanzelf dat in dezen gedachtengang elke gods* dienst even goed en even waar is als elke andere, daar iedere godsdienst niet anders is dan objektivatie of wil men: pro* jektie van menschelijke zielsbehoeften, een onderdeel van de algemeene kuituur. Ook aan het Christendom, zoo zegt men, zijn diezelfde trekken op te merken, die het stempelen. tot een zuiver psychisch verschijnsel. Immers: hèt Christendom, waar is dat ? Men wijst er op dat, toen 't Christendom zich over verschil* lende volken en rassen verbreidde, het vanzelf en natuurlijk een gewijzigde gestalte kreeg, naarmate het de Germaansche, Romaansche of Slavische volken bereikte. De Germanen zijn overwegend Protestant, de Romanen overwegend Roomsen* Katholiek, de Slaven doorgaans Grieksch*Katholiek. En het oorspronkelijk Christendom, wel verre van een universeel karakter te dragen, vertoont, ook in de eigen wóórden van Jezus een eigenaardig semietisch stempel in uitdrukking, denkvorm en voorstellingswijze. Het blijkt derhalve, zoo zegt men, dat tijd, plaats, ras, kuituur enz. de doorslaggevende momenten zijn voor vorm en inhoud van elke religie. Voor «openbaring» is geen plaats. Wat daarop te antwoorden? Ik denk er niet aan die invloeden van tijd, ras, kuituur enz. te ontkennen, maar de daaruit getrokken konklusie is fout. De veelvormigheid der religie verzet zich niet alleen niet tegen het geloof*aan een openbaring, maar het begrip «openbaring» zelf onderstelt al de genoemde variaties. Immers: openbaring wat is dat ? Open* baring is blootlegging, zoo dat het «geopenbaarde» komt binnen het menschelijk bereik, dat de mensch voor wie het bestemd is, het verstaan, en zich toeeigenen kan- Openbaring onderstelt dus vanzelf een menschelijken tijdelijken faktor. Een openbaring aan een semietisch volk moet, zal 't «open* baring» zijn, er anders uitzien dan aan een indogermaansch volk, omdat de Semiet anders voelt en denkt dan de Indo* germaan. Het aansluiten aan de volksmentaliteit is voor* waarde voor elke «openbaring». Wie aan openbaring gelooft, aanvaardt daarmee vanzelf den menschelijken faktor in het geopenbaarde, in vorm en inhoud beide, en ook de velerlei variaties in de voorstellingswereld der verschillende volken. Want daardoor alleen is het mogelijk dat de inhoud der openbaring wordt verstaan en aanvaard. Openbaring onderstelt dus een menschelijken faktor. Maar onderstelt meer dan dat. Waar enkel menschelijke faktoren werken, spreken we niet van openbaring. Het begrip „open* baring" onderstelt het kontakt van het goddelijke en het menschelijke, zóó dat het goddelijke door den mensch wordt verstaan. Verstaan, dat is iets anders dan: begrepen. Iets «begrijpen» wil zeggen: iets volgens onze denkkategorieën uit zijn oorzaken verklaren en wel: restloos verklaren. Be* redeneeren dat 't zoo is en zoo moet zijn. Alleen voorzoover dat is aangetoond, is het «begrepen» = restloos verklaard. Dat geldt van alle objekten van puur*menschelijke kennis. •< Ze zijn uit den menschelijken geest voortgekomen, en kunnen door en uit den menschelijken geest worden verklaard. Het menschelijk kenvermogen aanvaardt binnen eigen bereik geen mysterie, maar werkt uitsluitend met kenbare grootheden. Alleen wat begripmatig kenbaar is, wordt als reëel aanvaard. Maar geen enkel volk heeft ooit aan die «kennis» genoeg gehad, of er zich mee tevreden gesteld. In het menschenhart liggen nog andere behoeften, die ver uitreiken boven de wereld der «kenbare» relativiteiten. En aan die behoefte beantwoordt de «openbaring», als middel waardoor de bovenzinnelijke wereld binnen ons bereik komt, wordt gezien, verstaan en aanvaard, maar niet «begrepen», niet restloos verklaard. Open= baring is dus blootlegging van de bovenzinnelijke wereld in voor menschen verstaanbaren vorm. In dien zin spreekt ook het Christendom van «openbaring». Maar nu komt de vraag: wat is dan geopenbaard? De zonderlingste antwoorden zijn en worden daarop gegeven in den loop der eeuwen tot nu toe. Men zegt: het Christendom is geopenbaard; men noemt 't Christendom gaarne: een «ge* openbaarden godsdienst». Iets minder dwaas (maar toch ook dwaas) is: de bijbel is geopenbaard, of: de waarheid is ge* openbaard, in den zin van intellektueele begripmatige waarheid. Dergelijke antwoorden gaan uit van de onderstelling dat God ons een leer openbaarde, die wij als waar hebben aan te nemen om zalig te worden. In dien gedachtengang vervult Christus de rol van Zeeraar zonder meer; hij deelt die god* delijke leer mee, geeft ze door aan de menschen, en treedt dan zelf terug. Of, voorzoover Christus zelf nog een plaats bekleedt, is bij die voorstelling zijn leer toch primair, zijn persoon sekundair. Door zoo te spreken doet men onrecht aan het Evangelie en aan Christus beide. Men plaatst hem dan op ééne lijn met andere godsdienststichters: Boeddha, Konfucius, Moham* med. Deze alle verkondigen een heils/eer. Mohammed is niet de openbaring van God, maar brengt de openbaring van God. Boeddha zou stervende gezegd hebben; nu treedt mijne leer in mijne plaats. Denk u zulk een woord in den mond van Jezus! Mohammed, Boeddha, Konfucius en welke andere gods* dienststichters gij wilt, zijn alleen subjekt der openbaring, predikers van een heilsleer zonder meer. Christus is niet alleen subjekt, maar ook zelf objekt, inhoud der openbaring, die hij dus niet alleen brengt, maar die hij zelf is. Daarom mogen wij spreken van: Christus de openbaring Gods- Chris* tus brengt niet alleen de waarheid, maar is de Waarheid, hij wijst niet alleen den weg maar is de Weg. Zijn leer is sekundair, zijn persoon primair. Dat is een principieel verschil met alle andere godsdienst* stichters. Een verschil met een merkwaardigen grond. Boeddha, Konfucius, Mohammed e. a. treden alleen als leeraar op, om* dat die godsdiensten uitgaan van de gedachte dat de menschen den weg niet weten. Wat hun ontbreekt, is kennis, wéten van den weg. Een leeraar is dus voldoende. Leert die hun den weg, dan zullen ze hem vanzelf wel gaan. Iets anders dan kennis van den heilsweg hebben ze niet noodig. Het Evangelie waardeert den mensch anders, 't Gaat uit van den mensch als zondaar. Niet dit is 't ergste dat de mensch den weg niet weet, maar dat hij dien niet wil gaan. Niet van zijn onkunde moet de mensch worden verlost, maar van zijn vijandschap tegen God, van zijn zonde. Hier helpt geen leeraar, want de mensch die den weg des levens weet, zal, zoolang hij blijft wat hij is, den weg des doods blijven gaan. De mensch moet volgens het Evangelie niet alleen of zelfs allereerst worden onderwezen, maar moet worden ver* lost. En daartoe is een leer niet in staat. Een leer kan wel het menschelijk denken beïnvloeden, maar niet den mensch zelf veranderen. Het Evangelie gaat zelfs nog verder, en zegt dat de mensch Gods wil niet alleen niet wil, maar ook niet kan doen. Als leer staat het Evangelie dan ook logisch zwak tegenover de leer van Mohammed en Boeddha. Im* mers het Evangelie zegt tot den mensch: gij moet Gods wil doen, en tegelijkertijd: gij kunt niet. Niet te verwonderen dat er zijn die het Evangelie troosteloos noemen. Dat moet wel- zoo zijn, voor ieder die het als leer opvat. Als wij dan Christus de openbaring Gods noemen dan doen wij dat niet omdat hij een leer van Godswege aan de menschen bracht, ook niet omdat hij die leer met zijn bloed bezegelde, of zelfs omdat hij de inkarnatie dier heilsleer was. Want 't gaat niet om zijn leer maar om hemzelf. Niet zijn leer is de openbaring Gods, maar hijzelf is het. En zijn leer heeft alleen in zooverre beteekenis, als ze ons hemzelf doet kennen. De leer van Boeddha heeft waarde ook zonder Boeddha; de «leer» van Christus heeft zonder hem geen waarde. Ja zelfs: wézenlijk kontakt met zijn «leer» is niet mogelijk zonder zijn persoon. Ik zeg: wézenlijk kontakt. Want er is ook onwezenlijk kontakt met de leer van het Evangelie, waarbij het als zelfstandig ding, losgemaakt van zijn persoon, wordt verlaagd tot «heilsleer», waarvan de kennis heil geeft. Wij zeggen dus niet: God openbaarde de waarheid door Christus, maar: God openbaarde zichzelf in Christus. Christus is de manifestatie van het goddeÜjk leven. Hijzelf behoort tot de sfeer van het goddelijke, hijzelf is de inhoud der openbaring. Straks hebben we gezien dat het kenmerkende van het geopenbaarde is, dat het wel wordt verstaan, maar niet be* grepen, = restloos verklaard, omdat het niet restloos voort* komt uit de menschelijke sfeer. Christus, de openbaring Gods was mensch en moet als zoodanig als mensch kunnen worden begrepen. Maar zoodra wij aan hem onze menschelijke maatstaven aanleggen, merken we dat ze niet passen. Hij beantwoordt niet aan onze psycho* logische begrippen en wetten. Als we hem als mensch willen verstaan, merken we voortdurend dat het beste, het diepste, het wezenlijkste ons ontgaat. Meermalen heeft men gepoogd een «Leven van Jezus» te schrijven. Er is er niet één bij dat ook maar in de verte bevredigt. Bij de lezing van- welke biografie van Jezus ook, zeggen we voortdurend: neen,neenl En dat komt niet omdat hij een «religieuze heros» was. Want van andere religieuze heroën is wél een «leven» te schrijven: Boeddha, Mohammed, Mozes, Luther, Augusrinus, zonder andere lacunes dan die elke menschelijke psyche biedt, of die samenhangen met de onvolledigheid en onbetrouw* baarheid van het materiaal. Het komt óók niet daardoor dat «wonderen» van hem worden verhaald: zijn bovennatuurlijke geboorte of zijn hemelvaart, want al zulke dingen worden ook verteld van alle geïdealiseerde godsdienststichters: Mo* hammed, Boeddha e. a. Trouwens dat idealiseeren gebeurt door menschen, en gaat dus volgens menschelijke denkwetten, is dus ook door menschelijk denken te benaderen. Een ge* 'idealiseerd mensch kan ik denken, want dat is toch altijd een mensch, zij het dan ook begiftigd met bovenmenschelijke attributen. Maar dit is bij de figuur van Jezus het bezwaar dat hij in onze denkkategorieën niet past, dat hij als mensch, ook als ideaal*mensch niet kan «begrepen» worden. Wij hebben veel «karakteristieke» uitspraken van Jezus. Veel «karakteristieke» daden van hem zijn ons bewaard. Maar beproef eens één woord te zeggen over zijn karakter. Iemands karakter is dat wat hem typeert, wat hem van anderen onderscheidt, wat hem maakt tot wat hij is. Wij kunnen Mohammed, Boeddha, Konfusius, Jeremia «karakteriseeren». Hem niet. Ook die schrijvers, die een ernstige poging waag* den, om een «Leven van Jezus» te schrijven, hebben zelfs niet getracht naar een «karakteristiek». «Karakterloos» dus? Ja, in dezen zin, dat onze kategorie «karakter», op hem niet past. Dat hij aan de psychologische wetten, volgens welke iemand gekarakteriseerd wordt, niet beantwoordt. Hij laat zich niet aldus benaderen. Wij spreken van temperamenten. En onderscheiden het cholerisch, het sanguinisch, het flegmatisch en het melancho* lisch temperament. Onder een dezer vier zijn de menschen te rangschikken. Beproef eens hem in een dezer in te passen. Welk temperament had hij? Alle vier tegelijk? Of geen van alle? Ge vindt er geen plaats voor hem. Hoe zou dan iemand op bevredigende wijze zijne persoonlijkheid teekenen? Die onmogelijkheid om hem psychologisch te benaderen ondervindt ieder die de nieuwtestamentische verhalen wil indenken. Jezus' houding is altijd anders dan men van een mensch, ook van den hoogststaanden mensch, verwachten zou. De listigste strikken der Farizeeën, waaruit naar menschelijk inzicht geen ontkomen zou zijn (men leze eens aandachtig Matth. 22 : 15—221) vallen als spinrag uiteen, en als zijn vijanden voor de zooveelste maal beschaamd afdruipen, ver* toont zijn houding niet de minste triomf of gevoel van voldaanheid of «Schadenfreude». Nergens ook de minste aarzeling in het bepalen van zijn houding tegenover de schijnbaar moeilijkste problemen, nergens eenig gevoel van zelfbehagen, nergens een poging om zijn «figuur» te redden, (hij maakt nooit een «figuur», noch een goed noch een kwaad), nergens een trachten zich groot te houden, ook niet tegenover zijn discipelen (denk aan Gethsemané), hij geeft zich aan zijn smart over, als gij en ik, niets «heroïsch» is in zijn leven, noch in zijn sterven (men vergelijke den «heroïschen» dood van Socrates met den zijnen). Socrates' heldendood kunnen wij begrijpen en bewonderen, want dat is een «menschelijke» dood, tegenover den stervenden Jezus staan we zwijgend stil. Neen, hij heeft niets van een heros, die leeft en sterft voor zijn leer. Kunnen we iets verder komen dan al deze negaties? Ik meen van wel. Neem een hoog en nobel mensch, een godsdienststichter, een prediker als Boeddha, die zijn gansche leven stelt in dienst van de taak waarvoor hij zich geroepen weet. Waar* door wordt hij prediker? En wat is zijn prediking? De geschiedenis verhaalt hoe. Boeddha door eigen bittere zielservaring tot zijn heilsleer kwam. Het leed en de ver* gankelijkheid des levens greep hem zoo diep in de ziel, dat 't hem uitdreef in de monnikspij om verlossing te vinden voor zich zelf, en als hij ze gevonden heeft, te prediken aan anderen. Wat hij predikt is eigen zielservaren, eigen bitter dóórleven. In zijn prediking objektiveert hij zich zelf, pro* jekteert eigen ellende buiten zich zelf, zoodat 't algemeene menschheid*ellende wordt. In eerster instantie predikt Boeddha zijn eigen verlossing die de verlossing van allen worden moet. Of neem figuren die dichter bij staan en historisch vaster zijn: Faulus, Augustinus, Luther. Ook bij hen datzelfde: eigen zielenood en eigen verlossing is de inhoud hunner prediking. «Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit dit lichaam dezes doods 1» dat is de draad door de paulinische prediking. «Wie ich einen gnadigen Gort kriege», dat is de vraag die Luther brandt in het hart. En als ze zelf tot licht en verlossing zijn gekomen, dan gaan ze uit en prediken: ik heb 't zelf ervaren dat er verlossing isl Ook zij prediken eigen zonde en eigen verlossing, en door dat persoonlijke in hun prediking is hun prediking zoo warm en zoo diep en zoo aangrijpend. Deze geloofshelden peilen de diepten van het menschenhart, d.i, van de menschenzonde en de menschensmart, door af te dalen in hun eigen ziel, en wat zij daar vinden objektiveeren zij als het algemeen*menschelijke. Hun prediking van ellende, verlossing en dankbaarheid is eerst zelf doorleefd en zelf doorstreden. De goddelijke zede* wet staat daarom in haar volstrekte onafwijsbaarheid èn in haar onvolbrengbaarheid zoozeer in het centrum hunner prediking, omdat ze de botsing tusschen het moeten en het niet=kunnen in hun eigen ziel hebben gevoeld, wreed en pijnigend. Zoo worden in eigen bange zieleworsteling Paulus, Augustinus, Luther tot wat ze zijn. En die strijd klinkt hun leven lang in hun prediking na, ook na de overwinning. Men leze Rom. 7, de confessiones van Augustinus, Luther's preeken. En Jezus ? Hij peilde het wezen der zonde als vijandschap tegen God, als gezindheid (niet enkel als daad) dieper dan een van hen. Men hoore hoe hij de wet der tien geboden interpreteert (Matth. 5). Geestelijker, dieper, innerlijker dan hij het doet, kan het niet. En toch: bij hem geen zweem van zondebesef, van schuld, geen gebed om vergeving; (aan het kruis bidt hij om ver* geving voor die hem dooden, niet voor zichzelf), geen gevoel van verlorenheid, geen innerlijke disharmonie, geen dualisme, geen bekeeringsproces, geen levensvernieuwing — niets van dat alles wat bij alle religieuze heroën uitgangspunt en centrum was. Men kan ook niet zeggen: hij had het al doorgemaakt, was er al over heen. Immers in zijn prediking is geen spoor ook van vroegere zonde en vorige vergeving. Zijn wonderlijk en rustig woord: «Ik doe altijd wat den Vader welbehagelijk is», ligt ten grondslag aan zijn heele doen en zijn. Neen hij is er niet gekomen, hij kan er niet gekomen zijn zooals Paulus, Augustinus, Luther er kwamen. Op den bodem zijner prediking ligt wat anders, dat hem geeft die wonder* hjke rust, dat psychologisch evenwicht, dat hem maakt tot wat hij is. Die felle bewogenheid in Paulus' woorden is nog de deining van eigen bitteren zielestrijd, toen wilde zeeën van zonde hem dreigden te verzwelgen. Vandaar die opeen* stapeling van superlatieven bij Paulus, die pogingen om door de grilligste woordkombinaties uitdrukking te geven aan de intensiteit van zijn voelen. Wie Paulus' brieven kent, weet wat ik bedoel. Ik herinner hier maar aan één plaats (2 Cor. 4:17), waar hij zeggen wil hoe groot de heerlijkheid is der verlossing, en waar hij woorden opstapelt: «een gansch zeer uitnemend eeuwig ge* wicht van heerlijkheid». Diezelfde hartstochtelijke uitdrukkings* wijzen vinden we bij Augustinus en Luther. God is voor Augustinus: het Allerbeste (= het Hoogste Goed). En Jezus zegt eenvoudig: God is goed, in den positivus. En zegt 't daarmee dieper en grooter dan welke superlatief ook. De superlatief drukt niet méér maar minder uit dan de positivus: het is een poging om de hoogte van den positivus te be* naderen. In de rustige, klare, simpele, positieve uitspraken van Christus ligt grooter diepte dan in de bewegelijke, woelige woordgolven van Paulus en Augustinus. Maar dat hij 't zoo anders zegt, komt omdat hij anders is, omdat hij er anders tegenóver staat. Hij is niet gekomen langs denzelfden weg, heeft niet den zondestrijd doorstreden, en vergeving ontvangen, hij staat niet naast die herauten van zijn koninkrijk maar bóven hen. Hij is niet maar een mensch als gij en ik. Hij zelf voelt zich ook anders. Dat straalt telkens door. Als hij Van God spreekt, spreekt hij niet van «onze Vader» — zich met de discipelen insluitend ** maar: «mijn Vader», of «uw Vader».' Hij is zich bewust dat zijn persoonlijke verhouding tot God een principieel andere is dan van welk mensch ook. Welke dan ? Ik weet het niet. En gij weet het ook niet. Wij kunnen zeggen : Gods Zoon, of: de tweede persoon uit de triniteit. Maar dan weten we 't nog niet. Dan lossen we de eene onbekende met de andere onbekende op. Het Evangelie en de christelijke kerk hebben dien naam hem gegeven, daar* mee overnemende een term uit de oostersche wereld die daar diende ter aanduiding van een goddelijke inkarnatie. En aan dien ouden term werd een nieuwen inhoud gegeven. En de eerste eeuwen van het Christendom hebben een hevigen strijd gekend over zijn persoon en de vereeniging zijner goddelijke en menschelijke natuur. Een strijd die nu rust, niet omdat we 't weten, maar omdat we 't toch niet weten kunnen. En toch noemen we hem maar met dien naam. Al begrijpen we hèm daarmee niet, we begrijpen dan toch elkander als we over hem spreken. We gebruiken dien naam omdat we geen anderen hebben, om uit te drukken dat hij iets anders, dat hij meer was dan een mensch, dat hij is: de openbaring Gods. Dat 't goddelijk leven, de goddelijke liefde, kracht en heiligheid zich in hem manifesteert, zóózeer dat reeds in de eerste christengemeente de aanraking met hem tot de belijde* nis bracht: mijn Heer en mijn God 1 Neen waarlijk, voor Thomas, voor Petrus, voor de oudste christengemeente is de erkenning dat hij was de Christus, Gods Zoon, niet een dogmatische formuleering, verkregen na lang nadenken over zijn metafysische beteekenis, maar een belijdenis des harten, ontsprongen aan de ziel die door zijn grootheid wordt overweldigd. Niet een schoolsche wetenschap heeft dien naam voor hem uitgevonden als vrucht van weten* schappelijke spekulatie maar levenskontakt met hemzelf zocht uiting in woorden en vond toen deze. Zal dan ieder, die met hem in aanraking komt tot diezelfde belijdenis moeten komen ? Dat weet ik niet. Wie in christelijk milieu is opgegroeid en bij den bijbel leeft, wien woorden als Gods Zoon, Middelaar e.d. gewoon zijn en bekend reeds vóór dat hij Christus zelf ontmoette, zal, wannéér hij hem ontmoet en uitdrukking zoekt voor eigen zielservaring, als vanzelf die oude woorden gebruiken, waarmee de christelijke kerk hem alle eeuwen door noemde. Dat spreekt eigenlijk vanzelf. Immers hij wil dan het onuitsprekelijke uitspreken, hij wil dan onder woorden brengen dat, waarop menschelijke woorden eigenlijk niet passen, en hij zal zonder dat hij het weet, de woorden gebruiken die hem als bijbelwoorden be* kend zijn en die hem al dadelijk in gemeenschap brengen met de christenen van alle eeuwen. Ook zal hij geen andere woorden kunnen vinden, die voor zijn bewustzijn zoo goed zeggen als deze: de heerlijkheid en de grootheid van Christus. Zoo neemt hij dan over, ongedwongen en vanzelf, die uit* drukking door anderen vóór hem geformuleerd. Maar die duizenden die buiten het Evangelie en buiten de kerk opgroeiden en opgroeien, voor wie de bijbel een onbe* kend boek is, voor wie de kerk een verouderd instituut is, die ook niet deelen den heiligen schroom voor die gewijde woorden, omdat 't voor hen geen gewijde woorden zijn, die onbevangen én de kerk en den bijbel beoordeelen met dezelfde vrijmoedigheid als elk ander verschijnsel dat binnen hun gezichtskring komt; die, als ze uiting willen geven aan hun zielservaring, dat opzettelijk anders zullen doen dan met bijbel* sche termen, die ze geantikweerd achten — wat zullen zij ? Die vraag is niet zonder beteekenis, vooral tegenwoordig, nu niet weinigen, in buiten*christelijke kringen opgegroeid, en vervreemd van de kerk, toch niet genoeg blijken te hebben aan eten en drinken en vroolijk zijn. De ziel van vele zgn. «wereldsche» en «ongodsdienstige» menschen begint weer open te gaan voor de realiteit der eeuwige dingen. Te midden van overvloed aan geld, ontwikkeling, beschaving, kennis en kuituur voelen ze iets van het «vergaan van honger». Veler Ziel smacht naar God in onbestemd begeeren. En ze zoeken en vragen en zien uit, zonder te, weten wat ze eigenlijk zoeken. En als het gelukt, om dezulken in aanraking te brengen met Christus*zelf, dan — de bewijzen zijn er — wordt in eens duidelijk waarheen dat zoeken ging. In de wereld der «intellektueelen» zoo vol vragen, en zoo bezwaard met begripmatig denken, en goeddeels zoo ver staande buiten de kerk en het officieele Christendom, gist het en woelt het, zonder dat velen eigenlijk weten wat er ligt «op den bodem aller vragen». En als dezulken Christus ontmoeten, en beginnen te ver* staan dat hij brood is voor hun honger, en antwoord op hun vragen, dat hij hun geeft, wat ze overal tevergeefs zochten, zonder dat ze nog precies in woorden kunnen zeggen, wat er gebeurt in hun ziel; en als zij dan naar woorden zoeken, en zij vinden niet ónze woorden, als ze 't gaan uitspreken, en niet ónze termen, zullen wij dan zeggen: foei? Spreekt het dan zoo vanzelf dat onze vaak aangeleerde en overgenomen woorden dieper geloofsleven bergen, dan wat zij op hun wijze veroverd hebben? En, al was dat zoo, spreekt 't dan vanzelf dat ónze termen nu reeds de beste uitdrukkingsvormen zijn ook voor hun zielsbeleven ? Zullen zij moeten beginnen met onze meeningen over Christus te aanvaarden, onze Zeer, waar God hen langs zoo geheel an* deren weg met Christus in aanraking bracht? Zijn we het zoo straks niet eens geworden, dat niet de meening over hem de inhoud der openbaring Gods is, maar Christus zelf? Zullen we nu toch weer, als in Boeddhisme, Mohammeda* nisme, en alle andere heidensche godsdiensten de theorie, de leer primair gaan maken en den persoon van Christus als de openbaring Gods miskennen? Zullen we alleen hem een christen willen noemen die ons nazegt: Christus is Gods Zoon? Of zullen we aan Gods geest overlaten den groei van 't geestelijk leven in anderer ziel, en met blijdschap zien als ook in anderen Christus gestalte gaat krijgen, ook al zijn die anderen van een anderen kant tot Christus ge* komen dan wij? Het gaat er toch niet om «dat we 't allen ééns zijn», maar «dar wij allen één zijn», één zijn in Christus. De zon heeft ook geschenen vóór Copernicus en Gallileï, en haar licht en warmte is ook nu niet afhankelijk van onze gebrekkige kennis omtrent haar wezen. In het gesprek van Jezus met de Samaritaansche vrouw (Joh. 4) noemt zij hem is vs 9: jood, in vs 15: heer, in vs 19: profeet, in vs 29: Christus. Telkens breekt in haar ziel nieuw inzicht zich baan, ziet ze dat ze hem niet hoog genoeg had aangeslagen, en vervangt ze haar vorige be* naming door een andere. Een hoogere titel dan «Christus» is voor haar niet denkbaar. Maar ze komt tot dat hoogere door steeds nauwer kontakt met hem. En Jezus valt haar niet verwijtend in de rede, als zij nog niet tot dat dieper inzicht gekomen, hem jood, heer, profeet noemt. Immers dan alleen heeft haar woord «Christus» beteekenis, als 't opkomt uit eigen zielserkentenis, als 't haar eigen woord is. Hoevelen hebben een leven lang noodig om dat proces door te maken, dat zich hier voltrekt in den loop van één gesprek. Voor hoevelen is Jezus de persoonlijke Heiland, zonder dat men een naam heeft om hem te noemen. Als (Matth. 9:20,21) een vrouw «komende tot hem van achteren», den zoom zijns kleeds aanraakt, wordt zij gezond. Ik vraag toch nu niet: hoedanig was de christologie van die vrouw, die bij zich zelf zegt: als ik alleen maar zijn kleed aanraak, zal ik gezond worden. Ik denk dat het met haar christologie wel in orde is gekomen, toen ze maar eenmaal hem had «aangeraakt». Overal en altijd waar een mensch met Christus in aanraking komt, daar gaat kracht van hem uit. En naarmate we hem beter kennen, en dichter bij hem leven, «wij in hem en hij in ons», naar die mate zullen we hooger van hem denken. En allen, voor wie de naam «Zoon Gods» de hoogst denk» bare appreciatie is, zullen, door zijn liefde en zijn kracht als Gods kracht te ervaren, tot die kwalifikatie komen, en als iemand een nog dieper gaande benaming weet voor zijn heerlijke verschijning, laat hij het zeggen, ik zal hem niet oordeelen. Als wij schroom hebben voor het heilige, dan past die schroom ook voor het heiligdom van andere zielen, in wie Gods geest bezig is te werken. De aanraking, de gemeenschap met hèm persoonlijk, daarom gaat het, en daarom alleen. Een meening over hem doet niets, tenzij ze gegroeid is uit de ontroering van hem te hebben ontmoet. Kontakt met hem is kontakt met God. Wie hem aanraakt, zijn leven in zich voelt stroomen, die wordt uit de wereld der relativiteiten opgeheven tot het Eeuwige, den Eeuwige, Godl En dat is: de overwinning van de zonde, het verslinden van den dood, het eeuwige leven. Want dat is het eeuwige leven, dat wij Hem kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus dien Hij gezonden. heeft. Daarom noemen wij Christus: de open* baring Gods. Zedelijk Leven H. KRAEMER Eerlijkheid en Christendom. Dr N. ADRIANI Stilstand en beweging. Prof. Dr W. J. AALDERS Gezag. Dr J. H. GUNNING Wzn Persoonlijkheid en gemeenschap. Dr D. SNOECK HENKEMANS Christendom en egoïsme. Prof. Dr J. DE ZWAAN De ethiek van Jezns. Kerkehjk en Gemeentelijk Leven Dr G. VAN DER LEEUW De beteekenis van het Heilig Avondmaal. Paedagogiek P. OOSTERLEE Karaktervorming. J. LENS Schuchterheid in hef heilige bij de christelijke opvoeding. Mr A. DE GRAAF Sexueele voorlichting. Christendom en Cultuur Prof. Mr PAUL SCHOLTEN Materialistische en Christelijke levensbeschouwing. Voorts zullen o.a. nog de volgende onderwerpen behandeld worden: De waarheid van het Christendom. Wat heeft Jezus de menschheid gebracht? Geloofsverzekerdheid. Het Geloof in de Voorzienigheid Gods. De noodleugen. Zonde. Preeken. m Waarom laat men zich aannemen tot Lidmaat? De plaats der Kerk in£de samenleving. Schriftgezag. Lectuur. Vriendschap. Beroepskeuze. Godsdienstige opvoeding. Coëducatie. liPI De Christen in militairen dienst. Voor- Het voornemen bestaat om Series te geven, elk van 10 nummers, waarden Maandelijks verschijnt een nummer, in omvang van één a twee vel . .van druks, behalve in Juli en Augustus. inteeke- De orde waarin de nummers verschijnen, is geheel willekeurig. nrt'pgr Echter toch zoodanig, dat een serie een geheel vormt. , p De abonnementsprijs is voor de 1» serie gesteld op f 3.60 en zal voor de volgende series gehandhaafd blijven, tenzij door bijzondere omstandigheden verhooging noodzakelijk is. Losse nummers worden in beperkt getal verkrijgbaar gesteld a f 0.45. g: j. a. ruys Ter perse; G. A. VAN DER BRUGGHEN De Vrijheid van een Christenmensch. G. J. A. JONKER Bijbelgebruik. P. J. MOLENAAR Kerkgaan. Dr J. A. CRAMER Christendom en Cultuur. Utrecht