GENADE VOOR GENADE. GEDACHTENISWOORD NA VEERTIGJARIGEN EVANGELIEDIENST, Uitgesproken 6 Februari 1881, J, J, VAN OOSTERZEE, UTRECHT, J. B IJ L E V E L D. 1881. GENADE VOOR GENADE. GEDACHTENISWOORD NA VEERTIGJARIGEN EVANGELIEDIENST, Uitgesproken 6 Februari 1881, DOOR J. * VAN OOSTERZEE, UTRECHT, J. BIJ LEVE LD. 1881. De hier volgende Gedachtenisrede, in dagen van aanhoudende ongesteldheid niet zonder moeite opgesteld en uitgesproken, was oorspronkelijk niet voor de pers bestemd, en zou ook derwaarts niet zijn verzonden, ware zjj niet met zoo beschamenden aandrang van verschillende zijden begeerd, dat eene hardnekkige weigering den Prediker onder den schijn zou gebracht hebben van groote ondankbaarheid voor de hartelijke deelneming, hem dezer dagen, ver boven verdienste en waardigheid, van nabij en van verre betoond. Dat mocht niet, en daarom gaf ik toe, in de hoop op welwillende beoordeeling, en met den wensch dat de herlezing den zegenrijken indruk moge helpen bewaren, bij het hooren op velen teweeg gebracht. Eeniger mate kan dit eenvoudig woord als een Aanhangsel worden beschouwd' tot de „Laatste Geloofs-getuigenissen," voor weinige weken verschenen. Tevens brengt het de zwakke uitdrukking van mijn diepgevoelden dank aan allen, die ik onmogeUjk langs den gewonen weg kan bereiken, en die op eene of andere wijze hebben medegewerkt om de jongstverloopen gedenkdagen voor mij en de mijnen tot de schoonsten en onvergeteljjksten mijns levens te maken. De Godsdienstoefening, met het zingen van Ps. 92 : 1, 7, 8, en het voorlezen van 1 Joh. 1 begonnen, werd door de Gemeente, na het uitspreken van den Apostolischen zegen, met Ps. 134: 3 besloten. VOORZANG. Ps. 89: 1. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên; Uw waarheid t'allen t\jd vermelden door mijn reên. Ik weet, hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen, Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen; Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoo min zal uwe trouw ooit wank'len, of bezweken. »'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên." Reeds voor ontelbaar velen, ook in ons midden, is die Psalm des lofs tegelijk een Psalm des levens geweest, maar wie onzer spreekt heden met hooger recht van zijn Psalm, dan hij, die ditmaal onder het geklank van dien welbekenden toon ten gewijden leerstoel is opgestegen? Doch reeds weet gij, Gemeente des Heeren, om wat reden u dat lied werd op de lippen gelegd, waar ik het heb gewaagd voor u optetreden in ootmoedig vertrouwen op Hem, die kracht in zwakheid volbrengt. »'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên", zoo klonk het ook, morgen juist veertig jaren geleden, in een vriendelijk kerkje van het Sticht, waar een jonge Leeraar zou worden ingewijd tot het werk der bediening, 't Was snerpend koud daarbuiten, maar wonder wèl en warm om zijn hart, en toen hij in heilig Sabbatsgevoel daar aan den voet van zijn eersten kansel ter neer zat, en een bevriende stem aan zijne zijde hem toefluisterde: aeenschoone vóórzang juist voor u", kon slechts een zwijgende handdruk het antwoord zijn. Geen wonder, het vurigst gebed zijner jonge jeugd was verhoord; de eerste schrede werd gezet op een baan, waarvan zich loop en duur onmogelijk berekenen liet, maar waarop sinds dien dag telkens de aanleiding keerde om den Psalm van Gods trouw te herhalen, en nu eindelijk, niet ver van het einde, de veertigste mijlpaal bereikt is — verstaat gij het niet, Gel., hoe de gedachten worden vermenigvuldigd daarbinnen, en het vochtig oog nog eenmaal naar dit Psalmwoord zich richtte? »'kZal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên" — aandoenlijk, van die kleine schaar, die toen medezong, zwijgt thans bijna iedere tong in bet stof; de plek, waar ik eerst gezaaid heb, kent mij niet meer, en de jonge man, op wien toen zooveel oogen met blijde verwachting gevestigd waren, is, na een afmattend leven, reeds vroegtijdig grijsaard geworden, in eigen gevoel niet veel meer dan een schaduw van zijn eigen voorleden. Maar ziet, op die schaduw valt heden in verhoogden glans het vriendelijk licht der goedertierenheid Gods; de oude zangers verstomden, maar de oude Psalmtoon ruischt voort, en als hij ophoudt, meent de man, wien het geldt, de stem van het Voorleden te hooren: »de Heer uw God heeft u gezegend in het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zoo groote woestijn; deze veertig jaren is de Heer uw God met u geweest, geen ding heeft u ontbroken" Neen waarlijk, geen ding heeft ontbroken, evenmin het dageüjksch Manna als het levend water; de wolkkolom des daags noch de vuurkolom des nachts; de tent der zamenkomst noch het woord der getuigenis; de graven der woestijn noch de Nebohoogte, niet ver van de grenzen. En hij, die dat getuigen kan, zou zijn God niet prijzen, en aarzelen de wekstem te volgen: »Gij zult gedenken al des weegs, dien u den Heer heeft geleid"? Vergeeft mij, Gel., voor zoo ver hier iets te vergeven mócht 1) Deuter. 8: 7. vallen, zoo ik daarvan niet zwijge; verdraagt het, maar neen, dat woord is ditmaal op deze lippen te koel. Reeds is mij veler belangstelling op verrassende wijze gebleken, en het verhoogt mijne dankstof op heden, mij van niet weinigen omgeven te zien, wier liefde mij dezen dag, indien ik hem al had kunnen vergeten, ongetwijfeld tot een blijden Gedenkdag zou hebben bestemd en gewijd. Eén in Christus, gelooven wij te zamen ook aan de gemeenschap der heiligen, en voorzoover ik mede üw dienaar door het Evangelie mocht zijn, mag ik in mijne mate het woord des Apostels herhalen: »A1 deze dingen zijn om uwent wil, opdat de vermenigvuldigde genade door de dankzegging van velen overvloedig worde tot heerlijkheid Gods" Maar zoo beseft gij dan tevens, wat thans de eerste drang is des harten. Geen woord verder tot u, eer wij samen met Dankzegging en Gebed ons gesteld hebben voor het gunstrijk aangezicht Gods! Dankgebed. TUSSCHENZANG. Psalm 118: 7% 10b. De Heer is mij tot hulp en sterkte! Hij is mijn lied, mijn psalmgezang: was het, die mijn heil bewerkte; Dies loof ik Hem mijn leven lang. Ik zal uw' naam en goedheid prijzen: Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn' geest, Door uw ontelb're gunstbewijzen, Tot hulp, en heil, en vreugd geweest! »Laat de dagen spreken", dus hooren wij ergens in het boek naar Job genoemd den wijzen Elihu uitroepen, »en 1) 2 Cor. 4: 15. de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven", en ook wij, bij al wat sinds dien ouden tijd is veranderd, zijn wij nog altijd geneigd naar de stem der ervaring te luisteren. Natuurlijk, wie veel zag weet doorgaans veel te verhalen; wie oud werd heeft althans wijs kunnen worden, en welke andere wetenschap ook met of zonder reden mistrouwd worde, ervaringswijsheid spant nog altijd in de schatting der meesten de kroon. Inzonderheid in onze eeuw, waarin juist de wijsbegeerte der ervaring tegen het Apostolisch Christendom met zooveel kracht de wapenen aangegord heeft, verkrijgt voor het nadenkend geloof de vraag verhoogde beteekenis, wat daartegenover de ervaring der gemeente getuigt en bewijst ten aanzien der groote strijd- en levensvragen, waarvan voor de kerk des Heeren niets minder dan haar recht van bestaan, haar wasdom, ja geheel hare toekomst afhankelijk is. Afgetrokken bespiegeling doet gemakkelijk dolen, maar levenslange ondervinding misleidt niet, allerminst als zij het deel van enkelen niet slechts, maar van velen, van nog altijd meerderen is. Zijn wij dit te zamen ééns, M. H., gij zult niet moeielijk vrede hebben met hoofdgedachte en strekking onzer tegenwoordige rede. Gij verwacht toch wel niet, dat wij verder uitsluitend of voornamelijk over ons zeiven gaan spreken; wij kunnen dit uur beter gebruiken, zonder daarom onze gedachten geheel te verwijderen van wat thans dit harte vervult Ziet, wanneer de Heer zijne dienaren, te midden van veel storm en strijd, een langen, langen weg gesteund en voortgeleid heeft, dan behaagt het Hem soms, bij het dalen van hunnen dag, eer straks hun voetspoor hier beneden uit de oogen verdwijnt, hen voor het oog der gemeente nog eens als op de hoogte te plaatsen, hun gelegenheid tot spreken te geven, maar hun dan ook, als bij de grens van den tijd en in het licht van de eeuwig- heid, eene mogelijk laatste, maar zeker besliste getuigenis aftevragen van hetgeen zij met het oor en oog des geestes gezien en gehoord hebben, opdat langs dien weg de gemeente, naar de behoefte des oogenbliks, versterkt en opgebouwd worde in het allerheiligst geloof. Welnu, vergunt ons in dat licht onze taak van dit uur te beschouwen, waar wij naar vermogen gaan spreken over de getuigenis der gerijpte levenservaring aangaande Christus en Christendom. Wij doen het in persoonlijke aansluiting aan het Apostolisch woord: TEKST: JOHANNES f: 16. „En uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen , ook genade voor genade." »Een der gouden teksten van Sint Johannes," heeft Luther ergens deze uitspraak genoemd, en wie onzer zegt het niet van ganscher harte hem na? Zeker, onbekend of vreemd is dit woord allerminst; 'tis zelfs uiterst eenvoudig, maar tevens onuitputtelijk rijk, en mij biedt het ongezocht juist wat ik voor deze ure verlang: de natuurlijke aanleiding om u nog eenmaal, naar aller behoefte en vatbaarheid, het volle Evangelie te prediken. De hoofdinhoud toch van dit Evangelie, gij bespeurt het reeds, is hier als in enkele kostbare woorden te zamen gevat, maar tevens de onveranderlijke slotsom der levenservaring, niet slechts van dezen of genen, maar van allen, die het door de kracht des H. Geestes als het Evangelie hunner zaligheid hebben leeren kennen en liefhebben. Komt, volgt ons dan met uwe geheiligde aandacht, waar wij gereed staan van de getuigenis der gerijpte levenservaring aangaande Christus en Christendom de Stem te beluisteren, de Beteekenis te vertolken, den Eisch te vernieuwen. Och of gij in ons woord, hoe- zeer in zwakheid gesproken, iets van dien polsslag des levens vernemen mocht, dien ik in dat van Johannes voel tintelen. God van alle genade, kom daartoe naar uwe belofte tot ons om ons te zegenen, waar wij uws Naams gedachtenis stichten! Opgewekte Heiland, herhaal ook hier uwen vredegroet in het diepst onzer biddende zielen! Geest des levens, laat onze ziel leven, opdat zij u love! Heer, driemaal heilig, wees alzoo in ons midden geloofd en verheerlijkt, nu en in eeuwigheid! Amen. I. »Uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade". Gij weet wie zoo spreekt, M. H., maar het is onder de uitleggers de vraag wélke Johannes; de laatste der Profeten, wiens getuigenis (vs. 15) in dat geval hier nog voortgezet wordt, of de Evangelist zelf, de laatste der Apostelen, die het woord des voorloopers onmiddellijk weder vervangt en bezegelt. Wij voor ons aarzelen geen oogenblik ons aan laatstgenoemde zijde te scharen; het is niet meer de geest der Oude, maar geheel die der Nieuwe Bedeeling, die ook blijkens het verband in het tekstvers ons tegenademt. »En het Woord is vleesch geworden", dus heeft het pas als in statelijken Psalmtoon geklonken, »en heeft onder ons, als in een tabernakel, gewoond, en wij (zijne Apostelen) hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid, als van den Eengeboorne des Vaders, vol van genade en waarheid". Nu komt in het hart van den dankbaren Johannes-jonger nog eenmaal de getuigenis van den Heilheraut op, waarop hij reeds vs. 6—8 had gewezen, en straks (vs. 19) nader terugkomen zal, maar na de vermelding daarvan als in het voorbijgaan (vs. 15), vloeit de stroom zijner eigene rede weder aldus voort: «want, aldus toch hebben wij te lezen, uit zijne volheid, van genade en waarheid namelijk, hebben wij allen ontvangen, of, gelijk men ook kan vertalen, genomen, en dat wel, genade voor genade. »De volheid, hier vermeld, is alzoo bepaald die van het vleeschgeworden Woord, dat bij God en God was; sinds zijne komst in de wereld, tot den toenmaligen oogenblik toe. De »allen", hier bedoeld, zijn natuurlijk Johannes en zijne mede-apostelen, die hier als één éenig man optreden en persoonüjk staan voor de waarheid, zonder dat echter de lagere en ruimere kring der medegeloovigen in dit tijdperk der Apostolische eeuw behoeft te worden buitengesloten. Niet allen hadden op gelijke wijze aanschouwd, maar allen hadden, hoezeer in verschillende mate, uit dezelfde bronwel ontvangen, en wat zij ontvingen, 't wordt in één dubbel woord te zamen gevat. Er is geen grond om hier met sommigen aan buitengewone wonderdadige gaven te denken; de scherpe onderscheiding tusschen deze en de meer gewone is weinig in den geest der Apostolische eeuw. Met genade wordt geheel in 'talgemeen Gods vrije gunstbetooning in Christus jegens zondige menschen bedoeld, haar als zoodanig ten eenenmale onwaardig. En genade voor genade wil niet anders zeggen, dan de eene genadegave vóór, de andere na; een keten met gouden schalmen van onschatbare gunstbewijzen, waarvan iedere nieuwe in de vorige grijpt, zonder die in eenig opzicht overbodig te maken of wegtenemen. Een onafzienbare volgreeks van weldaden alzoo, even als in de natuur de spade regen den zegen verhoogt en bekroont, reeds door den vroegen gebracht, en het frissche Sint Janslot in den zomer het geboomte als voor de oogen verjongt, dat reeds in het voorjaar met het eerste groen was gedekt. De woorden zijn niet duister, maar wie meet mij de diepte der zaken, en beschrijft al wat in het hart van Johannes bij het schrijven mag omgegaan zijn? Het is, dunkt mij, een gevoel van diepen ootmoed ter eene, van hooge begenadiging ter. andere zijde, dat onwillekeurig zich oplost in stille aanbidding. Wat wonder ook, waar hij op zijn ouden dag nog eenmaal van het veelzins beneveld Heden naar het schooner Voorleden terugkeert, en zich in de dagen verplaatst, dat hij het eerst de stem mocht hooren van Hem, op wiens lippen genade en waarheid om strijd waren uitgestort? Hij beleeft thans waarschijnlijk ongeveer het tachtigste jaar der eerste, Apostolische eeuw, die reeds ten avond neigt. Vijftig jaren zijn sinds de beslissende tiende ure vervlogen, die hem voor het eerst aan Jezus verbond, maar hij is haar nog nimmer vergeten. Jeruzalem is gevallen, de Apostelkring ontsnoerd; de meeste, zoo niet al de eerste broeders zijn heen gegaan; Johannes staat schier alleen onder een jonger geslacht, ten deele met nieuwe wijsheid gevoed of bedreigd; alleen, maar met een onverbleekte herinnering in de ziel, die hij van Judea naar Samaria, naar Klein-Azië, naar Ephese heeft medegedragen, en die, als letterschrift in een jongen boomstam gesneden, nog gedurig wast en zich hierbinnen als ingraveert. Thans toeft hij in den geest nog eenmaal als aan den dorpel des Heiligdoms, dat hij zoo aanstonds voor anderer oog zal ontsluiten, waar hij het levensbeeld des Meesters zal malen. Nog eens, is het wonder, dat hij niet aanvangen kan, zonder dat hij terstond het groote Resultaat zijner rijke levenservaring in éen doorzichtig woord, in dit woord heeft zamengevat: »want uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade"? Geen enkele sylbe over wat hij in dien langen tijd voor den Heer heeft gedaan, maar alleen de tekst tot een eindeloos Hallelujah over wat hij van den Heer heeft ontvangen. En die ervaring — hij weet het, zoo zeker als zijn leven, — 't is tegelijk die van alle zijne medeapostelen, medediscipelen, medegeloovigen, bekenden en onbekenden, geweest. Wat hij hier ter neerschrijft, het is als het testament van zijn geloof, gelijk straks de uiterste wil zijner liefde in de nog korter woorden u tegenklinkt: skinderkens, hebt elkander lief". Voorwaar, wél mocht straks een gerucht onder de broederen uitgaan, dat deze discipel niet sterven zou, maar blijven tot de toekomst des Heeren. T' was niet waar, en toch — iets anders dan leugen. Immers, al is het niet in letterlijken, in oneigenlijken zin is dat woord waarheid, Gel. De getuigenis, door Johannes hier in alle eenvoudigheid afgelegd, wordt in den loop der eeuwen rusteloos voortgezet, wel in grooten rijkdom van vormen, maar te gelijk met een beslistheid, een kloekheid, een kracht, dat wij onwillekeurig aan het slotwoord van dit Evangelie indachtig worden: »de wereld zelve zou de geschreven boeken niet vatten, indien alles beschreven moest worden." Zullen wij — niet om het te bewijzen, maar om het u klaar voor den geest te roepen — nog eenmaal teruggaan in de Apostolische eeuw tot vóór dit schrift van Johannes, en u uit het hart van Jacobus, van Petrus, van Paulus denzelfden grondtoon doen hooren, in dat woord bij voorbeeld: »wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben?" Of zullen wij een schrede vooruit op het uitgebreid gebied der geschiedenis zetten, en u op den discipel van Johannes, op Polycarpus gaan wijzen, waar hij aan den voet van den brandstapel den onvergetelijken zwanenzang aanheft: »zes en tachtig jaar dien ik Hem, en nooit heeft Hij mij kwaad gedaan?" Of op een Augustinus wellicht, zoo als hij bij het terugzien op zijn vroeger leven niets dieper te betreuren vindt dan dit, dat hij juist de hoogste Schoonheid eerst zoo laat leerde kennen en liefhebben? Of op een Luther anders, als hij trouwhartig verhaalt, dat hij nimmer aan den vollen boom van het Evangelie der Schriften geschud had, zonder dat hem weder meer dan ééne versche vrucht in den schoot was gevallen? Maar om het even, of ik slechts drie, of driemaal dertig namen vermeld, niet noemenswaard zal de uitkomst verschillen; een stroom van getuigenissen hoort gij ruischen, maar met golven van verschillende hoogten en kleuren. Ziet, er was door alle eeuwen heen een onmetelijk onderscheid van persoonlijkheden, stemmingen, strevingen, stroomingen onder hen, die waarlijk van Christus waren, en niet allen hebben zijn persoon van dezelfde zijde bezien, van zijn werk denzelfden indruk ontvangen, maar allen zullen terstond hetzelfde woord onderschrijven: »de Christus alles, en in allen". Er kwamen tijden, dat deze getuigenis flauwer, weerklank vond, ja hier en daar schier verstomde; het was toen de Kerk ter kwader uur tusschen de ziel en haren Heiland zich plaatste, en het bijgeloof roemde: uit hare volheid ontvangen wij allen ook schatten op schatten, tot zelfs van overtollige goede werken. Maar daar ontwaakt de Geest der Hervorming, en vat met nieuwe frischheid en kracht de getuigenis van Paulus en Johannes weer op; de stelselzucht wil hem afdammen, maar de levende stroom werpt telkens de dijken omver, om zich eene nieuwe bedding te graven; en waar straks een nieuwe winterkou des ongeloofs het bijgeloof van vroeger vervangt, en men ten hoogste nog van Jezus' reine leer, maar niet van den levenden Heer weet te spreken, daar blaast de Geest des levens op nieuw in het dorrend gebeente, en een gansch groot heir van waarheids- en heilsgetuigen verrijst op alle punten der Christenheid, die den ouden geloofsroem vernieuwen, en het woord der Zinzendorfen en Lavaters herhalen: »ik heb slechts éene liefde, eii dat is Hij; mijne grauwe haren zullen niet ten grave zinken, zonder dat ik aan dit geslacht heb toegeroepen, dat Hij er is, gewisser nog dan ik zelf". Ja, ook in dezen tijd, met al wat hij doet vragen en vreezen, klinkt nog immer deze Johannëische getuigenis voort, oud maar volstrekt niet verouderd; wat zeg ik, alles te zamen genomen zijn er thans zeker van verre en nabij méér kerken en kansels, waar gij onvervalscht en luide haar hoort, dan voor veertig of vijftig jaren. De talrijke concentrische kringen, die zich rondom hetzelfde Middelpunt vormen, breiden langzaam, maar zeker zich uit; een ruime kring van kinderen en eenvoudigen, maar ook een kleinere van koningen en priesters op het gebied van den geest; en terwijl de Apostelen des ongeloofs nog altijd vruchteloos vragen, en klagen, en eindelijk het jagen naar het hoogste en beste vergeten, als de meest ijdele zaak van de wereld, is daar — ja Godlof — daar is eene levende gemeente van geesteüjk verlichten en verlosten, die blijft roemen: »gevonden," en voorts rustig wacht, dat iemand, die Hem verwerpt, haar hooger waarheid en rijker genade toone, dan in Jezus Christus verscheen. Zoo mag ik spreken met blijde gewisheid, immers de getuigenis, alzoo afgelegd en voortgezet, zij wordt hier tot op dezen zelfden oogenbiik nog weder dankbaar herhaald. Herhaald — immers tot zekere hoogte door u allen, Gel., voor zoover het u althans tot bewustheid kwam, wat gij zonder dezen Christus zoudt zijn, en door dezen Christus kunt worden? Herhaald, meer bijzonder door u, die persoonlijk hebt gesmaakt en gezien, dat Hij goed is, en die althans nu en dan met den Apostel getuigen kunt: »ik heb alles ontvangen, en ik heb overvloed," al moet gij telkens bij den blik op u zeiven betreuren, dat gij u door eigen schuld zoo vaak ledig voelt, tegenover zooveel onafzienbaré volheid. O zeker, de Heer heeft ze ook hier, die, als zij mede aan het woord konden komen, niet zoo licht zouden zijn uitgesproken, waar het er op aankwam te getuigen, hoe Hij hun van God geworden is tot wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en volkomen verlossing. En o, indien de wanden van menige binnenkamer eens een tong tot spreken ontvingen; indien van menig geheim Dag- boek eens het verzegeld blad kon ontsloten worden; indien vooral zoo menig hart zich openen kon, waarin de Christus als met eigen vinger zijn naamcijfer zoo onuitwischbaar ingegrift heeft, dat zelfs wie het niet leest het nog tasten kan — wat liederen ook zonder woorden zouden we ter zijner eer hooren klinken, en wat kerkhof werd ook de kerk, indien dat Lied immer in het hart en op de lippen kon sterven? Maar herhaald — nog eens, laat het thans aan één in uw midden vergund zijn de getuigenis van Johannes in alle eenvoudigheid voort te zetten, al kan hij ook zelfs in de schaduw van een Johannes niet staan. Ziet, ook hij heeft thans een ervaring van veertig jaren achter zich, in den dienst van den goeden Meester gesleten, en in al die jaren uit de hand van zijnen God beurtelings het goede en het kwade ontvangen. Slaat hij op zichzelven het oog, hij vindt zoo oneindig veel te betreuren, dat hij in stilte wanhopen zou, indien hij zich aan het woord niet mocht vastklemmen, dat ook voor Johannes het groote levenswoord werd: »ziet het Lam Gods". Maar dat woord, het heeft ook in zijne jeugd niet vruchteloos daarbinnen weerklonken; reeds vroeg heeft eene onvergetelijke moeder hem geleid tot den Heiland, die hem tot zijnen dienst als met liefdekoorden getrokken heeft, zonder hem ooit weder los te laten; en nu, waar hij al den weg overziet, waarlangs hem die trouwe Heer heeft geleid, hoe kan hij de slotsom beter dan in de beide woorden; «genade voor genade" te zamen vatten? Genade, die hem heeft afgezonderd, geroepen, bekwaamd, bekrachtigd tot het heerlijk werk der bediening; die hem nooit naar zijne zonden, maar altijd naar zijne behoeften gedaan heeft; die hem — want ook dat mag hij toch met ootmoedig dankgevoel uit* spreken — verrast heeft met schoone vrucht op zijn werk, ook dan, wanneer hij, de kleingeloovige, reeds over verloren arbeid geklaagd had. Genade voor genade, die hier* binnen het leven niet slechts heeft gewekt, maar bewaard en gevoed te midden van zooveel, dat het soms dreigde te dooven en uitte blusschen; die licht voor het zielsoog ontstak, en van tijd tot tijd helderder stralen deed; die de kracht heeft geschraagd, de kracht tot getuigen, tot strijden, tot verwinnen lang niet altijd, maar dan toch tot een oogenblikkelijk verwonnen-worden, zonder moed of hoop te verliezen. Genade nog eens, die hem in den feilen strijd der eeuw het geloof deed behouden, ook waar hij door ambt en plicht gedurig geroepen was om nauwlettend kennis te nemen van wat schier dagelijks werd beproefd om dat geloof te verwoesten, zoodat hij onwillekeurig der oude belofte indachtig wordt: sal is het, dat zij iets doodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden 0% en nu op het af hellend pad nog niet behoeft te staan zonder een God voor zijn hart en een uitzicht in de eeuwigheid. Genade, die het tegenover strijd en smaad, niet aan eere ontbreken liet, vooral waar die niet werd gezocht, en thans — reeds genoeg. Voorwaar, zoo deze mensch nog niet verstaat wat het woord, neen, het feit: Genade voor genade beteekent, ik vrees dat hij het nimmer zal leeren. Maar juist omdat hij er althans iets van beseft, en gij met hem, die weet wat het is op de genade Gods in Christus te leven, voelen wij te gelijk hoe mat en flauw eene getuigenis, als die zoo even werd afgelegd, allereerst in eigen schatting moet zijn, en het wordt ons behoefte der ziel haar zaam te vatten en uit te storten in het gemeenschappelijk lied: Gezang 48: 2, 9. Zingt des Hoogsten Zoon, Ons van God gegeven 5 Van zijn' hoogen troon, .„ '~l Op gena' gegrond, i) Maro. 16: 18. Stroomt voor 't wereldrond Eeuwig heil en leven. Welk een licht hier schijn', Wat wij heilrijks wenschen, Alles, wat wij zijn, Zijn wjj u verplicht, U alleen verplicht, Redder van de menschenl II. De getuigenis der gerijpte levenservaring is beluisterd, gelijk die eenmaal afgelegd, later voortgezet, en ook thans herhaald is geworden. Maar wat beteekent die stem, vraagt gij mogelijk; wat bewijst zij ten slotte ten aanzien van Christus en Christendom? Bewijzen in den strengsten zin des woords zeker niets, maar wél geeft toch het gezegde niet weinig te denken, waar wij beproeven van het thans gesloten getuigenverhoor de beteekenis te vertolken in het tweede deel onzer rede. De groote waarheid toch, door het tekstwoord verkondigd en door de ervaring op zoo treffende wijze gestaafd, verspreidt, naar wij meenen, een helder en bevredigend licht over den onnaspeurlijken Rijkdom van Christus; over het eigenaardig Leven des Christens; over het glansrijk Verschiet, eindelijk, den Christus en den Christen verzekerd. Drie üchtstralen, overwaard, dat daarop ons oog met eerbiedige ingenomenheid ruste! 1. »Mij, den aUerminsten van al de heiligen", dus hooren wij Paulus in heilige opgetogenheid uitroepen, »is deze genade gegeven om door het Evangeüe te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus". Sterker kon zelfs een Paulus zich nauwelijks uitdrukken, en toch, wie durft volhouden dat hij te stout heeft gesproken, die het tekstwoord van Johannes herleest, en zich in den inhoud met heilige vreugde verdiept? Maar dit verstaat toch ook de minste der broederen, iets hoogers laat zich onmogelijk denken, dan hier als vrucht en resultaat der levenservaring van Johannes en zijne medegetuigen, voor alle volgende eeuwen staat neergeschreven. Een verdienstelijk uitlegger zegt van Johannes: »hij is als een voornaam heer op reis, die gewoon is slechts groote goudstukken uittegeven"; ik dacht aan dat woord, waar ik weder beproefde het vol gehalte van uitspraken als deze op eigen handen te wegen. De oppervlakkigheid acht het behandelen van zulke teksten gemakkelijk; o zeker, 't is ongeveer even licht als het zijn zou, al de stralen der centraalzon in één bundel zamen te vatten. De Apostel zelf schijnt behoefte gevoeld te hebben om door vergelijking zijn wonderwoord toetelichten, waar hij aanstonds laat volgen: »de wet is door Mozes gegeven" — de éénige maal, dat Johannes nog van Mozes gewaagt, — agenade en waarheid is door Jezus Christus geworden"; hij plaatst, tegenover den vloek en de schaduw der oude bedeeling, hier de hoogste gunstbetooning en de heerlijkste werkelijkheid. Maar welke gaven ook, waarop zijn vinger ons wijst, en, bovenal, welk een Gever, uit wien zij moeten voortgevloeid zijn! Genade, het eerste dat de mensen behoeft van zijn God, en het laatste, dat de overtreder van zijnen Rechter mag hopen. En waarheid, waarheid, waarvoor de mensch is geboren, al leent hij duizendmaal aan de leugen zijn oor; waarheid op het allerhoogste gebied, waarvoor het ten slotte alleen der moeite waard is te leven; wie zal ten hemel opklimmen om van daar te halen, wat dit rusteloos menschenhart het meest behoeft en het minst zichzelven kan geven? Ziet, zoo roept dit eeuwig Evangelie ons toe, Hij is op aarde verschenen, in wien niets minder dan de volheid der Godheid lichamelijk woont, en nu werd het anders onbereikbaar Ideaal de zaligste Werkelijkheid. »Uit zijne volheid" —■ gij vraagt toch niet, M. H., of wij bij dat woord 2 vooral aan het onschatbaar onderwijs van den Heer, ofwel aan zijn vlekkeloos voorbeeld, of aan zijn verzoenend sterven, of aan zijn verheerlijkt leven te denken hebben? Even goed kondt gij vragen, of de majesteit der zon nu eigenüjk schuilt in het licht, of wel in de warmte, of wel in de vruchtbaarheid, die daardoor wordt medegedeeld; en anders, of de verhevenheid van den oceaan vooral valt waartenemen in het majestueuse ruischen der golven, of in den onafzienbaren glans van den waterspiegel, of in het wriemelend leven dat zich op den donkeren bodem verbergt. Alles behoort bij elkander; die hier scheiding maakt doet onrecht en belemmert zichzelven 'tgezicht; hier is geen Allerlei, maar een Éénheid; geen Veelheid slechts, maar een Volheid, de volheid niet van den ruwen Chaos, maar van den rijken Kosmos, van den vleeschgeworden Logos, van den oneindigen God, en die gansche volheid lost voor allen, die er uit putten, altijd weer in dat onuitputteüjk woord genade zich op. Neen, het verwondert mij niet, jonge leeraar in uw eerste ambtsjaar, die er iets van gaat vatten, als gij in heilige verlegenheid de handen over dit open Evangelie vouwt, en uitroepen kunt: »wie is tot deze dingen bekwaam"? Het verwondert mij nog minder, oude prediker in uw veertigste, die toch waarlijk niet hebt geslapen of stilgestaan , dat soms het eigenaardig gevoel u bekruipt, als hadt gij nog nooit iets van voldoende beteekenis van dezen Christus getuigd; als zoudt gij alles nog weer, en dan oneindig beter willen beginnen. Maar wat ons verwonderen mag, het is, wanneer wij immer van jonger of ouder lippen het woord «uitgeput en uitgepredikt" vernemen, alsof hier nu volstrekt niets meer viel te zien of te zeggen. Uitgeput — heeft immer de sterrekundige met zijn teleskoop het laatste geheim aan den avondhemel ontwrongen, of de kloeke zeevaarder met zijn dieplood de laatste belangwekkende zijde der waterwereld gepeild? En wie van God geleerd is zou naar den geest uitgeput en uitgepreekt kunnen zijn, waar het dingen als deze geldt, waarin ook de Engelen begeerig zijn intezien? Moe gepeinsd, dat mag zijn, maar uitgeput wordt dit onderwerp niet, en o hoeveel natuurlijker voor wie Johannes verstaat, nu op gebogen knie de belijdenis van Thomas overtenemen: »mijn Heer en mijn God"! Neen, voorwaar, geen mindere voegt ons, zoo althans deze getuigenis waarheid is: immers, iets minder laat zich onmogelijk aannemen. In den Christus alleen eene volheid van goddelijk leven, en van dat leven genade voor genade de Alfa en de Omega, het begin en het einde — wat zal men toch tegen deze vereenigde getuigenis van zooveel millioenen inbrengen, Toehoorders, en hoe haar verklaren, indien zij waarlijk geen het minste vertrouwen verdient? — Zal men wellicht geheel het Christusbeeld der Evangeliën, bepaald ook dat van Johannes, als een kunstig verdichte fabel verwerpen? Reeds vroeg heeft men »de hardnekkige dwaling der Christusvergoding" op rekening van Johannes geschreven, doch waar is voor dit beweren ook zelfs een zweem van bewijs? Is de Christus van het vierde Evangelie niet in de hoofdzaak dezelfde, van wien de drie eersten getuigen; wordt niet Johannes zélf een onoplosselijk raadsel, indien niet zijn Christus de Waarheid en het Leven mag heeten: en weet gij het niet, hoe zelfs de krachtigste voorstanders eener bloot natuurlijke verklaring op dit gebied zelve belijden, dat zij aan haar beginnen te wanhopen? — Of wel, heeft men zich wellicht volkomen ter goeder trouw verbeeld in dezen Christus te vinden, wat men overal vruchteloos zocht? Voortreffelijk; een dweeperij, die zich alzoo zonder voldoenden historischen grond heeft meester gemaakt van de meest verschillende harten en geesten; dweeperij, waaraan de wereld het hoogste en heerlijkste dankt, dat zij zelfs naar de getuigenis des ongeloofs ooit heeft vernomen; dweeperij nogeens, waarvan God zélf de trouwe bondgenoot 2* is, zoo er althans een God is, die zich met deze dingen bemoeit — M. H., wanneer zal men toch inzien, dat er verklaringen zijn, ongerijmder dan het grootste raadsel op aarde? _ Of zal men tegenwerpen, dat men toch met weinigen, ook wijzen en verstandigen kent, die vroeger ook met deze belijdenis instemden, maar haar thans voor goed zijn ontwassen? Ontwassen of ontzonken — het zou nog de vraag zijn, Gel. Zeker, zij zijn er, die zich ontwassen noemen, en ons aan het woord des Apostels doen denken: »zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet, anders zouden zij met ons gebleven zijn". Zij mogen het zich verbeeld, het gewenscht, het een tijd lang beproefd hebben mede uit de volheid des Heilands te putten, het rechte is het nimmer geweest; of - indien het dat wérkelijk was, zij zullen eenmaal zich bezinnen en weerkeëren. Wie waarlijk (maar daarop komt het aan!) uit de volheid van Christus ontvangen heeft in persoonlijken eigendom, en met slechts geproefd, maar levenslang gesmaakt heeft wat het woord genade beteekent, hij kan den Heer niet loslaten, want hij weet zich vastgehouden door Hem; hij hoort en laat de geleerden redetwisten over de bestanddeelen van het water des levens, maar laaft en lescht middelerwijl den brandenden dorst zijner ziel, en terwijl het ongeloof mompelt, dat het voor goed met dezen Christus gedaan is, zet zijne gemeente onvertsaagd en onvermoeid de oude belijdenis voort: «nogthans hebben wij allen uit zijne volheid ontvangen, ook genade voor genade . 2. Onnaspeurlijke rijkdom van Christus, waaraan de ervaring van al de zijnen zulk eene getuigenis geeft! Maar wat dunkt u, Gel., begint het hier voor uw oog nog met van eene andere zijde te lichten, te lichten ook over het eigenaardig Leven des Christens? Welaan dan, ook daarop het oog gevestigd; de zaak is, vooral in onzen tijd, van zoo alles overkümmend belang. Dit valt trouwens terstond in het oog; het leven van wie waarlijk christen wil zijn onderscheidt zich bepaald van wie nog altijd zijne plaats buiten dien engeren kring blijft zoeken en vinden. De vraag kan alzoo slechts zijn, waarin eigentlijk dat onderscheid schuilt, en hier ligt het misverstand zoo voor de hand, dat men onwillekeurig aan het Apostel woord denkt: »de wereld kent ons niet, omdat zij Hem niet kent". Toch is de zaak zoo eenvoudig, als wij slechts het tekstwoord verstaan, gelijk het door de ervaring der eeuwen gestaafd is: »Uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade". Hoe duideüjk verneemt gij hier, wat de diepste grondtoon is van het eigenaardig christelijk leven, maar ook wat de hoogste kracht tegelijk! — Grondtoon is van den aanvang tot den einde genade; christen is alzoo niemand door afkomst en geboorte alleen, maar allen kunnen en moeten het worden langs den weg der wedergeboorte. Op dien weg leidt de vrije, opzoekende, voorkomende genade Gods in Christus den zondaar, ieder overeenkomstig eigen behoefte en vatbaarheid. Paulus komt op eenmaal uit den nacht tot het licht, Johannes van lieverlede uit de schemering in het morgenrood; hij uit de school van den Dooper, Nathanaël van onder zijn vijgeboom, maar genoeg, waar het groote keerpunt bereikt en de levensvonk in de ziel is gevallen, daar begint nu het waarachtig christelijk leven, dat is het leven der ziel in persoonlijke gemeenschap met Christus; een leven, waarin de Christus het groote Aspunt is, om hetwelk zich alles beweegt, en genade de hoofdsom van al wat in zijne nabijheid wordt gesmaakt en ervaren. Genade, die hierbinnen vóór alle dingen het leven wekt en sterkt, uit de innerlijke aanschouwing van Gods heerlijkheid in Christus geboren, maar ons nu ook van daar voortleidt tot telkens hooger licht, en kracht, en troost, en vrede, met altijd weer nieuwe, versche, frissche genade vermeerderd, waardoor de gouden lijn der oude wordt voortgezet, soms langs een omweg, maar altijd in de opgaande richting. De Christen bij uitnemendheid is alzoo niet hij, die het meest van Jezus weet, of het luidst in Hem roemt, of het meest zelfs voor Hem doet, maar die het meest uit zijne volheid ontvangt. De Heer eischt niet dat gij aanstonds rusteloos voor Hem zult werken, maar eenvoudig, dat gij Hem in u zult laten werken, en voor Hem zult zijn als de dorstige, die bij de laafbron zich neerbuigt; als de zonnebloem, die de stralen der dagvorstin indrinkt; als de magneet, die in vrijheid altijd naar het Noorden zich richt. Hier ligt het geheim, waarnaar zoo velen vruchteloos zoeken; het Mysterie van dat leven, dat alleen waarlijk het leven is; éérst in Christus zijn, dan wat voor Christus doen; éérst uit zijne volheid ontvangen, dan eerst van het ontvangene geven, niet omgekeerd. — Maar hier wordt het dan ook openbaar, wat de hoogste kracht is van dat leven, dat zoo vaak misduid en veracht wordt; vóór alle dingen ontvangbaarheid, maar die op hare beurt de kiem wordt der hoogste werkdadigheid. Allen moeten we, eens voor het eerst en nooit voor het laatst, telkens weer ontvangen van Éénen; maar wat waarlijk ontvangen werd, 't wordt telkens weer omgezet in een kapitaal van geestelijke gaven en krachten, met interest bij interest opgehoopt, 't Is eenvoudig de geschiedenis der rank, die eerst haar levenssap uit den wijnstok heeft opgetrokken, en nu zelfstandig en afhankelijk tevens, juist zooveel druiven draagt, als zij zelve van den wijnstok ontving. Daarom staat Maria boven Martha, omdat waar deze rusteloos bezig is, gene den Heer in en op zich wil laten werken, om Hem straks te beter te dienen. Daarom staat Johannes geestelijk boven Petrus, al heeft deze misschien meer voor den Heer gedaan en gestreden, omdat gene dieper in Hem afgedaald, en juist daardoor straks te hooger is opgestegen. Want o, M. H., ('t kan vooral in dagen van strijd en beroering niet genoeg worden herhaald en behartigd!) slechts zooveel kunnen in den dienst van den Heer zegenrijks doen, als wij zélve wezenlijk zijn; slechts waarlijk geven om niet, waar wij zelve ontvingen om niet; de hoogte en vruchtbaarheid van den stam wordt hier geheel door de diepte van den wortel bepaald. Ach, hier schuilt wellicht de diepste oorzaak van zoo menige stille klacht over teleurstelling in den dienst van den Heer, omdat wij nog niet aan eigen eerzucht verloochend waren; hier de reden van zoo menige niet bezielde, en daarom ook niet bezielende prediking; hier de grond van zooveel woelzieke bedrijvigheid op het gebied van het Godsrijk, die toch zoo geheel iets anders dan een regelmatige, trouwe, gezegende werkzaamheid in den geest van den Heer en zijne eerste Apostelen was. Aan de Petrustong en het Pauluszwaard ontbrak het mogelijk niet, maar aan het Johannesoog en hart des te meer; uit afgeleide beekskens werd bij voorkeur geput, maar het persoonlijk bezoek der volle bron slechts al te dikwijls verzuimd; wij ontvingen door eigen schuld niet langer nieuwe genade, en moesten ons nu, misschien zonder geest en leven, met de oude klanken behelpen; wij deden tijdig en ontijdig het werk van den schepeling, van den scheepsvoogd wellicht, te midden van het loeien der stormen, maar vergaten slechts al te zeer de taak van den duiker, die uit de diepte gedurig nieuwe parelen opvoert. En toch — persoonlijk ontvangen uit de volheid van Christus, als armen in ons zeiven, maar die alleen door Hem worden rijk gemaakt, geen ding méér noodig voor wie zélf het waarachtig leven wil kennen, en straks aan 's Heeren dienst dat leven wil wijden, 't Waren, door alle eeuwen heen, de uitnemendste leeraren en leden der gemeente, die mannen waren van geheiligde wetenschap ja, maar bovenal van geloof en gebed, en niet alleen antwoorden, maar allereerst vragen ge- leerd hadden, eer zij optraden »als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods." Zoo hebben ook wij er niet weinigen in den loop onzer bediening gekend, waarvan sommigen nog overig zijn, maar het meerendeel reeds is ontslapen; christenen, wien het genoeg was zich naar Christus te noemen, en aan der Apostelen woord zich te houden, zonder voorts veel naar menschelijke namen of vormen te vragen. De leer was hun dierbaar, maar het leven veel meer de hoofdzaak; Gods verborgen dingen geloofden zij, maar lieten die eerbiedig over aan Hem; zij twistten niet over particuliere genade, maar hadden haar persoonlijk ervaren; zij verketterden minder wellicht, maar zagen te nauwer toe voor zichzelven; zij leefden bij hun Psalter , maar sloegen niet op de vlucht voor een lied van Lodesteijn of van Alphen in dezen toon; »Och, niets uit ons, maar 't al uit Hem, zoo komt men in Jeruzalem." Zij zijn er ingegaan, en wachten er wie zij voorgingen, en heten op aarde een lichtspoor achter van vervulde blijdschap, van stille trouw en levende gemeenschap met allen, die den Heer liefhadden in alle kerken en kringen. Hun was de Christus het één en het al; thans, waar altijd weder over de Kerk wordt gestreden, zegt mij, treft gij vele zoodanige levende, beminnelijke, uitlokkende christenen aan ? Wij durven niet tellen of wegen, maar wel hebben wij groote vrijmoedigheid om het sommigen toeteroepen: »Zoekt, waar gij zoekt, het is niet, waar gij het zoekt." Naar de getuigenis der gerijpte levenservaring bloeit of kwijnt het christelijk leven in de gemeente, juist naar die mate, dat dit woord wordt verstaan of vergeten: »uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade." 3. Ja, dat is het Christendom van Johannes, van Paulus, van Christus zeiven, Gel., en dat Christendom moet het eindelijk winnen. Of zou daarvoor waarlijk vreeze bestaan? Eer gij het meent, laat een laatsten lichtstraal vallen op het glansrijk verschiet, den Christus en den Christen verzekerd. Ik kan mij nauwelijks iemand voorstellen, die waarlijk den tijd kent en den Heer lief heeft, en niet somwijlen zijn hart van stillen kommer over de zaak van het Godsrijk voelt kloppen. Ik althans ken een mensch in Christus, die in de laatste veertig jaren meer dan veertig donkere dagen doorleefd heeft bij den aanblik van den klimmenden strijd tegen wat hem bovenal heilig en dierbaar was. Zeker, de waarheid blijft waarheid, maar dit is het onheil, de eeuw wil tot eiken prijs van de waarheid af; met het geloof aan het Bovennatuurlijke heeft men in beginsel gebroken; den Wonderman, gelijk men Hem noemt, van het Evangelie begeert men nu eenmaal niet meer: hoe lang men nog den Godsdienststichter, het Voorbeeld, den Zedeleeraar zal willen? Dit is zeker, wat de zwaarden tegen den Heer niet vermocht hebben, gaat men van lieverlede met de stokken beproeven; de geest van den Antichrist, reeds door Johannes gespeurd, teekent hier en daar reeds de proportiën zijner aanstaande kolossale belichaming af, en — tegenover de schaamtelooze machtsontplooiing des ongeloofs heeft de lichtvaardige gemakkelijkheid, waarmede menigeen zich thans, zonder gestreden of overwonnen te hebben, in de armen werpt van een overgeleverd geloof, een veel meer ontrustend dan verblijdend karakter. Aan een eerlijken twijfelaar als Thomas verschijnt de Levensvorst nog, aan de Phariseën en Sadduceën niet meer. Middelerwijl neemt onder zijne oprechte discipelen de spraakverwarring, het wantrouwen, de kitteloorigheid toe; de toestanden worden steeds onbehagelijker en onverdragelijker, altijd zonder dat een uitweg gezien wordt; is het zoo vreemd, dat wie wat hooger staat en verder dan anderen ziet, niet altijd dadelijk een antwoord vindt op de vraag, of het ook mogelijk, hier althans, voor het Licht der wereld nabij den avond zou zijn? Maar wat vraag ik, Gel., waar het antwoord der ervaring ook hier als een lichtstraal in de duisternis schittert en profeteert van een glansrijk verschiet, der zaak van Christus verzekerd? Ja verzekerd, zoolang dit althans onwrikbaar blijft vast staan, dat zijne volheid onuitputtelijk en de behoefte aan genade onsterfelijk is, maar nergens buiten Hem bevrediging vindt. Met reden zoudt gij het hoofd schudden, zoo gij in ernst de vrees hoordet uiten, dat binnen kort de lieve zon haar warmtevermogen verhezen zou, of dat de wijde zee zoo op hare bedding ging opdroogen, dat de gemeenschap tusschen de oude en de nieuwe wereld bedreigd werd. En nu, wat niemand ducht in het rijk der natuur zoudt gij werkelijk duchten in het rijk der genade; dezen koningsadelaar onder de Apostelen hebben zij met al hunne pijlen nog niet éen wiek kunnen afschieten, en de zon, waarin hij staarde, zouden zij aan den trans kunnen blusschen? Neen, voorwaar, daar is slechts éene zaak die hopeloos staat, de zaak van het ongeloof; de Christus heeft éen vijand, den Antichrist, maar twee Bondgenoten, éen daarboven op den troon, êen hierbinnen in elk sprekend geweten. Te midden van zooveel stoute Christusverwerping ter eene, en dorre begripsvergoding ter andere zijde, rept de engel met het eeuwig Evangelie van genade voor genade zijne onverzwakte vleugelen door het onstuimig hemelzwerk voort. Johannes mag heengaan in vrede, de Christus leeft en regeert tot in eeuwigheid! Neen, zijn Rijk heeft geen einde, maar waar staat dan ook ten slotte de grens van het uitzicht, een iegelijk der zijnen verzekerd? Waar — ik zal het u zeggen, daar waar de grenzen staan, beide der volheid en der genade van Christus, en deze zijn nergens te vinden. Na al de genade komt nog een laatste, de gewisheid der hoop: »Dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven". Zeker, ook na een werkvollen dag kan nog een donkere avond te wachten staan; achter Ephese lag voor Johannes nog Patmos; maar ook op Patmos zal het geloof den hemel geopend zien, waar het Lam zelf ten Leidsman wordt naar de levende fonteinen der wateren, en de bruiloft des Lams wordt gevierd. Wat zal het zijn, daar te aanschouwen, te genieten, te aanbidden, gelijk het hier zelfs een Johannes niet mogelijk was, en waar alles ontraadseld is, het te zien: »mijn weg blijkt een cirkel van louter gena, 'k sla zalig in 't midden Gods heerlijkheid ga"! 't Is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maarzeker, de hemel zal niet enkel zijne genietingen, hij zal ook zijne verrassingen hebben. Zal daar ook de Koning in hooge gunst tot zijne Uitverkorene spreken: »Wat is uwe bede, en wat uw verzoek, het zal u* gegeven worden"? Wellicht zou voor haren eerbied de verrassing te groot zijn, om dadelijk een antwoord te vinden; maar zeker, indien Hij zich nog dieper neerboog, en zich tot een enkelen dischgenoot richtte en vroeg: »wilt gij ook hier mijn Getuige, mijn Bode zijn naar de plaats, waar Ik u zal zenden", nauwelijks durf ik het uitspreken, maar ik ken een mensch in Christus, die met een blik stralend van vreugde, zonder aarzelen antwoorden zou: »Ja ik, van ganscher. harte". Maar neen, dat voorrecht zou al te groot; de laatste plaats aan den disch zal eere genoeg zijn, zoo er slechts het woord «genade voor genade" verstaan wordt. En voorts, op weg naar die plaats, «Zal eens 't graf mijn stof verzaamlen" — o zingt mij heden dat lied, zingt het uzelven, Gel, en de God onzer hope spreke er in ons hart ontfermend zijn Amen toe! Gezang 38: 8. Zal eens 't graf mijn stof verzaamlen, Juichend zal, in stervenspijn, 't Laatste woord, dat ik zal staamlen, Vrije gunst, genade! zijn. Ja, die zal ik eeuwig danken, Waar 'k den Vader en den Zoon Eeuwig lofzing voor den troon, Dan herhaal ik nog die klanken: God is liefd', o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem! III. Van de getuigenis der gerijpte Levenservaring werd de Stem beluisterd, en de Beteekenis naar vermogen vertolkt. Laat zij nog eenmaal haar recht ven spreken gebruiken om haren Eisch te vernieuwen, een eisch natuurlijk gewijzigd naar verschillende behoeften en toestanden. Allereerst aan wie het Evangelie verwerpen, den eisch van klimmenden ernst. M. H. de zaak is ernstig, de tijd wordt hoogst ernstig, de eeuwigheid nadert voor allen, inzonderheid voor wie reeds lange jaren onder de prediking van het Evangelie geleefd hebben; de hand op het hart, wat hebt gij wérkelijk uit deze volheid ontvangen, en indien nog weinig of niets, mag het in iemands schatting een geringe zaak zijn deze genade vergeefs ontvangen te hebben? Stompt den prikkel dier vraag niet af met het denkbeeld, dat gij toch een zedelijk, een godsdienstig, een christelijk mensch kunt zijn, ook waar gij den Christus van het Evangelie verwerpt; mij heeft de tijd anders geleerd, en veeleer op ontroerende wijze gestaafd: »die den Zoon niet heeft, die heeft ook den Vader niet". Ik heb ze gekend, die begonnen zijn met de belijdenis hunner jeugd te verzaken, en altijd dieper gedaald, eindelijk gespot hebben met zedelijkheid en openbare welvoegelijkheid. En al blijft gij ook daarvan bewaard, is het weinig, als inde schaduw der bron van dorst te versmachten, en te leven, nu ja, maar het hoogste doel des levens te missen? Hoeveel zou er reeds gewonnen zijn, zoo gij heden althans besluiten kondt dat oude Evangelie nog eenmaal grondig te onderzoeken, waarvan waarheid en waardij door zulk eene wolk van getuigen gestaafd wordt! Doet het, ook gij, lichtzinnigen, maar met een ernstig, vragend, biddend hart; zoo waarachtig God leeft, de zaak verdient de inspanning uwer edelste krachten. Kleinmoedige, die nog van verre staat; uw diep gevoel van behoefte is reeds een eerste genade; die dat te geven had, Hij heeft meer, en gij weet: »die heeft, hem zal gegeven worden". Geslingerden, laat uwe consciëntie spreken van schuld, en wantrouwt iedere stem van uw hart en de wereld, die u met de zonde leert spelen. Hongerige en dorstige, treed nader, altijd nader; aan zulk een vollen disch is nog wel een kruimke voor u; in zulk een diepen stroom nog wel een enkele teuge voor u. Wie gij zijt, och of ik met deze armen u opheffen en brengen kon aan de voeten van Hem, in wien ook voor u de volheid des levens is geopenbaard en geschonken! Voorwaar, gij zoudt meer winnen dan gij ooit hebt verloren, en niet rusten voor gij, als Johannes, de rustplaats aan zijn hart hadt gevonden. Zoo bracht ik u nog eenmaal naar lust en roeping het volle Evangelie, Gel, maar mag ik dan nu ook in hooger naam geen eisch laten hooren aan wie dat Evangelie verkondigen of later verkondigen zullen, den eisch van heilige geestdrift? Uis die geestdrift allerminst vreemd, Hooggeschatte Ambtgenooten in onze Godgeleerde Faculteit, met wie ik mij bewust ben, zonder uitzondering, op denzelfden levensbodem te staan. Gij, waarde Doedes en Beets, hebt, de een reeds meer, de ander niet veel minder dan veertig jaren met mij éen en hetzelfde Evangelie verkondigd: Goddank, dat wij op een gedenkdag als dezen niet vreemd of koel tegenover elkander staan! —Geestdrift, uontbreekt zij evenmin, waardige Mannen, die hier of elders aan den dienst van het Evangelie uwe beste krachten gewijd hebt, en alleen door dat heilig vuur tegen de kilheid van zoo menige kerkelijke atmosfeer u beveiligt En zeker, indien de geestdrift, die dochter des hemels, overal op aarde werd uitgedreven in deze plat-realistische eeuw, zij zou nog een toevluchtsoord moeten vinden in het hart van wie met ons getuigen mag: »ik dankeHem, die mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende." Goddank, nog eens, dat die toon niet ophoudt weerklank te vinden in het hart van zoo velen mijner leerlingen, van mijne geliefde zonen, van tijdgenooten en geestverwanten, voor wie door de genade Gods ook mijn woord waarüjk iets is geweest en gebleven!— Maar heilige geestdrift, wien mag ik die heden met grooter nadruk en vrijmoedigheid aanprijzen dan u, jeugdige Nazireërs, die u voorbereidt voor den dienst van een heiligdom, waarin helaas zooveel onheilig vuur wordt op den outer gedragen? Verdraagt het in den man, dje vroeger zoo vaak van deze plaats tot u of uwe voorgangers sprak, dat hij nog eenmaal als met gevouwen handen ubidt: beseft uwe hooge verantwoordelijkheid; overwint het kwaad door het goed, en wacht u in Gods naam voor alles wat de krankheid der gemeente zou stijven. Staat naar de geloofsgewisheid en kracht van Johannes, dan zult gij niet zoo spoedig door allerlei wind van leere geslingerd worden, maar het ook verre beneden u achten te vragen, uit wat hoek de wind tijdelijk waait. Den stillen, geestelijken Johannes-weg moet het op, mijne vrienden, ook met de aanstaande dienaars der kerk; maar de naam van Johannes, gij weet het, te nooit als die van Cephas, Apollos of Paulus partijnaam geweest, en tot zijne hoogte komt men alleen door de school van Jacobus, de school der wijsheid van Boven, »ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende, en ongeveinsd". Jongelingen, God is getuige, ik ken geen heerlijker ambt dan waartoe gij u bereidt, maar om op den kansel te staan als een koning, moet men er staan als een dienstknecht van Christus, die voorts uit ieder diensthuis is uitgeleid. Wordt dan niet slechts welbesloten kanalen, waardoor het zuiver levenswater werktuigelijk heenstroomt, maar gewijde persoonlijkheden, vervuld met den H. Geest, van wie de gemeente later kan zeggen: »uit hunnen rijkdom hebben wij geestelijke gaven ontvangen." Wordt in éen woord, gelijk een kerkvader zich noemde, Christophoren, Christusdragers, aan den Heer, aan het Evangelie, aan uwe christelijk-hervormde belijdenis trouw, en wie u dan ook verdenkt, of u een juk wil opleggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben vermogen te dragen, geeft hem met christelijke fierheid ten antwoord: »of ik een ketter ben weet ik niet, maar dit weet ik, dat Christus de mijne is, en ik voor eeuwig de zijne, en voorts —die mij oordeelt is de Heer!" En nu de laatste eisch, aan wie het Evangelie gelooven en liefhebben, de eisch van blij moedige trouw. Wat onschatbaar voorrecht, eene volheid te kennen, die nimmer ontledigd; eene genade, die niet uitgeput wordt! Bhjf bij dit Evangelie, gemeente van Christus, gij zoudt bij den ruil met eenig ander niet winnen, en zet rustig uwe getuigenis voort, om het even of die wordt gehoord of gehoond; zij moet, maar zij zal ook eindelijk de wereld verwinnen. Wast op beide in de genade en in de kennis van Christus, en is het ééne volheid, waaruit wij allen ontvangen, niemand roeme dan ook immer op menschen. Geen enkele is de eerste, dan alleen die de laatste wil zijn; allen moeten we met onze verschillende gaven elkander dienen, steunen, aanvullen, en alzoo de ure verhaasten, dat het laatst gebed van den scheidenden Heer, de bede om de éénheid der zijnen, verhoord wordt. O toekomst der kerk, kerk der toekomst, waarmede de jongeling heeft gedweept, waarvoor de man heeft gearbeid, wnarvan nog de grijsaard niet scheiden kan, wanneer zult gij eindelijk komen? Wie u in den hemel zal zien, zal zich verblijden, maar op aarde, waar het geloof verbeidt en de liefde hare handen biddend en zegenend opheft, wat kan de mijne beter vragen voor heel de vaderlandsche kerk en al de gemeenten, die ik door het Evangelie gediend heb, dan de verhooring der bede, waarmede ik voor veertig jaren den eersten herderstaf opvatte, en thans alzoo de cirkel tot zijn punt van uitgang terugkeert? ïOm deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve naar den rijkdom zijner heerlijkheid met kracht versterkt te worden door zijnen Geest naar den inwendigen mensch; opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; opdat gij ten volle kunt begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods. — Hem nu, die machtig is meer dan overvloedig te doen boven al, wat wij bidden en denken, naar de kracht, die in ons werkt: Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot in alle eeuwigheid", *) Amen, Amen, Amen. NAZANG. Gezang 43: 6. Och! dat aller menschen tongen, Aller Bnglen zang, o Heerl Zamenstemden, zamen zongen Eeuwig tot uw' lof en eer! Zonder einde geeft uw lof, Jezus! ons de rijkste stof: Trek tot u ons hart naar boven, Dat w' xi eeuwig lieven, loven. 1 Eph. 3: 14—21.