CB 10171 r JU* HET SCEPTICISME DOOS DEN GODGELEEEDE ONZEE DAGEN ZOEGYULDIG TE VEEMIJDEN. INWIJDINGSREDE, BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT IN DE GODGELEERDHEID AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT, GEHOUDEN DEN 30 IANUAKU '1863 , Dr. J. J. VAN OOSTEEZEE. Uit het Latijn vertaald. Prijs 50 Cents. TE ROTTERDAM, BIJ YEEBEUGGEN & VAN DUYM. HET SCEPTICISME, DOOR DEN GODGELEERDE ONZER DAGEN ZORGVULDIG TE VERMIJDEN. HET SCEPTICISME, DOOR DEN GODGELEERDE ONZER DAGEN ZORGVULDIG TE VERMIJDEN. INWIJDINGSREDE, bij de aanvaarding van het HOOGLEERAARSAMBT IN DE GODGELEERDHEID aan de HOOGESCHOOL TE UTRECHT, GEHOUDEN DEN 30 JA.NUARU 1863, DOOR Dr. J. J. VAN OOSTERZEE. Uit het Latijn vertaald. te ROTTERDAM, bij VERBRUGGEN & VAN DUYM. 1 8 6 3. Van velerlei zijden kwam de wensch tot mij, dat de Latijnsche Redevoering, waarmede ik onlangs het Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid aanvaardde, in onze moedertaal zon worden overgebragt. Hel verlangen, dat ook znlken, die de taal der geleerden niet lezen of verstaan, mogten kunnen weten wat ik gezegd heb, kon ik op zichzelven niet wraken, en te minder wilde ik mij aan de vervulling onttrekken, toen eene bevoegde cn bevriende band zich bereid toonde tot het werk der vertolking. Zij verrigtte het met naauwgezetheid, maar tegelijk met die vrijheid, die door het verschillend taaleigen schier van zelve gevorderd wordt. Uit dien hoofde kon ik tegen enkele kleine wijzigingen, waardoor de zin van het oorspronkelijke niet veranderd, maar verduidelijkt werd, geene ernstige zwarigheid maken. Veeleer heb ik den Vriend, die niet genoemd wilde worden, te danken voor den ijver en de bereidvaardigheid, waarmede hij zich van de niet gemakkelijke taak heeft gekweten. Dat hij in de belangstelling van velen belooning vinde, en de Redevoering ook in haar vernienwd gewaad met die welwillendheid worde ontvangen, die haar bij de openbare voordragt ten deele viel, is mijn opregte wensch. U. 28 Maart 1868. v. O. CURATOREN VAN DB ÜTRECHTSOHE HOOGESCHOOL, EDEL-GROOT ACHTBARE MANNEN, WELEDEL-GESTRENGE HEER, SECRETARIS VAN CURATOREN , HOOG-GELEERDE HEEEEN, RECTOR EN PROFESSOREN AAN DEZE HOOGESCHOOL; GELEERDE LECTOREN, MANNEN VAN BESTUUR EN AANZIEN IN GEWEST EN STAD, EERWAARDE HEEREN, BEDIENAARS VAN HET HEILIG EVANGELIE, ZEER-GELEERDE HEEREN, DOCTOREN IN DE ONDERSCHEIDEN VAKKEN VAN WETENSCHAP, WELEDELE HEEREN , STUDENTEN VAN DE UTRECHTSCHE AKADEMIE, EN GIJ ALLEN, DIE HIER VEREENTGD ZIJT, VAN WAT RANG OF WAARDIGHEID, ZEER GEACHTE, ZEER GEWENSCHTE HOORDERS! Hetgeen de Heer eens zijn discipelen heeft aanbevolen, de teekenen der tijden met bedachtzame opmerkzaamheid waar te nemen, — dat voegt zeker niemand meer dan den Godgeleerde, die tot een Akademischen leerstoel geroepen, gereed staat zijn zwaarwigtige taak te aanvaarden. Wat schepeling zal de veilige reede verlaten, wanneer hij van alle zijden onweerswolken ziet dreigen, en een zee ontwaart door onstuimige rukwinden gezweept? Wat landbouwer zal boersch genoeg zijn om de hand aan den ploeg te slaan, wanneer de gesteldheid van akker en saizoen hem als om strijd den arbeid ontraden? M. H. mij staat het thans niet meer vrij den aarze- lenden voet terug te zetten op den reeds ingeslagen weg; maar kan het u dan verwonderen, zoo ik niet zonder groote huivering dezen katheder heb beklommen, ja misschien nooit met dieper ontroerd gemoed in 't openbaar heb gesproken? Inderdaad, als ik in deze oogenblikken rondzie om de teekenen der tijden te onderscheiden, dan is het mij, als hoorde ik van alle kanten onheilspellende roepstemmen mij tegenklinken: ,/Heden onweder en storm; de hemel ziet droevig rood!" Hetzelfde wat ik, zes en twintig jaren geleden, van gindsche studentenbanken den Hoogleeraar vinke, in de inleiding zijner inwijdingsrede, hoorde zeggen: ,/ik heb dit gestoelte beklommen; met welke gewaarwordingen, behoef ik niet in woorden te brengen, gelaat en stem verraden het genoeg/' datzelfde schroom ik, zijn discipel, niet te verklaren, waar ik, bij misschien geringer krachten, een nog zwaarder taak mij op de schouders zie gelegd. Nog zwaarder zeg ik, en ik vertrouw, dat gij hierin met mij instemmen zult. Niet alleen, dat ik mij geroepen zie te spreken tot een gehoor, meer uitgelezen dan waarvoor ik immer te voren het woord heb gevoerd; niet slechts, dat ik mij uitdrukken moet in een taal, nog wel niet verouderd, maar mij toch ongewoon; niet slechts, dat ik een ambt op mij moet nemen, gewigtiger dan eenig, mij bekend; niet alleen eindelijk, dat zich nog een geheel nieuw levenstijdperk voor mij opent, nadat ik reeds gedurende meer dan twintig jaren aan de heilige Evangeliedienst de krachten van ziel en ligchaam gewijd heb met ingespannen vlijt, en een nieuwe reis door mij wordt aangevangen in den tijd, niet ver meer van dat levenssaizoen verwijderd, waarin anderen aan het inhalen der zeilen en het uitwerpen van hun anker beginnen te denken; neen, niet enkel dit alles, maar — 't geen misschien nog grooter bezwaar dan al die andere moet worden geacht: ik heb dat zwaarwigtig Werk te ondernemen in een tijdsgewricht zóó hagchelijk, en onder omstandigheden zóó moeijelijk, als ik bqnaniet geloof, dat immer te voren voor de christelijke Kerk en de godgeleerde wetenschap zijn geweest. Neemt dat niet op in dien zin, alsof ik zou moeten gerekend worden onder zulke blinde lofredenaars van het verleden, die het nieuwe verwerpen, enkel omdat het nieuw is, en het oude, omdat het oud is, handhaven met alle kracht. Niet of iets nieuw of oud is, maar of het waarachtig en goed is, d£t is hetgeen ik vóór alle dingen vraag en zoek; dat het éénige, waarop ik mij toeleg en dagelijks meer toeleggen wil. Het betere, 't welk onze eeuw, ook voor de theologie, heeft aangebragt, ik minacht het niet, ik erken het met vreugd, ik wensch vurig, dat het nog meer en overvloediger ons deel moge worden. Maar evenzeer gevoel ik het regtmatige der klagt over de eigenaardige moeijelijkheid van déze eeuw voor den godgeleerde, een eeuw zóó tweeslachtig, zóó zeer met zich zelf in strijd, dat het is, of zij twee onderscheiden, twee geheel strijdige eeuwen in zich bevat (1). Niemand zou althans, naar ik gis, ligt in onzen tijd met den beroemden webensels durven beweren, dat het ambt van den Evangeliedienaar veel zwaarder is dan dat van den Akademischen leeraar, zoodat hij, die van gene taak tot deze geroepen wordt, een gemakkelijker werk ter hand nemen zou. Waarom zou ik tegenover u verzwijgen of verbergen, wat in deze dagen aller gedachten vervult, en op straten en markten wordt verkondigd? Niet slechts een verschil van meeningen, maar een strijd van beginselen is er tusschen de hedendaagsche godgeleerden, zóó groot dat er op verzoening en hereeniging naauwelijks eenig uitzigt bestaat. De voorvechters van het goddelijk gezag en van de menschelijke vrijheid hou- (1) Bouman, Chart. Theolog. I, p. 6. den, in tegenover elkander staande gelederen, den strijd met onverminderde heftigheid vol, en geen enkel godgeleerd vraagstuk bijna kan in behandeling komen, of het schijnt meer duister en ingewikkeld te worden, naarmate het meer van alle zijden worut beschouwd en overwogen. Wat wonder dan, zoo een nieuwbenoemd Hoogleeraar, wiens gevoelens en denkwijs aan zijn vrienden en tegenstanders niet geheel onbekend zijn gebleven, zich als 't ware hoort toeroepen van eiken kant: //wie zijt gij, die niet schroomt in zulk een tijdsgewricht het werk van een leeraar der Theologie, en dat nog wel van de leerstellige godgeleerdheid op u te nemen? Weet gij niet, dat juist de Dogmatiek in onze dagen een wetenschap is geworden zóó onzeker, dat er naauwelijks twee godgeleerden zijn aan te wijzen, die over een enkel leerstuk inderdaad hetzelfde denken? Ziet gij niet, dat gij handelt als een bouwmeester, die een gebouw zou willen oprigten, maar wien zelfs de plaats ontbreekt om de grondslagen daarvoor te leggen? Brengt gij ons misschien het lang gezochte orakel, dat den strijdenden vrede en den twijfelenden rust en zekerheid zal hergeven? En indien gij dat niet durft beloven, wat is er dan van uw arbeid te wachten, dan dezelfde ongelukkige uitkomst van den dwaas der gelijkenis; die de kosten van zijn torenbouw niet had berekend, en van wien de toeschouwers spottende zeiden: g deze man heeft begonnen te bouwen, maar hij heeft niet kunnen voleindigen !" Gij ziet het, M. H., gering acht ik de bezwaren niet, die reeds bij den aanvang mij wachten. Integendeel, voor mijn gevoel zijn ze zóó zwaar, dat indien ik niet met zekerheid wist, op Wien ik mij veilig kan verlaten, ik berouw zou kunnen voelen over mijn overmoed, zelfs nog in dit uur, waarin ik het apostelwoord bij mij zeiven herhalen moet: „de nood is mij opgelegd!" Hoe veel ligter zou mijn toekomstige taak zijn, indien' ik spreken mogt als mijn voorganger, die in den aanvang zijner openingsrede het geluk van zijn tijd kon roemen, omdat Scepticisme, Idealisme en Materialisme, de drie onverzoenlijkste vijanden der Theologie, door de ware en gezonde wijsbegeerte als met één slag waren getroffen en overwonnen, 't geen hij vooral dank meende te moeten wijten aan den invloed van den scherpzinnigen schboeder (1). Doch het is niemand uwer onbekend, hoe ver wij thans reeds van dat tijdvak onzer geschiedenis zijn verwijderd. Even als de reuzen der fabelleer ter aarde nedergeworpen, aan die aanraking met de aarde weer nieuwe levenskrachten ontleenden en tot nieuwe worsteling verrezen, zoo zien wij nu deze verslagen tegenstanders der christelijke godgeleerdheid, als met vernieuwde levenskracht, tegen haar opstaan in den strijd. Het zal naauwelijks noodig zijn te verklaren, dat ik hier, van vijanden sprekende, niet de personen op het oog heb, dikwijls onzen opregten eerbied waard, maar hun beginselen, die tegen het beginsel van alle leerstellige godgeleerdheid regtstreeks aangekant zijn. En dat deze beginselen, elders zoowel als in ons eigen vaderland, in dezen tijd aanhoudend meer beschermers en voorstanders vinden, zal zeker niemand durven betwisten. Dat mag, om ons thans tot dit ééne te bepalen, althans wel gezegd worden van het Scepticisme, dat onder godgeleerden en gemeenteleden zich eiken dag met grooter kracht en overmoed doet gelden. Gelooft mij, wij zullen ons van de godgeleerdheid, met name van de theologie onzer dagen, nimmer iets wezentlijk goeds mogen be- (1) Vinke, Orat. inaugur. de Germano Philosopho, optimo Theologo, Traj. 1837, p. 16, 17. lpven, tenzij wij dien algemeen verbreiden kanker der fwijfejsiiekte, door het aanwenden van de regte geneesmiddelen, uitgeroeid en genezen zien. Bij deze overtuigingen, gij gevoelt het zeiven, was het onderwerp, waarover ik tot u spreken zou, eigenlijk minder door mij te kiezen, dan wel als van zelf mij aangewezen door den heerschenden tijdgeest en den feitelijken toestand der Evangelische Kerk, indien ik althans niet de voorkeur had willen geven aan het behandelen van zaken, die niemands belangstelling wekken, in een tijdsgewricht zoo hagchelijk en beslissend. Toch hebben wij niet te wanhopen, wanneer christus onze Leidsman en Bondgenoot is, ja er is grond om op zegen te hopen ook voor ons theologisch onderwijs, wanneer maar ons geloof in God en cheistus levend blijft en ongeschokt. „Deze onze vaste burgt zal niet worden overweldigd," mogen wij roemen met calviïn „want wij staan onzen Heer." Maar wij kunnen den Heer niet staan, tenaij wij aan zijn persoon, zijn geschiedenis, zijn beloften ons willen verbonden houden met standvastige trouw. Ik wensch derhalve tot u te spreken over: het scepticisme, door den godgeleerde onzer dagen zorgvuldig te vermijden, eeD onderwerpt wel is waar zóó wijd van omvang, dat het naauwelijks in boekdeelen grondig te behandelen zou zijn, maar tevens zóó rijk van inhoud, voor onzen tijd zóó geschikt, en zóó naauw met mjjn ambt verbonden, dat ik uwe belangstelling moeijelijk zou kunnen inroepen voor een ander, meer uwe aandacht waard. Vergunt mij u eenvoudig en opregt mijn gevoelen te ontvouwen, en te trachten u aan te wijzen, op welke gronden en op wat wijze de klip van het Scepticisme in onzen leeftijd vooral moet gemeden worden. Om daarin geleidelijk voort te gaan zullen wij achtereenvolgens, met enkele woorden, van het karakter, den oorsprong, het regt, de vrucht en het geneesmiddel van het Scepticisme in de godgeleerdheid gewagen. "Waar ik deze vijf hoofdzaken veeleer aanstippen dan ontwikkelen zal, verleent gij mij daar, Geachte Toehoorders, uw genegen en welwillend oor en een onbevangen, onpartijdigen zin! I. Geen andere weldaad, waarmede Gods wijsheid en liefde ons, door de zonde diep ellendig, geslacht heeft begenadigd, is eenigzins gelijk te stellen met die Openbaring van waarheid en genade in jezus christus, Gods Zoon en onzen Verlosser, geschonken, en door Hem aan ons en aan de gansche wereld verleend. Dat deze Openbaring, hoezeer veel bevattend, dat ons beperkt iazigt geheel of ten deeje te boven gaat, nogtans het karakter van waarheid, volmaaktheid en onvergankelijkheid bezit, is blijkens de geschiedenis der Kerk, steeds door allen, die den naam van christelijk godgeleerde wilden dragen, op voor hen overtuigende gronden geloofd en gestaafd. Zij, die hieraan in waarheid zich houden, moeten met den naam van Scepticisme de meening bestempelen deraulken, welke in twijfel trekken, of zoodanige van Godswege geopenbaarde waarheid denkbaar, of althans voor ons voldoende kenbaar kan wezen. Hiewtit volgt, dat onder het woord: Scepticisme, in ruimer of enger zin, zoodanig gevoelen wordt aangeduid, hoe dan ook voorgedragen , waardoor het goddelijk en volkomen waarachtig karakter der christelijke openbaring óf geheel wordt opgeheven, óf althans op zulke wijze voorgesteld, dat alle godsdienstige kennis voor een bloot subjectieve en dus ook onzekere opvatting wordt gehouden. Gij ziet reeds, dat ik niet in het algemeen over het Scepticis— mus zal handelen, zoo als dat is voortgekomen uit de scholen der wijsgeeren, die een vasten grond van alle overtuiging ontkenden, maar dat ik alleen den twijfelgeest op het oog heb in zijn betrekking op de Christelijke waarheid. "Wat zou het noodig zijn voor een geleerd gehoor van pyrrho en arcesllas, van carneades , sextus empiricus en zoo vele anderen te spreken, altijd bereid en geneigd om elk dogmatisme te bestrijden, van wie cicero reeds teregt heeft opgemerkt, dat het hun minder te doen was om aan te toonen wat zij zeiven geloofden, maar veeleer om alles te betwisten wat iemand als zijn overtuiging beleed! Met de Heidensche wijsgeeren houden wij ons thans niet op. Wij spreken over ons, Christelijke godgeleerden, die de historische, apostolische getuigenis vóór eeuwen afgelegd, omtrent de Waarheid en het Licht ons in christus gegeven, vrijwillig hebben overgenomen en hun chriStüsverkondiging voortzetten willen, en wien het dan ook weinig kan voegen over de godsdienstige waarheid te spreken op zulke wijs, alsof nooit Iemand op onze aarde was verschenen, die zich zeiven de Waarheid heeft genoemd, en wiens discipelen niet langer de waarheid te rangschikken hebben, onder de onbekende Godheden, voor welke het Heidensch Athene zijne altaren heeft gesticht. Zoo moeten wij dan vóór alles spreken over het eigenaardig karakter van het hedendaagsch Scepticisme, als in meer dan één opzigt van dat der ouden onderscheiden. Geheel anders toch was zijn aard en rigting bij de Griek sche philosophen, anders bij de godgeleerden, die den naam van christus belijden; anders wederom in onzen tijd bij de ïranschen, ligt meêgesleept door hun schertsend vernuft, dan bij onze Duitsche naburen, die zich in duistere en afgetrokken bespiegelingen vermeiden. En vragen wij dan nu, in welke gestalte bij voorkeur de proteus van het Scepticisme zich te aanschouwen geeft in ónze dagen, dan erkennen wij het voorzeker met groote vreugde, dat zij ongelijk veel beter is dan die van vroegeren tijd. De twijfel van onze eeuw toont zich over het algemeen van wufte ligtzinnigheid afkeerig, en openbaart een ernstigen, zedelijken, bijna zou ik zeggen een godsdienstigen zin. Is mij een vergelijking geoorloofd aan het meesterstuk van göthe ontleend, wij denken daarbij niet zoozeer aan dien mephistoeheles „der Qeist, der stets verneint," en in dit ontkennen van alles een Satanisch genoegen smaakt, als aan de tragische figuur van doctor faust , die bij het hooren der blijde paaschklokken en der hemelsche koorgezangen met weemoed terugdenkt aan zijn verloren geloof. Het is waar; er worden ook nu nog gevonden, die het afgezaagd thema van de oude Materialisten en Deïsten, tot walgens toe, herhalen, lieden die ons met brommende taal een dageraad voorspellen, waaruit nooit eenig zonlicht zal dagen. Maar als wij dezulken nu ter zijde laten, die ook alleen bij de zeer onkundige menigte eenig gezag kunnen hebben, en wij rigten het oog op anderen van beteren stempel, dan zeker mag het niet ontkend worden, èn dat de tegenwerpingen van onzen tijd tegen het Evangelie van christus over 't geheel veel gewigtiger en grondiger zijn dan de vroegere, èn dat zij niet zelden zelfs met zekeren praktischen godsdienstzin zijn verbonden, zoodat meermalen de hoogernstige eisch der bekeering, vernomen wordt van dezelfden, die overigens alle wonderen, als volstrekte ongerijmdheden, verwerpen. En bevreemden kan het ons niet. Onze landgenooten vooral zijn doorgaans zóó voorzigtig en gematigd, zóózeer van alle uitersten afkeerig, dat zij liever, ook in hun twijfel, de uiterste consequentie vermijden, dan dat zij 4e laatste grenzen der bedachtzaamheid zouden overschrijden, 't geen evenwel niet kan verhoeden, dat het gefcied van den twijfel hier toch even onbegrensd is als overal elders. De uiterlijke verschijnselen van den heerschenden tijdgeest «lijft dan ook hier en ginds volkomen aan elkander gelijk. Hetzij men zich naar Duitschland of Zwitserland, naar Frankrijk of zelfs naar Engeland keert, overal wordt -nagenoeg dezelfde bewering vernomen, dat aan de Christelijke waarheid haar onbedriegelijk, heilig, onveranderlijk karakter moet worden ontzegd, en dat alle leerstellige godgeleerdheid niet anders is dan een altijddurend en beuzelachtig spelen met bijzondere opvattingen en persoonlijke meerlingen, van allen vasten grondslag verstoken. Dit Scepticisme nu is gebouwd op deels wijsgeerige, deels historisch-kritische gronden. In den naam der speculatieve wijsbegeerte wordt elk Godsbegrip en iedere wereldbeschouwing, niet volkomen overeen te brengen met de volstrekte immanentie Gods, aanstonds uit de hoogte verworpen, en elke afwijking van den gewonen loop der natuur, reeds vóór alle onderzoek, een fabelachtig verzinsel genoemd, voor de ligtgeloovigheid van vrouwen en baardelooze knapen geschikt. Dan worden jn den naam der hoogere kritiek de boeken der Heilige Schrift voor het grootste deel voor onecht verklaard en niet geloofwaardig. Op de vereeniging van deze twee gronden nu steunt het gevoelen der Sceptici in de Kerk, en dat op zulk eene wijze ontwikkeld, dat zij ach straks op hunne beurt voorstanders van een negatief Dogmatisme betoonen, die, nog niet met de oppositie tegen alle dogmen voldaan, voor het minst één dogma vasthouden, dit namelijk: dat alles wat met de ons bekende natuurwetten in strijd schijnt, óf volstrekt ongerijmd moet worden geacht, óf althans als ten eenenmale onzeker beschouwd. Het is naauwööjkë te gelooven, Mijne Hoorders, hoe vele volgelingen en aanhangers deze beschouwing reeds heeft gewonnen, en steeds voortgaat zich te verwerven, 't Is nu niet slechts ëen of ander bijzonder leerstuk der christelijke gods^ dienst, dat in twijfel getrokken wendt, maar datgeen wat tot heden door de geheele Christelijke Kerk onder de volstrekt onbetwistbare waarheden werd gerekend; dt) strijd wordt niet meer gevoerd omtrent de geloofsbelijdenlsë«n! en formulieren van eenig christelijk kerkgenootschap, maar omtrent de hoofdzaak zelve van het Evangelie; niet slechts, dat bij talloozé uitspraken van jezus en de Apostelen een twijfelend vraagteeken geplaatst wordt, maar omtrent den persoon van christus zeiven wordt de twijfelende uitroep: wat is waarheid! vernomen. Zóó groote vorderingen heeft die krankte der twijfelzucht gemaakt, dat alom het getal van hen is toegenomen die, gelijk aan de schepen, van welke de diohter Ovïdtüs zingt, „van roer en lading beroofd zonder evenwigt heen en weder geworpen worden door de wankele golven (1)." WaarKjk; wel is er veel veranderd, als wij het tegenwoordige vergelijken met het verleden, zelfs vóór betrekkelijk korten tijd. Wie der ouderen onder ons herinnert zich niet levendig de dagen, toen voor 't eerst, door de gansche christenheid, de naam weerklonk van dien strauss, onder wiens beeldtenis onze ter haar zijn voortreffelijk dichtstuk schreef? Toen ter tijd waren er ook niet weinige godgeleerden, om hun zeer vrijzinnige opvatting door velen geprezen; toch aarzelde zeker niemand hunner den bekenden voorvechter der mythische schriftverklaring onder de meest verklaarde tegenstanders van . christus en zijn Kerk te stellen. En thans (1) Metaroorph. Lib. II. hooren wij, terwijl naauwelijks iemand daartegen opkomt, een godgeleerde der Evangelische Kerk (1) opentlijk verzekeren, dat strauss, zoo hij eenmaal ons vaderland wilde bezoeken, misschien meer overlast van het groote aantal zijner vrienden dan van zijn vijanden zou hebben. Lk weet het: er zijn er ook vroeger geweest, die omtrent theologische en godsdienstige vraagstukken in twijfel en onzekerheid verkeerden, maar de Sceptici dier dagen waren toch gewoon hun tabernakelen op te slaan buiten de muren der Kerk, en de Bijbelsche waarheid , door sommige naturalisten verworpen, plagt althans door de godgeleerden zeiven verdedigd te worden, als het heilig en onschendbaar onderpand van het zaligmakend geloof. Nu daarentegen is het geen zeldzaamheid godgeleerden te zien, die in hun stoute ontkenningen de natuuronderzoekers zeer verre achter zich laten, of leden der gemeente, die de overgeleverde Evangelische waarheid, met onvermoeiden ijver, handhaven tegenover Evangeliedienaars , welke opentlijk haar bestrijden. Zijn dan misschien waarlijk die dagen reeds ophanden, van welke dezelfde strauss vóór eenige jaren voorspelde, dat de beste Evangeliedienaars dan niet meer van de banken der Hoogescholen, maar uit de werkplaatsen van schoen- en kleêrmakers zouden voortkomen? De voorbeelden althans ontbreken niet, dat nu reeds, overeenkomstig de uitspraak van dienzelfden profeet, de heilige godgeleerdheid sommigen toeschijnt als een wreede Sphinx, in dit opzigt alleen van de oude fabelsphinx onderscheiden, dat zij niet hen verslindt, welke hare raadselen niet weten op te lossen, maar hen integendeel, die ze regt doorgronden. — Meent niet, dat ik ontkennen wil, dat de godgeleerde wetenschap inderdaad zeer groote vorderingen heeft gemaakt, of mis- (1) a. d. j.oman, in de Gids, 1861, bl. 460. kennen zou, hoe vele vraagstukken, vroeger niet of oppervlakkig behandeld, in onze dagen zóó zijn onderzocht, dat er een geheel nieuw licht over is opgegaan, en verder nog opgaan zal. Maar zal ik mijn volle overtuiging uitspreken, het komt mij voor, dat de vorderingen des geloofs veel geringer zijn dan die der wetenschap, en naauwelijks kan ik mijn droefheid bedwingen, wanneer ik zoo vele en zoo uitnemende mannen zie, welke niet schromen te verklaren, dat hun gemoed christelijk, maar hun rede heidensch is, even als de wijsgeer jacobi, die klaagde, dat hij voortdurend geslingerd werd door twee strijdige stroomen, waarvan de éene hem opvoerde, en de andere nederwierp. Wat wonder, wanneer dus zeer velen in onzekerheid blijven verkeeren, niet slechts omtrent hetgeen tot de christelijke godsdienst, maar zelfs tot de godsdienst in den meest algemeenen zin van het woord, steeds gerekend werd te behooren? Want zoo godsdienst onmogelijk kan worden gedacht, daar waar het bestaan van een persoonlijk, zelfbewust, vrijmagtig God wordt geloochend, dan moet de ware godsdienst noodwendig worden ondermijnd, waar een Pantheïstische opvatting heerscht. En hoe verre zij nog van volslagen Pantheïsme verwijderd zijn, die de ingeschapen natuurkrachten niet langer van Gods wil onderscheiden, ik laat het gerust anderen ter beoordeeling over. Wat mij betreft, ik acht dergelijke Pantheïstische vermenging van Schepper en schepping, van God en natuur even jammerlijk en betreurenswaardig, als de regtstreeksche of zijdelingsche ontkenning van de zedelijke vrijheid en van de onsterfelijkheid der ziel, gelijk wij die wederom bij andere theologen aantreffen. Is er al of niet een persoonlijk, zelfbewust, vrij werkend God; is de menschelijke geest ja dan neen, onstoffelijk, zedelijk-verantwoordelijk, onsterfelijk? Op deze en dergelijke vragen 2 geven velen, ook onder de meest geachte beoefenaars der godgeleerdheid, zoodanig antwoord, dat zich daaruit ligter laat opmaken wat zij niet kunnen gelooven, dan wat zij toch eigenlijk zeiven voor waarheid houden. Alles wat anderen aannemen, onderwerpen zij aan de scherpste kritiek; omtrent 't geen zij zelve willen, laten zij ons tamelijk onzeker. Volstrekt ongedachtig aan het schoone woord van ltjtheb, „dat de Heilige Geest geen Scepticus is," minachten zij nagenoeg elke leerstellige overtuiging van anderen als onberedeneerd en willekeurig. Stbatjss noemde eens de hoop op een toekomstig leven „den laatsten vijand dien de godgeleerdheid moest overwinnen." Voor zijne tegenwoordige geestverwanten schijnt, om kort te gaan, nu het Bovennatuurlijke de laatste vijand te wezen, tegen wien het niet slechts geoorloofd maar pligtmatig is een krijg te voeren, waarbij alle wapenen mogen worden gebruikt. Voorwaar, hebben wij vroeger reeds velen hooren klagen, dat de vijand stond voor de poorten der Kerk, ik althans zie geen reden mij te verwonderen, wanneer in onze dagen veel meer en luider klagende stemmen worden vernomen, dat de poorten en wallen zelve der veste worden geschokt en ondermijnd! II. Doch een andere vraag dringt zich nu als van zelve op aan ons, wien het hier te doen is, niet om over den aangewezen stand van zaken te spotten of ook te treuren, maar dezen liever nog willen verstaan. Waaraan heeft de zoo even omschreven, thans zoo wijd verbreide denkwijs haar oorsprong ontleend, en door welke oorzaken is het nu zoo ver gekomen, dat voor niet weinigen, die aan de kennis van alle objectieve waarheid geheel wanhopen, de Socratische geloofsbelijdenis, dat de ware wijsgeer weet niets te weten, niet slechts de hoogste wijsheid, maar eigenlijk de eenige wetenschap schijnt? Het antwoord op die vraag behoeven we niet zeer verre te zoeken. Groot is zeker de dwaling van hen, die meenen, dat het Scepticisme nit de grondbeginselen zelve van het Protestantsch geloof noodwendig heeft moeten ontstaan, omdat hierdoor aan ieders individuëele rede een zóó' onbeperkte vrijheid is toegekend, dat deze welhaast alle gezag moest verwerpen, en aan niemand dan aan zich zelve alleen nog geloof hechten kon. Volgens die stelling, door vele Roomsch-Katholieke theologen verdedigd , zou hij dan de beste en meest consequente belijder der Hervorming zijn, die altijd aan den twijfel toegevend, eindelijk tot een volstrekt Nihilisme zou geraken. Dan zou, om nu van nog lateren te zwijgen, brtjno batjer voorzeker voor den voortreffeliksten voorstander van het Protestantisme te houden zijn, omdat hij de gansche Evangeliegeschiedenis als een bloot verzinsel beschouwt, of nog beter een ltjdwig feüerbach, die alle menschelijke godsdienst voor een zinsbegoocheling des geestes houdt, welke zich als objectieve waarheid voorspiegelt aan zijn oog, terwijl zij niets dan een subjectieve hersenschim is. Maar wie weet het niet, dat het echt, oorspronkelijk Protestantisme wel de vrijheid van godsdienst en geweten heeft gehandhaafd, maar tevens van zijn volgelingen de gehoorzaamheid des geloofs heeft gevorderd aan het Woord Gods, welks stellig gezag het met te meer eerbied erkend heeft, bij het verwerpen van de kerkelijke autoriteit (1)? Neen, niet uit den aard en het karakter; integendeel, uit de ontaarding en verbastering van het Protestantisme is het Scepticisme der godgeleerden ontstaan. Tot de regte verklaring van zijn ontstaan moeten zoowel zielkundige als geschiedkundige oorzaken in rekening worden gebragt. Wat de eerste aangaat., het valt zeker ieder in het (1) Zie aubehlen, die Göttl Offenb. Basel. 1861, p. 165. oog, dat wij in zaken des geloofs wel tot eene zedelijke overtuiging kunnen komen omtrent de goddelijke waarheid, maar nimmer tot zoodanige wiskunstige zekerheid, als wij teregt zoeken te erlangen omtrent zaken, die binnen het bereik vallen van de waarneming onzer zinnen. Of is het voorwerp des geloofs niet geestelijk en onzigtbaar, terwijl de mensch met beperkte zinnen aan de stoffelijke wereld is gebonden? Zal niet eene buitengewone openbaring van de zaligheid, door den zondigen mensch in Christus te erlangen, te eer twijfelingen opwekken, naarmate in die openbaring te meer wordt aangetroffen, dat het menschelijk begrip te boven gaat en het eigenlievend hart ergert? Moet niet élke bijzondere openbaring van, uit haar aard, verborgene waarheden noodwendig vragen uitlokken, door onze natuurlijke rede geopperd; en indien nu op zulke vragen een antwoord wordt gegeven, dat ons teregt of ten onregte niet volkomen voldoet, zal het ons dan verwonderen, zoo er twijfel ontstaat, en zoo de gewoonte van het twijfelen tot Scepticisme vervoert? Daarbij komt, dat het uit den aard der zake veel gemakkelijker is te twijfelen dan te gelooven; veel ligter bedenkingen, zelfs zeer gewigtige, te opperen tegen de overtuiging van anderen, dan eigen overtuiging alzóo te ontwikkelen, dat daartegen geen wettige bedenking kan ingebragt worden. Van onvolmaakte menschen kunnen geen volmaakte godgeleerde stelsels met grond worden verwacht, en nooit is misschien nog één enkel systeem in het leven geroepen, dat niet, door bij voorkeur ééne zijde der waarheid in het licht te stellen, van zelve, ook zonder dat zijn stichter het zich bewust was, de tegenovergestelde zijde der waarheid min of meer in de schaduw moest laten. Die nu evenwel liever een, zelfs onvolmaakt, systeem wil zamenstellen dan volstrekt geen te bezitten, ziet zich daardoor ongetwijfeld een veel zwaarder taak opgelegd dan hij, die in het bestrijden, vra- gen en twijfelen alleen zich zei ven en anderen behaagt. Daarvoor behoeft men dikwijls slechts sophist en geen wijsgeer te zijn; een weinig vernuft wordt daarbij vaak meer gewaardeerd dan onderzoek en ernstige studie. — Uit al deze zielkundige gronden zou zich het ontstaan en de voortgang van het Scepticisme reeds gereedelijk laten verklaren, en hoe veel historische oorzaken hebben nog bovendien zamengewerkt in onze dagen om den weg voor het Scepticisme*te banen, van godgeleerden, staatkundigen en wijsgeerigen aard! Ik noemde de godgeleerdheid zelve; want een deel althans, en geen gering deel, van het bestaande kwaad acht ik te wijten aan de theologen zeiven en hun dogmatiek. De scholastiek, welke in Duitschland, vooral kort na de Hervorming, in de godgeleerdheid begon te heerschen, en niet zelden omtrent de gewigtigste zaken a priori vaststelde wat waar wezen moest, meer vragend wat haar eigen systeem meêbragt, dan wat een -grondig onderzoek aan 't licht brengen zou; die scholastiek móest wel, door haar eigen overdrijving, een gansch tegengestelde beschouwing in het leven roepen. De actie brengt van zelve haar reactie voort. Door de tijdelijke heerschappij der scholastiek werd de triomf van het Scepticisme voorbereid. Och, hadden de theologen scaligbrs voort reffelijken wenk slechts meer gevolgd om zich te houden aan die echt wetenschappelijke onwetendheid, waardoor de discipel niet verlangt te weten 't geen de volmaakte Meester hem aanvankelijk althans nog niet heeft willen onderwijzen! Hierbij kwam dat vooral in de vorige eeuw velen, niet doordringend tot het eigenlijk wezen des Christendoms en zijn historisch karakter miskennend, het Evangelie zelf opvatten bloot als een christelijke waarheidsleer, met andere godsdienststelsels in volslagen strijd, als een verzameling van leerstukken en begrippen, die door de woord- voerders van het Christendom veelal zoo nuchter en droog mogelijk werden voorgesteld. Daarbij mag niet vergeten, dat de zaak des geloofs dikwijls voorgestaan is op eene wijze, en verdedigd met wapenen als niet voegden in een geestelijken strijd, en gronden werden aangevoerd, wier wettigheid wij niet mogen erkennen. Zijn er zelfs niet velen geweest, die op het voetspoor van baco van vebtjxam schenen te gelooven, dat „hoe meer ongerijmd en ongeloofbaar een goddelijk mysterie was, het geloof daaraan zoo veel te meer Godverheerhjkend en vereerend voor ons" moest heeten? Alzoo kan men veilig zeggen, dat de godgeleerden zeiven het Scepticisme hebben uitgelokt. Immers de geschiedenis getuigt bet; wij onvolmaakte menschen plegen ook in onze meeningen en begrippen, nu in 't één, dan in het ander uiterste te vallen. De zoogenaamd gulden middenweg wordt, zelfs op het gebied der wetenschap, niet gemakkelijk bewandeld. — Met al deze, als men 't zoo uitdrukken mag, theologische oorzaken van het Scepticisme zijn ook andere, politieke verbonden. Wij denken daarbij bepaald aan dien bandeloozen, ongebreidelden geest van verzet tegen alle goddelijk en menschelijk gezag, die als revolutiegeest, tallooze omwentelingen heeft voortgebragt, altaren en troonen heeft omver geworpen en volstrekte onafhankelijkheid van de menschelijke rede en den menschelijken wil als zijn leus heeft geproclameerd. Het humanisme werd als iets aan het Christendom geheel vreemd en vijandig, daartegen overgesteld; in den naam van broederlijke gelijkheid werden alle banden gebroken, alle hoogten geëffend; vrijheid moest niet meer door christus , maar veel meer buiten cheistus worden gezocht; met één woord: allerlei kaarslichten werden ontstoken, maar het licht der Zon sloot men uit. En bij dit alles, 'twelk het Scepticisme natuurlek begunstigen moest, kwam nu ein- delijk nog een zekere nieuwe wijsgeerige beschouwing. Meent niet, Mijne Hoorders, dat ik mij gerangschikt zou willen zien onder die theologen, welke de wijsbegeerte zelve met bekrompenheid veroordeelen en een hooghartig schouderophalen bejegenen. Met borger vraag ik : „Wat zouden niet slechts de letteren, wat zou het leven zelf zijn zonder philosophie?" Die waarachtige wijsbegeerte, waardoor wij tot de kennis en het begrip worden ingeleid van de waarheden, met het geloof omhelsd; ik eer haar, en heb haar lief, en zal niet nalaten haar te koesteren met warme genegenheid. Hij, die het heilig verbond tusschen de godgeleerdheid en deze wijsbegeerte verbreekt, veroordeelt ze beide ten dood. Maar juist wat meest verheven is kan diepst worden verbasterd; en bekoort ons eene waarachtige wijsbegeerte, welke niet de nederige slavin maar de rijkbegaafde zuster is der godgeleerdheid, helaas! wij kennen eene andere ook, die met haar valsche bekoring de ligtverleiden aftrekt van de Christelijke waarheid, en een geest wekt van ongeloovigen twijfel. Wie toch zal het ontkennen, dat, bij voorbeeld, locke's empirisme, uit reactie tegen de Cartesiaansche philosophie ontstaan, de menschelijke ziel voorstellend als een wit blad papier, waarop gevoel en nadenken de waarheid moeten schrijven, alhoewel zijn stelsel zelf de Christelijke godsdienst, tot op zekere hoogte, in bescherming wilde nemen, nogtans den weg gebaand heeft zoowel tot het Idealisme van berkbley, als tot het Système de la Nature der Materialistische philosophen, en het Scepticisme van htjme, met hem in geenen deele uitgestorven? De geschiedenis namelijk der nieuwere philosophie had dit met volle klaarheid doen blijken, dat als men zich overgeeft aan abstracte bespiegelingen en aprioristisehe redeneringen, men in 't einde alle zeker- heid verliest, en er onvermijdelijk toe geraakt schaduwen voor het wezen te houden. Die overtuiging deed velen alle pogingen aanwenden om aan te toonen, dat afgetrokken bespiegelingen, van het licht der ervaring verstoken, weinig of geen waarde bezitten, en dat er volstrekt geen heil te wachten is van de redeneringen dergenen, die zonder empirisch onderzoek, alleen door de hulp van logica en dialectiek de regte kennis der waarheid willen erlangen. Deze beschouwing, zeer te regt voorgestaan door de voortreffelijkste vertegenwoordigers eener ware en gezonde Empirie, leidde evenwel tot een jammerlijke eenzijdigheid bij de groote bent dier Empiristen, die de beginselen der eersten misbruikten. De onloochenbare waarheid, dat de ervaring ons alleen berigten kan omtrent hetgeen binnen het bereik van onze zinnen valt, en door middel van deze waargenomen is of wordt, maar nooit omtrent het geen, onder andere omstandigheden, heeft kunnen geschieden; die zekere waarheid werd door hen miskend, en aan het Christelijk geloof werd opentlijk de oorlog' verklaard, in zoover het steunt op een bovennatuurlijke Openbaring. Juist deze mannen hebben in onze dagen, overigens van al wat gezag heet ten eeneu male afkeerig, bij zeer velen een groot gezag verworven, ook omdat zij veelal hun gevoelen wisten voor te dragen in bevallige en populaire vormen, geschikt naar de bevatting ook derzulken, die anders weinig zijn ingewijd in de dusgenoemde groote mysteriën der philosophie. En 't geen bij deze Empiristen als een axioma is beginnen te gelden, dat elke afwijking van de natuur reeds als zoodanig voor een ongerijmdheid moet worden gehouden, dat zien wij tevens van een andere zijde door een aantal Hegeliaansche philosophen bevestigd. Uit de school van hegel ontstond in Duitschland het Criticisme, dat de gewijde geschiedenis is be- ginnen te beoordeelen volgens dusgenoemd philosophische, vooruit opgevatte, maar geenszins bewezen grondstellingen, in verklaarde vijandschap tegen het Christelijk geloof. Daarnevens ontstond het Idealisme, dat de godsdienstige denkbeelden en feiten geheel van elkander losrukte, en een idealen christüs in plaats van den historischen stelde. Een zekere populaire wijsbegeerte verhief zich, welke de philosophie, op Socratische wijs, uit haar hemelsche sfeer wil overbrengen in steden en huizen. "Wat intusschen onder dezen schoonen naam werd geveild, was meermalen niets anders dan een opgerakeld Naturalisme, in vorm, niet in aard van het-oude onderscheiden, voor 't welk al het bovennatuurlijke tegelijk bovengoddelijk was, en alzoo op geenerlei wijs toe te laten. — Uit al die oorzaken te zamen is eindelijk een geheel veranderde wereldbeschouwing, de zoogenaamd moderne Cosmologie ontstaan , in volslagen strijd met de Bijbelsche voorstelling van een persoonlijk en bovennatuurlijk God, aan het Opperwezen, in den naam van copernicüs, als't ware de vrijheid ontzeggend om een wonder te verrigten. Wat keppler zelf niet gezien heeft en newton nooit kon gelooven, dat de sterrekunde den Bijbelschen en Christelijken hemel had vernietigd, en met het gebrekkig middeneeuwsch wereldsysteem van een dahte ook dat der Schrift voor goed is gevallen, dat staat bij de jongste helden van deze rigting boven alle bedenking vast. En hoe dan ook overigens over Gods wezen en zijn betrekking tot de wereld door velen gedacht wordt, hieromtrent zijn al de genoemden het eens, dat deze betrekking van dien aard moet wezen, dat voor een onmiddellijke en wonderbare tusschenkomst Gods geen plaats hoegenaamd overig mag blijven. III. Is het karakter en de oorsprong van het nieuwere Scepticisme door ons eenigzins in het licht gesteld,' ik wensch thans de vraag over zijn regt te bespreken. En bij het beantwoorden dier vraag, ben ik volkomen en met vreugde bereid om te erkennen en toe te geven, zoo veel ik slechts in gemoede toegeven kan. Volgaarne stem ik toe, dat zeer veel in de geopenbaarde waarheid voor ons, godgeleerden, duister, ja zelfs twijfelachtig moet blijven en in donkere nevelen gehuld, zoodat hier, indien ergens, dat opschorten van het denkend oordeel te stade komt, door de oude wijsgeeren aanbevolen. Gereeflelijk stem ik toe, dat soms, tot niet geringe schade der waarheid, als waar en volkomen nitgemaakt aangenomen is, wat naauwelijks waarschijnlijk mogt heeten, of waarschijnlijk genoemd wat bijna onmogelijk en schier ongeloof baar was te achten, zoodat sommigen, in het onverzettelijk vasthouden aan al het oude en overgeleverde, een ijver aan den dag legden, niet vrij te pleiten van den blaam der hardnekkigheid. Ik geef toe, om het met een enkel woord zamen te vatten, dat de dogmatici dikwijls maar al te geneigd zijn geweest om het voorbeeld van dezulken te volgen, van wie wyttenbach zegt, dat zij, bij het bouwen hunner stelsels, met nok en kroonlijst willen aanvangen, maar aan de muren en fondamenten niet denken (1). Neen, waarlijk, ik acht niet, dat zij laag gesteld of gering geschat moet worden, die kritiek, welke rtjhnkeniüs met het volste regt: „de sleutel der gansche oudheid, den toetssteen der waarheid, de vuurproef des bedrogs, en het bederfwerend zout der historie" heeft genoemd. Ik onderschrijf van harte de stelling van doebbs: „dat godgeleerden niet schromen moeten alles te onderzoeken, en nooit mogen aflaten de kritiek hoog in eere te houden;" maar dan voegen wij er met hem ook bij: „om de ware kritiek moet het ons te doen zijn, om de (1) WïTTENB. vita RUHNKENII. OpBSC. I, p. 544. kritiek, ook der nieuwere kritiek (1)." Maar deze gul' den woorden worden, naar ik vrees, door velen verwaarloosd, die qnder de leuze van kritiek toegeven aan een ziekelijk Criticisme, aan jammerlijk Scepticisme maar al te zeer, verwant. De vraag, in hoever dat Scepticisme zelf, in het algemeen beschouwd, den naam van wijsbegeerte met regt mag dragen, laat ik gaarne anderen ter beslissing over; ik voor mij aarzel niet te zeggen , dat vele der twijfelingen van den nieuweren tijd, tegen de Bijbelsche Openbaring ingebragt, mij alles behalve wijsgeerig schijnen. Den Sceptici gun ik de vrijheid om het eenzijdig Scholasticisme te bestrijden, en ik verheug mij, waar zij de dogmatici nopen hun stelsels en stellingen telkens op nieuw te herzien en te hervormen, met vaster gronden te staven, op dieper en degelijker kennis der menschelijke eielsvermo^ gens te bouwen. Maar dan vorderen wij ook voor ons de weêrkeerige vrijheid, om — terwijl wij een omzigtigen twijfel toelaten, ja zelfs noodzakelijk keuren bij alles, wat van de bijzondere redenering en het persoonlijk oordeel der theologen afhangt — het grondbeginsel zélf van het Scepticisme verwerpelijk te- achten in onze Christelijke Kerk en Theologie. Zal ik toch onverholen mijn gevoelen uitspreken, het komt mij voor, dat het godgeleerd Scepticisme én gegrond is op een volstrekt onbewijsbare onderstelling, én door een onverbiddelijke logische consequentie, noodwendig tot de aller bedenke lijkste uitkomsten most leiden. Zie ik wel, dan steunt het Scepticisme op deze stelling: iets boven de geschapen en zigtbare natuur bestaat niet, of kan voor 't minst door ons niet worden gekend. Maar hoe zal deze willeb keurige ontkenning van het Bovennatuurlijke alzóó kunnen (1) Orat. Inaug. de Critica a Theol. rite exercenda. ïraj. 1859. p. 9, verdedigd worden, dat daaruit de noodzakelijkheid volgen zou om het geloof op te geven aan een hooger orde van dingen? Dit kan niet geschieden, tenzij vooraf de raadselen worden opgelost, die onvermijdelijk overblijven bij de verwerping van het Bovennatuurlijke, ja dan juist oprijzen van alle zijden. Hoe toch verklaart men ons dan het denkbeeld zelf van dat Bovennatuurlijke, van den aanvang der wereldgeschiedenis, bij alle volken der aarde min of meer aanwezig? Hoe zal men het ontkennen, dat elke godsdienst, waar of valsch, op niets anders dan op dit geloof aan iets bovennatuurlijks, als op een vasten en onverzettelijken hoeksteen is gegrond ? Men zal antwoorden misschien, dat alle godsdiensten zich beroepen op bijzondere openbaringen aan hare stichters ten deel gevallen, en dat derhalve al dergelijke voorstellingen als beuzelachtige fabelen zijn te beschouwen. Maar kunnen wij dan niet, met meer regt, daartegen aanvoeren, dat juist de algemeenheid van dit geloof de behoefte aanduidt van ons geslacht aan een hoogere openbaring; een behoefte, die niet toevallig kan wezen, omdat zij algemeen blijkt te zijn, die dus absoluut is, en daarom door God, (indien er althans een persoonlijk God bestaat, van de stoffelijke wereld onderscheiden), te zijner tijd en op zijne wijze moest worden vervuld? Valsche en voorgewende openbaringen heffen het begrip der ware niet op; integendeel, zij bevestigen dit door haar eigen bestaan; het zijn schaduwen en schimmen, die de werkelijkheid van het voorwerp bewijzen Dat nu zulk eene waarachtige, volkomen, onveranderlijke openbaring Gods ons in christus werkelijk gegeven en medegedeeld is, heeft de Christelijke Kerk tot heden altijd geloofd en beleden, en zal zij nimmer ophouden te belijden, en slechts eene vraag blijft nu over, deze namelijk: of de objectieve en absolute waarheid der voorhanden Openbaring voor den waarheidlievenden en heilbegeerigen zin op genoegzaam deugdelijke gronden steunt. En of op die vraag bevestigend te antwoorden is, trekken wij geeni©ogenblik in twijfel. Ik weet het, dat de gronden daarvoor , zoowel in- als uitwendige bewijzen, zoo dikwijls, door zoo veel en zoo velerlei stemmen zijn weersproken, dat het wel zou kunnen schijnen aan sommigen, of die hechte burgt reeds waggelt, en eerlang instorten zal. Maar ik weet ook, dat vele der gemaakte tegenwerpingen lang niet nieuw zijn en reeds meermalen weêrlegd; ik weet ook, dat oppositie en zegepraal geen woorden zijn van gelijke beteekenis, en allen die victorie roepen nog geen overwinning hebben behaald; ik weet, dat tot dusver althans, blijkens de ervaring zelve, de christelijke godsdienst, na elke schijnbare vernedering, het hoofd weder heeft opgerigt met frisscher lauweren gekroond. Stellen wij eens voor een oogenblik, dat de mogelijkheid eener openbaring, uit een metaphysisch, logisch, zedelijk oogpunt, tot heden nog nooit duidelijk genoeg in het licht gesteld zij; volgt dan daaruit, dat de historische werkelijkheid dier openbaring nu ook zou moeten worden ontkend? Stellen wij, dat de regte formule nog niet is uitgedacht om Gods betrekking tot de wereld, en de wijze, waarop Hij werkt in de schepping, naauwkeurig te omschrijven; zal men daaruit mogen afleiden, dat de absolute persoonlijkheid Gods een denkbeeld is met zichzelf in strijd, en dat wonderen onmogelijk zijn? Ik vrees zeer, dat men, op die wijs van het overtollige zich ontdoende, tegelijk het onmisbare wegwerpt, en om anderen van raadselen te bevrijden, zelf tot ongerijmdheden vervallen zal. De keus nu tusschen verborgenheden en ongerijmdheden kan toch wel niet moeijelijk zijn, gelijk het immers ook niet te kort doen zal aan de eer en heerlijkheid Gods, wanneer wij gelooven, dat Hij, de almagtige, zelfbewuste, vrijwerkende God, iets gedacht, gesproken of uitgewerkt heeft, dat de bevatting en het verstand van alle menschen te boven gaat, hoezeer met de eeuwige en objectieve Rede niet in strijd. Op dien vasten grond van onwrikbare overtoiging staande, kan ik mij in geenen déele vereenigen met hen, voor wie de Bijbelsche wonderen reeds a priori zoo vele steenen des aanstoots zijn. Tot op dezen dag althans wachten wij nog immer te vergeefs van de Sceptici een overtuigend bewijs voor hun beweren, dat de geschiedenissen der openbaringen Gods met zinlóoze sprookjes zijn gelijk te stellen, en van de Empiristen een beter bepleiten van hun regt om uit de ervaring af te leiden, dat er geen wonderen kunnen geschieden. //Nu althans hebben die niet meer plaats," roepen ze ons, op het gezag der ervaring, toe. Maar zijn ons dan reeds alle natuurwetten bekend; en 't geen op aarde een wonder genoemd wordt, heet dat wèlligt ook natuurlijke orde in een hooger, geestelijke sfeerp — (i) „De getuigenis der zinnen kan ligt bedriegen, zoodat men ten onregte aan wonderen heeft geloofd!" antwoordt men weder, en — toch houdt men niet op, voor zijn ontkenning, juist op die feilbare waarneming zich te beroepen! — „In geen geval zijn getuigen te gelooven, die zulke ongehoorde zaken vermelden!" heet het eindelijk. Maar waar blijft, zóó doende, nog eenige geschiedkundige zekerheid, eenig historisch geloof ? —Doch nemen wij nu eens vóór een oogenblik aan, dat al deze tegenwerpingen en bedenkingen tot heden nog niet voldoende opgelost zijn, ja dat zij niet volkomen kunnen opgelost worden — welnu, dan mogen wij vóór het minst van onzen Scepticus vorderen, dat hij ons het ontstaan van Christelijke Godsdienst en Kerk, bij de verwerping van elk wonder, ó"p voldoende wijze verklare. (1) « Wunder auf Erden, sind NatM im Himmel". jean paui. Dat dit tot heden nog niet gedaan is, zal wel niemand betwisten, en wij kunnen er ons niet buiten mate over verwonderen. Voor mij althans staat de overtuiging vast, dat de Christelijke godsdienst en Kerk een eeuwig onopgelost raadsel Zal blijven» tenzij men erkenne, dat beide op een bovennatuurlijke en wondervolle Openbaring z^jn. gegrond. Zelfs al konden wij geen andere gedeelten van het Nieuwe Testament als echt erkennen dan de zeer weinige, welke de befaamde Tübingsche kritiek ons wel. heeft willen laten behouden, ook daaruit reeds zoü het ons met volle klaarheid blijken, dat in de Apostolische Kerk wonderen en teekenen hebben plaats gehad, geheel afwijkend van den gewonen en natuurlijken loop der dingen. Dit Staat niet minder Vast, dat het geloof der Apostelen in de ligehamelijke opstanding des Hèeren^ (een geloof, Waarop de Christelijke Kerk gebouwd is) totheden zelfs niet met eenigen schijn van waarschijnlijk* heid is verklaard, waar het wonderfeit der verrijzenis wordt ontkend (1). En om niet meer te noemen; dit is boven allen twijfel verheven; dat een chkistus zonder zonde een verschijnsel is, uit den gewonen loop der din» gen nóóit verklaard en nimmer te verklaren, zoódat, indien men volkomen consequent wil wezen, óf die zondeloosheid des Heeren moet worden geloochend, en Hij misschien nog Meester mag genoemd worden, maar niet de Heer in den Bijbelschen zin van 't woord, óf wel, indien men daarvoor terugdeinst, men tot het uitgangspunt der Supranaturalisten moet tefttgkeeren. Ik weet het: het ontbreekt niet aan zeer achtenswaardige mannen, die de noodzakelijkheid van dergelijke consequentie ontkennen, die Gods persoonlijke zelf- (1) »Avec un Christ, diminué en rare homme, je défie, qu'on « m'etpliqne les Apotres." o. bois. standigheid en de zondelooze natuur van den Heiland trachten te redden, hoewel zij alle geloof aan wonderen weigeren. Hoe zij dat intusschen weten overeen te brengen, ik voor mij verklaar ronduit het mij niet te kunnen verklaren. Wil men de klippen van het Pantheïsme ont zeilen, doorgaan voor een waar Theïst en aan een persoonlijk God blijven gelooven, dan dient men althans de mogelijkheid van wonderen te erkennen. Wil men dat niet, ik zie niet, hoe men van de schepping der wereld en den oorsprong van het mensctóijk geslacht, ook maar eenig denkbeeld zich vormen kan. Of tracht men die moeijelijkheid weg te nemen door te stamelen van een eeuwige schepping, men oordeele zelf, hoe ver men dan nog verwijderd is van den afgrond der vernietiging, waarin men niet alleen zijn God en zijn Heiland, maar zich zelf en de onsterfelijkheid der ziel zou doen verzinken en voor goed verliezen moet. Met het geloof aan het Bovennatuurlijke moet in het eind de godsdienst zelve zich oplossen, 't Is zoo; er zijn, die beweren, dat zoo het eerste ware opgeheven, de godsdienst zelve ongeschonden zou bewaard blijven, zelfs schitterend met zuiverder licht (1), maar het behoeft naauwelijks her- (1) aIzoobenan: la chaire d'Hébreu, etc. pag. 29: -Ie surnaturel est devenu comme une tache originelle, dont on a honte; les personnes, même les plus religieases, n'ea veulent plus qu'un minimum, on cherehe i faire sa part aussi petite que possible, on le cache dans les recoins da passé. Qu'on s'en réjonisse ou non, le surnatnrel disparalt de ce monde; il n'obtient plus de foi se'rieuse, que dans les classes, qui ne sont plus au courant de leur siècle," en daarna gaat hij voort: «faut-il, que la religion s'écroule du même coup? Non, non. La Keligion est aassi étólle, que la poésie et 1'amour." En diezelfde schrijver had even te voren p. 28 gezegd: .éclosions d'nn moment a la snrface d'nn océan d'êtres, nous nous sentons avec 1'abime, notre père une mystérieuse affinité," en had ontkend tot hen te behooren, die eenige afbreuk zouden willen doen aan .lasomme de religion, qui reste encore en ce monde." Het zou den hooggeleerden innerd te worden, hoe weinig geloof aan zulke verzekeringen kan worden gehecht. Hoe is het toch mogelijk, dat wij van de voorstanders der ervaringsleer redeneringen en beschouwingen hooren voordragen en verwachtingen door hen zien koesteren, zóó ten eenenmale met de ervaring, niet van enkele jaren maar van alle eeuwen, in strijd? Juist die ondervinding toch heeft getoond, dat alle godsdienst met het geloof aan een hoogere wereldorde en een bovennatuurlijke waarheid ten allen tijde staat of valt; de ervaring der geschiedenis getuigt, dat alle secten, die op dezen vasten grondslag niet bouwden — het zal genoeg zijn hier den naam te noemen van de uitgebreide familie der Theophilanthropen(l), dat zij allen het gebouw door hen gesticht van zelve zagen nederstorten, terwijl hun gemeenten door gemis van geestelijk voedsel kwijnden en wegstierven; de jaarboeken der kerkhistorie wijzen uit, dat althans tot dus ver het geloof aan de wonderen niet door de meest vromen en godvreezenden, maar integendeel, over het geheel door de meest ligtzinnigen en onverschilligen is verworpen. Als dan nu waarlijk de ervaring ons de groote leermeesteresse der waarheid zal zijn, met welk regt toch en met wat grond van hope zal men nu verwachten, dat het in de toekomst geheel anders zal wezen, dat dan gescheiden zal worden 't geen tot dus ver steeds door een onverbrekelijken band was vereenigd? Ik zou hier nog zeer veel kunnen bijvoegen, maar het komt mij voor, dat ik reeds overduidelijk heb aangetoond, dat het Scepticisme ons ongelijk veel meer schrijver moeijelijk vallen te wederleggen, dat die vermindering der godsdienst, door hem teregt erkend, zeer naauw verbonden is.met de verbreiding van zulke philosophische denkbeelden, waarbij al het bovennatuurlijke geloochend, en voor God, onzen Vader in christus, een Père-Abime in de plaats gesteld wordt. (1) Zie over deze secte eene belangrijke verhandeling in Waarh. in liefde, 1862. 3 en grooter moeijelijkheden overlaat en aanbrengt dan die, welke het tracht te ontwijken. Hier, indien ergens, komt de juiste apologetische stelling van den genialen bougeu (1) te stade: „als eene zaak geheel onverklaarbaar is dan alleen door eene onderstelling, die niet alleen mogelijk maar ook, om andere redenen, waarschijnlijk is, dan houden wij deze onderstelling voor waar en ontwijfelbaar, zoolang ons niet het tegendeel is bewezen." Zoodanige onderstelling (men vergeve mij het schijnbaar oneerbiedige woord), een onderstelling, die aan de gestelde eischen geheel voldoet, is in ons oog: het aanzijn van het Bovennatuurlijke. Wordt dat geloofd, dan verklaren zich alle raadsels; wordt het verworpen, dan bhjft alles onverklaarbaar. En wordt het gehandhaafd op de regte wijs, dan blijkt de mogelijkheid van het wonder het grondbeginsel zelf te wezen eener echt Christelijke wijsbegeerte! IV. Et vertrouw, dat gij het mij zult willen ten goede houden, Mijne Hoorders, indien ik in mijn strijd tegen het Scepticisme, u misschien toeschijnen mogt de maat te buiten te gaan. Maar de krijgsknecht van cheistüs, die dezen vijand aanrandt, voert het: voor Wet, Koning en Volk, als leus in zijn banier. Omtrent de vrucht toch van het Scepticisme voeden wij weinig of geen hoop. Niet, dat wij een en ander goed miskennen willen dat, onder het voorzienig Godsbestuur, uit het kwaad van het Scepticisme is voortgekomen. Met gelukkig gevolg heeft bet een dor, schoolsch dogmatisme nu en dan bestreden, en zijne voorstanders bewaard voor eene al te vroegtijdige rust. Meer dan eens is het de aanleiding geworden tot een vernieuwd onderzoek (1) leerred. I, b). 165, 4' druk. der Christelijke waarheid, en heeft alzoo middelijk voor de wetenschap der godgeleerdheid een rijke winst en zegen opgeleverd. De juiste en scherpe blik van pascal heeft het reeds in zijn tijd bemerkt, dat de altijddurende twisten tusschen Sceptici en Dogmatici telkens op nieuw hebben bewezen, hoe onmisbaar noodig ons een buitengewone, goddelijke Openbaring is, welke onze zwakheid en beperktheid te hulp komend, den menschelijken geest, anders door de baren des twijfels heen en weder geworpen, tot een rust en veiligheid voeren kan, elders zeker nimmer te vinden. Dit alles, ik erken het volgaarne met dankbare vreugd; maar zelfs deze teekenen van een gunstig werkenden invloed schijnen mij minder aan het Scepticisme zelf toe te schrijven, dan aan de heilzame reactie, welke daardoor noodzakelijk in het leven geroepen worden moest. Op zich zelf beschouwd, geloof ik, dat het Scepticisme veilig mag vergeleken worden bij den kwaden boom, van welken zich geen goede vrucht kan laten wachten. Ik zou dit reeds aanstonds met betrekking tot den Scepticus zeiven durven beweren, wiens deugd en zedelijkheid zoomin als zijn zielsrust en geluk door deze leer kan gebaat worden. De mensch toch kan onmogelijk zonder een smartelijk bloeden des harten zich losgescheurd voelen van hetgeen eenmaal het voorwerp van zijn aanbidding en vereering was; hij betreurt het gestorven geloof als een verloren vriend, vooral indien hij reeds' in zijn kinderjaren iets van de liefe^jk— heid van het Evangelie heeft verstaan. De tanden van leeuwen en tijgers, die hun slagtoffer op eenmaal verscheuren, zijn nog minder te duchten dan de aanval der listige slang, die haar ongelukkige prooi eerst bedwelmt en dan een enkele venijnige beet toebrengt, waardoor een doodend vergif in de aderen wordt uitgestort, dat eindelijk een ellendigen dood doet sterven. Het Scep- 3* ticisme stort zijn vergif in de levensaderen uit, het voedt een innerlijke onrust en tweespalt, welke diep ellendig moet maken, zoolang althans de godsdienstige waarheid ons nog een gewigtige levensvraag blijft. En kan men, bij die innerlijke tweespalt en verdeeldheid der ziel, onmogelijk langer blijven berusten, dan blijft er geen andere weg geopend dan óf tot een onbestemd My s ti ci sme de toevlugt te nemen, óf tot een troosteloos Materialisme. Zoo zien wij ook in onze dagen niet weinigen, die, begonnen zijnde het Schriftgezag te verwerpen, in hun twijfel steeds verder en verder werden voortgedrongen, Zoo dat zelfs, het geen zij eerst nog krachtig hadden verdedigd, welhaast zich voor hen in ijdele klanken en woorden opgelost had. Geen wonder, daar door het toedoen van het Scepticisme, de zenuwen van het innerlijk zieleleven in 't eind moeten worden verstompt. Het zal zijn aanhangers slechts zóó lang vergund zijn godsdienstig te blijven, als zij vergeten kunnen, wat zij omtrent de volstrekte ongerijmdheid van de Openbaring, van de wonderen en van al wat bovennatuurlijk is, hebben beleden. Waarlijk, wij zouden geheel buiten zinnen moeten zijn om het niet in te zien, hoe op die wijze de naam der ware godsdienst nog kan bewaard blijven, maar de godsdienst zelve metterdaad opgeheven, althans gedurig meer ondermijnd worden moet. Het spreekt van zelf, dat dit met het oog op de leer en de beginselen van het Scepticisme, niet met betrekking op de personen zijner voorstanders is gezegd. Het zou de uiterste verwatenheid wezen menschen te rigten, wier harten wij niet kunnen doorgronden, al veroordeelen wij hunne gevoelens; ik behoef er zelfs niet bij te voegen, dat de slechtste theorie eenigermate kan geneutraliseerd worden door de betere natuur harer voorstanders even als van den anderen kant de meest uitnemende theorie kan zamengaan met een zeer slechte praktijk. Maar het is voor ons ook niet de vraag, wat de voorstanders van het hedendaagsch Scepticisme innerlijk gevoelen, zelfs niet zoo zeer wat zij werkelijk in woorden uitspreken en belijden, maar veel meer wat zij gedwongen zullen zijn te belijden, als zij consequent willen blijven aan hun leer, en de regten eener onverbiddelijke logica niet miskennen. Houden wij dit in het oog, dan behoeven wij juist geen zeer profetischen blik om de overtuiging te erlangen, dat het Scepticisme noch aan de godgeleerde wetenschap, noch aan de Kerk van cheisttjs zelve veel nut aanbrengen kan. Der ware wetenschap immers is de taak opgelegd, om aan te wijzen en te doen kennen, niet wat de waarheid niet is, maar integendeel wat waarachtig i s. Waar het Scepticisme heerscht, daar ontvalt ons eigenlijk het "Voorwerp zelf van de wetenschap der theologie. Men houdt zich dan met het onderzoek bezig omtrent de bevoegdheid der bouwlieden en de geschiktheid der bouwstoffen, tot dusverre gebruikt, maar middelerwijl wordt de tempelbouw zelf gestaakt. Worden wij dan naar de toekomst verwezen met de schoone belofte, dat de Theologie, door toedoen van het Scepticisme, zal worden gezuiverd en genezen; wat ons aangaat, wij meenen, dat de kranke regt zou hebben om zich over den Medicijnmeester te beklagen, die om het kranke ligchaam^te zuiveren, hem het kostelijkst levensbloed zou ontnemen, of het hart aan den boezem ontrukken. Behoef ik er nog bij te voegen, dat zoo het Scepticisme meer veld won, het ook daarom der theologie tot groote schade zou wezen, omdat het onvermijdelijk, vroeger of later, een dogmatische reactie in het leven zou roepen, ligt krachtig genoeg om de uitbreiding eener milde, waarlijk Evangelische en echt liberale theologie, Evangelisch en eclectisch in den gezonden zin van het woord, belemmerend in denv weg te staan? Men zou kunnen zeggen: dit althans is iets van latere zorg. Ik antwoord daarop: nu reeds kan het genoegzaam blijken, dat echt wetenschappelijke godgeleerdheid en een volgroeid Scepticisme onmogelijk in vriendschap kunnen verkeeren. Wanneer de Sancta Theologia, eens de Koningin der wetenschappen geacht, haar geëerde plaats niet mag blijven bekleeden, maar verlaagd worden moet tot de nederige slavin van de willekeurige luimen van den eerste den beste, die op eigen hand twijfelen en philosopheren wil, dan kan het niet anders, of haar wetenschappelijke beoefening zal meer en meer worden verwaarloosd. De Schriftverklaring van Oud en Nieuw Testament wordt aanstonds een zaak van geringe beteekenis, wanneer men de Heilige Schrift berooven wil van dat éénig en goddelijk karakter, hetwelk haar tot heden in de Kerk toegekend is. Een letterkundige en kritische verklaring, ja, kan dan zeker nog gegeven worden van die oirkonden, even als van andere litterarische gedenkstukken der oudheid; maar hoe zal men zich dan nog eenigzins bekommeren over het gevoelen dier schrijvers, en den zin van schriften, wier uitspraken geen gezag hoegenaamd voor ons geloof en godsdienstig leven bezitten, en die men zelf ten aanzien der ware godsdienst in menig opzigt te boven gaat? — Eene ware Dogmatiek, dien naam inderdaad waardig, zal dan evenmin beoefend kunnen worden. Zij zal uit den aard der zaak gebrekkig, niets beteekenend, gansch problematisch moeten zijn, als het geloof aan het Bovennatuurlijke is vervallen; de gewigtigste dogmatische leerstukken hebben dan hun waarde verloren; onderzoekingen en onderscheidingen, waaraan de geleerdheid van eeuwen haar vlijt en studie heeft toegewijd, zijn dan ijdele beuzelingen geworden, waarvan het ons bevreemden moet, dat zij immer de gedachten van wetenschappelijke mannen ernstig hebben bezig gehouden. — De Bijbelsche en Kerkelijke geschiedenis verliest dan evenzeer haar bijzonder en gewijd karakter, en wordt anders niet dan een weinig beteekenend onderdeel der algemeene wereldgeschiedenis, te beschouwen geheel in hetzelfde licht. —En wat zal ik zeggen van de practische Theologie? Hij zal er zeker geen groote vlijt aan wijden, die zelf nog omtrent de gewigtigste waarheden in twijfel verkeerend, straks geroepen zal worden om een tog'tgenoot en gids te zijn voor anderen, misschien evenzeer twijfelend als hij. — Dat alles is voor de godgeleerde wetenschap van het Scepticisme te wachten; en wat de Christelijke Kerk betreft, het moet ieder in het oog vallen, dat zij zoomin op den negatieven grondslag van dezen twijfel kan worden gebouwd, als een pyramide of obelisk, onderst boven gekeerd, op haar spits kan worden nedergezet. Ik bid u, gelooft van mij niet, dat ik de Kerk tot een onveranderlijken stilstand zou willen veroordeelen; een volstrekte stilstand zou de dood der versteening zijn. Wenscht men in het godsdienstig leven der gemeente van chkisttjs vordering en ontwikkeling, ik zelf wensch die niet minder, maar ik zeg met vincentius libiotjs (1): „de vordering des geloofs moet hervorming, geen verandering of omverwerping zijn, indien het althans tot den eisch Van den waren vooruitgang behoort, dat iets overeenkomstig zijn eigen natuur worde ontwikkeld, en niet in iets geheel anders veranderd en opgelost." Het Scepticisme nu brengt in het geloofsleven der gemeente geen vordering, maar omverwerping voort; ja het begrip zelfs van Kerk en gemeente wordt vernietigd, Waar zijn beschouwing de heerschende wordt. De Kerk toch is (1) Commonitorium, Cap. 28. geen school van wijsbegeerte, slechts begeerig naar wijsheid, en zoekende naar een onbekende waarheid; zij is eene vereeniging van geloovigen, die voor de wereld belijden, dat zij de hoogste waarheid en het leven der ziel in jezus christus hebben gevonden. Het Scepticisme daarentegen voert noodzakelijk tot het meest volslagen Individualisme, waardoor het getal van secten en partijen tót in het oneindige moet vermeerderd worden, en iedere godsdienstige band van kerkelijke of huisselijke geloofsgemeenschap bij den dag losser en meer onhoudbaar wordt. Waar allen zich verbonden achten aan het gezag der geopenbaarde waarheid, zeker ook daar kunnen nog belangrijke verschillen ontstaan omtrent de verklaring der Schrift, maar allen gaan daar toch voort te bouwen op hetzelfde fondament der apostelen en profeten. Maar indien wij toelaten, dat dit fondament ons ontrukt wordt, dan kan ieder voor zich misschien godsdienstig wezen, zijn eigen godsdienst hebben; de Kerk als zoodanig kan niet meer blijven bestaan. De Sceptici zeggen ons, dat het met alle onverdraagzaamheid gedaan zal wezen, als wij het dogmatisme en de dogmata zelve willen prijs geven, en wij erkennen het gereedelijk: onverdraagzaamheid is ten allen tijde een geesel en vloek van de Kerk geweest. Maar indien ik zelfs aannam, dat met hunne hulp het rijk der onverdraagzaamheid een einde zou hebben (en hieromtrent mag ik welligt op mijne beurt Scepticus worden, bij een blik op de onverdraagzaamheid van sommigen) — daar is iets ergers, dat in de plaats der onverdraagzaamheid komen kan, de onverschilligheid namelijk. Zijn eens de godgeleerde en godsdienstige vraagstukken, als zaken van ondergeschikte waarde en individëel belang, uit het gebied der wetenschap verwijderd, het zal-eerlang niet ontbreken aan dezulken, voor wie nu ook dergelijke bijzondere ge- voelens zóó gering van beteekenis zullen zijn, dat het der moeite naauwelijks meer waard kan geacht worden daarover nog te redeneren, veel minder te strijden. Hoe zou zoodanige Kerk den geest der wereld kunnen weerstaan en verwinnen? Hoe zullen er in deze Kerk verkondigers der waarheid, pilaren der gemeente, martelaars hunner overtuiging worden gevonden, zulke vertegenwoordigers, als vroeger haar kroon en eere zijn geweest? Wat zal de vrede zelf dier Kerk anders zijn dan een oogenblikkelijke stilte, die de voorbode is van geweldiger stormen, of een doodsrust, teeken van een naderenden ondergang? En wat, bid ik u, moeten gij en ik dan vuriger wenschen dan een redmiddel, dat het ligchaam des Heeren van zóó verderfelijke en doodelijke krankte geneest ? V. Dat zoodanig geneesmiddel, waarover ik thans in de laatste plaats wil spreken, kan en moet worden aangewend, behoef ik zeker niet met vele woorden te bewijzen, Mijne Hoorders. De vraag kan slechts zijn, welke medicijn hier kan baten, en op welke wijze zij den kranke moet toegediend worden. Want waar wij de draaikolk van het Scepticisme pogen te ontzeilen, moeten wij ons wel wachten, niet op de verborgen klip van een onbewegelijk dogmatisme te stranden. Inderdaad, wij zullen ons gelukkig mogen roemen, wanneer wij door anderer schade wijs geworden, onze bakens op zee erkennen in de banken, waarop zoo velen hebben schipbreuk geleden. Zouden wij misschien de ongeloovige ketters willen uitbannen met den sterken arm der kerkelijke autoriteit, in volslagen strijd met den geest en het karakter van het echt Protestantisme? Maar de misbruiken der wetenschap zijn op geen andere wijs dan door middel van een betere wetenschap te keeren. De vrijheid, welke wij voor ons zeiven verlangen, wij kennen haar niet slechts aan anderen toe, maar wij zouden niet aarzelen die opentlijk in bescherming te nemen, wanneer zij immer ernstig aangerand werd. Wij voor ons begeeren tegenover onze tegenstanders niet anders dan het onbeperkt regt en de onbelemmerde vrijheid om van de waarheid in christus geopenbaard te getuigen met luider stem, terwijl wij het dan gerust aan Gods voorzienigheid en aan de kracht der waarheid zelve overlaten, hoe het onveranderlijk Evangelie zich zelf een weg zal banen tot de harten en conscientiën der menschen. De eindelijke genezing van de aangewezen krankte mag veilig aan den Heer worden vertrouwd, die langs zijn eigen, aanbiddelijken weg de harten en geesten der menschen tot de erkentenis en het geloovig aannemen der waarheid leidt; ook van den tijd mag eenige genezing gewacht worden. Over 't algemeen mag vooral de godgeleerde nooit vergeten, dat hij wel van de waarheid met onbezweken ijver kan getuigen, en zijn tegenstanders, met klem van bondige redenering, welligtin de engte kan drijven en tot zwijgen brengen, maar dat een waarachtige, innerlijke, levende, vruchtbare overtuiging der waarheid, het geloof des harten, steeds een gaaf is van den heiligen Geest. Daar die Geest Gods evenwel door middelen pleegt te werken, en menschen verwaardigd worden met de eer om de werktuigen te zijn dier hoogere kracht, daarom hebben de dienaars des Evangelies dit vooral ter harte te nemen, dat zij, dit Evangelie verkondigend in al zijn ernst en volheid, spreken uit de diepte van een geloovig gemoed, en hun goede boodschap alzóó, door eigen voorbeeld en levenswandel, bevestigen, dat niemand zou kunnen twijfelen aan de kracht en waarheid van een woord, dat zulke woordvoerders vormt. — En wat de theologie zelve betreft, het moet geenzins ons zoeken zijn gansch terug te keeren tot het kerkelijk stelsel der zeventiende eeuw, en dat, volkomen onveranderd, te herstellen in zijn oude gedaante, ' maar op denzelfden eeuwigen en onveranderlijken grondslag een nieuw systeem te vestigen, dat aan het Woord Gods, aan de grondbeginselen der Kerk en, zoo al niet aan de begeerten dan toch aan de behoeften des tijds, beter dan het oude beantwoordt. Gansch afkeerig van de onverzettelijke traagheid dergenen, die altijd willen staan blijven bij het bestaande, die van het oude niets vergeten, van het nieuwe niets leeren willen, stellen wij ons met den jongeling van den Amerikaanschen dichter het: Excelsior als onze leuze voor. Wij ook willen hoog er, altijd hooger op den engen en steilen weg, doch hooger niet naar ijzige en besneeuwde kruinen om daar ellendig om te komen, maar naar den tempel der christelijke waarheid, van welks tinne wij een ruimen en vrijen blik gaan laten over een nieuwe, geestelijke wereld, en die aan anderen kunnen toonen. Met één woord: zóó worde onze godgeleerde wetenschap beoefend, dat de eeuwige waarheid zelve, in christus geopenbaard, dagelijks strale in voller en reiner glans; en opdat dit mogelijk zij, daartoe bevelen wij nu eindelijk nog met allen nadruk zoodanige theologie aan, wier karakter vóór alle dingen: EvangeliscliBijbels ch, geschiedkundig-wijsgeerig, irenischpractisch mag heeten. Bij b els ch behoort zij te wezen, niet in dien zin, dat de theoloog slaafsch gebonden aan het geschreven woord, den Bijbel aanwendt als een wetboek van het goddelijk regt, bij de letter zweert zonder in te dringen tot den geestelijken zin, maar alzóó, dat hij uit den gewijden Bundel, wetenschappelijk onderzocht en krachtig verdedigd, als uit een bron des levenden waters, een altijd overvloediger kennis der Openbaring ontleene; alzóó, dat hij op het Evangelie vooral acht geve, als op het hart van het organisme der Schrift, en niet enkel door de kennis der Schrift tot christus , maar meer nog misschien door het geloof in christus tot het regt verstand der Schriften kome. Uit christus, als het midden- en brandpunt der Openbaring, leide hij, zooveel mogelijk, al het andere af, tot Hem wederom leide hij alles terug; en het zij hem daarbij niet zoo zeer om de bijzondere geopenbaarde waarheden te doen, als om de éénige, ondeelbare, levende waarheid in christus, opdat hij die zelf aanschouwen en aan anderen aantoonen moge. — Daartoe is het noodig, dat zijn godgeleerdheid een geschiedkundigwijsgeerige zij. Waar hij, door de geschiedenis zich leiden laat, zal hij de trapsgewijs voortgaande ontwikkeling der goddelijke openbaring bemerken, en ook in den veranderenden loop der tijden en omstandigheden, de eeuwige waarheid der Schrift ontdekken. Het gezag der Kerk zal hij niet boven de maat van het Protestantisme vereeren, maar evenmin zonder waarde achten; de geloofsgemeenschap met het christelijk voorgeslacht en de geloofsbelijdenissen der vaderen zal hij met eerbied beschouwen, maar toch de formulieren van menschen, ook der alleruitnemendsten, niet gelijk kunnen stellen met het Woord van God. Hierom zal het hem boven alles te doen zijn, dat de geopenbaarde waarheid in het heiligdom van 's menschen innerlijk leven steeds met krachtiger stem zich doe gelden. Daartoe zal hij zijn godgeleerdheid hebben te bouwen op een dieper en grondiger kennis van de menschelijke vermogens, opdat het meer en meer blijke, hoe de getuigenis der Schrift en die des gemoeds, op geheel wonderbare wijze, overeenstemmen met elkander, en het geopenbaarde Godswoord zijn echo vindt in de ziel. Zijn methode zal niet slechts logisch juist, maar ook zielkundig waar zijn, en dus met regt wijsgeerig mogen worden genoemd, niet omdat hij het stelsel van dezen of genen philosoof, zij het dan ook de voortreffelijkste, slaafsch aangenomen heeft, maar omdat hij zich door de eeuwige wetten der ware en gezonde wijsbegeerte vrijwillig laat leiden, en anderen daarhéén zoekt te brengen om hetgeen zij met het geloof reeds als waarheid hebben omhelsd, dagelijks juister te leeren kennen en beter te kunnen begrijpen, gedachtig aan het woord van anselmus: „die niet geloofd zal hebben, zal niet ervaren j en die zelf niet ervaren heeft, zal nimmer verstaan." — En bedrieg ik mij niet grootelijks, zulk een theologie zal uit haren aard ook practisch-irenisch zijn. Immers daarheen rigt zij het, dat hetgeen wij, door de Heilige Schrift geleerd, langs practischen en psychologischen weg als waarheid erkend hebben, wij dat ook immer dieper en grondiger onderzoeken, en de waarheid, welke wij alzoo als een kracht ten leven hebben leeren kennen, alzoo wederom zich als een levenskracht doen openbaren, ons en anderen ten zegen. Hoe beter het woord van geegoeius van Nazianze zal worden verstaan, dat de praktijk de grondslag is der theorie, zoo veel te zekerder zullen wij een theologie mogen wachten, die de breuke der Kerk herstelt, de oogen, ook der twijfelenden aantrekken, en hen in 't eind overtuigen kan van de waarheid, welke wij voorstaan. Dien weg bewandelend, zullen wij ook den naam en den lof van irenische theologen ons waardig maken, alleen daarom ons toerustend tot den strijd, waar die noodig mogt wezen, omdat wij den vrede der kerk begeeren, maar een vrede, die eervol is en zijn naam waarlijk verdient. Want dit mag niemand onzer vergeten, dat de vrede der kerk niet kan worden hersteld, zoolang de waarheid wordt verwaarloosd of tot iets bloot subjectiefs teruggebragt. Maar waar de waarheid heerscht, zal zij de harten der strijdenden met cheistus en met elkander verbinden; gelijk wij nu reeds zien plaats hebben, dat uit de onderscheiden christelijke kerkgenootschappen allen zich meer en meer onderling beginnen te vereenigen, die zeiven op hetzelfde fondament staande, de gemeente daarop willen bouwen, één van ziel en zin in denzelfden strijd tegen één gemeenschappelijken vijand: den geest des ongeloofs! Och, of het mij mogelijk ware voor u en mij zeiven het ideaal te schetsen van dien echten godgeleerde, dien ik n, helaas, nog niet vermag te toonen, maar wiens gestalte toch innerlijk staat voor het oog mijner ziel! Eer hij naar het ambt van leeraar stond, is hij zelf begonnen als een leerling aan de voeten des Heeren te zitten, om van Hem de woorden te hooren des eeuwigen levens, zonder welke hij niet meer leven kon. Eerlang echter, in levensgemeenschap met zijn Verlosser getreden, is hij, ontstoken door vurigen ijver om 't geen hij door het geloof reeds had verworven, zoo veel mogelijk zelf te leeren kennén en verstaan, en voor anderen in het licht te stellen. Geen hulpmiddel heeft hij verzuimd om de waarheid te kunnen onderwijzen, terwijl hij zelf nog altijd een nederig discipel der eeuwige Wijsheid blijft. Werd hem uit al de verschillende titels, waarmede de godgeleerden der middeneeuwen door hun tijdgenooten werden versierd, een keuze gegeven, hij zou niet dien van doctor Sublimis, of Angelicus, of Seraphicus, of dergelijken weidschen naam willen dragen, hij zou het den hoogsten eertitel achten: doctor bibhctjs , Bijbelsch godgeleerde teheeten, in den echten zin van het woord. De heilige archieven van het koningrijk der hemelen, nedergelegd in den bundel der Heilige Schriften, zal hij met onverpoosde vlijt nacht en dag onderzoeken. Waar hij alles niet volkomen doorgronden kan, heeft de gedachte: „de Heer heeft het gezegd", voor hem een beslissend gezag, en ook tegenover het: f/er is geschreven'\ kan hij niet anders dan eerbied gevoelen. Begeerig op te klimmen, zoo niet tot een volkomen, dan toch. tot een regte en zuivere kennis van God, is hij afkeerig van alle eenzijdig intellectualisme, waardoor maar al te ligt een persoonlijke meening voor de waarheid zelve gehouden wordt. Het is het hart vooral, dat in hem den theoloog heeft gevormd, het hart, waaruit de uitgangen ook van zijn wetenschappelijk leven zijn, een hart van vurige liefde voor chbisttjs en de naasten vervuld, in 't welk luthers woord gegrift staat: //niet hij is de ware godgeleerde, die groote dingen weet en vele kan onderwijzen, maar die heilig en theologisch leeft." Krachtig zich vasthoudend aan het geloof, beoefent hij tevens die echte liberaliteit, die nergens anders dan in de school van christus geleerd wordt, en hoezeer van de heilige waarheid door hem beleden, onwrikbaar vast overtuigd, vergeet hij toch nimmer, dat hij slechts „ten deele" kan kennen. Aan zijne vrienden en bondgenooten zal hij zijn vrijheid en zelfstandigheid niet afstaan, aan zijn vijanden en tegenstanders geen minachting toonen; ook in hen, die hij om des gewetens wille moet bestrijden, merkt hij met belangstellende vreugde ieder edel streven op, in het diepst der ziel het woord van paulus bewarend, „ dat de dienstknecht van christus niet behoort te twisten, maar vriendelijk te zijn jegens allen." Criticus zal hij wezen, maar Scepticus niet; geloovig, maar daarom niet ligtgeloovig zijn. Door het geloof tot de wetenschap, en door de wetenschap tot het geloof, dat is zijne leuze, dat de weg, dien hij volgt, en waardoor de waarheid gedurig meer zijn eigendom wordt. Maar waartoe meer? Zoodanig zal de echte Godgeleerde zijn, die genezing wenscht aan te brengen aan de krankte van een twijfelende eeuw, en de voetstappen van christus en de Apostelen drukkend, anderen onderrigt 't geen hij zelf in de innerlijke gemeenschap met den Vader zich toege- eigend heeft. Mogten in onze dagen dergelijke godgegeleerden opstaan, in telkens vermeerderd getal! Wie zal twijfelen, dat op die wijze het doodelijk Scepticisme eindelijk zeker zou worden overwonnen; wie ziet niet, dat dan omtrent geheel de christelijke kerk het profetisch symbool zou worden verwezentlijkt, devies van het wapenschild der stad, waar caxvyn leefde en stierf: Post tenebras lux (1)! Na duisternis licht! Maar zal ik het zijn, van wien te midden van de duisternis en nevelen dezer tijden, althans een klein weinigje lichts voor Godgeleerdheid en Kerk is te wachten? Dat hebt gij althans van mijn geringe krachten ondersteld, Edel-grootachtbare mannen, op wier voordragt ik mij het eervol Hoogleeraarsambt door het besluit van onzen geëerbiedigden Koning zie toebetrouwd. Ik acht mij dat niet enkel tot eer, maar tot vreugde ook, waar ik mij eenigzins althans, met de uitspraak van zekeren Godgeleerde (2) vereenig, dat er buiten de Kerk geene zaligheid, maar buiten de Academie voor den wetenschappelijken Godgeleerde, geen waarachtig leven bestaat. Het is deze overtuiging, welke mij den moed heeft verleend, om na een gelukkig, hoewel tevens hoogst werkzaam, kerkelijk leven, thans een zeer zwaarwigtige taak te aanvaarden, waarvan het nederig afwijzen welligt veiliger ware geweest. Maar ik heb het mijn pligt gerekend gehoor te geven aan de wenschen van een voorganger en vriend, die, gelijk hij mij meermalen te kennen gegeven heeft, lang reeds-de begeerte koesterde, dat ik het zou mogen zijn, die bij zijn uittreden de opengevallen plaats zou bekleeden; ik heb het mijn (1) Na duisternis licht. (2) JOHAN GERHABD. pligt geacht de roepstem te volgen van u, die mij tot dezen Hoogleeraarsstoel riept om de taak van vinke op te nemen. Als ik zijn naam uitspreek met een dankbaar gevoel, dan rijst mij het beeld voor den geest van den man, aan wiens nagedachtenis ik mij immer innig verbonden zal voelen. Mij het eerst van al zijn talrijke leerlingen heeft hij tot doctor in de Godgeleerdheid verheven , nadat ik drie jaren lang zijn voortreffelijk onderrigt en vriendelijken omgang had genoten; hij was het, die mij in mijn eerste liefelijke landgemeente opentlijk in het heilig ambt heeft bevestigd, en altijd heeft hij zich jegens mij den trouwsten vriend betoond. Het is mijn taak niet den ontslapene hier een welverdienden lof te brengen. Gij zeiven hebt den man gekend, wiens scherpzinnigheid, geleerdheid, braafheid en welwillende goedheid al zijne ambtgenooten, leerlingen en vrienden zóó langen tijd mogten ondervinden, wiens afsterven een verlies was voor Akademie en Kerk. Gij zei ven gevoelt, hoe, het mij te te moede is, nu ik niet zijn lof te verkondigen, maar zijn levenstaak heb over te nemen. Op uwe welwillendheid verlaat ik mij, uwe welwillendheid, die ik inroep in den naam zelf van den gestorvene, wiens aandenken ook zal blijven leven bij U. Neemt de heilige geloften aan, waarmede ik mijn gewigtig werk aanvaard. "Wilt mij, bij voortduring, met uw genegenheid vereeren en met uw gunst bemoedigen, opdat ik, thans door mijn akademisch ambt geëerd, zelf later voor dat ambt ook eenigermate eene eere moge worden. Dit althans durf ik u verzekeren, dat ik hetgeen mij aan geleerdheid en gaven moge ontbreken, zal trachten te vergoeden door onverpoosde inspanning en vlijt, opdat gij nooit berouw zult gevoelen over het vertrouwen in mij gesteld. Mogt van mijn pogen eenige goede vrucht gedijen voor de Vaderlandsche Kerk en voor onze Akademie, van 4 welke ik hoop, mij geen gansch onwaardig zoon te zullen toonen. Aan u, Hoogaanzienlijke mannen, verleene de Hemelsche "Vader dezen zegen, dat gij leven moogt, u zeiven, dezer Akademie en ons gansche Vaderland tot heil! Ik wend mij thans tot u, Hooggeleerde heeren, Professoren aan de verschillende faculteiten, ik doe het als met bevende stem. Mets ia ligter dan thans dezelfde woorden te herhalen, die gij reeds dikwijls, bij dergelijk* gelegenheden, hebt kunnen hooien, maar moeijeltyk is het mijn gevoel naar waarheid uit te drukken, wanneer ik nu voor 't eerst in mannen als U geachte Ambtgenooten mag begroeten. Mij zeiven van mijn geringe krachten bewust, zie ik mij met schroom in uwe orde opgenomen, en ik gevoel volkomen, dat ik maar weinig heb aan te brengen voor het vele, 't welk ik vaji u hoop en verwacht. "Waar ik mij met dankbaarheid het verleden voor den geest terugroep, herdenk ik een schroeder, vissgher;, groenewoud, SffiJpCtBVBR, van hetjbde, in wie ik hier eenmaal zoo uitnemende onderwijzers vond. Uit het getal der Professoren, die toen aan de Akademie blojsiden, mag het mij nu nog slechts te beurt vallen een enkele hier te begroeten. Maar indien gij, Hooggeleerde heeren, gelijk ik vertrouw, in geleerdheid en. humaniteit, de gelijken zijt uwer voorgangers, dan mag ik niet wanhopen aan ons toekomstig verkeer. Dit zij mij vergund van u, te vragen, dat gij met uw welwillendheid mij ondersteunt, met uw voorbeeld mij aanmoedigt, met uw omgang, wet nw vertrouwen, als het zijn kan, met uw hooggewaardeerde, vriendschap mij vereert. — Dat hebik zeife nielte vragen aan u, Baron de geer, die u reeds zoo vele jaren mjjn harMijken en trouwen vriend hebt betoond. Ik weet het; voor u is de dag, waarop gij den vriend uwer jeugd een uwer ambtgenooten ziet worden, een dag van vreugde en goede verwachting. Mogten de banden, die ons reeds zOö lang verbonden hielden, nimmer verbroken, integendeel altijd hechter worden! — Ook u beveel ik mij zeiven aan, Hooggeleerde millies, Wiens schuldenaar ieder van zelf wordt, die in de orde der theologische faculteit te Utrecht wordt opgenomen. Ga voort, op uw voortreffelijke Wijze, de studie van hét Oude Verbond te leiden onder den zegen des Allerhoogsten, en de gbèdkeuring van alle Welgezinden! Aan u en aan ulieden allen, hooggeachte ambtgenooten, verleene God gezondheid van het ligchaam en veerkracht des geestes, opdat gij èh dezer Hoogeschool èn geheel der letterkundige en wetenschappelijke wereld nog lang tot sieraad en zegen moögt blijven! Met een aandoening van bijzondere vreugd en verhoógd vertrouwen, rigt ik mij thatis tot u, Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, allen mij sinds lange bekend. Zeker ook die vreugde is niet onvermengd bij de herinnering van een vinkè en hoijaaudSj die, zoo zij hier nog tegenwoordig hadden mógen zijn, zeker niét zouden geweigerd hebben mij, zal ik zeggen ? eèn vaderlijke of broederlijke hand te reiken. Maar u mag ik nog overig zien, Hooggeleerde botjman , en niet slechts staande gebleven, maar ondanks de zwakheid des ligchaams, zóó krachtig nog, èn wakker, en werkzaam van geest, dat de jongere medestander en gewezen discipel thans in u als het ware een krijgshaftig veteraan ziet van het oude Rome, die het schild niet nederlegt dan met het leven zelf, of een anderen vespasianIjs, wiens woord het was, dat een Eomeinsch Imperator staande moest sterven. Dat dit einde nog lang worde verhoed, wenschen en bidden allen, die u als den Nestor der Utrechtsche Theologen mèt het volste regt hoogachten, maar niemand kan het vuriger bidden dan ik, die nog in den jongsten tijd in u een beschermer verwerven mogt, zóó vermogend en edelmoedig, dat geen beschuldigde voor de wetenschappe- lijke regtbank zich een beter pleitredenaar zou kunnen wenschen (1). Blijf, niij in uwe krachtvolle grijsheid nog langen tijd een Mentor en Monitor, met den rijkdom van uw ervaring en kennis welwillend tegemoetkomend aan 't geen mij ontbreekt, en mij goedwillig vergevend, wanneer eerlang welligt andere mijner gaven u even middelmatig voorkomen, als thans mijn gebrekkige Latiniteit aan uw klassieken smaak. — Diezelfde gevoelens vraag ik niet slechts, maar verwacht ik met volle zekerheid van u, Hooggeleerde tebhaar. TJ aanziende, komen mij van zelve de woorden in de gedachten, die seneca omtrent een geliefden broeder schrijft, van wien hij zegt, dat een vriendelijke welwillendheid, als door anderen naauwelijks aan een enkele betoond werd, door hem jegens allen in acht genomen werd (2). Als dichter, kanselredenaar en kerkelijk geschiedschrijver heb ik u reeds lang hooggeschat, maar dat ik u ooit op deze wijze zou ontmoeten, dat hadden mij, voorwaar, de starren niet voorspeld, toen ik vóór zeventien jaren, over- den Starrenhemel tot de gemeente zullende spreken , u niet zonder een ligtverklaarbare huivering onder de toehoorders opmerkte; maar weldra met vreugde van u mogt vernemen, dat het werk van den jeugdigen redenaar u niet gansch ongevallig was geweest. Aan het gelukkig gestarnte, waaronder ik schijn geboren, of, beter nog, aan de leiding van Gods voorzienigheid wijt ik thans dankbaar deze weldaad, dat ik in u een ouder en meer ervaren ambtgenoot, zij 't ook een toekomstig vriend mag begroeten! — Vrienden, wij zijn het geweest, Hooggeleerde doedes, reeds van onzen eersten Akademischen leeftijd; wij hebben het niet opgehouden te zijn in al de sinds verloopen jaren. (1) H. boüman, de Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, ene. Utr. 1862, bl. 24—29. (2) Seneca, in Praefat. ad Nat. Quaest. L IV. Herinnert gij u met mij de dagen, toen wij, dorstend naar theologische kennis, ons vereenigden in gemeenschappelijke studie; herinnert gij u nog onze jeugdige droomen van een theologisch, litterarisch, wetenschappelijk leven, dat ons toen hoven alles hegeerlijk scheen? Wat hebben wij sedert veel ondervonden: lief en leed, onvoorzien of gewacht! Maar gedurende meer dan vijf en twintig jaren bleef ons levenslot bijna immer vast aan één verbonden; hetgeen God alzoo vereemgd heeft, dat moge geen mensch scheiden! Het is mij behoefte u opentlijk dank te brengen voor de vele blijken uwer broederlijke vriendschap , vroeger en later ondervonden, nu vooral sinds ik herwaarts geroepen was. Mijn vertrouwen hebt gij gesterkt, uw raad en hulp mij niet onthoudeD, en ondubbelzinnig getoond, dat mijn komst alhier u welkom zou zijn. Hoe zonderling evenwijdig heeft ons leven tot dusver geloopen! Mij viel het te beurt u te Botterdam te ontvangen, waar ik u ongeveer drie jaren voorgegaan was; en nu rijt gij het, die vóór drie jaren herwaarts geroepen, mij op uwe beurt hier in Utrecht ontvangt, en zeker u met mij verheugt, dat wij nu als 't ware in den loop van ons gemeenschappelijk leven zijn teruggekeerd tot hetzelfde punt, waarvan wij uitgegaan zijn. Ach, dat ik u thans weerzien moet, door zoo zwaren slag getroffen! Ik wil nu de pijnlijke wonde niet openhalen. God vergunne mij ook dien zegen, dat de hand mijner vriendschap althans eenige verzachting moge aanbrengen in uw huisselijk leed! Wat zal ik meer zeggen? Yeel hebben wij met elkander gemeen: dat vooral, wat ons beiden het hoogste en dierbaarste is; en 't geen God ieder onzer eigenaardig en bijzonder verleend heeft, moge het daartoe strekken, dat wij elkander onderling opwekken, ondersteunen, aanvullen, indien ik het zoo uitdrukken mag. Indien onze mannelijke leeftijd, hier te Utrecht ten einde gebragt > niet al te zeer vérsönillen zal van het geën wij ons voorstelden in onze jongelingsdroometi, <3*m heb ik voor mij althans niets meer te wensöhen. Leggen wij tot een vast verbond dè handen beiden inéén, tevens met n Vereenigd, Hooggeleerde teS HAar , opdat wij alzoo een driemanschap vormen, waarvan het Schriftwoord gelden kan: //eëfl drievoudig Snoer Wordt niet ligt verbroken,'* zulk een driemanschap, Waarvan gemeenschappelijke piëtëit voor onzen BÓüMAïi j inzonderheid echter gemeensèhajljjélijkë Hëfde voor Kerk, Theologie en Akademie den band vormt, onverbrekelijk hecht! Ook TJ mag ik niet laten gaan zonder een enkelen groet, mijne vrienden uit Botterdam, of van hier en elders mij Wikënd, Ambtsbroeders in de heilige bediening, brb£del& en vrienden in den geest, die van uwe goede gezindheid jëgens mij, ook in deze ure, door uwe tegenwoordigheid doet blijken. Ach, waarom moet ik onder u kemikk missen, den vriend door een vroegen dood aan de letteren èn aatt zijn vrienden, ook mij ontrukt? Maar te meer verheug ik mij, dat zoo vele anderen bleven gespaard, welke ik hier tegenwoordig mag zien, wier blijken van genegënhèïd, vroeger en vooral in den laatsten tijd gegeven, in mijn innigst tart zullen blijven gegrift. Blijft, waarde vrienden, mij steunen met uwe liefde, met uwe wértèchen en gebeden, en Weest gijlieden ook steeds voor een jonger geslacht, levende voorbeelden der waarheid, dat echte Godgeleerden en Christelijke mannen in geenen deele, Sceptici zijn! En zoo keer ik mij dan ten laatste tót u, édele Jongelingen, die ik tevens mag toespreken als voedsterzonen met mij van dezelfde Akademie. U allën, zónder uitzondering, draag ik een goede gezindheid toe. Ontvangt dan ook mij, bid ik u, met gelijkë welwillendheid, ais een man, die zijn eigen jeugd nog niét heeft vergeten, die de uwe lief beeft, en die bereid is van u, de hoop en toekomst van Kerk en "Vaderland, het best mogebjke te verwachten. Dat zij u vooral gezegd, toekomstige Godgeleerden, wie ik nu als mijn toehoorders, leerlingen, ik hoop ook als mijn vrienden en medestrijders verkrijg! Ik zeg, medestrijders, want wij zullen te strijden hebben, gij en ik, waar we, in dezen veel bewogen tijd, met vereenigde krachten ons toeleggen willen op de studie der Theologie. Met welke voornemens en onder welk Legerhoofd ik het strijdperk thans met u intreed, hebt ook gij uit het gesproken woord vernomen. Het zij mij vergund dit ééne daaraan toe te voegen, dat onder alle voorschriften des Evangelies geen mij heiliger is dan het groote gebod der liefde welke, ik wensch, dat eenmaal allen theologischen haat mag vervangen , en dat het schoone woord van bucerus mij als uit 't hart geschreven is: ,/ ik veroordeel niemand, in wien ik iets van christus ontdek." Gelooft dit van mij, dat hetgeen ik mag verworven hebben voor mij zeiven van wijsheid en kennis in de langdurige ervaring van het heilig Evangelieambt, ik dat met onverdeelde vlijt u ten zegen wensch aan te wenden, en dat ik mij, zoowel bij onze studiën als in onzen gemeenzamen omgang, hoop te doen kennen als iemand, die niet alleen bereid is anderen te onderwijzen, maar ook dagelijks gaarne nog van anderen leert. En wat gij overigens ook van mij onderstelt en verwacht, weest hiervan overtuigd, dat ik niets van mij zeiven, alles daarentegen van dien Vader in christus hoop, die mij nooit, neen hooit heeft verlaten, en Wien ik het eeniglijk dank, dat ik nu, na velerlei ervaringen en lotwissel en met den Apostel mag getuigen: ,/hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag!" En zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Steunende op zijn almagtigen bij- stand, in den naam van jeztjs christus, den Heer der gemeente, aanvaard ik thans de mij opgedragen taak. Aan dien Heer dragen wij het welslagen van onzen arbeid, het heil der Kerk, het 'welzijn des Vaderlands op, met de bede des geloofs, die de lens is onzer Hoogeschool: ,z Zon der geregtigheid, bestraal Gij ons !" Zoo moge onze studie Zijn eere verhoogen! Zoo groeije en bloeije onze schoone Akademie, der Muzen geliefde en liefelijke zetel! Ik heb gezegd. Bij de Uitgevers dezes, VERBRUGGEN & VAN DUYM is verschenen, < van DENZELFDEN AUTEUR: GEDACHTENIS. TIEN LEERREDENEN.Inhoud: ï. HET LICHT DEK WERELD. Joh. VIII : 12. II. BEKEERING. Hand. IX : 6b. III. TERUGGANG. Joh. VI : 66—71. . ■ IV. STRIJDEND INGAAN. Luc. XIII : 22—30. V. HET GODSBESTUUR. Jes. XLVI : 10b. VI. GELOOFSKRACHT. Richt. VI : 14». VII. EEN VROME WENSCH. Num. XXIII : 10b. VIII. VERLOSSING EN OORDEEL. Joh. III : 16—2.1. IX. GELOOF EN WANDEL. Philipp. I : 27". X. EEN BIDDEND VAARWEL. Hand. XX : 32. Prijs ƒ 2,40. EEN BIDDEND VAARWEL. AFSCHEID AAN MIJNE HARTELIJK GELIEFDE GEMEENTE TE ROTTERDAM. Tweede druk. Prijs 30 Cents. DE HOOGSTE WETENSCHAP. LEERREDE over 1 COR. H: 2. (intreepreek als academieprediker te utrecht.) ijvleidiimj tot »e ijutoewspredihjotg. ' Prijs 30 Cents. ORATIO DE SCEPTI0ISMO, HODIERNIS THEOLOGIS CAUTE VITANDO. Prijs 60 Cents.